Een stad vol criminele vrouwen? Vragen die Comparative Urban

Een stad vol criminele vrouwen?
Vragen die Comparative Urban History
kan beantwoorden
Een stad vol criminele vrouwen?
Vragen die Comparative Urban History
kan beantwoorden
Oratie uitgesproken door
Prof.dr. Manon van der Heijden
bij aanvaarding van het ambt van hoogleraar op het
gebied van Comparative Urban history
aan de Universiteit Leiden
op vrijdag 26 september 2014
Mijnheer de Rector Magnificus, zeer gewaardeerde aanwezigen.
Op recente spectaculaire Amerikaanse satellietfoto’s is het uitbreidende
stedennetwerk van Europa vanuit de ruimte te zien.1 Het bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) voorspelde in 2007 dat er binnenkort meer wereldburgers in de stad wonen dan op het platteland.
Iedere week komt er een miljoen nieuwe stadsbewoners bij. De snelle
stedelijke groei vindt op dit moment vooral plaats in Afrika, Azië en Latijns-Amerika, maar begon al eerder als gevolg van de industrialisatie en
economische groei in Europa. China was daarentegen de eerste plek op
aarde waar metropolen ontstonden, zoals de Chinese stad Hanghzou die
in de twaalfde en dertiende eeuw al 1,4 miljoen inwoners telde. Op dit
moment woont ongeveer 70 procent van de Europese bevolking in ste1
De foto is van het Amerikaanse onderzoekscentrum NOAA (North Oceanographic
and Atmospheric Administration) en is niet een echte weergave van lichtjes in steden
en dorpen, maar ook een meting van infrarood (een indicatie van warmte en menselijke activiteit): http://www.welingelichtekringen.nl/tech/151171/europa-vanuit-deruimte-satelliet-meet-economische-activiteit.html.
4
den, maar de verwachting is dat dit binnen enkele decennia voor de hele
wereld geldt. Kortom, de mens van de 21e eeuw is een stadsmens.2
Een korte blik op de satellietfoto laat zien dat vooral Nederland vanuit
de ruimte oplicht. Dat klopt, want Nederland is met een urbanisatiegraad van 89 procent één van de meest verstedelijkte regio’s in de wereld.3 Opvallender is dat Nederland al vanaf de zeventiende eeuw voorop
liep in de stedelijke groei. Die urbanisatie betrof niet zozeer de omvang
van de Nederlandse steden (zoals in China), want die waren middelgroot
of zelfs klein, maar het percentage van het aantal mensen dat in steden
woonde en werkte. Rond 1700 woonde ongeveer 30 tot 40 procent van
de Nederlandse bevolking in de stad (>10.000 inwoners), terwijl de omringende landen in deze periode veel minder verstedelijkt waren. Engeland kende een urbanisatiegraad van 13 procent, Frankrijk 9 procent en
Duitsland slechts 5 procent (zie tabel). De mate van verstedelijking was
nog veel groter in de regio Holland, waar tegen het einde van de zeventiende eeuw 60 tot 70 procent van de mensen in steden (>2.500 inwoners) leefden.4 Die sterke verstedelijking was gerelateerd aan het han2
3
4
United Nation Population Fund (NFPA), State of World Population 2007: http://www.
unric.org/nl/nieuwsoverzicht/11118; http://www.citypopulation.de/world/Agglomerations.html; Peter Clarke, European Cities and Towns, 400-2000 (Oxford 2009) 236;
Peter Clarke, “Introduction” in: Peter Clark (ed.), The Oxford Handbook of Cities in
World History (Oxford 2013) 1-30;Paolo Malanima, Pre-modern European Economy.
One thousand years (10th-19th centuries) (Leiden 2009). Er bestaat een debat onder
stadshistorici of deze ontwikkeling positief is te noemen. In zijn boek Triumph of the
City. How Our Greatest Invention Makes Us Richer, Smarter, Healthier, and Happier
(New York 2011) stelt econoom Edward Glaeser dat mensen over het algemeen veel
beter af zijn in steden dan op het platteland. Op zijn veronderstellingen is veel kritiek gekomen, omdat Glaeser te weinig rekening zou houden met de sociale en institutionele context van steden en de samenhang tussen stedelijke ontwikkeling en het
omliggende platteland en processen op wereldniveau. Zie voor dit debat het discussiedossier Triumph of the City in het tijdschrift Stadsgeschiededenis 7 (2012) 206-247.
Met bijdragen van Maarten van Dijck, Bert de Munck, Leo Lucassen en Wim Willems, Robert C. Kloosterman en Gijsbert Oonk.
Henri de Groot, Gerard Marlet, Coen Teulings, Wouter Vermeulen, Stad en land
(publicatie Centraal Planbureau Den Haag, 2010).
Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne
economische groei (Amsterdam 2005) 82-87.
5
delssucces en de economische groei van Hollandse steden na 1580. In
verhouding tot andere landen in Europa lag in de Republiek veel macht
bij de steden en kenden zij grote zelfstandigheid. De bewoners van deze
steden beschikten over relatief veel vrijheid en bescherming door instellingen op het gebied van rechtspraak, religie en sociale zorg. Door de
vroege verstedelijking, de grote macht en zelfstandigheid van steden en
de overheersing van een stedelijke cultuur waren de bewoners van Holland al vóór 1800 vooral stadsmensen. 5
Verstedelijking in verschillende landen van Europa rond 1700, percentage van de totale bevolking in steden van 10.000 of meer inwoners.
1700
>10.000
Frankrijk
9
Italië
13
Duitsland
5
Engeland
13
Nederland
33
Holland
54
Bron: Paolo Malanima, Pre-modern European Economy. One thousand years (10th-19th
centuries) (Leiden 2009), 246; Jan de Vries, European urbanization 1500-1800 (Londen
1984) 39; De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 87.
Nederlands is dus bij uitstek geschikt om de ontwikkeling van steden
op langere termijn te bestuderen. Maar waar stadsgeschiedenis – in het
5
Marjolein’t Hart en Manon van der Heijden, “’Stadslucht maakt vrij’. Autonomie en
rivaliteit in de vroegmoderne Noordelijke Nederlanden”, in: Leo Lucassen en Wim
Willems, Waarom mensen in de stad willen wonen 1200-2010 (Amsterdam 2009) 79102; Manon van der Heijden and Marjolein ‘t Hart, ‘Autonomy and rivalry in the
early modern Northern Netherlands’, in: Leo Lucassen & Wim Willems ed., Living
in the city (Taylor and Francis: London, 2012) 63-83.
