2.2 Bijlage 1

BIJLAGE 1
1) Jane Austen & Seth Grahame-Smith: Pride & Prejudice & Zombies (tekst: zie 5.11).
2) Emily Brontë: Woeste hoogten. (p.2)
3) Raymond Carver: Bel maar als je me nodig hebt.. (p.10)
4) Bob den Uyl: Alle begin is moeilijk (voor de tekst, zie 4.8).
5) Paolo Giordano: De eenzaamheid van de priemgetallen. (p.16)
6) Arnon Grunberg: Tirza (voor de tekst: zie 2.13).
7) Gabriel García Márquez: Liefde in tijden van cholera (voor de tekst: zie 2.12).
8) Haruki Murakami, Norwegian Wood. (p.20)
9) Connie Palmen, I.M. (p.24)
10) Kurban Said: Ali en Nino. (p.28)
11) Anton Tsjechof: Ionytsj. (p.32)
1
Woeste hoogten – Emily Brontë (1847)
‘Wuthering Heights’, de enige roman van Emily Brontë (1818-1848), verscheen een jaar voor
haar dood onder het pseudoniem Ellis Bell. Het is een stormachtig verhaal over liefde en wraak
dat zich afspeelt in het verlaten, woeste landschap van de Yorkshire Moors.
Het eerste hoofdstuk begint in 1801. Een zekere Lockwood, de verteller, is onlangs pachter
geworden van Thrushcross Grange, een mooi landhuis in een vallei. Wanneer hij een bezoek
brengt aan Heathcliff, de eigenaar, die woont in het hoger gelegen, woestere Wuthering Heights,
wordt hij niet erg vriendelijk ontvangen. Toch is hij zo gefascineerd door deze vreemde, ruwe
man dat hij enige tijd later nogmaals bij hem langsgaat. Hij ontmoet nu ook zijn hooghartige
schoondochter Catherine en een boerse, onverzorgde jongeman, Hareton Earnshaw. Ze
worden allebei door Heathcliff minachtend en met bittere haat behandeld.
Door een sneeuwstorm moet Lockwood tegen zijn zin blijven overnachten. Zillah, de
dienstmeid, brengt hem naar een kamer die normaal niet wordt gebruikt. In een hoek van de
vensterbank, waar hij zijn kaars neerzet, ziet hij enkele namen gekrast in de verf, in allerlei
letters, groot en klein: Catherine Earnshaw, hier en daar afgewisseld met Catherine Heathcliff,
dan weer met Catherine Linton. Hij vindt ook heel toevallig een dagboek’, neergekrabbeld in een
onrijp kinderhandschrift.’ Lockwood leest er een tijdje in, maar valt uiteindelijk in slaap. Hij heeft
een nachtmerrie, maar wordt wakker door een tak die tegen het raam tikt. Hij dut weer in en
heeft opnieuw een angstdroom. Omdat hij min of meer beseft dat het lawaai dat hij hoort van die
dennentak komt, staat hij nog half dromend op, maar hij krijgt het raam niet open.
Ter informatie nog dit: na de tekst bevindt zich een overzicht van de voornaamste
personages en een korte chronologie.
5
10
15
20
25
Hoofdstuk 3
‘Toch moet ik er een eind aan maken!’, mompelde ik en ik sloeg met mijn knokkels door het glas
en strekte mijn arm uit om de opdringerige tak te pakken; in plaats daarvan sloten mijn vingers
zich om de vingers van een kleine, ijskoude hand!
De hevige afschuw van een nachtmerrie beving me; ik probeerde mijn arm terug te trekken,
maar de hand liet niet los en een allertreurigste stem snikte:
‘Laat me binnen – laat me binnen!’
‘Wie ben je?’, vroeg ik, en intussen probeerde ik me los te rukken.
‘Catherine Linton’, antwoordde het wezen, huiverend. (Waarom dacht ik aan Linton? Ik had
voor één keer Linton twintig keer Earnshaw gelezen.) ‘Ik ben naar huis gekomen, ik was
verdwaald op de hei!’
Terwijl het sprak, ontwaarde ik vaag een kindergezicht dat door het raam keek – De angst
maakte me wreed; en omdat mijn pogingen om het wezen van me af te schudden zinloos
bleken, trok ik de pols over de gebroken ruit en wreef die heen en weer tot het bloed omlaag
vloeide en het beddengoed doordrenkte; toch bleef het jammeren: ‘Laat me binnen!’ en bleef het
me stevig vasthouden, zodat ik haast gek werd van angst. ‘Hoe kan ik dat nou?’, zei ik ten
slotte. ‘Laat mij los als je wilt dat ik je binnenlaat!’
De vingers ontspanden zich, ik trok de mijne snel terug door het gat, stapelde haastig de
boeken in een piramide ertegenaan en stopte mijn oren dicht om de jammerbede buiten te
sluiten.
Ik moet ze langer dan een kwartier hebben dichtgehouden, maar zodra ik weer luisterde,
hoorde ik nog steeds dat naargeestige kermen en roepen!
‘Ga weg!’, riep ik. ‘Ik laat je nooit binnen, al blijf je twintig jaar smeken!’
‘Het duurt nu twintig jaar’, klaagde de stem, ‘twintig jaar, ik ben al twintig jaar een zwerveling!’
Waarop buiten een zwak gekrab begon en de stapel boeken bewoog alsof die naar voren
werd geduwd.
Ik probeerde op te springen, maar kon geen vin verroeren; en daarom gilde ik het uit, razend
van angst.
Tot mijn verwarring merkte ik dat de gil niet denkbeeldig was. Haastige voetstappen kwamen
2
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
80
af op mijn kamerdeur: iemand duwde hem open, met krachtige hand, en zwak scheen er een
lamp door de ruiten aan het boveneind van het bed. Ik zat nog steeds te bibberen en het zweet
van mijn voorhoofd te wissen: de indringer leek te aarzelen en mompelde in zichzelf. Ten slotte
zei hij half fluisterend, in de kennelijke verwachting dat er geen antwoord zou komen:
‘Is er iemand?’
Ik kon mijn aanwezigheid maar beter bekennen, dacht ik, want ik herkende het stemgeluid van
Heathcliff en was bang dat hij verder zou zoeken als ik mijn mond hield.
Met dat opzet draaide ik me om en opende de zijdeurtjes – ik zal de uitwerking van mijn
handeling niet licht vergeten.
Heathcliff stond bij de deur, gekleed in een hemd en een broek; met een kaars die over zijn
vingers droop en een gezicht zo wit als de muur achter hem. Bij het eerste kraken van het
eikenhout schrok hij als van een elektrische schok: de kaars sprong uit zijn vuist, wel een meter
van hem weg, en hij kon hem nauwelijks oppakken van opwinding.
‘Het is uw gast maar, meneer’, riep ik hem toe, want ik wou hem de vernedering van een
verder vertoon van lafheid besparen. ‘Het ongeluk wilde dat ik schreeuwde in mijn slaap, als
gevolg van een afschuwelijke nachtmerrie. Het spijt me dat ik u gestoord heb.’
‘O, God nog an toe, meneer Lockwood! Ik wou dat u de moord ...’, begon mijn gastheer, en hij
zette de kaars op een stoel, omdat hij die onmogelijk stil kon houden.
‘En wie heeft u naar deze kamer gebracht?’, vervolgde hij, zijn nagels in zijn handpalmen
duwend en tandenknarsend om het beven van zijn kaken te onderdrukken. ‘Wie heeft dat
gedaan? Als het aan mij ligt, komt die meteen op straat te staan!’
‘Het was uw dienstmeid, Zillah’, antwoordde ik. Ik sprong op de vloer en trok snel mijn kleren
weer aan. ‘Van mij mag u haar op straat zetten, meneer Heathcliff; ze heeft het dubbel en dwars
verdiend. Volgens mij wilde ze nogmaals een bewijs dat het hier spookt, ten koste van mij –
Nou, het krioelt hier van de spoken en kwelgeesten! U hebt groot gelijk dat u deze kamer op slot
houdt, neem dat van me aan. Niemand zal u dankbaar zijn voor een tukje in zo’n hol!’
‘Wat bedoelt u?’, vroeg Heathcliff. ‘En waar bent u mee bezig? Ga liggen en blijf vannacht
hier, nu u er toch bent; maar om ’s hemels wil!, maak niet meer zo’n afschuwelijk lawaai – Er is
geen excuus voor, tenzij u de keel wordt afgesneden!’
‘Als die kleine duivelin door het raam was gekomen, had ze me vast gewurgd!’, antwoordde ik.
Lockwood probeert uit te leggen wat er is gebeurd, maar Heathcliff is woedend.
‘Wat denkt u wel om zo tegen mij te praten!’, donderde Heathcliff in hevige drift. ‘Hoe – hoe durft
u, onder mijn dak – god! Hij moet gek zijn om zo te praten!’ En woedend sloeg hij zich tegen zijn
voorhoofd.
Ik wist niet of ik aanstoot moest nemen aan zijn woorden, dan wel moest doorgaan met mijn
verklaring; maar hij leek zo heftig aangedaan dat ik medelijden kreeg en verder vertelde over
mijn dromen; ik beweerde dat ik de naam ‘Catherine Linton’ nooit eerder had gehoord, maar dat
het herhaaldelijk lezen ervan een indruk had nagelaten die zich verpersoonlijkte toen ik geen
macht meer had over mijn verbeelding.
Terwijl ik sprak, trok Heathcliff zich allengs terug in de beschutting van het bed, tot hij er vrijwel
achter verborgen zat. Ik meende echter aan zijn onregelmatige en haperende ademhaling te
horen dat hij een toevloed van heftige emotie de baas trachtte te worden.
Omdat ik niet wilde laten merken dat ik zijn tweestrijd hoorde, ging ik nogal luidruchtig door
met mijn toilet, keek op mijn horloge en mijmerde hardop over de lengte van de nacht:
‘Nog geen drie uur! Ik had er een eed op durven doen dat het al zes uur was – de tijd staat
hier stil – we moeten vast om acht uur al naar bed zijn gegaan.’
‘’s Winters altijd om negen uur, en we staan altijd om vier uur op’, zei mijn gastheer,
onderdrukt kreunend; en, naar ik meende op te maken uit de beweging van de arm van zijn
schaduw, een traan uit zijn oog pinkend.
‘Meneer Lockwood’, vervolgde hij, ‘u mag naar mijn kamer gaan; u zult ons enkel voor de
voeten lopen als u zo vroeg naar beneden komt; en door uw kinderachtige geschreeuw is mijn
slaap grondig bedorven.’
‘En de mijne ook’, antwoordde ik. ‘Ik ga over het erf wandelen tot de zon opkomt en dan ga ik
3
85
90
95
100
105
110
115
120
125
130
135
weg; en u hoeft niet bang te zijn dat ik hier nog eens zal binnendringen. Ik ben nu volkomen
genezen van de zucht naar aangenaam gezelschap, op het land of in de stad. Een verstandig
man hoort aan zichzelf genoeg te hebben.’
‘Leuk gezelschap!’, mompelde Heathcliff. ‘Pak de kaars en ga waar u wilt. Ik kom zo bij u.
Maar blijf weg van het erf, de honden lopen los; en in huis – daar waakt Juno – en – nee, u kunt
alleen op de trappen en de gangen rondlopen – maar scheer u weg! Ik kom over twee minuten.’
Ik gehoorzaamde hem in zoverre dat ik de kamer verliet; maar omdat ik niet wist waar de
nauwe gangen heen leidden, bleef ik staan en moest ik tegen wil en dank aanschouwen wat
voor bijgelovig iemand mijn huisbaas was, hetgeen in vreemde tegenspraak stond tot het
gezonde verstand dat hij getoond had. Hij klom op het bed en wrikte het raam open, waarbij hij
uitbarstte in een onstelpbare tranenvloed.
‘Kom binnen! kom binnen!’, snikte hij. ‘Cathy, kom toch. O alsjeblieft – nog één keer. O!
lieveling, luister één keertje naar me – Catherine, eindelijk eens!’
Het spook bleek even grillig als spoken gewoonlijk zijn; het gaf geen levensteken; maar de
sneeuw en wind sloegen wild naar binnen, zelfs tot waar ik stond, en bliezen de kaars uit.
Er zat zoveel zielenpijn in de vlaag van verdriet waaraan die wartaal gepaard ging, dat ik zijn
dwaasheid uit medelijden door de vingers zag en me terugtrok, nogal boos omdat ik geluisterd
had en vol spijt omdat ik verteld had over mijn belachelijke nachtmerrie, de oorzaak van zijn
smart; hoewel het me een raadsel was waarom eigenlijk.
Wanneer Lockwood weer thuis is, vertelt zijn huishoudster, Nelly Dean (eigenlijk Ellen Dean),
hem alle details over wat zich de voorbije dertig jaar heeft afgespeeld. Bij een bezoek aan
Liverpool had Mr. Earnshaw, de vroegere eigenaar van Wuthering Heights, ergens op straat een
vuil, hongerig ‘zigeunerkind’ gezien. Hij besloot de arme vondeling, die hij Heathcliff noemde, op
te voeden als een van zijn eigen kinderen. Zijn dochter Catherine kan bijzonder goed met hem
opschieten, maar Hindley, zijn zoon, haat de ruwe, onbeschaafde indringer.
Drie jaar later, na de dood van Mr. Earnshaw, wordt Heathcliff door Hindley, die nu de heer en
meester is, hard aangepakt: hij vernedert hem vaak en behandelt hem als een slaaf. Catherine
verzet zich daar hevig tegen. Samen dolen ze dikwijls rond in het woeste heidelandschap.
Een jaar later sterft de vrouw van Hindley, kort na de geboorte van Hareton, en hij raakt aan
de drank. Nog twee jaar later vertelt Catherine tegen Nelly Dean dat ze met Edgar Linton van
Thrushcross Grange wil trouwen want een huwelijk met Heathcliff zou haar maatschappelijke
positie ernstig aantasten. Heathcliff, die het gesprek toevallig heeft gehoord, stormt razend weg.
Daarna echter zegt Catherine nog dat ze eigenlijk alleen van hem houdt: ‘… hij is de gedachte
die mijn leven beheerst (…) Nelly, ik ‘ben’ Heathcliff – hij is altijd, altijd in mijn gedachten – niet
als een genoegen (…) – maar als mijn eigen wezen …’ Wanneer ze verneemt dat Heathcliff
verdwenen is, is ze in alle staten.
Drie jaar later komt Heathcliff rijk en piekfijn gekleed terug. Catherine, die lang vergeefs op
enig bericht van hem heeft gewacht, is intussen toch getrouwd met Edgar Linton. Heathcliff is
vast van plan wraak te nemen op Hindley en om Catherine voor zich te winnen. Doordat Hindley
behoorlijk aan de drank is, slaagt hij er vrij snel in de baas te worden en zelfs de erfgenaam van
Wuthering Heights. Hij papt vervolgens aan met Isabella, de zuster van Edgar Linton. Hoewel ze
meermaals wordt gewaarschuwd, raakt ze verliefd op de knappe Heathcliff. Zodra ze echter
getrouwd zijn, gooit hij zijn masker af. Alle vriendelijkheid verdwijnt, ze wordt hard aangepakt.
Intussen is Catherine, die nog altijd gek blijkt te zijn op Heathcliff, zwaar ziek geworden en
enkele uren nadat ze bevallen is van een dochter, die ook Catherine heet, sterft ze. Heathcliff is
diep bedroefd en zwerft vaak rond door het desolate heidelandschap.
Iets later vlucht Isabella naar Thrushcross Grange. In het volgende fragment vertelt ze tegen
Nelly Dean hoe ze is kunnen ontsnappen.
Hoofdstuk 17
Gisteravond zat ik nog laat, tot twaalven, in mijn hoekje wat oude boeken te lezen. Het leek
me zo akelig om naar boven te gaan terwijl buiten de sneeuw joeg en mijn gedachten
voortdurend terugkeerden naar het kerkhof en het pasgedolven graf! Ik durfde mijn ogen
nauwelijks op te slaan van de bladzijde voor me, want onmiddellijk zag ik dan dat droefgeestige
4
140
145
150
155
160
165
170
175
180
185
190
tafereel voor me.
Hindley zat tegenover me, met zijn hoofd op zijn hand, en misschien dacht hij wel aan
hetzelfde. Hij was met drinken opgehouden toen hij nog net niet buiten zinnen was, en twee of
drie uur lang had hij zich niet verroerd en niets gezegd. Er klonk in het hele huis geen enkel
geluid behalve de kreunende wind die af en toe aan de ramen rammelde, het zachte knetteren
van de kolen en het klikken van mijn snuittang wanneer ik van tijd tot tijd de lange pit van de
kaars afknipte. Hareton en Joseph lagen waarschijnlijk al in bed en sliepen vast. Het was erg,
erg triest en onder het lezen zuchtte ik, want het leek alsof alle vreugde uit de wereld verdwenen
was, om nooit terug te keren.
Het sombere zwijgen werd ten slotte verbroken door het geluid van de klink van de
keukendeur – Heathcliff was eerder dan anders van zijn wake teruggekeerd, vanwege het
plotselinge noodweer, veronderstel ik.
Die ingang was afgesloten en we hoorden hem omlopen om via de andere deur binnen te
komen. Ik stond op en kon een uiting van wat ik voelde niet onderdrukken, waarop mijn
metgezel, die naar de deur had zitten kijken, zich omdraaide en me aankeek.
‘Ik houd hem vijf minuten buiten’, riep hij uit. ‘Hebt u daar bezwaar tegen?’
‘Nee, u mag hem de hele nacht buiten houden, wat mij betreft’, antwoordde ik. ‘Gaat uw gang!
Steek de sleutel in het slot en schuif de grendel ervoor.’
Earnshaw deed dat voordat zijn gast bij de voordeur was; toen kwam hij met zijn stoel naar de
andere kant van mijn tafel, boog zich eroverheen en zocht in mijn ogen naar een soortgelijk
gevoel als de brandende haat die in de zijne gloeide: omdat hij zich een sluipmoordenaar voelde
en er ook zo uitzag, vond hij niet precies wat hij zocht; maar wat hij vond was toch zoveel dat hij
durfde te spreken.
‘U en ik’, zei hij, ‘hebben elk een grote schuld te vereffenen met die man daarbuiten! Als we
geen van beiden lafaards zouden zijn, konden we daar samen werk van maken. Bent u net zo
slap als uw broer? Wilt u almaar lijdzaam blijven, zonder ooit te proberen hem terug te betalen?’
‘Ik ben die lijdzaamheid moe’, antwoordde ik, ‘en ik zou blij zijn met een vergelding die geen
terugslag op mezelf zou hebben; maar verraad en geweld zijn speren met punten aan twee
kanten – ze verwonden degenen die ernaar grijpen nog erger dan hun vijanden.’
‘Verraad en geweld zijn een passend antwoord op verraad en geweld!’, riep Hindley. ‘Mevrouw
Heathcliff, ik zal niets van u vragen, behalve dat u zich koest houdt – Zeg eens, kunt u dat? Ik
weet zeker dat het u evenveel plezier zou doen als mij om het leven van die duivel beëindigd te
zien: hij zal uw dood zijn als u hem niet te slim af-bent – en hij zal mijn ondergang zijn – Die
vervloekte helse schurk! Hij klopt op de deur alsof hij hier al heer en meester was! Beloof me dat
u uw mond houdt, en voordat die klok slaat – het is drie voor één – bent u een vrije vrouw!’
