Download - Ars Aequi

Rechtsfilosofie en rechtstheorie
Rechtsfilosofie en rechtstheorie
Prof.mr. A. Soeteman
Gelijkheid
De belangrijkste betekenis van het gelijkheidsbeginsel behoeft nauwelijks toelichting. Een beroep
op gelijke behandeling is zo ongeveer het laatste
woord: hoe kan iemand ooit ongelijke behandeling voorstaan? In veel theorieën betreffende rechtvaardigheid wordt gelijkheid dan ook als de kern
beschouwd.
Maar (rechts)filosofen herhalen niet alleen
KATERN 38 1681
Rechtsfilosofie en rechtstheorie
vanzelfsprekendheden, ze voorzien ze vaak ook
van interessante vraagtekens. Wat betekent precies de gelijkheid waar het hier om kan gaan? En:
op grond waarvan kan dat gelijkheidsbeginsel eigenlijk gelden.
Het eerste antwoord op de vraag naar de betekenis is: gelijke gevallen gelijk behandelen. Als
dit echter alles zou zijn is het gelijkheidsbeginsel
tamelijk inhoudsloos. Het vooronderstelt kriteria
aan de hand waarvan we kunnen beoordelen of
verschillende gevallen gelijk zijn. Zelfs de racist
kan volhouden dat hij dit formele of incidentele
gelijkheidsbeginsel honoreert: evenals ieder ander behandelt hij gelijke gevallen gelijk en ongelijke gevallen ongelijk, maar voor hem zijn de gevallen van blank en zwart ongelijk.
De formele gelijkheid gaat op in het regel-begrip. Regels bepalen bijvoorbeeld dat aan situatie
p het rechtsgevolg q is verbonden. Dat geldt dan
voor alle situaties p, maar het laat nog open wat
we voor p en q invullen, oftewel hoe de regel
luidt. Wie regels accepteert aanvaardt daarmee
reeds de formele gelijkheid, ongeacht de inhoud
van de regels.
Het zoeken is dus naar een meer inhoudelijke
betekenis van het gelijkheidsbeginsel, aan de
hand waarvan we bijvoorbeeld kunnen vaststellen dat racistische regels de gelijkheid schenden.
Maar daar beginnen dan de moeilijkheden. Gaat
het bijvoorbeeld om gelijkheid van kansen of om
gelijkheid van resultaat? Gelijkheid in het ene opzicht impliceert ongelijkheid in het andere.
Noch de ene gelijkheid noch de andere is vanzelfsprekend. Dat brengt ons naar de tweede
vraag: hoe kunnen we gelijkheid funderen? De
laatste jaren is er een aantal auteurs (H. Frankfurt,
J. Raz) dat hierop antwoordt: dat kunnen we niet,
het gelijkheidsbeginsel is geen aanvaardbaar beginsel. Stel bijvoorbeeld dat gelijkwaardigheid de
onderliggende notie is. Dat betekent dan dat
iedereen het recht heeft om overeenkomstig dezelfde menselijke waardigheid behandeld te worden. Wanneer sommige mensen gediscrimineerd
worden of anderen sterven van de honger, dan is
dat hiermee in strijd. Maar het verkeerde is dan
niet dat de slachtoffers behandeld worden als
minder waard dan anderen; het verkeerde is dat
de slachtoffers behandeld worden als minder
waard dan waar zij, als mens, recht op hebben.
De enige gelijkheid die zo overblijft is de formele
gelijkheid, in dit voorbeeld toegepast op de regel
dat mensen overeenkomstig hun waardigheid behandeld moeten worden. Wie meer of iets anders
1682 KATERN 38
in gelijkheid waardeert honoreert in feite jaloezie,
die ertoe leidt dat we iedere kop die boven de heg
uitsteekt afhakken.
In een eind vorig jaar voor de Vereniging
voor Wijsbegeerte van het Recht verdedigd preadvies heeft de Amerikaanse hoogleraar G.J. Postema de handschoen opgenomen: Equality as
Membership, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie
1990, pp. 155-178. Gelijkheid, stelt Postema, kan
niet berusten op een of andere natuurlijke eigenschap van mensen (bijvoorbeeld: dat ze in staat
zijn over zichzelf te denken). Afgezien van andere bezwaren: dit zou noodzakelijk neerkomen op
een capitulatie voor Frankfurt c.s. Als iedereen
die de betreffende natuurlijke eigenschap bezit
recht heeft op een bepaalde welvaart, dan is de
gelijkheid die resulteert weer formeel of incidenteel. Postema fundeert gelijkheid niet in eigenschappen van mensen, maar in sociale relaties
tussen mensen: we zijn gelijk als collega-leden
van eenzelfde gemeenschap.
Het is makkelijk dit mis te verstaan: is dan de
regel niet dat alle leden van de betreffende gemeenschap eenzelfde behandeling horen te krijgen, zodat de resulterende gelijkheid weer in de
regel opgaat en dus enkel incidenteel is? Het antwoord op deze vraag is ontkennend: het medelidmaatschap van een gemeenschap is niet een eigenschap van aparte individuen, maar een relatie
tussen individuen. De idee van Postema is dat we
als mede-leden van een gemeenschap ten opzichte van elkaar de verplichting hebben elkaar als
volwaardige leden, als 'peers', te behandelen. Het
gaat hierbij niet primair om gelijkheid als resultaat van regeltoepassing, maar om gelijkheid
waaraan regels moeten voldoen:
'The demand for equality has taken the form of a demand for recognition as a co-member of the community
— that is to say, a demand for full participation in those
aspects of community life which are understood to be
linked in some important way to membership in the
community' (p. 167).
Hiermee is het bezwaar van Frankfurt tegen een
inhoudelijk gelijkheidsbeginsel ontkracht. Maar
er is nog slechts een deel van een argument voor
een inhoudelijke gelijkheid gegeven, zij het een
belangrijk deel. Er is de vraag (die Postema ook
bespreekt) of hij niet een gemeenschap van gelijken vooronderstelt, terwijl er in feite ook gemeenschappen van ongelijken zijn (zoals een
kastesysteem), zodat zijn argument circulair is.
Het blijkt Postema te gaan om een bepaald soort
Rechtsgeschiedenis
gemeenschap, als uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel. Er is de vraag wie allemaal medelid zijn: voor Postema gaat het hier niet enkel om
collega-staatsburgers, maar ook om de vreemdeling die binnen onze poorten woont. En er is tenslotte de vraag wat deze gelijkheid precies voor
konsekwenties heeft. Er is nog meer werk te doen
dan Postema in zijn preadvies kon verrichten.
KATERN 38 1683