6
vakgebied Urban History genoemd – in en buiten Europa als wetenschappelijke discipline werd ontwikkeld, bleef Nederland achter. Niet
dat Nederlandse historici geen stadsgeschiedenis bedreven. Integendeel,
er bestaan talloze belangrijke publicaties en sociaaleconomisch historici hebben de Nederlandse casus succesvol vergeleken met andere regio’s
binnen en buiten Europa. Ook zijn Nederlandse historici actief op internationale congressen in het vakgebied van de Urban History en nemen
zij deel aan grote internationale onderzoeksprojecten over urbanisatie en
stedelijke cultuur. Nederlandse historici dragen actief bij aan internationale debatten over staatsvorming en stedelijke autonomie, stedelijke elites en burgerschap, en de werking van de zogenaamde civil society.6
Deze activiteiten leidden tot nu jammer genoeg niet tot institutionele inbedding. Waar er in andere Europese landen internationale onderzoekscentra, tijdschriften, leerstoelen en masteropleidingen werden opgezet, gebeurde er in de laatste decennia op dit gebied in Nederland heel
weinig.7 Het recent opgerichte Centre for Urban Studies aan de Universiteit van Amsterdam is misschien een teken dat het tij gaat keren.8 Ik
hoop met de leerstoel Comparative Urban History het vakgebied in Nederland een nieuwe impuls te geven en samen met andere stadshistorici
de Nederlandse casus in vergelijkend perspectief wat meer op de kaart te
zetten.
In wil in deze oratie laten zien waarom Urban History als vakgebied
waardevol is voor het sociaaleconomische onderzoek, maar ook in welke
opzichten het misschien minder geschikt of beperkt is. Ik wil eerst in het
6
7
8
Nederlandse historici zijn bijvoorbeeld zeer actief in de European Association of Urban History en het tweejaarlijkse congres dat dit wetenschappelijke netwerk organiseert, zij publiceren veelvuldig in tijdschriften zoals het Journal of Urban History en
Urban History, maken deel uit van Europese onderzoeksprojecten zoals het IUAP City
and Society, het Urban Agency Network, van de redactie van het tijdschrift Stadsgeschiedenis en er bestaat een werkgroep stedengeschiedenis (http://www.jvdn.nl/pages/
stedengeschiedenis.html). Zie ook: Paul van de Laar en Arie van der Schoor, “Nieuwe stadsstudies besproken”, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 3
(2006) 143-148.
Prof.dr. Paul van de Laar bezet op dit moment aan de Erasmus Universiteit Rotterdam de bijzondere leerstoel stadsgeschiedenis, maar de leeropdracht beperkt zich tot
Rotterdam.
Zie hiervoor: http://urbanstudies.uva.nl/ (Juli 2014)
7
algemeen maar daarna specifiek aan de hand van het thema criminaliteit in vergelijkend perspectief aantonen op welk type historische vragen
Urban History antwoorden kan geven. Ik zal het in het bijzonder over
recht en criminaliteit hebben omdat ik wil betogen dat dit een terrein
is waarop Nederland een waardevolle bijdrage kan leveren, maar dit tot
nu toe nog weinig heeft gedaan. In de jaren ’70 en ’80 was Nederland in
het internationale netwerk van Urban History een belangrijke trekker in
het onderzoek naar rechtspraak en criminaliteit, maar die rol verdween
helaas door een combinatie van factoren. Het is naar mijn idee tijd om
die rol weer op te pakken. De sterke urbanisatie – criminele rechtspraak
vond vroeger vooral in steden plaats – en ruime beschikbaarheid van lange reeksen rechterlijke bronnen maakt Nederland een uitstekende casus
voor de ontwikkeling van recht en criminaliteit op langere termijn. Er
is nog een aantal andere typisch Nederlandse – of misschien beter Hollandse – kenmerken waardoor het zinvol is om te vergelijken met andere
regio’s binnen en buiten Europa. Maar daarover later.
Waarom Comparative Urban History?
Laat ik beginnen met de vraag waarom Urban History als discipline zinvol is. In 1996 hield Charles Tilly – een van de meest gezaghebbende
historici in de sociaaleconomische geschiedenis – in zijn artikel “What
Good is Urban History?” in het Journal of Urban History een vurig betoog voor de stadsgeschiedenis. 9 Tilly was een groot voorstander van de
interdisciplinaire benadering en dan vooral van het gebruik van sociale
theorieën en concepten in historisch onderzoek. In zijn artikel betoogde
hij dat stadshistorici hun blikveld moesten verruimen, want zij hielden
zich te weinig bezig met de grote vragen in het vakgebied van de sociaaleconomische geschiedenis. Stadshistorici zouden zich teveel richtten op
de unieke kenmerken van de stad die zij bestudeerden en waren te weinig gericht op de processen die in steden plaatsvonden en die inzicht geven in meer algemene ontwikkelingen en patronen. Tilly vond dat het
9
Charles Tilly, “What Good is Urban History?”, Journal of Urban History 22:6 (1996)
702-719.
8
tijd werd dat stadshistorici hun bijdrage gingen leveren aan grote vragen,
of zoals hij het noemde “Big or Huge Questions”.10 Tot grote vragen rekende hij: 1. Waarom werd het kapitalisme de dominante economische
organisatievorm in Westerse landen? 2. Heeft het politieke systeem daadwerkelijk invloed op de kwaliteit van het leven? Wie zich niet aan dit
soort grote vragen durfde te wagen, kon volgens Tilly grote problemen
op een nationale schaal onderzoeken. Hij zou daar bijvoorbeeld de volgende vraag onder scharen: leidde de tolerantie in de Gouden Eeuw tot
betere sociaaleconomische kansen van migranten?
Het ging hem om de interactie tussen grote sociale processen en de uitwerking daarvan op het dagelijkse leven. Urban History zou dit soort
vragen bij uitstek kunnen beantwoorden omdat stadshistorici onderzoek
doen op de plekken waar “het gebeurt”, zij de bronnen hebben voor het
onderzoek naar processen plus een beter inzicht dan andere historici in
variëteit van bepaalde processen in tijd en ruimte. De stad was in zijn
ogen dus een laboratorium, waarin sociologen en historici veronderstellingen over grote veranderingen en processen konden toetsen aan de dagelijkse praktijk. In de conclusie van zijn artikel riep Tilly stadshistorici
op om de mouwen op te stropen, risico’s te nemen en de moed te tonen
om Urban History in te zetten voor grote historische vragen. Hoe is het
sindsdien met het huwelijk tussen Urban History en grote vragen verlopen?