Hij nam de wapens die ik je in mijn brief heb beschreven, uit zijn borstzak en had de lamp laag
gedraaid – als ik die niet had weggegrist en hem niet bij zijn arm had gepakt.
‘Ik houd mijn mond niet!’, zei ik. ‘U mag hem niet aanraken – Laat de deur dicht en wees stil!’
‘Nee! Ik heb een besluit genomen en ik zal het uitvoeren, zo helpe mij God!’, riep de
wanhopige. ‘Ik zal u een dienst bewijzen, of u het nu wilt of niet, en ik zal Hareton recht doen
wedervaren! En hoofdbrekens over hoe u me moet beschermen, kunt u zich besparen.
Catherine is heengegaan – Geen levend wezen zou om me treuren of zich schamen al sneed ik
me nu meteen de keel af – en het is tijd om er een eind aan te maken!’
Ik had evengoed met een beer kunnen vechten of een krankzinnige tot rede kunnen brengen.
Mijn enige uitweg was naar het raam te rennen en zijn aanstaande slachtoffer te waarschuwen
voor het lot dat hem wachtte.
‘Je kunt vannacht beter elders onderdak zoeken!’, riep ik nogal triomfantelijk uit. ‘Meneer
Earnshaw is van plan je neer te schieten als je blijft proberen om binnen te komen.’
‘Ik zou de deur maar openmaken als ik jou was, jij...’, antwoordde hij en hij sprak me aan met
een fraaie benaming die ik liever niet herhaal.
‘Ik bemoei me er niet mee’, antwoordde ik weer. ‘Kom maar binnen en laat je neerschieten, als
je wilt! Ik heb mijn plicht gedaan.’
Met die woorden sloot ik het raam en keerde terug naar mijn plaats bij het haardvuur; en ik
beschikte over te weinig huichelachtigheid om te doen alsof ik me zorgen maakte over het
gevaar dat hem bedreigde.
5
195
200
205
210
215
220
225
230
235
240
245
Earnshaw vervloekte me uit de grond van zijn hart; beweerde dat ik nog steeds van de schurk
hield en schold me de huid vol omdat ik zo weinig moed aan de dag legde. En diep in mijn hart
(mijn geweten maakte me geen enkel verwijt) dacht ik dat het een grote zegen voor hem zou
zijn als Heathcliff hem uit zijn ellende verloste en een grote zegen voor mij als hij Heathcliff
terugstuurde naar waar hij vandaan kwam! Terwijl ik zo zat te denken, werd het vensterraam
achter me tegen de vloer gesmeten door een slag van laatstgenoemde en zijn zwarte gelaat
keek er vernietigend doorheen. De stijlen stonden te dicht bij elkaar voor zijn schouders en ik
waande me zo veilig dat ik triomfantelijk glimlachte. Zijn haar en kleding zagen wit van de
sneeuw en zijn scherpe kannibalentanden, die hij van de kou en de woede ontbloot had,
blonken in de duisternis.
‘Isabella, laat me binnen of je zult het berouwen!’, grauwde hij.
‘Ik kan geen moord plegen’, antwoordde ik. ‘Meneer Hindley houdt de wacht met een mes en
een geladen pistool.’
‘Laat me binnen door de keukendeur!’, zei hij.
‘Hindley zal me vóór zijn’, antwoordde ik. ‘Het is maar een armzalige liefde, die van jou, als je
niet eens tegen een sneeuwbui kunt! Zolang de zomermaan scheen, konden we vredig in bed
liggen, maar bij de eerste winterse vlaag kom je hier je heul zoeken! Heathcliff, als ik jou was,
ging ik languit op haar graf liggen en stierf ik als een trouwe hond... De wereld is het toch niet
waard dat je erin leeft? Je had me doordrongen van het denkbeeld dat je geen andere vreugde
kende dan Catherine – ik kan me niet voorstellen hoe je haar verlies denkt te overleven.’
‘Hij is er... ja toch?’, riep mijn metgezel uit, terwijl hij naar de bres snelde. ‘Als ik mijn arm naar
buiten krijg, kan ik hem raken.’
Ik vrees, Ellen, dat je me wel voor intens verdorven zult houden, maar je weet niet alles, dus
oordeel niet! Ik had voor geen goud medeplichtig willen zijn aan een moordaanslag, zelfs niet op
hem – Hem dood wensen moest ik wel; en daarom was ik verschrikkelijk teleurgesteld, en
verlamd van angst voor de gevolgen van mijn tartende woorden toen hij zich op het wapen van
Earnshaw stortte en het uit zijn vuist wrong.
Het ging af en toen het mes losschoot, drong het zich in de pols van de eigenaar. Heathcliff
trok het uit alle macht los, waarbij hij het vlees kapotsneed, en stak het druipend in zijn zak.
Toen pakte hij een steen, sloeg de spijl tussen de twee ramen stuk en sprong naar binnen. Zijn
tegenstander was bewusteloos neergevallen, door de pijn overmand, en doordat een stroom
bloed uit een ader of een groot bloedvat gutste.
De schurk schopte en vertrapte hem en sloeg zijn hoofd herhaaldelijk tegen de tegels; mij
intussen met één hand tegenhoudend, zodat ik Joseph niet kon waarschuwen.
Het moet hem een bovenmenselijke zelfbeheersing hebben gekost om hem niet af te maken;
maar toen hij ten slotte buiten adem raakte, hield hij op en sleepte het schijnbaar zielloze
lichaam naar de zitbank.
Daar scheurde hij de mouw van Earnshaws jas af en verbond de wond, bruut en onbehouwen,
een verrichting waarbij hij even heftig spuwde en vloekte als hij eerder had geschopt.
Nu ik vrij was, ging ik onverwijld de oude knecht halen; die, na beetje bij beetje de strekking
van mijn haastige verhaal begrepen te hebben, hijgend naar beneden snelde, met twee treden
tegelijk.
‘Wat is ter nou wir loos? Wat is ter nou wir loos?’
‘Dit is er loos’, bulderde Heathcliff, ‘dat je meester krankzinnig is; en als hij nog een maand in
leven blijft, stuur ik hem naar een gesticht. En hoe kom je er voor de duivel bij me buiten te
sluiten, tandeloze hond? Sta daar niet te mompelen en te prevelen. Kom, ik ben niet van plan
hem te verplegen. Was die troep weg; en pas op met de vonken van je kaars – voor meer dan
de helft is het brandewijn!’
‘Dus ge wou hum vermoorden?’, riep Joseph uit, handen en ogen vol afschuw ten hemel
geheven. ‘Zoiets hê’k van mien leven nog nie mitgemaokt! De Here zal ...’
Heathcliff duwde hem op zijn knieën, midden in de plas bloed, en gooide hem een handdoek
toe; maar in plaats van het bloed op te dweilen, vouwde hij zijn handen en begon een gebed in
zulke rare bewoordingen dat ik lachen moest. Mijn geestesgesteldheid was van dien aard dat
niets me kon schokken; ik was zelfs even roekeloos als sommige boosdoeners aan de voet van
de galg.
6
250
255
260
265
270
‘O, ik was jou vergeten’, zei de tiran, ‘doe jij dat maar. Op je knieën, jij. Dus jij spant met hem
tegen mij samen, serpent dat je bent? Zo, dat is passend werk voor jou!’
Hij schudde me door elkaar tot mijn tanden klapperden en smeet me naast Joseph, die zijn
smeekbede onverstoorbaar besloot en toen opstond, met de verzekering dat hij meteen naar de
Grange zou gaan. Meneer Linton was van de rechterlijke macht en al zou hij vijftig vrouwen
hebben verloren, toch zou hij dit moeten onderzoeken.
Hij volhardde zo koppig in zijn voornemen dat Heathcliff het nodig achtte me te dwingen tot
een relaas van het gebeurde; hij stond over me heen gebogen en zijn borst ging kwaadaardig
op en neer terwijl ik als antwoord op zijn vragen met tegenzin verslag uitbracht.
Het kostte veel moeite de oude man ervan te overtuigen dat Heathcliff niet de aanvaller was
geweest, vooral omdat mijn antwoorden uit me getrokken moesten worden. Meneer Earnshaw
overtuigde hem er echter algauw van dat hij nog leefde; haastig diende hij hem een dosis
spiritualia toe en met behulp daarvan herwon zijn meester al vlug de macht over zijn ledematen
en zijn bewustzijn.
Heathcliff noemde hem beneveld op het delirische af, in het besef dat hij niets wist van de
behandeling die hij had ondergaan tijdens zijn bewusteloosheid; en zei dat hij verder geen acht
zou slaan op zijn afgrijselijke gedrag, maar gaf hem de raad te gaan slapen. Tot mijn vreugde
liet hij ons alleen na dat verstandige advies en Hindley ging languit voor de haard liggen. Ik
vertrok naar mijn eigen kamer, verbaasd dat ik er zo gemakkelijk vanaf gekomen was.
Toen ik vanochtend beneden kwam, zo’n halfuur voor de middag, zat meneer Earnshaw
doodziek bij het vuur; zijn kwelgeest stond tegen de schoorsteen geleund, bijna even hologig en
bleek als hij. Geen van beiden leken ze trek te hebben; ik wachtte tot alles op tafel koud
geworden was en begon alleen te eten.
Niets belette me om me eens tegoed te doen; en met een zekere voldoening en een zeker
meerderwaardigheidsgevoel wierp ik van tijd tot tijd een blik op mijn zwijgende metgezellen en
ervoer ik het genoegen van een gerust geweten.
275
Na het eten gaat Isabella vlak bij Earnshaw knielen. Ze vertelt hem hoe Heathcliff hem zelfs
toen hij op de grond lag, hard heeft aangepakt.
280
285
290
295
300
‘Hij heeft u getrapt en geschopt en tegen de grond geslagen’, fluisterde ik. ‘En het water liep
hem uit de mond, zo graag wilde hij u met zijn tanden verscheuren; omdat hij maar voor de helft
een mens is – niet eens.’
Meneer Earnshaw keek net als ik omhoog naar het gezicht van onze gemeenschappelijke
vijand; die zo opging in zijn verdriet dat hij niets van zijn omgeving leek te merken; hoe langer hij
daar stond, des te duidelijker weerspiegelde zijn gelaat zijn sombere gepeinzen.
‘O, als God me slechts de kracht zou geven om hem in mijn doodsnood te wurgen, dan zou ik
vol vreugde ter helle gaan’, kreunde de ongeduldige man, die zich in alle bochten wrong om op
te staan en in wanhoop neerzakte, ervan overtuigd dat hij niet tegen de strijd was opgewassen.
‘Nee, het is erg genoeg dat hij één van jullie heeft vermoord’, liet ik me hardop ontvallen. ‘Op
de Grange weet iedereen dat uw zuster nog geleefd had als meneer Heathcliff er niet was
geweest. Je kunt uiteindelijk beter door hem gehaat dan bemind worden. Als ik bedenk hoe
gelukkig we waren – hoe gelukkig Catherine was voordat hij kwam – dan kan ik die dag wel
vervloeken.’
Hoogstwaarschijnlijk drong de waarheid van wat er gezegd werd beter dan de geest van wie
het zei tot Heathcliff door. Ik zag dat ik zijn aandacht had, want de tranen vielen overvloedig van
zijn ogen in de as en zijn adem kwam in verstikkende zuchten.
Ik keek hem onverholen aan en lachte honend. De bewolkte ramen van de hel blikkerden me
even toe; de duivel die gewoonlijk naar buiten keek, was echter zo vervaagd en verwaterd dat ik
niet bang was mijn hoon nogmaals te laten klinken.
‘Sta op en laat je niet meer zien’, zei de rouwende man.
Ik meende althans zoiets te horen, want zijn stem was nauwelijks te verstaan.
‘Neem me niet kwalijk’, antwoordde ik, ‘maar ook ik heb van Catherine gehouden; en haar
broer heeft verzorging nodig die ik, om harentwil, op me zal nemen. Nu ze dood is, zie ik haar in
Hindley; Hindley heeft precies haar ogen, als jij niet had geprobeerd ze uit te steken en bont en
7
305
310
315
320
325
330
blauw te slaan en haar...’
‘Sta op, ellendige idioot, voordat ik je doodtrap!’, riep hij en hij maakte een gebaar dat me tot
een tegengebaar noopte.
‘Maar’, vervolgde ik, klaar om op de vlucht te slaan, ‘als die arme Catherine je vertrouwd had
en de belachelijke, verachtelijke, vernederende naam mevrouw Heathcliff had aangenomen, had
ze algauw dezelfde aanblik geboden! Zij zou je schandelijke gedrag niet lijdzaam geduld
hebben; zij had lucht gegeven aan haar afschuw en walging.’
De rugleuning van de zitbank en het lichaam van Earnshaw stonden tussen hem en mij in; dus
probeerde hij niet bij me te komen, maar griste een mes van tafel en wierp het naar mijn hoofd.
Het raakte me onder mijn oor en brak de zin af die ik sprak; maar ik trok het los, sprong op de
deur af en sprak er nog een die, naar ik hoop, dieper sneed dan zijn projectiel.
Het laatste wat ik in de gauwigheid zag, was dat hij woedend op me afstormde en werd
tegengehouden door de armen van zijn gastheer; en dat ze beiden verstrengeld voor de haard
neervielen.
Toen ik door de keuken vluchtte, vroeg ik Joseph snel naar zijn baas te gaan; ik liep Hareton
omver, die in de deuropening bezig was een nest jonge honden aan de rugleuning van een stoel
op te hangen; en gelukkig als een aan het vagevuur ontsnapte ziel huppelde, sprong en vloog ik
de steile weg af: de bochten latend voor wat ze waren, schoot ik vervolgens dwars over de hei,
van glooiingen rollend en door moerassen wadend; hals over kop naar het lichtbaken van de
Grange. En ik zou veel liever veroordeeld worden tot een eeuwig verblijf in de streken van de
hel, dan opnieuw één nacht onder het dak van de Woeste Hoogten te moeten doorbrengen.’
Isabella hield op met praten en dronk van haar thee; toen stond ze op, vroeg me haar te
helpen met haar muts en een grote schouder-doek die ik gehaald had, en zonder gehoor te
geven aan mijn smeekbeden om nog een uurtje te blijven, klom ze op een stoel, kuste de
portretten van Edgar en Catherine, nam van mij op dezelfde manier afscheid en liep naar het
rijtuig in het gezelschap van Fanny, die wild jankte van vreugde nu ze haar bazin terughad. Ze
reed weg om deze buurt nooit opnieuw te bezoeken; maar er ontstond wel, toen alles wat betijd
was, een regelmatige briefwisseling tussen haar en mijn meester.
Isabella Heathcliff gaat ergens in de buurt van Londen wonen, waar ze enkele maanden later
bevalt van een zoon, die de naam Linton krijgt en al snel ‘een ziekelijk, lastig kind’ blijkt te zijn.
(De beste vertaling van Wuthering Heights is van de hand van Frans Kellendonk. Nog beter is
echter het origineel te lezen want de stijl is vaak adembenemend. Het wat oudere Engels
creëert ook een bijzondere sfeer.)
DE BELANGRIJKSTE PERSONAGES, zo veel mogelijk volgens hun voornaam:
• Catherine Earnshaw, later Catherine Linton: de dochter van Mr. Earnshaw. Hoewel ze
verliefd is op Heathcliff, trouwt ze met Edgar Linton. Ze bevalt kort voor haar dood van een
• dochter, die ook Catherine of Cathy heet.
• Edgar Linton: woont in Thrushcross Grange en trouwt met Catherine Earnshaw.
• Mr. Earnshaw: de vader van Catherine en Hindley en de oorspronkelijke eigenaar van
Wuthering Heights.
• Hareton Earnshaw: de zoon van Hindley Earnshaw, een weinig beschaafde jongeman.
• Hindley Earnshaw: de broer van Catherine. Hij haat Heathcliff en vernedert hem als kind.
Na de dood van zijn vrouw raakt hij aan de drank.
• Heathcliff: een vondeling, een ‘zigeunerkind’, door Mr. Earnshaw opgevoed als zijn eigen
• kind. Verliefd op Catherine en uit op wraak.
• Isabella Linton, later Isabella Heathcliff: de zuster van Edgar die trouwt met Heathcliff.
• Joseph: de dialect pratende knecht op Wuthering Heights.
• Lockwood: de eigenlijke verteller van het verhaal. Hij pacht Thrushcross Grange van
• Heathcliff.
• Nelly of Ellen Dean: de huishoudster, eerst op Wuthering Heights, later op Thrushcross
8
Grange. Zij vertelt tegen Lockwood wat er allemaal is gebeurd.
EEN KORTE TIJDSBALK voor de behandelde fragmenten (gebaseerd op Wikipedia)
1757 Geboorte van Hindley Earnshaw en Nelly Dean
1762 Geboorte van Edgar Linton
1764 Geboorte van Heathcliff
1765 Geboorte van Catherine Earnshaw en Isabella Linton
1771 Mr. Earnshaw brengt Heathcliff naar Wuthering Heights
1777 Dood van de moeder van Hindley en Catherine
1777 Hindley trouwt; de heer Earnshaw sterft
1780 De vrouw van Hindley sterft na de geboorte van Hareton
1780 Heathcliff loopt weg; de ouders van Edgar en Isabella Linton sterven
1783 Catherine Earnshaw trouwt met Edgar Linton (maart); Heathcliff keert terug in september
1784 Heathliff trouwt met Isabella Linton (februari); Catherine sterft na de bevalling van Cathy
(20 maart)
1801 Lockwood arriveert op Thrushcross Grange en bezoekt Wuthering Heights (het begin
van het boek)
1802 Heathcliff sterft
9
Bel maar als je nodig hebt – Raymond Carver
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
We hadden in de lente allebei iemand anders gehad, maar toen het juni werd en de school uit
was, besloten we ons huis gedurende de zomer te verhuren en van Palo Alto naar de streek van
de Californische noordkust te trekken. Onze zoon Richard ging naar Nancy's moeder in Pasco
Washington om er de zomer door te brengen en te werken om wat geld te sparen voor de
universiteit in de herfst. Zijn grootmoeder kende de situatie thuis en was al lang voor zijn
aankomst alles in gereedheid beginnen brengen om hem te ontvangen en om een baantje voor
hem te vinden. Ze had met een bevriende boer gepraat en van hem de belofte losgekregen dat
Richard er hooi zou mogen binnenhalen en afsluitingen zou mogen bouwen. Hard werk, maar
Richard keek ernaar uit. Hij vertrok met de bus op de ochtend van de dag nadat hij van de
middelbare school afgestudeerd was. Ik bracht hem naar het station en parkeerde en ging mee
binnen om te wachten tot zijn bus afgeroepen werd. Zijn moeder had hem al omhelsd en gehuild
en hem gekust en hem een lange brief meegegeven die hij bij aankomst aan zijn grootmoeder
moest geven. Ze was nu thuis de laatste spullen aan het inpakken voor onze eigen reis en aan
het wachten op het koppel dat in ons huis zou komen wonen. Ik kocht Richards biljet, gaf het
aan hem en we gingen op een van de bankjes in het station zitten en wachtten. Op weg naar het
station hadden we over een en ander al een beetje gepraat.
‘Gaan jij en mama scheiden?’, had hij gevraagd Het was zaterdagochtend en er waren niet
veel auto's.
‘Niet als we het kunnen vermijden’, zei ik. ‘We willen niet scheiden. Dat is ook waarom we
hier weggaan en de hele zomer niemand willen zien Dat is waarom we ons huis hier verhuurd
hebben en dat huis in Eureka gehuurd hebben. Waarom jij ook weggaat, neem ik aan. Een
van de redenen in ieder geval. Om maar te zwijgen over het feit dat je met je zakken vol geld
zult terugkeren. We willen niet scheiden. We willen deze zomer alleen zijn en met onszelf in
het reine komen.’
‘Hou je nog van mama?’, vroeg hij. ‘Zij zei dat ze van je houdt.’
‘Natuurlijk hou ik van haar’, zei ik. ‘Dat zou je nu toch moeten weten. We hebben gewoon ook
ons deel van problemen en zware verantwoordelijkheden gehad, net als iedereen, en nu hebben
we wat tijd nodig om alleen te zijn en met onszelf in het reine te komen. Maar maak je maar
geen zorgen over ons. Ga rustig naar oma toe en geniet van de zomer, en werk hard en spaar
je geld. Beschouw het ook als vakantie. Ga maar zo vaak vissen als je kunt. Je kunt uitstekend
vissen in die streek.’
‘En waterskiën ook’, zei hij. ‘Ik wil leren waterskiën.’
‘Ik heb nog nooit gewaterskied’, zei ik. ‘Doe jij dat maar in mijn plaats, wil je?’
We zaten in het busstation. Hij bladerde in zijn jaarboek terwijl ik een krant op mijn schoot
had. Toen werd zijn bus afgeroepen en we stonden op. Ik omhelsde hem en zei nog een keer:
‘Maak je maar geen zorgen, maak je maar geen zorgen. Waar is je biljet?’
Hij tikte tegen zijn jaszak en nam zijn valies op. Ik wandelde met hem mee naar de plek in de
vertrekhal waar geleidelijk aan de wachtrij groeide. Toen omhelsde ik hem opnieuw en kuste
hem en nam afscheid. ‘Dag papa’, zei hij en hij draaide zich om zodat ik zijn tranen niet zou
zien.
Ik reed terug naar huis, waar onze dozen en valiezen in de woonkamer stonden te wachten.
Nancy was in de keuken koffie aan het drinken met het jonge koppel dat ze gevonden had om
tijdens de zomer ons huis te huren. Ik had het koppel, Jerry en Liz, allebei doctoraalstudenten
wiskunde, een paar dagen eerder voor het eerst ontmoet, maar we schudden elkaar opnieuw de
hand en ik dronk een kopje koffie dat Nancy uitschonk. We zaten rond de tafel en dronken koffie
terwijl Nancy haar lijstje afwerkte van dingen waar ze op moesten letten of die ze op bepaalde
ogenblikken in de maand moesten doen, de eerste en de laatste van elke maand, waar ze de
post heen moesten sturen en dat soort dingen. Nancy zag er gespannen uit. Doordat het later in
de ochtend begon te worden, viel het zonlicht door de gordijnen op de tafel. Uiteindelijk leek
alles geregeld te zijn en ik liet het drietal in de keuken en ging de auto inladen. Het was een
gemeubileerd huis waar we naartoe gingen, volledig uitgerust tot de borden en het keukengerei
toe, en daarom hoefden we niet zoveel uit dit huis mee te nemen, alleen de meest essentiële
zaken.
10
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
Ik was drie weken ervoor al naar Eureka gereden, zo'n 500 kilometer ten noorden van Palo
Alto, aan de Californische noordkust, en had toen het gemeubileerde huis gehuurd. Ik was met
Susan gegaan, de vrouw met wie ik al een tijdje een relatie had. We logeerden drie nachten in
een motel aan de rand van de stad terwijl ik de kranten bekeek en vastgoedmakelaars bezocht.
Ze keek toe toen ik de cheque uitschreef voor de drie maanden huur. Later, terug in het motel,
in bed, lag ze met haar hand op haar voorhoofd en zei: ‘Ik benijd je vrouw. Ik benijd Nancy. Je
hoort de mensen altijd praten over 'de andere vrouw' en dat de echte vrouw de voorrechten en
de echte macht heeft, maar ik heb die dingen nooit echt begrepen en me er nooit veel zorgen
over gemaakt. Nu begrijp ik het. Ik benijd haar. Ik benijd haar het leven dat ze deze zomer met
jou in dat huis zal leiden. Ik wou dat ik het was. Ik wou dat wij het waren. O, ik wou zo dat wij het
waren. Ik voel me zo belabberd.’ Ik streelde haar haar.
Nancy was een grote vrouw met lange benen, met bruin haar en bruine ogen en een
edelmoedig karakter. Maar de laatste tijd ontbrak het ons een beetje aan edelmoedigheid en
ook aan karakter. De man met wie ze een verhouding had, was een van mijn collega's, een
gescheiden, keurige kerel in driedelig pak met grijzend haar die te veel dronk. Sommige van
mijn studenten vertelden me dat zijn handen soms beefden in de klas. Hij en Nancy waren in
hun affaire verzeild geraakt op een feestje tijdens de vakantie, niet zo lang nadat Nancy mijn
eigen affaire ontdekt had. Het klinkt nu allemaal saai en ordinair – het is ook saai en ordinair
– maar tijdens die lente was het wat het was, en het slorpte al onze energie en concentratie op
en liet geen ruimte meer voor andere zaken. Tegen het einde van april begonnen we plannen te
maken om ons huis te verhuren en de hele zomer weg te gaan, wij met z'n tweeën, om te
proberen de scherven te lijmen, als ze nog gelijmd konden worden. We stemden er allebei mee
in om de andere partijen niet te bellen of te schrijven of op een andere manier contact met ze te
hebben. En dus zochten we een oplossing voor Richard, we vonden het koppel om op ons huis
te passen, en ik had op de kaart gekeken en was vanuit San Francisco naar het noorden
gereden en had Eureka gevonden en een vastgoedmakelaar die bereid was om een keurig
getrouwd koppel van middelbare leeftijd gedurende de zomer een gemeubileerd huis te
verhuren. Ik denk dat ik bij de makelaar zelfs de uitdrukking ‘tweede huwelijksreis’ gebruikte.
God vergeve me, terwijl Susan buiten in de auto een sigaret rookte en toeristische brochures zat
te lezen.
Ik had alle valiezen en tassen en dozen in de koffer en op de achterbank geladen en wachtte
terwijl Nancy in de veranda nog een laatste keer afscheid nam. Ze schudde ze allebei nog een
keer de hand en draaide zich om en kwam naar de auto. Ik wuifde naar het koppel en ze
wuifden terug. Nancy stapte in en sloot de deur. ‘Kom, we gaan’, zei ze. Ik zette de auto in
versnelling en we reden naar de autosnelweg. Aan de lichten vlak voor de snelweg zagen we
voor ons een auto van de snelweg komen met een afgebroken knalpot. De vonken vlogen in het
rond. ‘Kijk dat nou’, zei Nancy. ‘Straks schiet hij nog in brand. We wachtten even en bleven
kijken tot de auto van de weg af en op berm was geraakt.
We stopten in een klein café langs de snelweg vlak bij Sebastopol. ‘Eat and Gas’ stond op een
bord. We lachten om het bord. Ik stopte voor het café en we gingen binnen en namen een
tafeltje bij een raam achter in het café. Nadat we koffie en broodjes hadden besteld, legde
Nancy haar wijsvinger op de tafel en begon ze lijnen te trekken op het hout. Ik stak een sigaret
op en keek naar buiten. Ik zag plots iets bewegen en toen besefte ik dat ik een kolibrie zag in de
struiken bij het raam. Zijn vleugels bewogen als in een waas en hij pikte aldoor met zijn bek in
de bloesems op de struik.
‘Nancy, kijk’, zei ik. ‘Daar zit een kolibrie.’
Maar op datzelfde ogenblik vloog de kolibrie weg en Nancy keek en zei: ‘Waar? Ik zie hem
niet.’
‘Daarnet zat hij er nog’, zei ik. ‘Kijk, daar zit hij. Een andere, denk ik. Het is een andere
kolibrie.’
We keken naar de kolibrie tot de dienster onze bestelling bracht en de vogel vloog op bij al
die beweging en verdween achter het gebouw.
‘Dat is een goed teken, denk ik’, zei ik. ‘Kolibries. Men zegt dat kolibries geluk brengen.’
‘Dat heb ik ook ergens gehoord’, zei ze. ‘Ik weet niet waar ik dat gehoord heb, maar ik heb
het al gehoord. Wel,’ zei ze, ‘wat geluk kunnen we nu wel gebruiken. Vind je niet?’
11
110
115
120
125
130
135
140
145
150
155
160
‘Ze zijn een goed teken’, zei ik. ‘Ik ben blij dat we hier gestopt zijn.’
Ze knikte. Ze wachtte een poosje en nam toen een beet van haar broodje.
We kwamen vlak voor donker in Eureka aan. We passeerden het motel langs de snelweg
waar Susan en ik een paar weken eerder gelogeerd hadden en de drie nachten hadden
doorgebracht, reden toen van de snelweg af en sloegen een weg in over een heuvel die over de
stad uitkeek. Ik had de huissleutels in mijn zak. We reden over de heuvel en nog ongeveer
anderhalve kilometer verder tot we aan een klein kruispunt kwamen met een tankstation en een
kruidenierszaak. Er lagen beboste bergen voor ons in de vallei en weilanden overal eromheen In
het veld achter het tankstation graasde wat vee. ‘Dit is een mooie streek’, zei Nancy. ‘Ik ben
benieuwd naar het huis.’
‘We zijn er bijna’, zei ik. ‘Het is een beetje verder langs deze weg en voorbij die helling.
‘Hier’, zei ik even later en sloeg een lange oprit in met hagen aan weerszijden. ‘Hier is het.
Wat vind je ervan?’ Ik had dezelfde vraag gesteld aan Susan toen zij en ik op de oprit gestopt
waren.
‘Het is mooi’, zei Nancy. ‘Het ziet er leuk uit, dat staat vast. Kom, we stappen uit.’
We stonden een poosje in de voortuin en keken rond. Toen gingen we de treden van de
veranda op en ik opende de voordeur en deed de lichten aan. We keken rond in het huis. Er
waren twee kleine slaapkamers, een badkamer, een woonkamer met oude meubelen en een
open haard, en een grote keuken niet uitzicht op de vallei.
‘Vind je het goed?’, vroeg ik.
‘Ik vind het gewoon schitterend’, zei Nancy. ‘Ze grinnikte. ‘Ik ben blij dat je dit gevonden
hebt. Ik ben blij dat we hier zijn.’ Ze opende de koelkast en haalde haar vinger over het
aanrecht. ‘Godzijdank, het is wel netjes. Ik hoef helemaal niet schoon te maken.’
‘Zelfs nieuwe lakens op de bedden’, zei ik. ‘Ik heb het gecontroleerd. Ik heb ervoor
gezorgd. Dat is de manier waarop ze het verhuren. Kussens zelfs. En kussenslopen ook.’
‘We zullen brandhout moeten kopen’, zei ze. We stonden in de woonkamer. ‘Op avonden als
deze zullen we de haard moeten doen branden.’
‘Ik zal morgen voor brandhout zorgen’, zei ik.
‘Dan kunnen we ook inkopen doen en in de stad rondkijken.’
Ze keek me aan en zei: ‘Ik ben blij dat we hier zijn.’
‘Ik ook’, zei ik. ‘Ik opende mijn armen en ze kwam naar me toe. Ik hield haar vast. Ik voelde
hoe ze beefde. Ik draaide haar gezicht naar me toe en kuste haar op beide wangen. ‘Nancy’, zei
ik.
‘Ik ben blij dat we hier zijn’, zei ze.
De volgende dagen installeerden we ons, we gingen naar Eureka om rond te wandelen en de
winkeletalages te bekijken, en we maakten lange wandelingen in de weilanden achter het huis
tot helemaal aan de bossen. We deden inkopen en ik vond een zoekertje in de krant voor
brandhout, belde, en een dag of wat later kwamen twee jongemannen met lang haar een pickup vol elzenhout afleveren en stapelden alles in de carport. Die avond zaten we na het eten
voor het haardvuur en dronken koffie en speelden met de gedachte om een hond in huis te
halen.
‘Ik wil geen pup’, zei Nancy. ‘Iets waar we voortdurend achter moeten schoonmaken en dat
overal aan gaat knagen. Dat kunnen we missen. Maar ik wil wel graag een hond, ja. We hebben
al heel lang geen hond meer gehad. Ik denk dat we hier wel een hond kunnen gebruiken’, zei
ze.
‘En als we teruggaan, als de zomer voorbij is?’, zei ik. Ik herformuleerde de vraag. ‘Zouden
we die hond achteraf meenemen naar de stad?’
‘We zullen zien. Ondertussen moeten we maar uitkijken naar een hond. Het juiste soort
hond. Ik weet niet wat ik wil tot ik het zie. We zullen de zoekertjes in de gaten houden en
naar het asiel gaan als het moet.’ Maar hoewel we nog verscheidene dagen over honden
bleven praten en elkaar honden aanwezen in de tuinen waar we voorbijkwamen, honden
waarvan we zeiden dat we ze wilden hebben, kwam er niets van in huis, we kochten geen
hond.
Nancy belde haar moeder en gaf haar ons adres en telefoonnummer. Richard werkte en
leek gelukkig, zei haar moeder. Zelf stelde ze het ook goed. Ik hoorde Nancy zeggen: ‘Het
12
165
170
175
180
185
190
195
200
205
210
215
gaat prima. Dit is een goed medicijn.’
Op een dag halverwege juli reden we op de autoweg langs de oceaan en kregen we voorbij
een helling een paar lagunes in de gaten die door zandbanken van de oceaan afgesloten waren.
Er waren een paar mensen aan het vissen vanaf de kust en er voeren ook twee bootjes op het
water.
Ik zwenkte naar de wegberm en stopte. ‘Laten we gaan kijken waar ze naar vissen’, zei ik.
‘Misschien kunnen we wat materiaal kopen en zelf wat vissen.’
‘We hebben al jaren niet meer gevist’, zei Nancy. ‘Het is al geleden van toen Richard nog
klein was en we in de buurt van Mount Shasta gingen kamperen. Herinner je je dat nog?’
‘Ik herinner het me nog’, zei ik. ‘Ik herinnerde me net ook dat ik dat vissen gemist heb.
Laten we naar beneden wandelen en kijken waar ze naar vissen.’
‘Forel’, zei de man toen ik het hem vroeg. ‘Gewone forel en zeeforel. Zelfs een paar
regenboogforellen en een beetje zalm. Ze komen in de winter hierheen als de zandbank open is
en als het in de lente weer sluit, zitten ze gevangen. Dit is een goede tijd van het jaar voor hen.
Ik heb nog niks gevangen vandaag, maar vorige zondag heb ik er vier gevangen, ongeveer
veertig centimeter lang. De lekkerste vis ter wereld, en ze gaan tekeer als een duivel in een
wijwatervat. Die kerels in de boten hebben wel wat gevangen vandaag, maar tot nu toe heb ik
nog niet beet gehad vandaag.’
‘Wat gebruik je als lokaas?’, vroeg Nancy.
‘Eender wat’, zei de man. ‘Wormen, zalmeieren, hele graankorrels. Gewoon in het water
gooien en op de bodem laten liggen. Een beetje speling geven en je lijn in de gaten houden.’
We bleven nog wat rondhangen en keken toe hoe de man viste en keken naar de boten die
over de hele lengte van de lagune heen en weer dobberden.
‘Dankjewel’, zei ik tegen de man. ‘Veel geluk.’
‘Veel geluk’, zei de man. ‘Veel geluk voor jullie allebei.’
Onderweg terug naar de stad stopten we bij een sportzaak en kochten visvergunningen,
goedkope hengels en haspels, nylonlijn, haken, onderlijnen, zinklood en een vismand. We
maakten plannen om de volgende ochtend te gaan vissen.
Maar die avond, nadat we gegeten hadden en de vaat gedaan hadden en ik de haard
aangemaakt had, schudde Nancy haar hoofd en zei dat het niet zou lukken.
‘Waarom zeg je dat?’, vroeg ik. ‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Ik bedoel dat het niet zal lukken. Laten we eerlijk zijn.’ Ze schudde haar hoofd opnieuw. ‘Ik
denk ook niet dat ik morgen wel wil gaan vissen, en ik wil geen hond. Nee, geen honden. Ik
denk dat ik weg wil en mijn moeder en Richard wil opzoeken. Alleen, ik wil alleen zijn. Ik mis
Richard’, zei ze en ze begon te huilen. ‘Richard is mijn zoon, mijn baby’, zei ze, ‘en hij is bijna
volwassen en weg. Ik mis hem.’
‘En Del, mis je Del Shraeder ook?’, zei ik. ‘Je liefje. Mis je hem?’
‘Ik mis iedereen vanavond’, zei ze. ‘Ik mis jou ook. Ik mis je al een hele tijd. Ik heb je zoveel
gemist dat ik je op de een of andere manier ben kwijtgeraakt, ik kan het niet uitleggen, ik ben je
kwijt. Je bent de mijne niet meer.’
‘Nancy’, zei ik.
‘Nee, nee’, zei ze. Ze schudde haar hoofd. Ze zat op de sofa voor de haard en bleef haar
hoofd schudden. ‘Ik wil morgen het vliegtuig nemen en mijn moeder en Richard opzoeken. Als
ik weg ben, mag je je vriendin bellen.’
‘Dat zal ik niet doen’, zei ik. ‘Het is niet mijn bedoeling om dat te doen.’
‘Je zult haar bellen’, zei ze.
‘Jij zult Del bellen’, zei ik. Ik voelde me smerig omdat ik dat gezegd had.
‘Je mag doen wat je wilt’, zei ze en ze veegde haar ogen droog aan haar mouw. ‘Ik meen het.
Ik wil niet hysterisch klinken. Maar ik ga morgen naar Washington. En nu ga ik naar bed. Ik ben
uitgeput. Het spijt me. Het spijt me voor ons allebei, Dan. Het zal niet lukken. Die visser
vandaag. Hij wenste ons geluk.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik wens ons ook geluk. We zullen het
nodig hebben.’
Ze ging naar de badkamer en ik hoorde water in de badkuip stromen. Ik ging naar buiten en
ging op de treden van de veranda zitten en rookte een sigaret. Het was donker en rustig buiten.
Ik keek in de richting van de stad en kon een zwak schijnsel van lichten zien tegen de hemel en
13
220
225
230
235
240
245
250
255
260
265
270
flarden oceaanmist die in de vallei dobberden. Ik begon aan Susan te denken. Een beetje later
kwam Nancy uit de badkamer en ik hoorde de deur van de slaapkamer dichtgaan. Ik ging naar
binnen en legde nog een blok hout op het rooster en wachtte tot de vlammen langs de schors
omhoog kropen. Daarna ging ik de andere slaapkamer binnen en sloeg de dekens terug en
staarde naar het bloemenmotief op de lakens. Daarna nam ik een douche, trok mijn pyjama aan
en ging opnieuw bij de haard zitten. De mist was nu door het raam te zien. Ik zat voor het
haardvuur en rookte een sigaret. Toen ik opnieuw uit het raam keek, bewoog er iets in de mist
en ik zag een paard in de voortuin grazen.