Dat huwelijk verliep niet helemaal vlekkeloos. Tilly had grote verwachtingen van de stadsgeschiedenis voor het oplossen van grote vragen, maar
het is de vraag hoe groot de verklarende kracht van stadsgeschiedenis
precies is. Om grote vragen – zoals de verklaring voor economische groei
of sociale en juridische ongelijkheid – te kunnen beantwoorden is het
onderzoek naar ontwikkelingen in steden op langere termijn niet voldoende. Tilly heeft zelf, bijvoorbeeld in zijn onderzoek met Wim Blockmans, helder aangetoond dat steden geen geïsoleerde eenheden waren,
maar dat zij voor hun economische groei en politieke autonomie sterk
afhankelijk waren van het zogenaamde achterland en andere overheden,
10 Charles Tilly, Big Structures, Large Processes, Huge Comparisons (New York 1984).; Immanuel Wallerstein, “Review”, American Journal of Sociology, Vol. 91, No. 4 (1986)
981-984.
9
zoals vorsten, provincies of kerkelijke autoriteiten.11 Steden zijn voor hun
voedselvoorziening en energiebronnen afhankelijk van het platteland,
hun politieke en militaire macht is afhankelijk van hogere overheden en
hun economische positie wordt mede bepaald door hun plaats binnen
het stedelijke netwerk. Steden waren en zijn in constante onderhandeling voor hun autonomie, macht en economische ontwikkeling. Zoals
Marjolein ’t Hart onlangs nog in haar oratie liet zien, was het de continue onderhandeling tussen stad en staat (vorst) die in het westelijk
deel van Europa kon leiden tot succesvolle staten met bevorderlijke fiscale constructies en gunstige economische ontwikkelingen.12 De stad alleen verklaart dus weinig en voor grote vragen is dat een probleem, want
stadshistorici hebben de neiging om zich te richten op dat ene specifieke
geval en de lange termijn processen en structuren die sociale verhoudingen verklaren uit het oog te verliezen.13
Is het proces van urbanisatie zelf dan een verklarende factor voor wereldwijde en lange termijn sociaaleconomische ontwikkelingen? Dat is
een relevante vraag omdat de stad of het proces van verstedelijking in
West Europa sinds socioloog Max Weber een belangrijk onderdeel is van
de grote vraag die centraal staat in de sociaaleconomische wetenschap:
The Great Divergence en Little Divergence.14 Oftewel de vraag waarom het
westen vanaf ongeveer 1800 zo snel tot economische groei en industrialisatie kon komen en Azië – met name China – en Zuid-Europa niet of
in mindere mate. Historici en economen gaan er immers vanuit dat China en de landen in het noordwesten van Europa tot die tijd ongeveer dezelfde kansen hadden om een grote sprong te maken naar economische
11
Charles Tilly and Wim P. Blockmans (eds), Cities and the Rise of States in Europe,
A.D. 1000 to 1800 (Oxford: Westview Press, 1994). Zie ook: Bert de Munck, “De triomf van steden: een keerzijde”, Stadsgeschiedenis 7 (2012) 211-221.
12 Marjolein ‘t Hart, Waarom belastingen goed zijn voor de democratie. Staatsvorming en
politieke cultuur in wereldhistorische perspectief (Oratie Vrije Universiteit Amsterdam
2014).
13Tilly, Big Structures, Large Processes, Huge Comparisons.
14 Kenneth Pomeranz, The Great Divergence: China, Europe, and the Making of the Modern World Economy (Princeton 2001, new edition); Bas van Bavel, Maarten Bosker,
Eltjo Buring en Jan Luiten van Zanden, “Economy” in: Clark (ed.), Cities in World
History, 385-402.
10
groei en welvaart. Volgens Weber speelde het typisch stedelijke patroon
en het daarmee samenhangende burgerschap (waardoor burgers aan de
stad verbonden waren) een belangrijke rol in de uitzonderlijke economische ontwikkeling van het westen van Europa.15 Waar er in andere regio’s
in de wereld grotendeels een stedelijke cultuur en stadsburgerschap ontbrak, waren er – in tegenstelling tot West-Europa – veel minder mogelijkheden voor commercialisering en sociale diversiteit.16 Als gevolg daarvan kon er in West-Europa wel industrialisatie en snelle economische
groei plaatsvinden en elders in de wereld niet of in mindere mate.
Weber’s uitgangspunten zijn nog steeds een belangrijke bron van inspiratie voor historici en economen, maar ook een bron van debat. Oriëntalist Edward Said vond namelijk dat vergelijkingen vooral uitgingen
van westerse modellen en informatie en niet van toepassing waren op de
reële sociaaleconomische situatie in het oosten.17 Historici spreken daarom nu veel liever over verschillende trajecten die het westen en het oosten doorliepen. In dat kader hebben recentelijk Jean-Laurent Rosenthal
en Roy Bin Wong gegevens van zowel China als West-Europa vergeleken
op basis waarvan zij stelden dat de stedelijke omgeving in het westen van
Europa een doorslaggevende rol speelde in het proces van industrialisatie en stedelijke groei. Technologische innovatie en industriële productie zou namelijk tot stand zijn gekomen in westerse stedelijke centra. We
kunnen er hier niet uitgebreid op in gaan, maar hun these komt er in het
kort op neer dat de vele oorlogen in Europa handelaren en ondernemers
stimuleerden om bescherming achter de veilige muren van de steden te
zoeken waar zij vervolgens hun kapitaal investeerden in nieuwe technieken.18 Op deze these is veel kritiek geuit. In zijn recente overzicht van de
15
Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft: Grundriss der verstehende Soziologie, deel
twee, hoofdstuk 9 (Tübingen 2002) 5e editie, door Johannes Winckelman; Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Die Stadt (Tübingen 1999), Band I/22,5, ed. Wilfried
Nippel. Zie voor een recente discussie hierover: Peer Vries, Escaping poverty. The origins of modern economic growth (Wenen 2013) 184-189.
16 Zie ook: Anne Winter, “Population and Migration: European and Chinese Experiences Compared”, in: Clark (ed.), Cities in World History, 403-420.
17 Edward Said, Orientalism and the Postcolonial Predicament (Philadelphia 1993).
18 J-L. Rosenthal and R.B. Wong, Before and Beyond Divergence. The Politics of Economic Change in China and Europe (Cambridge 2011).