Ik ging naar het raam. Het paard keek me een ogenblik aan en begon toen opnieuw aan het
gras te trekken. Een ander paard wandelde langs de auto de tuin in en begon ook te grazen. Ik
deed het licht in de veranda aan en stond bij het raam en keek naar hen. Het waren grote
schimmels met lange manen. Ze waren doorheen een afsluiting of een openstaande poort van
een van de nabijgelegen boerderijen weggeraakt. Op de een of andere manier waren ze in onze
voortuin terechtgekomen. Ze hadden dolle pret en genoten met volle teugen van hun
ontsnapping. Maar ze waren ook zenuwachtig; vanwaar ik stond achter het raam kon ik het wit
van hun ogen zien. Hun oren bleven maar op en neer gaan terwijl ze de plukken gras uitrukten.
Er kwam een derde paard in de tuin gewandeld, en toen een vierde. Het was een hele groep
schimmels en ze graasden in onze voortuin. Ik ging naar de slaapkamer en maakte Nancy
wakker. Haar ogen waren rood en de huid rond haar ogen was opgezwollen. Ze had krulspelden
in haar haar en haar valies lag open aan het voeteinde van het bed.
‘Nancy,’ zei ik, ‘schat, kom kijken wat er in onze voortuin staat. Kom kijken. Je moet dit
zien. Je zult je ogen niet geloven. Haast je.’
‘Wat is er?’, vroeg ze. ‘Doe me geen pijn. Wat is er?’
‘Schat, je moet dit zien. Ik zal je geen pijn doen. Het spijt me als ik je bang heb gemaakt.
Maar je moet meekomen om naar iets te kijken.’
Ik ging terug naar de andere kamer en stond voor het raam en een paar minuten later kwam
Nancy binnen terwijl ze haar kamerjas dichtknoopte. Ze keek uit het raam en zei: ‘Mijn god, wat
zijn ze mooi. Waar komen ze vandaan, Dan? Ze zijn erg mooi.’
‘Ze moeten hier ergens in de buurt uitgebroken zijn’, zei ik. ‘Op een van die boerderijen. Ik zal
wel gauw het politiekantoor bellen en hen de eigenaars laten opsporen. Maar ik wilde je ze
eerst laten zien.’
‘Zouden ze bijten?’, vroeg ze. ‘Ik zou die daar willen strelen, die welke daarnet naar ons
keek. Ik zou die over z'n schouder willen aaien. Maar ik wil niet gebeten worden. Ik ga naar
buiten.’
‘Ik denk niet dat ze zullen bijten’, zei ik. ‘Ze zien er niet het soort paarden uit dat zou bijten.
Maar trek een jas aan als je naar buiten gaat, het is koud.’
Ik trok mijn jas aan over mijn pyjama en wachtte op Nancy. Daarna opende ik de voordeur en
we gingen naar buiten en stapten de tuin in met de paarden. Ze keken allemaal naar ons. Twee
van hen begonnen opnieuw gras te eten. Een van de andere paarden snoof en zette een paar
stappen terug, en toen begon ook hij weer gras te trekken en te kauwen, het hoofd naar
beneden. Ik wreef over het voorhoofd van een ander paard en aaide over zijn schouder. Hij
bleef kauwen. Nancy stak haar hand uit en begon de manen van een ander paard te strelen.
‘Waar kom jij vandaan, paardje?’, zei ze. ‘Waar woon je en waarom loop jij 's nachts buiten,
paardje?’, zei ze en ze bleef de manen van het paard strelen. Het paard keek haar aan en blies
tussen zijn lippen en boog het hoofd opnieuw. Ze aaide over zijn schouder.
‘Ik kan maar beter de politie bellen’, zei ik.
‘Nog niet’, zei ze. ‘Nog even. We zullen nooit meer iets zoals dit te zien krijgen. We zullen
nooit, nooit nog paarden in onze voortuin hebben. Wacht nog even. Dan.’
Een tijdje later was Nancy nog altijd buiten van het ene paard naar het andere aan het gaan
en ze allemaal over de schouder aan het aaien en in de manen aan het strelen toen een van
de paarden van de voortuin naar de oprit stapte en rond de auto de oprit af naar de straat
begon te stappen, en toen wist ik dat ik de politie moest bellen.
Kort daarna verschenen de twee politieauto's met hun rode zwaailichten in de mist en een
paar minuten later een kerel met een nappajas in een pick-up met een paardentrailer
erachteraan. Nu werden de paarden schuw en ze probeerden weg te komen en de man met de
14
275
280
285
290
295
300
305
310
paardentrailer vloekte en probeerde een touw rond de nek van een van de paarden te krijgen.
‘Doe het geen pijn!’, zei Nancy.
We gingen terug naar binnen en stonden achter het raam en keken toe hoe de
politiemannen en de paardenfokker voortwerkten om de paarden bijeen te drijven.
‘Ik ga wat koffie zetten’, zei ik. ‘Wil jij wat koffie, Nancy?’
‘Ik zal je zeggen wat ik wil’, zei ze. ‘Ik voel me high, Dan. Ik heb het gevoel dat ik dronken
ben. Ik heb het gevoel dat ik, ik weet het niet, maar ik hou van het gevoel dat ik nu heb. Zet jij
maar wat koffie en dan zoek ik op de radio wat muziek om naar te luisteren en dan kun jij het
vuur weer aanmaken. Ik ben te opgewonden om te slapen.’
En zo zaten we dus voor het vuur en we dronken koffie en luisterden naar een
nonstopradiostation uit Eureka en praatten over de paarden, en praatten daarna over Richard
en over Nancy's moeder. We dansten. We praatten helemaal niet over de huidige situatie. De
mist hing buiten de ramen en we praatten en waren lief voor elkaar. Tegen de dageraad zette ik
de radio uit en we gingen naar bed en we vreeën.
De volgende ochtend, nadat ze alles geregeld had en haar valiezen gepakt had, voerde ik
haar naar de kleine luchthaven waar ze een vlucht naar Portland zou nemen en dan zou
overstappen op een andere vlucht waarmee ze 's avonds laat in Pasco zou aankomen.
‘Doe de groeten aan je moeder. Geef Richard een knuffel van me en zeg hem dat ik hem
mis’, zei ik.
‘Zeg hem dat ik van hem hou.’
‘Hij houdt ook van jou’, zei ze. ‘Dat weet je. In ieder geval zul je hem in de herfst wel zien,
dat weet ik zeker.’
Ik knikte.
‘Dag’, zei ze en kwam naar me toe. We hielden elkaar vast. ‘Ik ben zo blij voor gisteren’, zei
ze. ‘Die paarden. Ons gesprek. Alles. Het helpt. Dat zullen we niet vergeten’, zei ze. Ze begon
te huilen.
‘Zul je me schrijven?’, zei ik. ‘Ik had nooit gedacht dat het ons zou overkomen’, zei ik. ‘Al die
jaren, ik heb het geen moment gedacht. Ons niet.’
‘Ik zal schrijven’, zei ze. ‘Lange brieven. De langste die je al gekregen hebt sinds ik je op
school al die brieven stuurde.’
‘Ik zal ernaar uitkijken’, zei ik.
Toen keek ze opnieuw naar me en raakte mijn gezicht aan. Ze draaide zich om en stapte
over het tarmac naar het vliegtuig.
Ga, mijn liefste, de hemel sta je bij.
Ze ging aan boord van het vliegtuig en ik bleef wachten tot de motoren startten en een
paar ogenblikken later begon het vliegtuig naar de startbaan te taxiën. Het steeg op over
Humboldt Bay en was algauw niets meer dan een stipje aan de horizon.
Ik reed terug naar het huis en parkeerde op de oprit en keek naar de hoefafdrukken van de
paarden van de vorige nacht. Er waren diepe afdrukken in het gras en kloven, en er lagen
hoopjes paardendrek. Daarna ging ik naar binnen en, zonder zelfs mijn jas uit te doen, ging ik
naar de telefoon en draaide het nummer van Susan.
Vertaling: Wim Coessens
15
De eenzaamheid van de priemgetallen – Paolo Giordano
(2008)
Alice Dell Rocca werd als kind door haar vader enorm gepusht om te gaan skiën. Wanneer ze
een ongeval heeft waardoor ze mankt, geeft ze hem daarvoor alle schuld. Ze lijdt ook aan
anorexia, maar alleen de huishoudster weet dit.
De hoogbegaafde Mattia Ballosino schaamt zich voor zijn verstandelijk gehandicapte
tweelingzus Michela (Michi) en hij laat haar achter in een park wanneer ze uitgenodigd zijn op
een feestje. Wat dan gebeurt, veroorzaakt een zwaar trauma.
Alice en Mattia leren elkaar later kennen op school en er ontstaat een bijzondere relatie tussen
hen. Hun wegen gaan echter uit elkaar wanneer Mattia voortstudeert.
5
10
15
20
25
30
35
40
Het prevelement dat de voorzitter telkens opnieuw voor elk van de kandidaten afstak, leek
steeds langer te worden en werd steeds meer overstemd door het aanzwellende geluid in zijn
hoofd, waardoor hij, toen het moment daar was, zijn eigen naam niet hoorde. Zijn keel begon
verstopt te raken door iets hards, iets wat op een ijsblokje leek. Hij schudde de hand van de
voorzitter, die zo droog aanvoelde dat hij onwillekeurig naar de gesp van zijn riem greep, die hij
niet om had. Met een lawaai als van een vloedgolf stonden alle aanwezigen op. Niccoli kwam
naar hem toe, gaf hem twee klopjes op zijn schouder en zei: ‘Gefeliciteerd’. Voordat het applaus
was weggestorven, was Mattia de aula al uit en liep hij haastig door de gang naar buiten. Hij
vergat zelfs eerst zijn voorvoet neer te zetten, zodat zijn voetstappen niet zouden doordreunen.
Het is me gelukt, het is me gelukt, zei hij almaar in stilte. Maar hoe dichter hij bij de buitendeur
kwam, hoe meer hij zijn maag voelde kolken. Hij werd overvallen door het zonlicht, de hitte en
het verkeerslawaai. Hij wankelde op de drempel, alsof hij bang was om van de betonnen
traptrede te vallen. Op het trottoir stond een groepje mensen: zestien telde Mattia er in één
oogopslag. Een groot aantal had bloemen bij zich, ze stonden ongetwijfeld op zijn
medestudenten te wachten. Eén ogenblik wenste Mattia dat er iemand voor hem was. Hij
verlangde ernaar om zijn gewicht op iemand anders lichaam te laten rusten, alsof de inhoud van
zijn hoofd plotseling te zwaar was geworden voor zijn eigen benen alleen. Hij zocht zijn ouders,
hij zocht Alice en Denis, maar er stonden alleen onbekenden, die zenuwachtig op hun horloge
keken, zich koelte toewuifden met een wie weet waar vandaan gehaald blad papier, die rookten,
hard stonden te praten en niets in de gaten hadden.
Hij keek naar de bul die hij opgerold in zijn hand hield en waarop in mooi schuinschrift stond dat
Mattia Balossino doctorandus was, een man met een vak, een volwassene, dat het tijd werd dat
doctorandus Balossino iets met zijn leven ging doen, en dat het spoor waarover hij met zijn oren
en ogen dicht van de eerste klas van de basisschool naar zijn doctoraal was gedenderd, hier
eindigde. Zijn adem bleef ergens halverwege steken, alsof de ademhalingsprikkel niet sterk
genoeg was om de lucht helemaal rond te sturen.
En nu? vroeg hij zich af.
Een klein, verhit vrouwtje zei ‘pardon’ tegen hem en hij deed een stap opzij om haar door te
laten. Hij volgde haar het gebouw in alsof zij hem naar het antwoord kon leiden. Hij liep de gang
door, nu in omgekeerde richting, en ging naar de eerste verdieping. Hij liep de bibliotheek in en
ging op zijn gebruikelijke plek naast het raam zitten. Hij legde de bul op de lege stoel naast hem
en spreidde zijn handen op tafel. Hij concentreerde zich op zijn ademhaling, die leek te worden
teruggezogen en nog steeds ergens tussen zijn keel en de bodem van zijn longen bleef hangen.
Dit was hem al eerder overkomen, maar nooit zo lang als nu.
Je kunt niet vergeten hoe het moet, zei hij bij zichzelf. Zoiets kun je gewoon niet vergeten.
Hij ademde in één keer helemaal uit en bleef een paar tellen zitten zonder adem te halen. Toen
sperde hij zijn mond open en ademde zo hard in dat zijn borstspieren er pijn van deden. Deze
keer ging zijn adem helemaal naar beneden en Mattia had de indruk dat hij ze zag, de witte,
ronde zuurstofmoleculen die zich door zijn aderen verspreidden en weer door zijn hart
wervelden.
Hij bleef een tijdlang roerloos in dezelfde houding zitten, zonder te denken, zonder de studenten
die in- en uitliepen op te merken, afwezig en in een staat van zowel lusteloosheid als onrust.
16
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
Toen verscheen er opeens iets voor zijn ogen, een rode vlek, en Mattia schrok op. Hij stelde
scherp en zag een rode roos in cellofaanpapier die iemand op tafel had gesmeten met een
geluid alsof hij een pets om zijn oren kreeg. Hij volgde de steel en aan de uitstekende knokkels,
die wat roder waren dan de witte vingers, en de ronde nagels die vlak langs de vingertoppen
waren afgeknipt, herkende hij de hand van Alice.
‘Wat ben jij een lul.’
Mattia keek haar aan alsof hij een geestverschijning zag. Hij had het gevoel dat hij van heel ver
moest komen, van een wazige plek die hij zich nu al niet goed meer herinnerde. Toen hij er
weer een beetje bij was, zag hij op Alices gezicht een diepe droefheid die hij nooit eerder had
gezien.
‘Waarom heb je niets gezegd?’, ging ze verder. ‘Je had me moeten waarschuwen, gek.’
Alice plofte uitgeput op de stoel tegenover Mattia. Ze keek hoofdschuddend naar buiten, naar
de straat.
‘Van wie heb je ...?’, begon Mattia.
‘Van je ouders. Ik heb het van je ouders gehoord.’ Alice draaide zich met een ruk om en staarde
hem aan. Het kolkte van woede in haar blauwe ogen. ‘Vind je dit normaal?’
Mattia aarzelde. Toen schudde hij zijn hoofd en tegelijkertijd bewoog er een donker, vervormd
silhouet op het verkreukelde oppervlak van het cellofaan.
‘Ik heb er altijd over gefantaseerd dat ik erbij zou zijn. Ik heb er zo ontzettend vaak over
gefantaseerd. Maar jij...’
Alice zweeg even omdat de rest van de zin in haar keel bleef steken. Mattia zat nog steeds te
bedenken hoe dat moment opeens zo reëel kon zijn geworden. Hij probeerde zich te herinneren
waar hij tot een paar seconden daarvoor was geweest, maar het schoot hem niet te binnen.
‘Nada’, maakte Alice haar zin af. ‘Nada, zoals altijd.’
Hij voelde zijn hoofd tussen zijn schouders zakken, en in zijn schedel krioelde het weer van de
motten.
‘Het was niet belangrijk’, fluisterde hij. ‘Ik wilde niet dat ...’
‘Hou je mond’, onderbrak ze hem ruw. Iemand aan een van de andere tafels deed sst, en in de
stilte daarna bleef de herinnering aan dat gesis hangen.
‘Je ziet bleek’, zei Alice. Ze keek Mattia onderzoekend aan. ‘Gaat het wel goed met je?’
‘Ik weet ‘t niet. Ik ben een beetje duizelig.’
Alice stond op. Ze streek het haar van haar voorhoofd, tegelijk met een kluwen nare gedachten.
Ze boog zich naar Mattia over en gaf hem een zachte, geluidloze kus op zijn wang, waarmee
alle insecten in een mum waren verdwenen.
‘Je was natuurlijk supergoed’, zei ze in zijn oor. ‘Dat weet ik gewoon.’
Mattia voelde haar haren in zijn nek kriebelen. Hij voelde hoe de dunne luchtlaag tussen hen
beiden zich met haar warmte vulde en als zachte watten tegen zijn huid drukte. Hij had de
neiging om haar vast te pakken, maar zijn handen bleven roerloos liggen, alsof ze sliepen. Alice
richtte zich weer op. Ze pakte zijn doctoraalbul van de stoel, rolde hem af en glimlachte terwijl
ze hem mompelend las.
‘Wauw’, zei ze ten slotte. In haar stem klonk een en al enthousiasme. Dat moeten we vieren.
Kom op doctorandus, opstaan’, commandeerde ze.
Ze stak haar hand naar Mattia uit. Hij pakte hem vast, aanvankelijk nog wat onzeker. Met
hetzelfde weerloze vertrouwen waarmee hij zich jaren geleden naar de meisjestoiletten had
laten slepen, liet hij zich nu uit de bibliotheek halen. Met de jaren waren de verhoudingen tussen
hun handen veranderd. Zijn vingers sloten nu helemaal om die van Alice heen, als de ruwe
schalen van een schelp.
‘Waar gaan we naartoe?’, vroeg hij.
‘Naar buiten. De zon schijnt en je kunt wel wat zon gebruiken.’
Ze liepen het gebouw uit en deze keer was Mattia niet bang voor het licht, het verkeer en de
mensen die op een kluitje voor de uitgang stonden.
In de auto hielden ze de raampjes open. Alice reed met beide handen aan het stuur en zong
mee met Pictures of you: ze imiteerde de klank van de woorden die ze niet kende. Mattia voelde
hoe zijn spieren zich geleidelijk ontspanden en zich aanpasten aan de vorm van zijn stoel. Het
was net alsof de auto een kleverig, donker spoor achterliet: zijn verleden en zijn zorgen. Hij
17
100
105
110
115
120
125
130
135
140
145
150
voelde zich steeds lichter worden, als een blik dat leegloopt. Hij sloot zijn ogen en het lukte hem
een paar seconden te zweven op Alices stem en de lucht die langs zijn gezicht streek.
Toen hij ze weer opendeed, waren ze in de straat die naar zijn huis liep. Hij vroeg zich af of ze
een surpriseparty voor hem hadden georganiseerd en bad dat het niet zo was. :
‘Vertel nou, waar gaan we naartoe?’, vroeg hij opnieuw.
‘Mmm’, deed Alice. ‘Maak je geen zorgen. Als jij mij ooit ergens mee naartoe neemt, mag jij
kiezen.’
Voor het eerst schaamde Mattia zich dat hij op zijn tweeëntwintigste nog geen rijbewijs had. Dat
was ook weer zoiets wat hij niet had gedaan, nog zo’n voor de hand liggende stap in het leven
van een jongen die hij bewust niet ha gezet om de mallemolen van het leven zo veel mogelijk te
ontlopen. Net als popcorn eten in de bioscoop, op de rugleuning van een bankje zitten, de
avondklok van je ouders negeren, voetballen met een balletje van aluminiumfolie of naakt voor
een meisje staan. Hij besloot dat het vanaf dat moment anders zou worden. Hij zou zo snel
mogelijk zijn rijbewijs halen. Hij zou het voor haar doen, om haar mee uit te kunnen nemen.
Want hij was bang om het toe te geven, maar als hij met haar samen was, leken alle normale
dingen die normale mensen doen, hem opeens de moeite waard.
Vlak bij Mattia’s huis sloeg Alice een andere richting in. Ze nam de hoofdstraat en parkeerde
een meter of honderd verderop, tegenover het park.
‘Voilà’, zei ze. Ze maakte haar autogordel los en stapte uit.
Mattia bleef stokstijf op zijn stoel zitten met zijn ogen op het park gericht.
‘Nou stap je nog uit?’
‘Niet hier’, stamelde hij.
‘Vooruit, doe niet zo raar.’
Mattia schudde zijn hoofd.
‘Laten we ergens anders heen gaan’, zei hij.
Alice keek om zich heen.
‘Wat is het probleem?’, drong ze aan. ‘We gaan gewoon een wandelingetje maken.’
Ze liep naar het raampje aan Mattia’s kant. Hij zat helemaal verstijfd, alsof iemand een mes
tegen zijn rug hield. Hij hield zijn hand, met zijn vingers gekromd als spinnenpoten, stevig om de
handgreep van het portier en staarde naar de bomen een meter of honderd verderop. De grote
groene bladeren bedekten hun knoestige skelet, de fractale structuur van de takken. Ze
verborgen hun vreselijke geheim.
Hij was er nooit meer terug geweest. De laatste keer was met de politie, de dag dat zijn vader
had gezegd: ‘Geef mama een hand’, en zij haar hand snel in haar zak had gestoken, Die dag
had hij nog beide armen in het verband, van zijn vingers tot zijn ellebogen, een dik verband dat
er een paar keer omheen gewikkeld zat, zodat je een kartelmes nodig had om door het verband
bij de huid te komen. Hij had de politieagenten aangewezen waar Michela had gezeten. Zij
wilden de exacte plek weten en hadden foto’s gemaakt, eerst van veraf en toen van dichtbij.
Toen ze met de auto naar huis reden, had hij gezien hoe de graafmachines hun mechanische
armen in de rivier lieten zakken en er grote happen kletsnatte donkere aarde uit haalden, die ze
met een plof op de oever lieten vallen. Mattia had gemerkt dat zijn moeder elke keer haar adem
inhield tot zo’n hoop aarde over de grond was uitgelopen. Ergens in die modderbrij moest
Michela zijn, maar ze hadden haar niet gevonden. Ze hadden haar nooit gevonden.
‘Laten we weggaan. Alsjeblieft’, zei Mattia weer. Het klonk niet smekend. Hij leek eerder in
gedachten verzonken, geïrriteerd.
Alice stapte weer in.
‘Soms snap ik niet of ...’
‘Daar heb ik mijn tweelingzusje achtergelaten’, viel hij haar in de rede met een vlakke stem die
bijna niets menselijks meer had. Hij hief zijn arm op en wees met zijn rechter wijsvinger naar de
bomen in het park. Daarna liet hij hem halverwege in de lucht hangen, alsof hij hem vergeten
was.
‘Tweelingzusje? Wat zeg je nou? Je hebt helemaal geen tweelingzusje ...’
Mattia knikte langzaam, nog steeds met zijn ogen op de bomen.
‘Ze zag er precies zo uit als ik. Precies hetzelfde als ik’, zei hij.
18
155
160
En nog voor Alice hem iets kon vragen, vertelde hij haar alles. Hij gooide het hele verhaal eruit,
als een rivier die buiten zijn oevers treedt. De worm, het partijtje, de lego, de rivier, de stukken
glas, de ziekenhuiskamer, rechter Berardino, de oproep op de televisie, de psych, de hele
handel, zoals hij nog nooit bij iemand had gedaan. Hij praatte zonder haar aan te kijken, zonder
emotioneel te worden. Toen zweeg hij. Met zijn rechterhand voelde hij onder zijn stoel, maar
vond er alleen maar afgeronde vormen. Hij was gekalmeerd. Hij voelde zich weer ver weg, een
vreemde in zijn eigen lichaam.
Alice pakte zachtjes zijn kin en draaide voorzichtig zijn hoofd naar haar toe. Mattia zag alleen
een schaduw die naar hem overboog. Onwillekeurig sloot hij zijn ogen en toen voelde hij Alices
warme mond op de zijne, haar tranen op zijn wangen, of misschien waren ze niet van haar, en
tot slot haar o zo lichte handen, die zijn hoofd vasthielden en zijn gedachten weer in het gareel
brachten, gevangen in de ruimte die er nu tussen hen niet meer was.
19
Norwegian Wood – Haruki Murakami (1987)
Toru Watanabe was als student erg goed bevriend met Kizuki en zijn vriendin Naoko. Op zijn
17de pleegt Kizuki plots zelfmoord. Zijn dood heeft een grote impact op Toru en Naoko. Haar
oudere zus had daarvoor ook al een einde aan haar leven gemaakt toe ze 17 was.
Toru en Naoko proberen elkaar te troosten en worden uiteindelijk zelfs verliefd op elkaar. Op
haar 20ste verjaardag brengen ze samen de nacht door, maar dan vindt hij een brief waarin ze
schrijft dat ze meer tijd voor zichzelf wil, stopt met studeren en naar een soort psychiatrische
instelling gaat.
Later leert Toru Midori Kobayashi kennen, die net als hij toneel studeert. Ze is de tegenpool van
Naoko: levendig, extravert, vol zelfvertrouwen. Vlak voor dit fragment zijn ze met elkaar naar
bed geweest. Ter informatie, Reiko is in behandeling in dezelfde instelling als Naoko en is erg
goed met haar bevriend.
5
10
15
20
25
30
35
Het einde van hoofdstuk 10
Nadat ik van Midori afscheid had genomen, kocht ik op het station een krant, maar toen ik die
op de terugweg opensloeg, merkte ik dat ik geen zin had om hem te lezen. Van de passage die
ik net had gelezen, was niets tot me doorgedrongen. Ik staarde naar de krant zonder er iets van
te begrijpen en vroeg me af hoe het nu verder met me moest en hoe de omstandigheden
waarin ik me bevond zich zouden ontwikkelen. Af en toe kon ik een ader van de wereld om me
heen voelen kloppen. Ik slaakte een diepe zucht en deed mijn ogen dicht. Ik had geen enkele
spijt van wat ik die middag had gedaan en ik was ervan overtuigd dat ik, als ik hem over had
kunnen doen, precies hetzelfde zou hebben gedaan. Ik zou op het dak in de regen Midori
hebben omarmd, ik zou me kletsnat hebben laten regenen en ik zou me in haar bed door haar
vingers naar een hoogtepunt hebben laten voeren. Geen twijfel mogelijk. Ik gaf om Midori en ik
was heel blij dat ze bij me terug was. We zouden samen nog een heel eind kunnen komen.
Zoals Midori zelf had gezegd, was ze een vrouw van vlees en bloed en dat warme lichaam had
ze aan mijn armen toevertrouwd. Mijn armen om haar heen slaan was het enige dat ik had
kunnen doen om het verlangen te onderdrukken om haar uit te kleden, haar lichaam te openen
en me in haar warmte onder te dompelen. Maar het was me niet gelukt om de hand die mijn
penis vasthield, te stoppen toen die begon te bewegen. Ik wilde het, zij wilde het en we waren
verliefd op elkaar. Wie zou het gelukt zijn die hand te stoppen? Ja, Midori en ik hielden van
elkaar. Eigenlijk wist ik het al veel langer. Ik was alleen heel lang om die conclusie heen blijven
draaien.
Het probleem was dat ik deze wending van de gebeurtenissen niet goed aan Naoko uit kon
leggen. Op een ander moment zou het al lastig zijn geweest, maar zoals ze er nu aan toe was,
kon ik haar onmogelijk zeggen dat ik verliefd was geworden op een ander. Bovendien hield ik
nog van Naoko. Al was het dan een soort liefde die ergens onderweg op een vreemde manier
was vervormd, ik hield beslist van Naoko en in mijn hart bleef zeker een royale plek voor haar
gereserveerd.
Het enige dat ik kon doen, was Reiko een eerlijke brief schrijven waarin ik alles opbiechtte.
Thuisgekomen ging ik op de veranda zitten en staarde naar de tuin in de regen in de avond. In
gedachten probeerde ik een paar zinnen te formuleren. Daarna ging ik aan mijn bureau zitten
en schreef een brief. ‘Het valt me onverdraaglijk zwaar je deze brief te schrijven’, begon ik. Ik
legde haar stap voor stap uit hoe de relatie tussen Midori en mij zich had ontwikkeld en vertelde
haar wat er vandaag tussen ons was gebeurd:
Ik ben van Naoko gaan houden en ik hou ook nu nog altijd van haar. Maar tussen Midori en mij
bestaat iets onvermijdelijks. Ik wil me aan die kracht overgeven en heb het gevoel dat hij me
voortstuwt. Voor Naoko koester ik een rustige, vriendelijke, ingetogen liefde, maar wat ik voor
Midori voel, is heel anders. Iets dat staat, loopt, ademt en klopt, iets dat me door elkaar schudt.
Ik weet niet goed wat ik moet doen en ik ben erg in de war. Het is niet mijn bedoeling me vrij te
pleiten, maar ik heb altijd mijn best gedaan eerlijk te leven en ik heb nooit tegen iemand
gelogen. Ik heb er altijd op gelet anderen niet te kwetsen. Het is me dan ook een volslagen
20
40
raadsel hoe ik desalniettemin in deze doolhofachtige situatie verzeild ben geraakt. Wat moet ik
doen? Jij bent de enige tot wie ik me kan wenden.
Ik plakte een expreszegel op de brief en deed hem dezelfde avond nog op de post.
45
50
55
60
65
70
75
80
85
90
Vijf dagen later, op 17 juni, kwam er antwoord van Reiko:
Om te beginnen het goede nieuws. Naoko herstelt sneller dan verwacht. Ik heb haar één keer
aan de lijn gehad en ze klonk heel helder. Er is sprake van dat ze hier misschien binnenkort
terug kan komen.
En dan jouw kwestie. Ik denk dat je niet alles zo zwaar moet opvatten. Het is heerlijk van
iemand te houden en als die liefde oprecht is, kan niemand erdoor in een doolhof verzeild
raken. Heb vertrouwen in jezelf. Mijn raad is heel simpel.
Ten eerste: als die Midori jou zo sterk aantrekt, is het logisch dat je verliefd op haar wordt.
Misschien pakt het goed uit, misschien ook wel niet. Zo gaat dat met de liefde. Als je verliefd
bent, is het logisch om je daaraan over te geven. Zo denk ik erover. Het is ook een vorm van
oprechtheid.
Ten tweede: of je het nu wel of niet met Midori moet doen, dat is jouw eigen probleem en daar
kan ik niets over zeggen. Praat er goed over met haar en kom tot een conclusie waar jij mee
kunt leven.
Ten derde: zeg er niets over tegen Naoko. Als de situatie zich zo ontwikkelt dat je er niet aan
ontkomt haar iets te zeggen, laten jij en ik dan op dat moment samen een goede aanpak
bedenken. Maar voorlopig geen woord tegen Naoko. Vertrouw maar op mij.
Ten vierde ben je tot nu toe een grote steun geweest voor Naoko, en ook al beschouw je jezelf
niet meer als haar geliefde, je kunt nog op een heleboel manieren iets voor haar doen. Dus, til
er nu maar niet zo zwaar aan. Wij zijn allemaal (en met 'wij' bedoel ik zowel de normale mensen
als de niet-normale) onvolmaakte mensen in een onvolmaakte wereld. We kunnen in ons leven
niet alles bijhouden als spaargeld op de bank of alles afmeten met een liniaal of een
gradenboog. Toch?
Midori lijkt me een leuk meisje. Afgaande op wat je schrijft, kan ik me goed voorstellen dat je je
tot haar aangetrokken voelt. Ik begrijp ook dat je tegelijkertijd iets voor Naoko voelt. Dat is geen
misdaad of wat dan ook. Dat komt in deze grote, wijde wereld heel vaak voor. Het is hetzelfde
als wanneer je op een fraaie dag in een bootje een mooi meer op gaat en je zowel de lucht als
het meer mooi vindt.
Pieker daar niet langer over. Laat het los en laat de dingen op hun beloop. Al doe je nog zo je
best, het gebeurt nu eenmaal dat je andere mensen pijn doet. Dat hoort bij het leven. Het klinkt
misschien wat overdreven, maar het wordt tijd dat je deze manier van leven leert kennen. Je
probeert nu soms te veel het leven naar je eigen manier van doen toe te trekken. Als je niet in
een psychiatrische inrichting wilt belanden, open dan je hart een beetje en geef je over aan de
stroom. Ook al ben ik een machteloze, onvolmaakte vrouw, ik ervaar af en toe hoe mooi het
leven kan zijn. Echt waar, ik meen het! Jij zou dus nog veel en veel gelukkiger moeten worden.
Doe daar je best voor.
Natuurlijk vind ik het jammer dat er met jou en Naoko geen happy end in zit. Maar wie weet
uiteindelijk wat goed is? Daarom moet je elke kans om gelukkig te worden aangrijpen, zonder
reserves ten aanzien van wie dan ook, en gelukkig worden. Afgaand op mijn eigen ervaring
dient zo'n kans zich maar twee of drie keer aan en als je hem laat schieten, heb je je hele leven
spijt.
Ik speel iedere dag gitaar zonder dat iemand ernaar luistert. Daar is eigenlijk niets aan. Ik heb
ook een hekel aan donkere avonden met regen. Ik wil graag nog een keer gitaar spelen en
druiven eten met jou en Naoko erbij.
Dat is het voor nu,
Reiko Ishida
21
95
100
105
110
115
120
125
130
135
140
145
Hoofdstuk 11
Ook nadat Naoko was overleden, kreeg ik nog een paar brieven van Reiko. Ze schreef dat het
mijn schuld niet was, dat het niemands schuld was, dat niemand het had kunnen tegenhouden,
net zomin als je regen kunt tegenhouden. Ik schreef haar niet terug. Wat moest ik zeggen?
Bovendien maakte het toch niets meer uit. Naoko bestond niet meer in deze wereld. Ze was
een handvol as geworden.
Na haar stille uitvaart eind augustus ging ik terug naar Tokio. Ik zei mijn huisbaas dat ik een
tijdje weg was. Ik ging naar mijn werk en zei dat ik een tijdje niet kon komen. Midori schreef ik
een kort briefje dat ik tot mijn spijt nog niets kon zeggen, maar of ze op me kon wachten.
Daarna bracht ik drie dagen door in de bioscoop en keek van 's ochtends tot 's avonds naar
films. Nadat ik alle films die in Tokio draaiden, had gezien, pakte ik mijn rugzak, haalde al mijn
spaargeld van de bank, ging naar station Shinjuku en stapte in de eerste intercity die ik zag.
Hoe en waar ik ben geweest, herinner ik me niet meer. Landschappen, geuren en geluiden
staan me nog scherp voor de geest, maar een naam van een stad wil me niet te binnen
schieten. Ook de volgorde weet ik niet meer. Ik verplaatste me per trein of per bus van de ene
stad naar de andere. Soms kreeg ik een lift van een vrachtwagen. Als ik ergens een plek zag
die geschikt leek om te slapen – in de openlucht, op een station, in een park, langs een rivier,
aan het strand – rolde ik daar mijn slaapzak uit. Ik heb weleens onderdak gekregen op een
politiebureau en ik heb ook weleens in een hoekje op een begraafplaats geslapen. Zolang ik
maar geen last had van langslopende mensen en rustig kon slapen, vond ik alles goed. Als mijn
lichaam moe was van het lopen, wikkelde ik me in mijn slaapzak, goot wat goedkope whisky
naar binnen en viel in slaap. Als ik in een vriendelijke stad was, kwamen mensen me soms eten
brengen of gaven me muggenwerende wierook. In onvriendelijke steden belden ze de politie en
lieten me het park uit jagen. Het maakte me allemaal niet uit. Het enige waar ik naar verlangde,
was diepe slaap in een onbekende stad.
Als mijn geld opraakte, verdiende ik wat door een paar dagen als dagloner te werken. Overal
was wel zulk werk. Ik verplaatste me van de ene stad naar de andere zonder een doel. De
wereld was groot en vol vreemde verschijnselen en wonderlijke mensen. Eén keer belde ik
Midori, omdat ik ernaar snakte haar stem te horen.
‘Nou, de colleges zijn allang weer begonnen, hoor’, zei ze. ‘Er zijn heel wat vakken waarvoor we
werkstukken moeten maken. Waar hang jij in vredesnaam uit? Je hebt al drie weken niets van
je laten horen. Waar ben je en wat vreet je uit?’
‘Het spijt me, maar ik kan niet naar Tokio terugkeren. Nog niet.’
‘Is dat het enige dat je te zeggen hebt?’
‘Ik kan er op dit moment nog niets over zeggen. In oktober ...’
Zonder verder iets te zeggen hing ze op.
Ik ging op dezelfde manier door met reizen. Af en toe logeerde ik op een goedkoop adres om
me te wassen en te scheren. Het gezicht dat mij in de spiegel aankeek, zag er echt vreselijk uit.
Door de zon was mijn huid zo droog als perkament, mijn ogen waren hol en mijn voorhoofd was
bezaaid met onbestemde rimpels en wondjes. Ik zag eruit als iemand die zojuist uit zijn hol in
de grond tevoorschijn was gekropen. Pas als ik goed keek, zag ik dat het mijn gezicht was.
In die tijd liep ik een stuk langs de kust van de Japanse Zee, ergens ter hoogte van Tottori of de
noordkust van Hyogo. Ik vond het prettig om langs het strand te lopen, want in de duinen was
altijd wel een goede slaapplek te vinden. Ik stookte een vuurtje van aangespoeld hout en
roosterde gedroogde vis die ik bij een visboer had gekocht. Ik at geroosterde vis en dronk
whisky, en dacht aan Naoko met het geluid van de zee in mijn oren. Het was heel vreemd dat
zij dood was en in deze wereld niet meer bestond. Dat feit wilde er bij mij maar niet in. Ik kon
het nog niet geloven. Ook al had ik zelf gehoord hoe de spijkers in het deksel van haar kist
werden geslagen, ik was er nog altijd niet in geslaagd te accepteren dat Naoko naar het niets
was teruggekeerd.
De herinneringen aan haar waren te levendig. Ik wist nog precies hoe ze omzichtig mijn penis in
haar mond nam en hoe haar haar op mijn onderbuik viel. Ik herinnerde me haar warmte en haar
ademhaling en het hulpeloze gevoel van de zaadlozing. Het stond me zo helder voor de geest
alsof het vijf minuten geleden was gebeurd. Ik had het gevoel dat Naoko vlak bij me was en dat
22
150
155
160
165
170
175
180
185
ik haar kon aanraken als ik mijn arm uitstak. Maar ze was er niet. Haar lichaam bestond niet
langer in deze wereld.
Op avonden dat ik onmogelijk de slaap kon vatten, kwamen me allerlei beelden van Naoko voor
de geest. Er was niet aan te ontkomen. Er zaten zoveel herinneringen aan Naoko in mij
opeengepakt die op zoek leken naar kleine kieren om door naar buiten te dringen, ogenblikkelijk
gevolgd door nog meer herinneringen, in een niet te stuiten stroom.
Naoko die in haar gele regenjas op een regenachtige ochtend het hoenderpark schoonmaakte
en de zak met voer droeg. De half geruïneerde verjaardagstaart en mijn shirt dat doorweekt
was van Naoko's tranen (ja, die avond had het ook geregend). Naoko die 's winters in haar
camel jas naast me liep. Haar haarklem die ze altijd in haar haar had en waaraan ze altijd zat te
frunniken. Haar transparante ogen waarmee ze me aankeek. Naoko die in haar blauwe
kamerjas met opgetrokken benen op de bank zat met haar kin op haar knieën.