11
argumenten rond het Great Divergence debat wijst Peer Vries er fijntes op
dat de meeste industriële productie in het westen niet plaatsvond in de
stad maar op het platteland en dat gold ook voor Engeland waar de industrialisatie startte.19
Er is dus geen overtuigend bewijs voor de veronderstelling dat steden in
het westen van Europa van doorslaggevend belang waren als locaties van
productie of dat urbanisatie de motor was achter het proces van industrialisatie en economische groei. Dat betekent niet dat steden geen rol
hadden in dit proces. De openheid en toegankelijkheid van steden en
de instituties die zich daar bevonden, waren waarschijnlijk belangrijke
randvoorwaarden voor economische ontwikkeling, sociale mobiliteit en
rechtsbescherming.20 In het westen van Europa werden steden vanaf de
middeleeuwen plaatsen met relatief open instituties die kennisuitwisseling, migratie, economische ontwikkeling en sociale mobiliteit bevorderden.21 De vraag in hoeverre hierin fundamentele verschillen bestonden
tussen de regio’s in de wereld, met name tussen de steden in het westen
van Europa en China, is nog lang niet beantwoord. China experts William T. Rowe en Philip C. Huang menen beiden dat de Chinese bevolking tijdens de vroegmoderne periode (Qing-dynastie 1644-1912) net zo
goed toegang had tot verschillende sociale instituties die individuele belangen behartigden en rechtsbescherming gaven.22 Daarnaast bestond er
in Europa – tussen steden maar ook tussen regio’s – veel grotere diversiteit in zowel de toegankelijkheid van sociaaleconomische en juridische
instituties als het gebruik ervan door stadsbewoners.23 Voor stadshistorici
19 Peer Vries, Escaping poverty. The origins of modern economic growth (Wenen 2013) 184189, m.n. 185.
20Vries, Escaping poverty, 188-189; Douglas North en John Joseph Wallis, Violence and
Social Orders (Cambridge 2009).
21 Bas van Bavel, Maarten Bosker, Eltjo Buringh, Jan Luiten van Zanden, “Economy”,
in: Clark (ed.), The Oxford Handbook of Cities in World History, 386-402.
22 William T. Rowe, “The Problem of “Civil Society” in Late Imperial China”, Modern
China 19:2 (1993) 139-157; idem, “China: 1300-1900”, in: Clark (ed.), Cities in World
History, 310-327; Philip Huang, Code, Custom and Legal Practice in China. The Qing
and the Republic Compared (Stanford 2001); idem, “Women’s Choices under the
Law: Marriage, Divorce, and Illicit Sex in the Qing and the Republic”, Modern China 27:1 (2001) 3-58.
23 Zie bijvoorbeeld het recente artikel van Wim Blockmans en Marjolein ‘t Hart, “Po-
12
ligt in de komende jaren de uitdaging om dit soort vragen op te lossen
door comparatief onderzoek te doen naar de dagelijkse praktijken van
toegankelijkheid en openheid in steden, zowel binnen Europa als daarbuiten.
Vragen die Comparative Urban History kan beantwoorden
In het vorig jaar verschenen Oxford Handbook of Cities in World History werden de eerste serieuze pogingen gedaan om dit soort grote vragen
te beantwoorden door middel van vergelijkingen tussen steden in verschillende regio’s in de wereld. Een goed voorbeeld van een succesvolle
vergelijking in deze bundel is het onderzoek van Leo Lucassen naar de
vestigingspatronen van migranten in steden.24 Het type vergelijking dat
Lucassen in zijn migratieonderzoek toepast zou Tilly “variation finding”
hebben genoemd, oftewel de zoektocht naar verklaringen voor verschillende ontwikkelingen in verschillende regio’s binnen en buiten Europa.25
In dit geval gaat het om de vraag waarom migranten zich in steden vestigden, in welke type steden zij zich permanent vestigden en in welke gevallen migranten bleven terugvallen op de banden met de familie en de
oude gemeenschap. In de literatuur wordt namelijk vaak verondersteld
dat vestigingspatronen van migranten grotendeels bepaald worden door
culturele en religieuze factoren en het belang van familie- en verwantschapsbanden. Door systematisch te kijken naar het migratie- en vestigingspatroon van migranten in steden in verschillende regio’s in de wereld komt Lucassen tot een heel andere conclusie. Niet religie en cultuur
waren doorslaggevend, maar migratiepatronen werden eerder bepaald
door de toegankelijkheid en openheid van instituties in steden, zoals de
arbeidsmarkt, sociale voorzieningen en de rechtspraak.
In West-Europese steden waren instituties vanaf de late middeleeuwen
sterk ontwikkeld en breed toegankelijk voor nieuwkomers (en vanaf de
negentiende eeuw gold dat ook voor Noord-Amerika en Japan), zodat
wer”, in: Peter Clark (ed.), Cities in World History, 421-437.
24 Leo Lucassen, “Population and migration”, in: Clark (ed.), Cities in World History,
664-682.
25Tilly, Big Structures, Large Processes, Huge Comparisons , 90-103.
13
veel immigranten zich er permanent vestigden. Aan de andere kant van
het spectrum bevinden zich Subhara Afrika en delen van Azië, zoals India, waar de familie- en gemeenschapsbanden van migranten sterk bleven, onder andere omdat in de Afrikaanse en Aziatische steden nieuwkomers geen of slechts beperkte toegang hadden tot voorzieningen.
Uiteraard zijn dit geen statische modellen, want de mate van toegang en
openheid in steden kan per periode sterk verschillen, maar de modelmatige opzet van Lucassen laat goed zien dat comparatieve stadsgeschiedenis door de focus op variatie in tijd en ruimte en met aandacht voor
praktijken in steden antwoord kan geven op belangrijke sociaalhistorische vragen.
Welke bijdrage wil ik zelf leveren aan grote vragen in de sociale geschiedenis en hoe kan de methode van comparatieve stadsgeschiedenis daarbij
helpen? In het onderzoeksproject Crime and Gender 1600-1900: A Comparative Perspective dat in 2012 is gestart aan de Universiteit van Leiden
beoog ik met een groep onderzoekers de vraag te beantwoorden waarom
vrouwen in sommige perioden en regio’s tussen 1600 en 1900 een groter
aandeel hadden in de criminaliteit dan nu het geval is.26 Net als Lucassen kijk ik naar variatie in tijd en ruimte, maar dan op het gebied van
criminaliteitspatronen van mannen en vrouwen. Het project heeft twee
onderzoeksdoelen 1. Het criminaliteitspatroon van mannen en vrouwen
in Europa tussen 1600 en 1900 achterhalen 2. Verklaren waarom het aandeel van mannen en vrouwen in de criminaliteit zo sterk kan variëren.
Laat ik beginnen met de vraag waarom het relevant is om de variatie in
vrouwen- en mannencriminaliteit in verschillende regio’s op de lange termijn te onderzoeken. Onder biologen en criminologen bestaat er namelijk consensus dat mannen overal en altijd meer criminaliteit plegen dan
vrouwen en dat het aandeel van vrouwen in de geregistreerde criminaliteit zeer klein is.27 Zij gaan uit van continuïteit en ze lijken het bewijs
26 Zie hiervoor: www.crimeandgender.nl; Manon van der Heijden, “Research project
Crime and Gender 1600-1900: A Comparative Perspective”, Law, Crime & History 1
(2013) 136-14. Online raadpleegbaar: (http://www.pbs.plymouth.ac.uk/solon/journal/
vol.1%20issue3%202013/van%20heiderjen.pdf (Juli 2014).