Deze beelden van Naoko sloegen het ene na het andere over me heen, als golven bij vloed, en
ze sleurden me mee naar een mysterieuze plek. Daar was ik samen met de doden. Hier leefde
Naoko en ik kon met haar praten en haar omhelzen. Hier bestond de dood niet als een factor
die een definitief einde maakt aan het leven. De dood was hier slechts een van de talloze
factoren waaruit leven en dood zijn opgebouwd. Naoko kon hier dood zijn en toch voortleven.
Ze zei tegen me: ‘Maak je geen zorgen, Watanabe, het is alleen maar de dood. Let er maar niet
op.’
Hier voelde ik me niet verdrietig. Want de dood was de dood en Naoko was Naoko. ‘Kijk maar,
het is goed, hier ben ik toch?’, zei Naoko met een schuchtere glimlach. Zo'n klein gebaar was
elke keer kalmerend voor mijn hart en helend voor mijn ziel. Ik dacht: als dit de dood is, dan is
de dood nog niet zo erg. ‘Inderdaad,’ zei Naoko, ‘doodgaan stelt eigenlijk niet zoveel voor. De
dood is maar gewoon de dood. Bovendien is alles hier heel makkelijk voor mij.’ Dat vertelde
Naoko me vanuit het geluid van de donkere golven.
Maar uiteindelijk trokken de golven zich terug en bleef ik alleen op het strand achter. Ik was
machteloos, ik kon nergens heen. Verdriet omgaf me als een diepe duisternis. Op zulke
momenten huilde ik vaak in mijn eentje. Eigenlijk was het geen huilen; de tranen druppelden uit
zichzelf, als zweet, uit mijn ogen.
Toen Kizuki overleed, heb ik van zijn dood één ding geleerd. Ik had er een inzicht door
verworven. Dat dacht ik tenminste. Het luidde aldus: de dood is niet het tegendeel van het
leven, maar omgeeft ons tijdens ons leven voortdurend.
Dat was inderdaad waar. Door te leven voeden we tegelijkertijd de dood. Maar dat is slechts
een deel van de universele waarheid die we moeten leren. Van Naoko's dood leerde ik dit: geen
enkele waarheid kan het verdriet om het verlies van een dierbare helen. Geen enkele waarheid,
geen enkele oprechtheid, geen enkele kracht, geen enkele vriendelijkheid kan dit verdriet helen.
We kunnen het verdriet over ons heen laten komen en er iets van leren, maar wat we ervan
geleerd hebben, zal bij het volgende onverhoopte verdriet geen enkel nut hebben.
Dag in dag uit dacht ik over dit soort dingen na, met mijn oren gericht op het geluid van de
golven en de wind in de nacht. Ik liep met mijn rugzak op mijn rug en met mijn haar vol zand
almaar westwaarts over het herfststrand en leefde op whisky, brood en water.
23
190
I.M. – Connie Palmen (1998)
Het fragment hierna is het begin van dit merkwaardig verhaal over liefde en dood.
5
10
15
20
25
30
Hij sluit de voordeur van de Reestraat af als ik vanaf de Prinsengracht de hoek om kom. We
blijven allebei verstard staan, kijken elkaar aan en zeggen niks. Hij wou naar mij toe en ik naar
hem, dat weten we. Zonder me van tevoren te waarschuwen wijkt mijn kringspier uit elkaar en ik
doe het in mijn broek. Tegenover me spreidt hij zijn benen, grijpt naar zijn kont en roept
verbaasd uit dat hij in zijn broek heeft gepoept.
Ik zeg tegen hem dat ik dit keer wel met hem mee naar boven ga. Het is 12 februari 1991,
zeven dagen na ons interview. Onder mijn kleren draag ik die dag een veel te wijde boxershort.
Anderhalve week daarvoor ben ik gebeld door de producer van zijn radioprogramma, Leonie
Smit. Zij vraagt me of ik op dinsdag 5 februari te gast wil zijn in Een Uur Ischa, om door hem
geïnterviewd te worden. Mijn eerste boek is twee weken uit, ik heb nagenoeg iedere dag een
interview gegeven, ik ben moe en vind het eigenlijk wel goed geweest. Terwijl ik al jaren
rondloop met het halsstarrige idee dat Ischa Meijer en ik elkaar op een dag zullen ontmoeten en
dat er dan iets tussen ons gebeurt, iets, ik weet niet wat, denk ik dat de tijd er nog niet rijp voor
is en ik zeg naar waarheid tegen de producer dat ik op de ochtend van die dag al een afspraak
heb met een journaliste van Elsevier, dat het me te veel wordt en ik ‘s middags niet ook nog
eens naar Eik en Linde kan komen. Voor het geval ik me mocht bedenken laat de producer
haar telefoonnummer achter. Ik leg de hoorn op de haak. In een flits realiseer ik me dat ik me
vergis, dat dit wel het moment is. Zonder daar verder over na te denken draai ik het nummer dat
ik zonet opgeschreven heb en zeg tegen Leonie Smit dat ik toch kom. Ze vraagt waarom ik me
bedacht heb.
‘Toen ik de hoorn op de haak legde, wist ik dat ik er spijt van zou krijgen dat ik nee had gezegd’,
zeg ik.
‘La Palmen’, gilt hij me toe als ik de studioruimte van het café binnenkom. ‘We gaan het niet
hebben over De wetten hoor,’ zegt hij, terwijl hij mijn hand schudt, ‘we gaan het hebben over die
hype rondom jou.’
‘Ik wil het wel hebben over het boek’, zeg ik.
‘Daar hebben we al genoeg over gehoord, die mediahype is veel interessanter.’
‘Maar daar ben je nu zelf onderdeel van.’
‘Ho ho Palmen, niet zo scherp uit de hoek komen, laat dat maar aan mij over.’
Het programma wordt opgenomen met publiek. Voordat het begint, loopt hij op een vrouw toe
die op de eerste rij zit en hij fluistert haar vertrouwelijk iets toe.
Die is straks verleden tijd, schiet het door me heen.
35
40
45
50
Via de luidsprekers horen we het einde van het nieuwsbericht en de aankondiging van het
programma. Cor Galis staat klaar achter de microfoon en houdt met zijn trillende, oude handen
de door Ischa volgetikte velletjes papier vast om daarna met een onmiskenbaar eigen
stemgeluid de tekst voor te lezen.
Afgelopen zaterdag hebben Ischa en ik onze lieve vriend Jac Meijer begraven. Te Halfweg. En
volgens de katholieke rite. ‘Wat mij betreft twee premières’, zei Ischa – tamelijk toepasselijke
terminologie; want Jac Heijer was de beste theatercriticus van Nederland.
‘En ook nog een volle bak’, zei Ischa toen we die kerk te Halfweg betraden.
‘Jac was een geliefd man’, zei ik.
‘Maar zo veel mensen’, zei Ischa.
We schuifelden langs de condoleanceregisters, samen met al die bedroefde vrienden en
kennissen en collega’s.
‘Hij was, is en blijft geliefd’, stelde ik.
‘Natuurlijk’, zei Ischa, ‘natuurlijk, Cor, maar bij zovelen – kán dat eigenlijk wel?’
We schoven in de kerkbank. Ischa zat naast Olga Zuiderhoek en ik naast Frans Weisz.
24
55
60
65
70
75
‘En ook nog zo beroemd en bekend en goed-in-hun-vak’, hoorde ik Izzyboy zachtjes mompelen.
Toen nam de uitvaartdienst een aanvang, en Ischa en ik waren het er allebei na afloop geheel
over eens: zo’n katholieke begrafenis valt qua allure én eenvoud reuze mee. ‘Het is dat ik niet
katholiek ben, maar anders –’, zei Ischa. Ik bekeek hem eens tersluiks van opzij en zag dat hij
er eerder bezorgd dan bedroefd uitzag.
‘Problemen?’, vroeg ik.
Izzy zweeg.
We stonden inmiddels op de begraafplaats, met al die mensen uit de theatrale en journalistieke
wereld.
‘Kop op’, zei ik tegen Ischa. ‘Jij kent toch ook een hoop mensen – en het moet wel raar lopen
wanneer daar niet een paar van naar jouw begrafenis komen’, zei ik ineens.
‘Denk je echt, Cor?’, zei hij, erg hoopvol ineens.
‘Al is het maar om elkaar te zien’, zei ik. Hahaha!
Het was koud, erg koud. En toch hadden we geen zin in de traditionele koffie-met-cake-naafloop. We liepen na afloop meteen naar mijn auto, en Ischa zei kordaat: ‘En nu naar de eerste
de beste supermarkt, Corrieborrie.’ Daar aangekomen kochten we een bende boodschappen
die we helemaal niet nodig hadden. En pas toen mochten we van Izzy koffie gaan drinken, in
een klein cafeetje in de Amsterdamse Jordaan. En pas toen zei ik het volgende. ‘Ischa’, zei ik,
‘Ischa, als er wel iemand is die zich een bult zou lachen om jouw jaloezie op zijn begrafenis –
nou, dan is het wel Jac Heijer, die we zojuist begraven hebben. Godallemachtig, wat zou die
gelachen hebben om dat kleinzielige gedrag van je.’
‘Dan heb ik hem dus toch nog een plezier gedaan’, zei Ischa, en vroeg de kastelein om een
dubbele calvados.
En toen wist ik even niet wat nu precies te zeggen. Zoveel ego, zo veel dadendrang, zo
kinderlijk, zo naïef en zo geraffineerd tegelijkertijd.
‘Op mijn begrafenis’, zei Ischa vrolijk – en hief het glas.
‘Van harte’, zei ik. En wat hebben we toen gelachen – samen met Jac Heijer. Alsof er niets
gebeurd was.
Hee, sonnyboy, knal dat lied eruit, en zing, zing, zing!
80
85
90
95
100
105
Gekleed in een spijkerbroek, streepjeshemd en jasje staat hij wijdbeens achter de microfoon en
hij sluit zijn ogen als hij met een onverwachte zorgvuldigheid en tederheid de eerste zin van
Let’s Face the Music and Dance zingt: ‘There may be trouble ahead.’ Soms doet hij een poging
om het publiek in de ogen te zien, maar dat gaat hem slecht af, daar is hij te verlegen voor. Ik
word heel rustig als ik zo naar hem kijk. Ik weet niet waar ik de overtuiging vandaan haal, maar
ik heb haar en ze is heel groot: ik weet dat daar mijn man staat. Verder kan ik me er nog niks bij
voorstellen.
Hij interviewt eerst iemand van de reclassering. Van een beschroomde crooner verandert hij in
een brutale, scherpzinnige onderzoeker, die er niet voor terugdeinst de man tegenover hem nog
onzekerder te maken dan die al is. Met een gespeelde nonchalance tutoyeert de man van de
reclassering zijn interviewer. Ischa wijst hem onmiddellijk zijn plaats: ‘We vousvoyeren hier.
Buiten de tent is het ‘je’ en’ jij’, maar hier niet. Dus even opnieuw.’
‘Nee, nee’, hoor ik hem even later gillen, ‘niet zeggen ‘een stuk’, ‘een stukje’, niet waar ik bij
ben. Uw hele dienstverlenende leven heeft u dat gezegd, maar dat moet eruit geramd worden.’
Koppig als een puber doorspekt de man van de reclassering in het vervolg van het gesprek zijn
antwoorden met ‘een stukje verantwoordelijkheid’ en een stukje van dit en een stukje van dat.
Die man zouden ze moeten opsluiten, bedenk ik grimmig.
Ik zit aan een tafel met Leonie Smit, Fred van der Spek en Cor Galis. Het combo The Izzies
speelt een intermezzo. Het is er gezellig. Ik heb een merkwaardig geluksgevoel, een
vooruitlopen op wat me ten deel zal vallen, op het leven met een man die het gezellig kan
maken.
In het publiek probeer ik mijn vriendin Eva te ontdekken, die me naar de studio begeleidde. Ze
glimlacht vanaf de achterste rij naar me en ik glimlach naar haar. Pas als ik hem tegen Fred van
der Spek hoor zeggen dat hij het nog even over de PvdA wil hebben, maar hem sommeert het
25
kort te houden, omdat Connie Palmen hierna komt, word ik alerter, zonder verder iets van de
nervositeit te voelen die ik tot dan toe bij ieder interview gevoeld heb.
110
115
‘Mevrouw Palmen’, begint hij even later, ‘laten we zeggen, drie weken geleden was u nog niet
bekend en nu bent u een media-event. Oh, dat rijmt! Had u dat verwacht? U heeft een boek
geschreven, een essayistische roman, romantisch essay, een spannend boek, mooi boek, leuk
boek.’
Het gesprek verloopt bijna stil, zonder grappen of sneren van zijn kant, bedachtzaam van mijn
kant. We hebben het veel over schrijven en schrijver zijn, dat ik het altijd al wist en het alleen
nog maar hoefde te worden, dat mijn leven nu beter dan ooit klopt; we hebben het over mijn
ouders, over filosofie en religie, en dat het schrijven een soort trait d’union tussen beide is. Het
zijn onderwerpen waarover ik niet eerder sprak in interviews, maar gedurende het hele gesprek
kan ik het gevoel niet van me afzetten dat dit het laatste is wat ik met Ischa wil, dat het
helemaal niet hoort om in het openbaar door hem geïnterviewd te worden.
120
125
130
135
140
145
150
155
160
Na afloop komt Leonie Smit naar me toe. Ze is al bijna tien jaar de producer van zijn
radioprogramma. Ze zegt dat ze het heel bijzonder vond, ze had Ischa nog nooit zo ernstig en
serieus meegemaakt in een radio-interview. Eva voegt zich bij ons en bevestigt wat Leonie zei,
maar ik ben somber en licht ontredderd. Ik ben hiernaartoe gekomen in de stellige overtuiging
dat dit het begin van mijn leven met Ischa zou zijn, maar ik weet nu niet meer hoe het verder
moet en ik kon uit niks in het interview opmaken dat ik gelijk heb.
Samen met Eva daal ik de trap af en ik hang peinzend tegen de biljarttafel. Leonie zorgt voor de
consumpties en voor de rest voel ik me vreemd. Ik heb geen oog voor wat er om me heen
gebeurt. Net als ik me afvraag of ik me vergist heb, komt Ischa luid pratend de trap af Hij heeft
het tegen de vrouw die op de eerste rij zat. Hij komt naar me toe en vraagt me hoe ik het vond.
‘Gaat wel’, zeg ik.
‘Het was toch een goed interview?’
Ik zeg niks en kijk hem aan.
‘Wat ga je nu doen, Palmen?’, vraagt hij.
‘Naar huis’, zeg ik, ‘simmen.’
‘Simmen, simmen’, herhaalt hij vrolijk. ‘En vrijdagavond, ga je dan ook thuis zitten simmen, of
ga je dan met mij uit eten.’
‘Dan ga ik met jou uit eten.’
‘Goed. Kwart voor zeven, 1ste klas Centraal Station, op 2B. Dus niet naar de tweede klas
lopen, Palmen.’ Hij wil er nog iets aan toevoegen, bedenkt zich en zegt: ‘Nee, jij komt nooit te
laat, hè?’
‘Nee.’
‘Maar ik heb helemaal geen conversatie, dus trek iets leuks aan, als ik dan niks heb om over te
praten, kan ik daar ten minste naar kijken.’
‘Connie heeft altijd leuke kleren aan en zij heeft wel conversatie’, zegt Eva eigenwijs.
‘Is dat zo?’
‘Ja’, zeg ik, ‘ik heb je heel wat te vertellen.’
‘Wat dan’, snerpt hij, ‘wat?’
Hij loopt weg. Een minuut later staat hij weer voor me, met dat boek over zeven mannen en een
vrouw.
‘Ik doe dit nooit’, stuntelt hij als hij me De wetten aanreikt om er een handtekening in te zetten.
Over wat ik erin zal zetten hoef ik niet na te denken.
‘Voor Ischa, die ik moest ontmoeten, dat wist ik’, schrijf ik.
Hij loopt met het boek om de biljarttafel. Enkele meters van me verwijderd slaat hij het open en
leest wat er staat. Daarna kijkt hij me aan, steekt het boek in de lucht en schreeuwt keihard
door het café: ‘Nummertje acht!’
Jaren later zal Leonie tegen me zeggen dat het overduidelijk was. Zij en de productieassistente
wierpen elkaar een blik toe, omdat ze verbaasd waren over wat ze zagen.
‘Wat gebeurt hier?’, had de productieassistente tegen haar gezegd.
26
‘Jullie waren voor elkaar geboren’, zei Leonie, ‘en dat was ons vanaf het eerste moment
duidelijk.’
165
170
175
180
185
190
Hij zit er al. Ik zie hem door het raam. Zodra ik de deur open, staat hij al rechtop en neemt nog
snel een slok Spa. Zonder me te groeten zegt hij dat we direct gaan, maar eerst reikt hij me het
glas aan waaruit hij gedronken heeft. Of ik soms een slok wil.
‘Weet je waar we gaan eten?’
‘Nee.’
‘Heb ik dat niet gezegd? Leuk. Het is vijf minuten hier vandaan.’
Pier 10, denk ik, maar ik zeg het niet.
We doen er wel een kwartier over, omdat we voortdurend stilhouden om te lachen. De ene keer
kan ik niet verder, omdat ik verschrikkelijk moet lachen om wat hij zegt, de andere keer staat hij
stil en houdt voorovergebogen zijn buik vast. Met de armen om elkaars nek komen we het
restaurant binnen. Bij de garderobe wordt hij verwelkomd door de eigenaresse.
‘Dit is mijn vrouw, Connie Palmen’, zegt hij tegen haar.
Het loopt tegen middernacht als we weer buiten staan. We zijn de hele avond vrolijk, druk en
uitgelaten geweest, zodat het vreemd is even geen geluid te maken als we vrijen.
‘Ga je mee naar mijn huis?’, vraagt hij.
‘Nee.’
‘Waarom niet?’, vraagt hij verbaasd. ‘Al dat geld!’, gilt hij erachteraan, waardoor ik weer in de
lach schiet en hem niet direct uitleg hoef te geven.
We lopen naar de taxistandplaats voor het station. Nadat hij nog een keer gevraagd heeft
waarom ik niet met hem meega, zeg ik dat ik altijd zeven dagen kuisheid betracht voordat ik met
iemand die ik serieus neem, naar bed ga. Ik ben ongesteld.
‘Zeven mannen, zeven dagen kuisheid, je bent wel een heel katholieke vrouw’, zegt hij. ‘Maar ik
ben toch nummertje acht, of niet?’
‘Ja’, zeg ik.
Tot op de dag dat we tegenover elkaar staan en het in onze broek doen, zien we elkaar iedere
dag, maar slaap ik in mijn eigen huis. Daarna bijna nooit meer.
27
Ali en Nino – Kurban Said (1937)
De mysterieuze schrijver Kurban Said vertelt in deze roman het verhaal van een adellijke
Azerbeidjaanse moslim die verliefd wordt op Nino, een christelijke Georgische prinses. Een
groot deel van het verhaal speelt zich af in Bakoe op de vooravond van de Russische Revolutie.
Het volgende fragment is hoofdstuk 15.
5
10
15
20
25
30
35
40
45
We zaten in café Mefisto, in de Golovinskystraat, Nino en ik. Voor ons verhief zich de
Davidsberg met het grote klooster. De neven lieten ons een dag lang met rust. Nino keek
omhoog naar het klooster. Ik wist waar ze aan dacht. Boven, op de Davidsberg, was een graf
dat we hadden bezocht. Aleksander Gribojedov rustte daar. Dichter en minister van Zijne
Majesteit de tsaar. Op het graf de inscriptie: ‘Je daden zijn onvergetelijk, maar waarom
overleefde jou de liefde van je Nino?’
Nino? Ja. Ze heette Nino Tsjavtsjavadse en was zestien toen ze met de minister en dichter
trouwde. Nino Tsjavtsjavadse, de oudtante van de Nino die naast me zat. Zeventien was ze
toen het volk van Teheran het huis van de Russische minister omsingelde.
‘Ya Ali Salavat, o geprezen Ali’, riep het volk. De minister had alleen een korte degen en een
pistool. Een smid uit de Sülly-Sultanstraat hief zijn hamer en verbrijzelde de borst van de
minister. Dagen later vond men aan de rand van Teheran hompen vlees. En een hoofd
waaraan de honden al hadden geknaagd. Dat was alles wat er overbleef van Aleksander
Gribojedov, de dichter en minister van de tsaar. Fath Ali Sjah, de Kadjar, was erg tevreden
destijds en ook de troonopvolger Abbas Mirza was erg gelukkig. Mesji Aga, een fanatieke en
wijze grijsaard, kreeg een hoge beloning van de tsaar en ook een Shirvanshir, mijn oudoom,
kreeg in Gijan een landgoed. Dat alles was honderd jaar geleden gebeurd. Nu zaten op het
terras van café Mefisto ik, Shirvanshir, de achterneef, en zij, Nino, de achternicht.
‘Wij zouden bloedvijanden moeten zijn, Nino.’ Ik wees met mijn hoofd naar de kloosterberg. ‘Zul
jij ook eens zo'n mooie grafsteen voor me oprichten?’
‘Misschien’, zei Nino, ‘het hangt ervan af hoe jij je tijdens je leven gedraagt.’
Ze dronk haar koffie op.
‘Kom’, zei ze, ‘laten we door de stad gaan lopen.’
Ik stond op. Nino hield van deze stad als een kind van haar moeder. We liepen via de
Golovinskystraat naar de smalle stegen van de oude stad. Bij de Sionskathedraal bleef Nino
staan. We gingen de donkere, vochtige ruimte binnen. De dom was oeroud. In kruisvorm
gebouwd, met een spitse koepel, borg hij de herinneringen aan al het bloed dat omwille van
deze stad was vergoten. Boven het altaar stond het kruis van wijnstokhout. De heilige Nino, de
beschermvrouwe van Georgië, bracht het ooit mee uit het Westen, samen met de eerste
berichten over de Heiland van de wereld. Nino knielde. Ze sloeg een kruis en keek op naar het
beeld van haar beschermheilige.
Ze fluisterde: ‘Heilige Nino, vergeef me.’
In het licht van de kerkramen zag ik tranen in haar ogen.
‘Kom mee, we gaan’, zei ik. Ze liep volgzaam mee naar buiten. Zonder iets te zeggen liepen we
door de straten.
Toen zei ik: ‘Wat moet de heilige Nino je vergeven?’
‘Jou, Ali Khan.’
Haar stem klonk verdrietig en mat. Het was niet goed met Nino door de straten van Tiflis te
lopen.
‘Waarom mij?’
We waren in Maidan. Georgiërs zaten in de koffiehuizen of midden op straat. Ergens klonk de
zoerna. Ver beneden ons schuimde de Kura. Nino keek in de verte, alsof ze daarginds zichzelf
zocht.
‘Jou’, herhaalde ze toen, ‘jou en alles wat geweest is.’
Ik meende te weten wat ze bedoelde. En toch vroeg ik: ‘Wat?’
Nino stond stil. Ginds aan de overkant van het plein rees de Khasjwetikathedraal op. Elke steen
van de tempel was als een maagd, wit en zacht en teer.
28
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
Nino zei: ‘Wandel door Tiflis. Zie je gesluierde vrouwen? Nee. Ruik je de geur van Azië? Nee,
het is een andere wereld. De straten zijn breed, de zielen recht. Ik word erg verstandig wanneer
ik in Tiflis ben, Ali Khan. Hier zijn geen bigotte idioten zoals Seyd Moestafa en geen duistere
figuren zoals Mehmed Haidar. Hier is het leven vrolijk en licht.’
‘Dit land ligt tussen twee scharen van een gloeiende tang, Nino.’
‘Dat is het precies.’ Haar voeten trippelden alweer over het oeroude plaveisel. ‘Dat is het
precies. Zeven keer heeft de kreupele Timoer Tiflis verwoest. Turken, Perzen, Arabieren,
Mongolen overstroomden het land. Wij bleven. Ze hebben Georgië verwoest, verkracht,
vermoord, maar het nooit werkelijk bezeten. Uit het Westen kwam de heilige Nino met het kruis
van wijnstokhout, en bij het Westen horen wij. Wij zijn niet Azië. Wij zijn het oostelijkste land van
Europa. Voel je dat dan zelf niet?’
Ze liep snel. Ze fronste haar kinderlijke voorhoofd: ‘Omdat we Timoer en Djingiz, sjah Abbas,
sjah Tahmasp en sjah Ismail hebben getrotseerd, daarom besta ik, jouw Nino. En nu kom jij,
zonder zwaard, zonder stampende olifanten, zonder krijgers, en toch ben je alleen maar een
erfgenaam van de bloedige sjah. Mijn dochters zullen de sluier dragen en zodra het zwaard van
Iran weer scherp genoeg is, zullen mijn zonen en kleinzonen Tiflis voor de honderdste keer
verwoesten. O, Ali Khan, we kunnen maar beter opgaan in de wereld van het Westen.’
Ik pakte haar hand: ‘Wat zou je willen, Nino?’
‘Ach’, zei ze, ‘ik ben heel dom, Ali Khan. Ik wil dat jij van brede straten en groene bossen houdt,
ik wil dat je meer van liefde begrijpt en niet blijft vastplakken aan de verweerde muur van een
Aziatische stad. Ik ben altijd bang dat je over tien jaar vroom zult worden en listig, dat je dan op
je landgoederen in Gijan zit en op een dag wakker wordt en zegt: ‘Nino, je bent niet meer dan
een akker.’ Zeg zelf, wat aan mij is het waarvan je houdt, Ali Khan?’
Tiflis bracht Nino in verwarring, het leek wel alsof ze dronken was van de vochtige lucht aan de
oever van de Kura.
‘Van wat aan jou ik hou, Nino? Van jou, van je ogen, van je stem, van je geur, van de manier
waarop je loopt. Wat wil je nog meer? Van alles aan jou hou ik. De liefde van Georgië en de
liefde van Iran zijn toch gelijk. Hier op deze plek stond duizend jaar geleden jullie Rustaveli, de
grootste dichter. Hij zong over de liefde voor koningin Tamar. En zijn liederen zijn net Perzische
rubaiyats. Zonder Rustaveli geen Georgië, zonder Perzië geen Rustaveli.’
‘Op deze plek,’ zei Nino peinzend, ‘zo – maar misschien stond Sajat Nova hier ook wel, de grote
liefdesdichter, die de sjah liet onthoofden omdat hij de liefde van de Georgiër prees.’
Er viel niet veel te beginnen met mijn Nino. Ze nam afscheid van haar vaderland en bij een
afscheid openbaart de liefde zich.
Ze zuchtte: ‘Mijn ogen, mijn neus, mijn voorhoofd, van alles houd je, Ali Khan. En toch ben je
iets vergeten. Hou je ook van mijn ziel?’
‘Ja, van je ziel hou ik ook’, zei ik vermoeid.
Vreemd, toen Seyd Moestafa beweerde dat een vrouw geen ziel heeft, heb ik gelachen, en toen
Nino van mij verlangde dat ik haar ziel ontdekte, raakte ik geïrriteerd. Wat is dat, de ziel van een
vrouw? Een vrouw zou blij moeten zijn wanneer haar man niets wil weten van de bodemloze
afgrond van haar ziel.
‘Wat is er dan aan mij waarvan je houdt, Nino?’
Plotseling begon ze te huilen, midden op straat. Grote, kinderlijke tranen biggelden over haar
wangen: ‘Neem me niet kwalijk, Ali Khan. Ik hou van je, gewoon van jou, zoals je bent, maar ik
ben bang voor de wereld waarin je leeft. Ik ben gek, Ali Khan. Ik sta op straat met jou, mijn
bruidegom, en ik verwijt je alle veldtochten van Djingiz Chan. Vergeef het je Nino. Het is dom
om jou verantwoordelijk te stellen voor elke Georgiër die ooit door een mohammedaan is
vermoord. Ik zal het nooit weer doen. Maar kijk, ik, jouw Nino, ben toch ook een heel klein
stukje van het Europa dat jij haat, en hier in Tiflis voel ik dat bijzonder duidelijk. Ik hou van je, en
jij houdt van mij. Maar ik hou van bossen en weilanden, en jij van bergen en stenen en zand,
omdat jij een kind van de woestijn bent. En daarom ben ik bang voor je, voor jouw liefde, voor
jouw wereld.’
‘En?’, vroeg ik verbaasd en verward.
‘En?’ Ze droogde haar ogen, haar mond glimlachte weer en ze hield haar hoofd scheef. ‘En?
Over drie maanden gaan we trouwen, wat wil je nog meer?’
29
105
110
115
120
125
130
135
140
145
150
155
Zonder overgang kan Nino huilen en lachen, liefhebben en haten. Ze vergaf me alle veldtochten
van Djingiz Chan en hield weer van me. Ze pakte mijn hand en trok me over de Veribrug naar
het labyrint van de bazaar van Tiflis. Symbolisch vroeg ze daarmee om vergiffenis. De bazaar is
de enige oriëntaalse vlek op het Europese gewaad van Tiflis. Dikke tapijtverkopers, Armeniërs
en Perzen, spreidden daar de schatten van Iran in al hun bonte pracht uit. Kramen vol met
glanzend gele schalen van messing met wijze opschriften; een Koerdisch meisje met lichte,
verbaasde ogen las uit de hand en leek zelf versteld te staan van haar alwetendheid. Bij de
ingang van de kroegen stonden de nietsnutten van Tiflis en discussieerden ernstig en gewichtig
over God en de wereld. We snoven de indringende geuren op van de stad van de tachtig
verschillende talen. Nino's verdriet was snel verdwenen toen ze de bonte drukte in de stegen
van de bazaar zag. Armeense handelaren, Koerdische waarzeggers, Perzische koks,
Ossetische priesters, Russen, Arabieren, Ingoesjen, Indiërs, alle volkeren van Azië ontmoeten
elkaar op de bazaar van Tiflis. In de schaduw van een kraam heerst grote onrust. De
handelaren staan om de ruziemakers heen. Een Assyriër en een Jood maken verbitterd ruzie.
We horen nog net: ‘Toen mijn voorouders jouw voorouders naar de Babylonische
gevangenschap brachten ...’ De omstanders brulden van het lachen. Ook Nino lachte – over de
Jood, over de Assyriër, over de bazaar, over de tranen die ze hadden vergoten op het plaveisel
van Tiflis.
We lopen verder. Nog een paar stappen en onze wandeling voert ons naar de plek waar die is
begonnen. We staan weer voor café Mefisto in de Golovinskystraat.
‘Zullen we hier weer gaan zitten?’, vraag ik onzeker. ‘Nee. Om onze verzoening te vieren, gaan
we naar het klooster van de heilige David.’
We sloegen een van de zijstraten in die naar de tandradbaan leidden. We stapten in de rode
cabine, die langzaam de Davidsberg op kroop. De stad zonk voor onze ogen in de diepte en
Nino vertelde me het verhaal van de stichting van het beroemde klooster.
‘Vele, vele jaren geleden woonde op deze berg de heilige David. Maar in de stad woonde een
koningsdochter die in zonde leefde met een vorst ... De vorst verliet haar. Maar ze was
zwanger. Toen haar woedende vader naar de boosdoener vroeg, was de prinses bang de naam
van haar geliefde prijs te geven, en ze beschuldigde de heilige David. In toorn ontstoken liet de
koning de heilige naar zijn paleis brengen. Toen riep hij zijn dochter, die de beschuldiging
herhaalde. Toen pakte de heilige zijn staf en raakte daarmee het lijf van de prinses aan. Er
gebeurde een wonder. Uit het binnenste van haar lijf klonk de stem van het kind en noemde de
ware schuldige. Maar op verzoek van de heilige baarde de prinses een steen. Uit die steen welt
de bron van de heilige David op. Vrouwen die naar kinderen verlangen, dompelen hun lichaam
onder in de heilige bron.’
Nino voegde er peinzend aan toe: ‘Het is maar goed, Ali Khan, dat de heilige David dood is en
zijn wonderstaf spoorloos verdwenen.’
We waren aangekomen.
‘Wil je naar de bron, Nino?’
‘Dat heeft nog een jaartje de tijd.’
We stonden bij de kloostermuur en keken neer op de stad. De kom van het Kuradal lag in een
blauwachtig waas. Kerkkoepels staken als eenzame eilanden uit boven een zee van steen. In
het oosten en het westen strekten de tuinen zich uit: plekken waar de beau monde van Tiflis
zich vermaakte. In de verte verhief zich het sombere slot Metechi, eens de zetel van de
Georgische koningen, nu een gevangenis van het Russische rijk voor oppositionele Kaukasiërs.
Nino draaide zich om. Haar trouw aan de tsaar viel niet goed te rijmen met de aanblik van de
beroemde folterburcht: ‘Zitten er geen neven van jou in Metechi, Nino?’
‘Nee, maar van rechtswege hoor jij erin. Kom, Ali Khan.’
‘Waarheen?’
‘Laten we Gribojedov een bezoek brengen.’
We liepen om de kloostermuur heen en bleven bij de verweerde grafsteen staan.
‘Je daden zijn onvergetelijk, maar waarom overleefde jou de liefde van je Nino?’
Nino bukte zich en raapte een kiezelsteentje op. Ze drukte het vlug tegen de grafsteen en liet
haar hand los. Het steentje viel op de grond en rolde voor onze voeten. Nino bloosde hevig.
Een oud bijgeloof in Tiflis beweert dat wanneer een meisje een steen tegen de vochtige
30
160
165
170
175
180
185
190
195
200
205
210
grafsteen drukt en de steen heel even blijft plakken, ze in datzelfde jaar nog zal trouwen. Nino's
steen viel op de grond.
Ik zag haar verlegen gezicht en lachte.
‘Zie je wel? Drie maanden voor de bruiloft! Dan heeft onze profeet toch gelijk met de spreuk
‘geloof niet de dode stenen’.’
‘Ja’, zei Nino.
We liepen terug naar de tandradbaan.
‘Wat gaan we na de oorlog doen?’, vroeg Nino.
‘'Na de oorlog? Hetzelfde als nu. Door Bakoe wandelen, op bezoek gaan bij vrienden, naar
Karabach reizen en kinderen op de wereld zetten. Het zal erg plezierig zijn.’
‘Ik wil een keer naar Europa.’
‘Graag. Naar Parijs, naar Berlijn, een hele winter lang.’
‘Ja, een hele winter lang.’
‘Nino, bevalt ons land je niet meer? Als je wilt, gaan we in Tiflis wonen.’
‘Dank je, Ali, je bent erg goed voor me. We blijven in Bakoe.’
‘Nino, ik denk dat er niets beters is dan Bakoe.’
‘O? Heb je dan zoveel steden gezien?’
‘Nee, maar als je wilt, maak ik met jou een reis om de wereld.’
‘En dan heb je de hele tijd heimwee naar de oude muur en naar een spiritueel gesprek met
Seyd Moestafa. Maar dat is niet erg. Ik hou van je. Blijf zoals je bent.’
‘Weet je, Nino, ik hang aan onze geboortestreek, aan elke steen, aan elk korreltje zand in de
woestijn.’
‘Dat weet ik. Het is vreemd – van Bakoe houden. Voor vreemdelingen is onze stad alleen maar
heet, stoffig, doordrenkt van olie.’
‘Ja, omdat het vreemdelingen zijn.’
Ze legde haar arm om mijn schouders. Ze drukte haar lippen op mijn wang: ‘Maar wij zijn geen
vreemdelingen en zullen het ook nooit worden. Zul je altijd van me houden, Ali Khan?’
‘Natuurlijk, Nino.’
De cabine was beneden bij het station aangekomen. Met onze armen stevig om elkaar heen
geslagen liepen we door de Golovinskystraat. Links van ons lag een uitgestrekt park met mooie
smeedijzeren hekken. Het park was dicht. Twee soldaten, roerloos en ademloos, alsof ze
versteend waren, hielden de wacht. Boven het vergulde hek zweefde majesteitelijk de vergulde
keizerlijke dubbele adelaar. Het park hoorde bij het paleis van de grootvorst Nicolas
Nikolajevitsj, stadhouder van de tsaar in de Kaukasus.
Plotseling stond Nino stil. ‘Kijk’, zei ze en ze wees naar het park. Achter het hek, in de schaduw
van de pijnbomenlaan, schreed langzaam een lange, magere man met grijs gemêleerd haar.
Nu draaide hij zich om en ik herkende de grote, met kille waan vervulde ogen van de grootvorst.
Zijn gezicht was langwerpig. Zijn lippen stevig gesloten. In de schaduw van de pijnbomen leek
hij op een groot, edel en wild dier.
‘Waaraan denk je nu, Ali Khan?’
‘Aan de kroon van de tsaar, Nino.’
‘Die zou hem goed staan op zijn grijze haar. Wat zal hij gaan doen?’
‘Ze zeggen dat hij de tsaar ten val zal brengen.’
‘Kom mee, Ali Khan, ik ben bang.’
We verwijderden ons van het sierlijke smeedijzeren hek. Nino zei: ‘Je moet niet mopperen op
de tsaar en ook niet op de grootvorst. Ze beschermen ons tegen de Turken.’
‘Het is één schaar van de gloeiende tang waarin je land gevangenzit.’
‘Mijn land? En het jouwe?’
‘Bij ons is het anders. Wij zitten niet in een tang. Wij liggen op het aambeeld en de grootvorst
heeft de hamer vast. Daarom haten we hem.’
‘En jullie dwepen met Enver Pasja. Wat een onzin, je zult de intocht van Enver nooit beleven.
De grootvorst zal overwinnen.’
‘Allah Barif, God alleen weet het’, zei ik vredelievend.
31
Ionytsj – Anton Tsjechof (1898)
I
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
Wanneer bezoekers van het gouvernementsstadje S. zich beklaagden over de saaiheid en
eentonigheid van het leven daar, dan zegden de inwoners, als het ware om zich te
rechtvaardigen, dat het integendeel heel gezellig was in S., dat er een bibliotheek was, een
schouwburg en een sociëteit, dat er bals werden gegeven en dat het ten slotte mogelijk was er
in aanraking te komen met intelligente, interessante en aardige families. En dan wezen ze altijd
weer op de Tóer-kins als de begaafdste en meest ontwikkelde.