27 Michael Dow Burkhead, The Search for the Causes of Crime (Londen 2006) 50; Frances Heidensohn, Frances, Women and Crime (Basingstoke etc., 1996); idem, (ed.),
Gender and justice: new concepts and approaches (Cullompton, 2006); Marisa Silvestry
14
aan hun kant te hebben als er wordt gekeken naar de criminaliteitscijfers
over Europa vanaf de twintigste eeuw, want daaruit blijkt dat het percentage vrouwen in de geregistreerde criminaliteit meer dan een eeuw
overal in Europa ca. 10 procent of nog minder was. Dat geldt zowel voor
het percentage gearresteerde vrouwen als het aandeel van vrouwen in het
aantal vervolgingen en veroordelingen.28
De conclusie dat het lage aandeel van vrouwen in de criminaliteit een
constante is, ligt voor de hand, maar is onjuist. Onlangs toonden criminologen van de Vrije Universiteit van Amsterdam onder leiding van Annemarie Slotboom aan dat vrouwen de laatste twintig jaar een iets prominentere rol zijn gaan spelen in de misdaad; een stijging van 10 naar
15 tot 20 procent van de totale vervolgde criminaliteit.29 Cijfers van het
Centraal Bureau voor Statistiek over de periode tussen 1960 en 2007 bevestigen deze trend; sinds de jaren ’80 van de twintigste eeuw was er een
absolute en relatieve groei te zien in de criminaliteit van vrouwen. Daarnaast valt op dat deze groei delicten betreft die meestal worden geassocieerd met mannelijke criminaliteit: geweld en vernieling (zie de grafiek).30
De verklaring voor deze trend zocht het CBS in het emancipatieproces
dat vanaf de jaren ‘60 inzette en vanaf de jaren ’80 leidde tot een veel
grotere gelijkheid van mannen en vrouwen met als gevolg een grotere
participatie van vrouwen in het publieke leven. Meisjes en vrouwen zouden bezig zijn met een inhaalslag op alle terreinen in de samenleving en
dus ook in criminaliteit.
& Chris Crowther-Dowey, Gender & Crime. Key Approaches to Criminology (Los Angelos, 2008) 26, 191; Shani DÇruze en Louise A. Jackson, Women, crime and justice
in England since 1660 (Basingstoke/New York 2009) 15-29.
28 European sourcebook of Crime and Criminal Justice Statistics 2010, 195. Online raadpleegbaar: http://www3.unil.ch/wpmu/europeansourcebook/printed-editions-2/printed-editions/ (Juli 2014).
29 Annemarie Slotboom e.a., Delinquente meisjes: achtergronden, risicofactoren en interventie (Den Haag 2011); Annemarie Slotboom e.a., Criminele meisjes en vrouwen.
Achtergronden en aanpak (Den Haag 2012); Tessa Wong, Girl delinquency: a study on
sex differences in (risk factors for) delinquency (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 2012).
30 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/veiligheid-recht/publicaties/artikelen/
archief/2004/2004-1568-wm.htm (Juli 2014).
15
Percentage vrouwelijke criminaliteit in Nederland, 1960-2003
Historici weten al veel langer dat er geen sprake is van continuïteit als
het gaat om het aandeel van vrouwen en mannen in de vervolgde criminaliteit. Uit uitgebreide registraties van criminaliteit in Londen en Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw blijkt dat toen ongeveer
de helft van de verdachten uit vrouwen bestond.31 In Leiden in de achttiende eeuw waren vrouwen in sommige decennia zelfs verantwoordelijk voor 60 procent van de misdrijven en ook in de andere Hollandse
steden zijn hoge percentages vrouwelijke veroordeelden te vinden. Aangezien tijdens de vroegmoderne periode (1500-1800) overspel, prostitutie en voorechtelijke seksualiteit (vleselijke conversatie) verboden waren
en er door tijdgenoten extra op de seksuele eer van vrouwen werd gelet, ligt het voor de hand om daar de oorzaak voor de hoge percentages
te zoeken. Vrouwen werden inderdaad iets vaker voor dit soort delicten
vervolgd dan mannen, maar net als mannen pleegden zij vooral vermo-
31
Manon van der Heijden, Misdadige vrouwen. Criminaliteit en rechtspraak in Holland,
1600-1800 (Amsterdam 2014); Els Kloek, Kloek, Els, Wie hij zij, man of wijf. Vrouwengeschiedenis en de vroegmoderne tijd: Drie Leidse studies (Hilversum, 1990); Malcolm Feeley, Feeley, M. & D. Little, ‘The Vanishing female: the Decline of Women
in the Criminal Process 1687-1912’, Law and History Review 25 (1991), 719-57; Feeley,
M., ‘The Decline of Women in the Criminal Process: A Comparative History’, Criminal Justice History 15 (1994), 235-74.
16
gensdelicten zoals diefstal en heling.32 Niemand zal beweren dat deze
vrouwen voor de rechtbank kwamen omdat ze geëmancipeerd waren
– ongeacht de sociaaleconomische groep waartoe zij behoorden waren
mannen en vrouwen tijdens de vroegmoderne periode namelijk principieel ongelijk – maar de variatie in het vrouwelijke aandeel in de criminaliteit kan wel degelijk samenhangen met hun publieke rollen en activiteiten in verschillende periodes en regio’s.
Criminologen en historici relateren de verschillen in mannen- en vrouwencriminaliteit vaak aan de mate waarin vrouwen publieke levens leiden, maar het probleem is dat er weinig bekend is over de factoren en
omstandigheden die daarin bepalend zijn geweest.33 Daarnaast is er geen
lange termijn en regionaal vergelijkend onderzoek gedaan naar de samenhang tussen de aard van de publieke activiteiten van mannen en
vrouwen en de mate waarin zij geneigd zijn om het criminele pad op te
gaan. In dit project heb ik een verklaringsmodel opgezet voor de variatie
in mannen- en vrouwencriminaliteit dat wordt getest door verschillende
steden in Engeland, Duitsland, Frankrijk, Italië en Nederland met elkaar
te vergelijken. De vergelijking van steden is cruciaal om verschillende redenen: 1. De meeste rechtspraak vond plaats in stedelijke rechtbanken 2.
De urbanisatiegraad en het type stad waarin mensen wonen is een belangrijke verklaringsfactor voor de variatie in het percentage mannen- en
vrouwencriminaliteit in verschillende regio’s en periodes.
De volgende factoren waren waarschijnlijk bepalend voor de mate waarin mannen en vrouwen in de dagelijkse praktijk een publiek leven leidden en als gevolg daarvan hun aandeel in de criminaliteit: 1. Morele en
juridische normen 2. Urbanisatie 3. Familiesysteem 4. Arbeidsparticipatie. In het onderstaande zal ik uitleggen waarom deze factoren bepalende
waren voor de variatie in mannen en vrouwencriminaliteit.
32 Van der Heijden, Misdadige vrouwen, 42, 92-93.
33 Frances Heidensohn, Women and Crime (London 1985) 5-6; D’Cruze en Jackson, Women, Crime and Justice, 19-25; Zedner, Women, Crime and Custody, 308;
B.Godfrey, S. Farrall, S. Karstedt, “Explaining Gendered Sentencing Patterns for Violent Men and Women in the late Victorian and Edwardian Period, Britisch Journal
of Criminology 45 (2005) 696,720, m.n. 718; M.J. Wiener, “The Victorian Criminalisation of Men”, in: P. Spierenburg (ed.), Men of Violence: Gender, Honour and Rituals
in Modern Europe and America (Columbus 1998).
17
Determinanten
Morele en juridische
normen
Urbanisatie
Familiesysteem
Arbeidsparticipatie
Invloed op
publieke rollen
Mannen leiden een meer
publiek leven dan vrouwen
Invloed op
criminaliteit
1. Mannen plegen vaker
criminaliteit.
2. Mannen worden
vaker veroordeeld.
3. Mannen en vrouwen
worden voor
specifieke delicten
veroordeeld.
Hoog > meer publieke
> Hoger aandeel vrouactiviteiten
wen in criminaliteit
Laag: < minder publieke < Lager aandeel vrouwen
activiteiten
in criminaliteit
Sterk: > meer publieke
> Hoger aandeel vrouactiviteiten
wen in criminaliteit
Zwak: < minder publie- < Lager aandeel vrouwen
ke activiteiten
in criminaliteit
Hoog: > meer publieke > Hoger aandeel vrouactiviteiten
wen in criminaliteit
Laag: < minder publieke < Lager aandeel vrouwen
activiteiten
in criminaliteit
De meest voor de hand liggende verklaring voor fluctuaties in vrouwenen mannencriminaliteit zijn de morele normen en rechtsnormen die per
regio en periode kunnen verschillen. De geregistreerde criminaliteit zegt
immers alleen iets over strafbaar en vervolgd gedrag en wat als crimineel
of afwijkend wordt gezien is afhankelijk van tijd en cultuur. Criminologen en historici zien normen over het gedrag van mannen en vrouwen
vaak als de belangrijkste verklaring voor lage percentages vrouwencriminaliteit: vrouwen zouden door morele normen minder vaak crimineel
gedrag vertonen en als ze dat al deden, werden ze niet serieus genomen
door officieren van justitie en rechters.34
34 Zie hiervoor o.a.: Robert B. Schoemaker, Shoemaker, Robert B., Gender in English
Society 1650-1850. The Emergence of Separate Spheres (London & New York, 1988); Lucia Zedner, Women, Crime, and Custody in Victorian England (Oxford, 1991); Gerd
Schwerhoff, Köhln im Kreuzverhör. Kriminalität, Herrschaft und Gesellschaft in ei-
18
Morele en juridische normen kunnen ook tot gevolg hebben dat mannen en vrouwen voor specifieke vergrijpen werden vervolgd: zo werden
in verschillende gebieden in Europa vóór 1800 vrouwen vaker vervolgd
voor hekserij en soms ook voor seksuele delicten, terwijl zedendelicten
vanaf de jaren ’70 van de twintigste eeuw als typische mannendelicten
worden gezien. De typische kenmerken van een stad bepaalde het aandeel van vrouwen en mannen in de criminaliteit eveneens. In de Hollandse havensteden waren er veel alleenstaande zeemansvrouwen die na
tien jaar tevergeefs wachten op hun man een overspelige relatie aangingen. In een VOC stad als Rotterdam stond daarom 60 procent van de
veroordelingen van overspel op het conto van vrouwen.35
35
ner frühneizeitlichen Stadt (Bonn/Berlin, 1991); Ulinka Rublack ed., Gender in Early
Modern German History (Cambridge, 2002); Deidre Palk, Gender, Crime and Judicial Discretion, 1780–1830 (Suffolk: 2006); Peter King, Crime and the Law in England, 1750-1840 (Cambridge, 2006, reprinted 2008); Pieter Spierenburg, A History of
Murder. Personal Violence in Europe from the Middle Ages to the Present (Cambridge,
2008).
Manon van der Heijden en Danielle van den Heuvel, “Sailors’ families and the urban institutional framework in early modern Holland”, The History of the Family 12
(2007) 296-309.
19
Naast morele normen bestond er tussen 1600 en 1900 in West-Europa
een duidelijke samenhang tussen de urbanisatiegraad van een regio en
het aandeel van vrouwen in de geregistreerde criminaliteit. Op basis van
een systematische vergelijking van stad en platteland in achttiende-eeuws
Engeland constateerde J.M. Beattie al in 1975 dat het percentage misdadige vrouwen veel hoger was in grote steden dan op het platteland of in
kleinere steden. Hij bood voor dit verschil een logische verklaring: op
het platteland was tijdens de vroegmoderne periode de sociale controle
op afwijkend gedrag groter dan in de stad, waar de bescherming en ondersteuning van familieleden en gemeenschap wegvielen. In de stad leidden vrouwen een onafhankelijker en meer publiek leven, maar waren zij
ook kwetsbaarder en als gevolg daarvan liepen zij een groter risico om
het criminele pad op te gaan.36
De urbanisatiegraad kan daarmee een belangrijke verklaring bieden voor
verschillen in het percentage vrouwencriminaliteit tussen regio’s in Europa. In een gebied met sterke verstedelijking – zoals Nederland en sommige regio’s in Engeland – waren de cijfers van veroordeelde vrouwen
in de zeventiende en achttiende eeuw inderdaad hoog (variërend van ca.
30 tot 60 procent). De Duitse en Franse gebieden waren tot 1900 in beperkte mate verstedelijkt en als gevolg daarvan waren daar de cijfers lager
(ca. 15 tot 25 procent). In Italië vond er tijdens de vroegmoderne periode een interessante ontwikkeling plaats, omdat deze regio tijdens de late
middeleeuwen als het meest verstedelijkte gebied gold, maar door economische achteruitgang nam de urbanisatiegraad vanaf de zestiende eeuw
36 J.M. Beattie, ‘The criminality of women in eighteenth-century England’, Journal of
Social History 8 (1975), 80-116; idem, Crime and the Courts in England 1660-1800 (Oxford, 1986); Shoemaker, Robert B., Prosecution and punishment. Petty crime and the
Law in London and rural Middlesex, c. 1660-1725 (Cambridge, 1991). King, Crime and
the law, 196-226, m.n. 215. Het verschil tussen stad en platteland was ook te zien in
andere regio’s in West-Europa: Nicole Castan, Les criminels de Languedoc. Les éxigens
d’ordre et les vois du réssentiment dans une société prérévolutionnaire 91750-1790) (Toulouse 1990); Arlette Farge, Délinquance et criminalité: Le vol d’alliments à Paris au
XVIIIe siècle (Parijs 1974); Karine Lambert, Itinéraires féminins de la déviance , Provence 1750-1850 (Aix-en-Provence, 2012); Ariadne Schmidt en Marion Pluskota, “Gevaarlijke vrouwen, gewelddadige mannen? Een review van het historisch onderzoek
naar criminalieit en gender in Europese steden, 1600-1900”, Stadsgeschiedenis 8:1
(2013) 60-77.
20
af. Er zijn nog onvoldoende resultaten om tot definitieve conclusies te
komen, maar het onderzoek in het project lijkt er op te wijzen dat vanaf
die periode de criminaliteitscijfers van vrouwen laag waren. 37
Sterke verstedelijking ging in Europa vaak gepaard met andere factoren
die eveneens een belangrijke rol speelden in de mate waarin vrouwen een
publiek leven leidden en daarmee hun aandeel in de criminaliteit. Zo
bestonden er tussen regio’s grote verschillen in familiestructuur en juridische bevoegdheden van mannen en vrouwen. In Engeland en Nederland was er tijdens de vroegmoderne periode grotere vrijheid in partnerkeuze en trouwden mensen laat, bestond er in het erfrecht een grotere
gelijkheid tussen mannen en vrouwen en waren de familiebanden minder hecht. In de Duitse regio’s waren de familiebanden vaak sterker, was
het erfrecht minder gunstig voor vrouwen, hadden zij minder vrijheid
en waren er minder alleenstaanden dan in Engeland of Nederland. Immigranten in Duitse steden – zoals vele dienstmeisjes – konden in de
zeventiende en achttiende eeuw vaak rekenen op steun en bescherming
van het huishouden waarin zij woonden, terwijl in Holland de meeste
geïmmigreerde dienstmeisjes er alleen voor stonden.38
Verstedelijking en een relatief sterke positie van vrouwen ging gepaard
met een vierde factor die bepalend was voor hun publieke levensstijl, namelijk de graad van arbeidsparticipatie. Er is nog niet veel vergelijkend
onderzoek gedaan, maar er zijn aanwijzingen dat door de economische
voorspoed tussen ca. 1580 en 1750 de arbeidsparticipatie van vrouwen in
Holland hoog was in vergelijking met omringende landen. Het recente
37 Het onderzoek van Sanne Muurling naar criminaliteit en gender in vroegmodern
Bologna zal moeten uitwijzen of deze veronderstelling klopt. Zie voor Italië ook: Denis Romano, “Gender and the Urban Geography of Renaissance Venice”, Journal of
Social History 23 (1989) 339-350; Samuel Cohn, Women in the streets. Essays on sex and
power in Renaissance Italy (Baltimore/Londen 1996); Trevor Dean, “Theft and Gender in Late Medieval Bologna”, Gender & History 20:2 (2008) 399-415.
38 Jeannette Kamp kijkt in haar onderzoek naar criminaliteit, migratie en gender in
Frankfurt tijdens de vroegmoderne periode naar de invloed van de Duitse familiestructuur op criminaliteitspatronen. Zie voor Duitsland ook: Mary E. Wiesner, “Having her own smoke: employment and independence for singlewomen in Germany,
1400-1750”, in: J.F.A,M. Benenett (ed.), Single women in the European past, 1250-1800
(Philadelphia 1999); Joachim Eibach, Frankfurter Verhöre: Stadtische lebenswelten und
Kriminalität im.18.Jahrhundert (Schoning, 2003).
21
onderzoek naar vrouwenarbeid toont aan dat vrouwen een prominentere rol hadden in de industriële productie, de handel en diensten dan tot
nu toe werd aangenomen, vooral in steden.39 Zo werden de vismarkten
in Leiden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw grotendeels (ca. 50
tot 90% van alle vishandelaren waren vrouwelijk) door vrouwen gerund
en waren in Rotterdam de ronselaars van matrozen voor de schepen van
de Oost Indische Compagnie voornamelijk vrouwelijk. De vrouwen die
in de Hollandse steden tijdens de Gouden Eeuw voor de rechtbank kwamen, leidden een opvallend mobiel, onafhankelijk en publiekelijk leven.40
De factoren in het verklaringsmodel laten zien waarom in Nederland
het percentage vrouwencriminaliteit zo hoog was tijdens de vroegmoderne periode. Nergens was tijdens de vroegmoderne periode de urbanisatiegraad zo hoog als in Nederland en in Holland was deze nog veel hoger. Net als in andere regio’s in Europa bestond een belangrijk deel van
deze steden uit migranten, afkomstig van het platteland of uit andere steden binnen en buiten Holland, die vaak niet konden terugvallen op familie of andere netwerken. In combinatie met de juridische mogelijkheden
en hoge arbeidsparticipatie in Holland leidde een aanzienlijk deel van de
vrouwen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw een opmerkelijk publiek leven dat hen vrij en onafhankelijk maar ook kwetsbaar maakte. Het
gevolg daarvan was dat zij een groter risico liepen om in aanraking te komen met criminaliteit; zij opereerden als dievegges om de kost te winnen,
39 Elise van Nederveen Meerkerk, De draad in eigen handen. Vrouwen en loonarbeid in
de Nederlandse textielnijverheid, 1581-1810 (Amsterdam 2007); D. van den Heuvel,
Women and entrepeneurship. Female traders in the Northern Netherlands, c. 1580-1815
(Amsterdam 2007); A. Schmidt, “Vrouwenarbeid in de vroegmoderne tijd in Nederland”, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 2:3 (2005) 2-21; Manon van
der Heijden, Elise Nederveen van Meerkerk en Ariadne Schmidt, “Terugkeer van het
Patriarchaat? Vrije Vrouwen in de Republiek”, Tijdschrift voor Sociale en Economische
Geschiedenis 6:3 (2009) 26-52.
40 Van den Heuvel, Women & entrepeneurship, 112; Annette de Wit, Leven, werken en
geloven in zeevarende gemeenschappen. Schiedam, Maassluis en Ter Heijde in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2008) 155; Marc A. van Alphen, “The female side of Dutch
shipping: Financial bonds of seamen ashore in the 17th and 18th century”, in: J.R.
Buijn & W.F.J. Mörzer Bruyns (eds.), Anglo-Dutch mercantile marine relations, 17001850 (Amsterdam 1991) 125-132.
22
ze werden vervolgd voor overspel omdat zij hun man al jaren niet hadden
gezien en ze kwamen ook in aanraking met justitie omdat ze vochten op
straat en in de buurt.41 Het is opmerkelijk dat in de zogenaamde Rotterdamse vechtboeken – waarin vechtpartijen stonden geregistreerd – bijna
40 procent van de verdachten een vrouw was. Kortom, de Hollandse stad
tussen 1600 en 1800 een stad was vol criminele vrouwen.42
Het lijkt erop dat we een goede verklaring hebben gevonden voor fluctuaties in vrouwen en mannencriminaliteit tussen 1600 en 1800, maar de
vraag wanneer en waarom het percentage vrouwencriminaliteit zo sterk
ging dalen, is nog niet beantwoord.43 In de komende jaren hoop ik samen met criminologen en historici hierop een antwoord te kunnen geven.44 Daarnaast wil ik het verklaringsmodel voor verschillen in mannenen vrouwen criminaliteit toetsen aan andere werelddelen om te zien of
de factoren die voor West Europa vóór 1800 doorslaggevend waren ook
van belang waren in andere regio’s in de wereld. Ten slotte wil ik binnen deze leerstoel aansluiten bij het sociaalhistorische debat over de toegankelijkheid en openheid van instituties in steden door toekomstig onderzoek te richten op de toegang van het recht en het gebruik van recht
door verschillende groepen in verschillende regio’s in de wereld.45
Het is niet voor niets dat ik in deze oratie veel aandacht besteed aan criminaliteit in historisch perspectief. Dat heeft ten eerste te maken met
41 Het typische Hollandse criminaliteitspatroon wordt in het onderzoek van Ariadne
Schmidt vergeleken met Engeland en andere regio’s binnen de Republiek.
42 Van der Heijden, Misdadige vrouwen, 110-135.
43 Voor het debat daarover zie: Peter King, Crime and law, 196-226; Manon van der
Heijden en Valentijn Koningsberger, “Continuity or Change? The prosecution of female crime in the eighteenth and nineteenth centuries”, Crime, History & Societies
17:1 (2013) 101-127.
44 Marion Pluskota onderzoekt de criminaliteitspatronen van mannen en vrouwen in
verschillende Europese steden in de negentiende eeuw waarbij ze in het bijzonder
kijkt naar het effect van morele en juridische veranderingen.
45 In het kader van het internationale IUAP project City and Society (http://www.cityandsociety.be/) is er de sessie (georganiseerd met Lynn Lees en Griet Vermeesch)
“The Uses of Justice in Cities: a Comparative and Global Approach, 1300-1800”, European Urban History Conference, 3-7 september 2014, Lissabon. In dit project doet
Jaco Zuijderduijn onderzoek naar toegang en gebruik van het recht in mondiaal vergelijkend perspectief.
23
mijn huidige onderzoeksproject, maar daarnaast wil ik het vakgebied van
de Historische Criminologie als nieuw thema binnen de Urban History de komende jaren verder ontwikkelen. Met Catrien Bijleveld – hoogleraar criminologie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam – heb ik
plannen om binnen enkele jaren een minor historische criminologie op
te zetten; een interdisciplinair samenwerkingsverband tussen de Universiteit Leiden en de VU. Mijn uiteindelijke doel is om historische criminologie en comparatieve stadsgeschiedenis te verbinden aan de sociaaleconomische geschiedenis en zo een bijdrage te leveren aan verklaringen
voor grote en kleine vragen. Ik keer daarmee terug naar de satellietfoto
van het begin, want met de snelle mondiale verstedelijking is de comparatieve stadsgeschiedenis niet alleen relevant voor het verleden, maar
heeft zij als discipline ook toekomst.
Dankwoord
Ik ben mij ervan bewust dat een positie als deze niet alleen is verdiend,
maar ook is gegund. Ik wil daarom een aantal mensen bedanken die een
belangrijke inspiratiebron zijn geweest of een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan mijn wetenschappelijke loopbaan.
Als student koos ik er in 1987 bewust voor om geschiedenis aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam te studeren, omdat ik daar leerde historische processen te verklaren met theorieën en inzichten uit andere
disciplines, zoals de sociologie, economie, psychologie en antropologie.
Deze benadering is nu gemeengoed geworden in de sociaaleconomische
geschiedenis, maar ik ben blij dat ik toen al leerde het raakvlak te zoeken van het recht en de sociale geschiedenis. Blijkbaar deed ik dat zo
sterk dat Maarten Prak zich tijdens de verdediging van mijn proefschrift
in 1998 afvroeg of mijn benadering historisch of rechtswetenschappelijk
was. Ik vrees dat ik het antwoord nog steeds schuldig ben.
Pieter Spierenburg bood mij in 1993 de kans een dissertatie te schrijven met een onderwerp naar eigen keuze. Een unicum voor de huidige
tijd waarin aio’s vooral in projecten werken met overkoepelende vragen,
maar ik hoop mijn aio’s en postdocs de vrijheid te geven om zichzelf onafhankelijk te ontwikkelen, hun eigen vragen te stellen en hun eigen bij-
24
drage te leveren aan het vakgebied. Spierenburg was ook een voorbeeld
omdat hij als een van de weinigen in Nederland zich bezighield met
recht en criminaliteit en zijn onderzoek zeer vroeg internationaal publiceerde. Ten slotte introduceerde hij mij in het internationale Criminal
Justice Network waarvan ik nog steeds profijt heb. Van mijn tweede promotor Willem Frijhoff leerde ik dat het in de wetenschap niet gaat om
“gelijk hebben, maar gelijk krijgen”. Ik hoop dat ik daar af en toe in ben
geslaagd.
Na mijn promotie gaf Karel Davids mij in 1999 een fantastische onderzoekopdracht, die van de stedelijke financiën en ik ben hem erkentelijk
dat hij mij de niet voor de hand liggende kans gaf om mijn onderzoeks­
terrein te verleggen van het huwelijksrecht naar de financiën. Hij blijft
voor mij een voorbeeld, omdat niemand anders ingewikkelde zaken zo
helder en eenvoudig weet te verwoorden. Zelfs zo bedrieglijk eenvoudig,
dat studenten denken dat zij het handboek De wereld & Nederland dat
wij onder zijn redactie schreven een beetje te snel denken te begrijpen.
Ik wil ook al mijn collega’s in Leiden bedanken. Leo Lucassen en Marlou
Schrover hebben mij in 2006 de kans gegeven om met mijn vorige project naar Leiden te komen en mij hier verder te ontwikkelen. Leo Lucassen in het bijzonder heeft mij de afgelopen jaren alle kansen gegeven en
hij is een voorbeeld door de uitzonderlijke combinatie van geleerdheid,
leiderschap en toegankelijkheid.
Ten slotte wil ik van deze gelegenheid gebruikmaken om de Faculteit
der Letteren en het Instituut voor Geschiedenis te bedanken voor deze
mooie leerstoel, met name de decaan Wim van den Doel.
Maar dit alles is eigenlijk niet belangrijk zonder de twee belangrijkste
mannen in mijn leven: Edward en Mees.
Ik heb gezegd.
25