Deze familie woonde in de hoofdstraat, naast de gouverneur, in een eigen huis. Tóerkin zelf,
Iwán Petrówitsj, een robuuste, knap uitziende man met bruin haar en bakkebaarden,
organiseerde amateurtoneelvoorstellingen voor het een of ander liefdadig doel; hijzelf speelde
bij voorkeur de rollen van oude generaals, waarbij hij allervermakelijkst kuchte. Hij kende een
massa anekdotes, raadseltjes en spreekwoorden, hield van grappen maken en geestigheden
debiteren, terwijl er altijd een uitdrukking op zijn gezicht lag waaruit niet viel op te maken of hij
schertste dan wel in ernst sprak. Zijn vrouw, Wjéra lósifowna, een magere dame met een lief
gezicht en een lorgnet op, schreef romans en novellen, die ze altijd graag aan haar gasten
voorlas. Hun dochter, Jekaterína Iwánowna, een jonge dame, speelde piano. Om kort te gaan:
ieder lid van het gezin beschikte over een speciaal talent.
De Tóerkins waren bijzonder gastvrij en spreidden steeds in alle vrolijkheid en hartelijke
eenvoud hun talenten aan hun gasten tentoon. In hun grote stenen huis was het ruim en in de
zomer koel; de vensters keken voor een deel uit op een oude lommerrijke tuin, waar in het
voorjaar nachtegalen zongen. Wanneer er gasten waren, klonk er in de keuken een geklikklak
van messen en rook het op de binnenplaats naar gefruite uien – wat altijd weer de voorbode
was van een overvloedig en smakelijk souper.
Ook tegen dokter Dmítri lónytsj Stártsef had men gezegd – toen hij nog maar net tot districtsarts was benoemd en zich gevestigd had in Djálizj, ongeveer negen werst van S. – dat hij als
intelligent man beslist de Tóerkins moest leren kennen. In de winter was hij op straat al eens
aan Iwán Petrówitsj voorgesteld. Ze hadden over het weer gepraat, over het theater, over de
cholera, en daarop was een uitnodiging gevolgd. Op een feestdag in het voorjaar – het was
Hemelvaartsdag – nadat zijn spreekuur was afgelopen, begaf Stártsef zich naar de stad om zich
wat te verstrooien en tegelijkertijd enkele inkopen te doen. Hij ging te voet – over een rijtuig
beschikte hij nog niet – maakte geen haast en neuriede aan één stuk door: Toen ‘k nog uit ‘s
levens kelk geen tranen had gedronken...
Hij at in de stad, wandelde er wat in het park, tot hem door het een of ander de uitnodiging
van Iwán Petrówitsj te binnen schoot en hij besloot eens bij de Tóerkins langs te gaan om te
zien wat voor mensen het waren.
‘Sta mij toe u te groeten’, zei Iwán Petrówitsj, hem op de stoep tegemoet tredend. ‘Verheugd,
zeer verheugd zo’n aangename gast hier te zien. Komt u mee, dan introduceer ik u bij mijn
wederhelft. – Ik beweer tegen hem, Wjérotsjka’, vervolgde hij, terwijl hij Stártsef aan zijn vrouw
voorstelde, ‘ik beweer tegen hem dat hij geen enkel Romeins recht heeft daar in dat ziekenhuis
van hem te blijven zitten: hij behoort zijn vrije tijd aan de gemeenschap te geven. Nietwaar,
liefste?’
‘Komt u hier zitten’, zei Wjéra lósifowna en wees haar gast een plaats naast de hare aan,
‘dan kunt u mij het hof maken. Mijn man is jaloers van aard, een ware Othello, maar wij zullen
het wel zo aanleggen dat hij er niets van merkt.’
‘Ach, jij kleine verwende guit...’ zei Iwán Petrówitsj zacht en teder, terwijl hij zijn vrouw een kus
op het voorhoofd drukte. ‘U bent precies op het juiste moment gekomen’, wendde hij zich
opnieuw tot zijn gast. ‘Mijn wederhelft heeft een formidabele roman geschreven en gaat die
vandaag voorlezen.’
‘Jeanne-lieverd’, zei Wjéra lósifowna tegen haar man, ’dites que l’on nous donne du thé.’
Stárstef werd daarna in kennis gebracht met Jekaterína Iwánowna, een meisje van achttien
jaar, dat precies op haar moeder leek, net als zij mager en aardig om te zien. Haar gezichtje
had nog een kinderlijke uitdrukking; ze was fijn en teer gebouwd, terwijl haar prille al
ontwikkelde borstjes en mooie gezonde vormen spraken van de lente, van de werkelijke lente.
32
55
60
65
70
75
80
85
90
95
100
105
Er werd thee gedronken met confituren, honing, bonbons en overheerlijk gebak, dat smolt op
de tong. Toen het avond werd, kwamen er verscheidene gasten binnendruppelen, op wie Iwán
Petrówitsj stuk voor stuk zijn schalkse blik richtte met de woorden: ‘Sta mij toe u te groeten.’
Daarna zaten alle gasten met een hoogst ernstig gezicht in de salon bijeen en las Wjéra
lósifowna voor uit haar roman, die aldus begon: ‘Het vroor dat het kraakte...’
De ramen stonden wijd open, vanuit de keuken klonk het gekletter van messen en men snoof
de geur op van gefruite uien... Het was behaaglijk zitten in de zachte diepe fauteuils en de
lichten flakkerden zo vriendelijk in de schemerige salon dat het moeilijk was op een zomerse
avond als deze, terwijl van de straat af gelach en stemmen doordrongen en de geur van
seringen naar binnen woei, zich voor te stellen dat het vroor dat het kraakte en dat de
ondergaande zon haar koude stralen uitgoot over een besneeuwde vlakte waarop een
wandelaar zijn eenzame weg vervolgde. Wjéra lósifowna las vóór hoe een mooie jonge gravin
scholen stichtte in het dorp dat haar toebehoorde, ziekenhuizen en bibliotheken, en hoe ze
verliefd werd op een rondtrekkende schilder – ze las over dingen die in het werkelijke leven
nooit gebeuren. Toch was het aangenaam en plezierig zo te zitten luisteren, allerlei prettige en
rustgevende gedachten kwamen bij je op en je voelde in het geheel geen lust om op te staan.
‘Niet kwalijk...’, merkte Iwán Petrówitsj zachtjes op. En een der gasten die zat te luisteren,
met zijn gedachten ergens ver, heel ver weg, zei nauw hoorbaar: ‘Ja... inderdaad...’
Er ging een uur voorbij, toen nog een. In het stadspark dicht bij het huis speelde een
muziekkapel en zong een koor. Toen Wjéra lósifowna haar schrift sloot, heerste er een
minuut of vijf stilzwijgen en luisterden alle aanwezigen naar het koor dat een volksliedje
zong, en dit gaf uiting aan alles wat niet in de roman stond, maar dat wel voorkomt in het
leven.
‘Publiceert u uw werk in een of ander tijdschrift?’, vroeg Stárstef aan Wjéra lósifowna.
‘Nee,’ antwoordde zij, ‘ik publiceer nergens. Ik schrijf alleen maar en stop het dan ergens
weg in een kast. Waarom zou ik publiceren?’, voegde ze er bij wijze van verklaring aan toe.
‘Wij beschikken immers over middelen.’
En om de een of andere reden slaakten alle aanwezigen een zucht.
‘En nu jij, Poes, speel jij nu eens wat’, zei Iwán Petrówitsj tegen zijn dochter.
De klep van de vleugel werd opgelicht en de muziek, die al klaar lag, opengeslagen.
Jekaterína Iwánowna ging ervoor zitten en beukte met beide handen op de toetsen; en meteen
daarop beukte ze weer uit alle macht en toen nog eens en nog eens. Haar schouders en
borstjes trilden. Ze beukte hardnekkig op één en dezelfde plaats en het leek of ze niet meer zou
ophouden voor ze de toetsen ín de piano geslagen had. De salon was één en al lawaai; alles
dreunde: de vloer, de zoldering én de meubelen. Jekaterína speelde een lange, lastige en
eentonige passage, die alleen interessant was om de moeilijkheid ervan, en terwijl Stárstef zat
te luisteren, stelde hij zich voor dat er van een hoge berg stenen naar beneden rolden, – aldoor
maar rolden en rolden, en hij hoopte dat er maar gauw een einde zou komen aan dat gerol,
hoewel hij tegelijkertijd veel sympathie voelde voor Jekaterína Iwánowna zoals ze daar zat, rood
van inspanning, stoer en energiek, met een losgesprongen haarlok op haar voorhoofd. Na een
winter in Djálizj, doorgebracht tussen zieken en boeren, was het een aangename en geheel
nieuwe sensatie in een salon te zitten en te kijken naar dit prille, elegante en waarschijnlijk reine
wezentje en te luisteren naar die lawaaierige, opdringerige, maar van cultuur getuigende tonen.
‘Wel, Poes, je hebt vandaag gespeeld als nooit tevoren’, zei Iwán Petrówitsj met tranen in de
ogen toen zijn dochter klaar was en opstond. ‘Sterf, Dénis, iets beters zult ge nimmer
schrijven.’
De gasten kwamen allen om haar heen staan, complimenteerden haar, deden verrast en
verzekerden haar dat ze in lang zulk spel niet hadden gehoord, terwijl het meisje hen zonder
iets te zeggen aanhoorde, met een nauwelijks merkbaar lachje om haar mond en duidelijke
triomf in haar hele gestalte.
‘Prachtig! Buitengewoon!’
‘Prachtig’, zei ook Stárstef onder invloed van de algemene geestdrift. ‘Waar hebt u uw
opleiding gehad?’, vroeg hij.
‘Op het conservatorium?’
‘Nee, ik ga nu pas naar het conservatorium. Tot nu toe heb ik hier les gehad van madame
33
110
115
120
125
130
135
140
145
150
155
160
Zawlówskaja.’
‘Bent u hier op school geweest?’
‘O, nee!’, antwoordde Wjéra lósifowna voor haar dochter. ‘Wij hebben altijd leraren aan huis
laten komen. Van een middelbare school of een internaat – dat zult u toch wel met mij eens zijn
– zou een slechte invloed kunnen uitgaan: een opgroeiend jong meisje behoort onder geen
andere invloed te staan dan onder die van haar moeder.’
‘En tóch ga ik naar het conservatorium’, zei Jekaterína Iwánowna.
‘Nee, Poeske houdt van haar moeder; Poeske zal haar vader en moeder geen verdriet
doen.’
‘Nietes! Ik ga toch!’, zei Jekaterína Iwánowna met speelse nukkigheid, terwijl ze met haar
voetje stampte.
En aan het souper was het Iwán Petrówitsj die zijn talenten tentoonspreidde. Alleen met zijn
ogen lachend vertelde hij anekdotes, debiteerde hij geestigheden, gaf hij gekke raadsels op, die
hij zelf oploste, en aldoor sprak hij zijn eigen, uitzonderlijke taaltje, product van jarenlange
oefening in het geestig zijn en kennelijk langzamerhand tot gewoonte geworden: ‘formidabel’,
‘niet kwalijk’, ‘ik dank u zeer’...
Maar dat was nog niet alles. Toen de gasten, verzadigd en voldaan, zich in de vestibule
verdrongen om hun jas en stok te zoeken, werden zij daarin bedrijvig bijgestaan door de knecht
Pawlóesja – of Páwa, zoals hij in de familie genoemd werd – een jongen van een jaar of
veertien met bolle wangen en een kaalgeschoren hoofd.
‘Komaan, Páwa, geef eens een nummertje weg’, zei Iwán Petrówitsj. Páwa nam daarop
een theatrale houding aan, zwaaide met één arm in de lucht en sprak op tragische toon:
‘Rampzalig vrouwmens, sterf!’
En iedereen begon hard te lachen.
Heel amusant, dacht Stártsef, toen hij op straat kwam.
Hij ging nog even een restaurant binnen en dronk er een glas bier. Toen begaf hij zich te
voet op weg naar zijn huis in Djálizj. Onder het lopen neuriede hij voortdurend: ‘Je stem die
klinkt mij in ’t oor, zo lieflijk en zo smachtend...’ (Komt uit een tot romance bewerkt gedicht van
Poesjkin, nvdr.)
Toen hij zich na een wandeling van negen werst te slapen legde, voelde hij niet de geringste
vermoeidheid. Integendeel, hij had het gevoel dat hij met plezier nog twintig werst had kunnen
doorlopen.
‘Niet kwalijk...’ schoot hem door het hoofd en met een glimlach viel hij in slaap.
II
Stárstef was aldoor van plan zijn bezoek bij de Tóerkins te herhalen, maar er was heel veel te
doen in het ziekenhuis en hij zag geen kans ook maar een uur vrij te nemen. Zo ging er meer
dan een jaar voorbij van hard werken en eenzaamheid. Toen, op zekere dag, werd hem een
brief uit de stad gebracht in een lichtblauwe envelop.
Wjéra lósifowna leed al een tijd aan migraine, maar sedert Poes haar iedere dag opnieuw
angst aanjoeg door te verzekeren dat zij naar het conservatorium ging, waren de aanvallen
steeds veelvuldiger geworden. Alle doktoren uit de stad waren al bij de Tóerkins geweest. Ten
slotte was het de beurt aan de plattelandsgeneesheer. Wjéra lósifowna schreef hem een
roerende brief waarin zij hem verzocht naar haar toe te komen om haar lijden te verlichten.
Stárstef ging en sindsdien kwam hij vaak, heel vaak bij de Tóerkins... Hij bracht Wjéra
lósifowna inderdaad wat verlichting en zij vertelde aan al haar gasten dat hij een
buitengewone, bewonderenswaardige dokter was. Maar het was al lang niet meer wegens
haar migraine dat hij de Tóerkins telkens weer bezocht...
Het was een feestdag. Jekaterína Iwánowna had haar lange, vermoeiende pianooefeningen
beëindigd. Daarna zat men geruime tijd in de eetkamer thee te drinken, terwijl Iwán Petrówitsj
een grappige historie vertelde. Daar werd gebeld. Men moest naar de gang om de een of
andere gast te begroeten. Stárstef benutte dit ogenblik van verwarring en fluisterde Jekaterína
Iwánowna in grote opwinding toe: ‘Ik smeek u, kwelt u mij in ‘s hemelsnaam niet langer; laten
we de tuin in gaan.’
Jekaterína Iwánowna haalde haar schouders op, alsof ze verbaasd was en niet begreep
34
165
170
175
180
185
190
195
200
205
210
215
wat hij van haar wilde, maar stond op en ging.
‘U speelt drie, vier uur lang piano’, zei hij, achter haar aan lopend, ‘dan zit u bij uw moeder en
het is absoluut onmogelijk een woord met u te wisselen. Ik smeek u, geeft u mij al was het maar
een kwartier van uw tijd.’
Het liep naar de herfst; het was stil en droefgeestig in de oude tuin en de lanen lagen er vol
bruine bladeren. Het werd al vroeg donker.
‘Ik heb u een hele week lang niet gezien’, ging Stárstef verder. ‘Als u wist wat een kwelling
dat voor mij is. Laten we wat gaan zitten en luistert u dan naar mij.’
Zij hadden beiden een lievelingsplekje in de tuin: een bank onder een breed vertakte
ahorn. En ook nu zaten zij op deze bank.
‘Wat is er van uw dienst?’, vroeg Jekaterína Iwánowna op droge en zakelijke toon.
‘Ik heb u een hele week lang niet gezien, ik heb u zo lang niets horen zeggen, ik hunker
ernaar uw stem te horen. Toe, zegt u iets!’
Zij charmeerde hem door haar frisheid en haar jeugd, door de naïeve uitdrukking op haar
gezicht en in haar ogen. Zelfs in de valling van haar jurk zag hij iets ongewoon bekoorlijks, iets
ontroerends, door de eenvoud en kinderlijke gratie ervan. En tegelijk, ondanks die naïviteit,
scheen ze hem uitzonderlijk wijs en ontwikkeld voor haar jaren. Hij kon met haar over literatuur
praten, over kunst, over alle mogelijke dingen; hij kon bij haar klagen over het leven en over de
mensen, hoewel ze middenin een ernstig gesprek opeens geheel te onpas kon beginnen te
lachen of weglopen, het huis in. Zoals bijna alle jonge dames in S. las ze veel. (Er werd anders
over het algemeen in S. zeer weinig gelezen en in de uitleenbibliotheek zei men dan ook dat,
als er geen jonge meisjes waren geweest en jonge Joodse lezers, men de bibliotheek wel zou
kunnen sluiten). Dit vond Stárstef bijzonder aantrekkelijk in haar en min of meer opgewonden
vroeg hij iedere keer wat zij de laatste dagen gelezen had en luisterde dan gefascineerd toe
wanneer zij hem erover vertelde.
‘Wat hebt u deze week gelezen terwijl wij elkaar niet gezien hebben?’, vroeg hij ook nu.
‘Vertelt u eens.’
‘Ik heb Písemski gelezen.’ (Een tweederangs romanschrijver, 1820-1881, nvdr.)
‘Wat dan?’
‘Duizend zielen’, antwoordde Poes. ‘Wat een gekke naam heeft die Pósemski: Alexéj
Feofiláktytsj!’
‘Waar gaat u heen?’, vroeg Stártsef verschrikt, toen zij opeens van de bank opstond en de
kant van het huis uit ging. ‘Ik moet beslist met u spreken, ik moet u iets toevertrouwen... Blijft u
nog even hier, toe, alstublieft, al was ‘t maar vijf minuten.’
Ze bleef staan, alsof ze nog wat wilde zeggen, stopte hem toen onhandig een briefje in de
hand, holde naar huis en ging daar weer voor de vleugel zitten.
‘Kom vanavond om elf uur op het kerkhof bij het monument van Demetti’, las Stártsef.
Dat is nu helemaal niet verstandig, dacht hij, tot zichzelf komend. Waarom op het kerkhof?
Wat heeft dat nu voor zin?
Het was duidelijk: Poes stak de draak met hem. Wie komt er nu in volle ernst op de gedachte
een rendez-vous te beleggen, laat in de avond, ver buiten de stad, op een kerkhof, wanneer
dat gemakkelijk ergens op straat kan gebeuren of in het stadspark? En ging het wel aan dat hij,
een districtsarts, een verstandige en degelijke man, de verliefde aanbidder uithing, briefjes in
ontvangst nam, op kerkhoven rondzwierf en dwaasheden uithaalde die zelfs schooljongens
tegenwoordig belachelijk zouden vinden? Waar moest dit avontuur op uitlopen? Wat zouden
zijn collega’s wel zeggen wanneer zij erachter kwamen? Zo dacht Stártsef terwijl hij op de
sociëteit van het ene tafeltje naar het andere liep, totdat hij om halfelf opeens verdween en zich
opmaakte voor het kerkhof.
Hij hield er tegenwoordig een rijtuig met twee paarden op na en een koetsier met een fluwelen
vest, die Panteléjmon heette. De maan scheen. Het was stil en zoel, maar herfstachtig zoel.
Buiten de stad, in de buurt van het slachthuis, klonk het gehuil van honden. Stártsef liet zijn
rijtuig aan de rand van de stad in een verlaten straatje wachten en begaf zich te voet naar het
kerkhof.
Iedereen heeft zijn eigenaardigheden, dacht hij. Poes ook, en – wie weet is het géén grap
en komt ze wél. En hij gaf zich over aan die stille ongegronde hoop en raakte erdoor
35
220
225
230
235
240
245
250
255
260
bedwelmd.
Hij liep een halve werst door het open veld. Het kerkhof tekende zich in de verte af als een
donkere streep, als een bos of een grote tuin. De witte stenen muur kwam in zicht en de poort...
In het maanlicht kon men daarop lezen: ‘De ure is nabij...’ Stártsef ging het hek door. Het eerst
onderscheidde hij de witte kruisen en grafmonumenten aan weerszijden van een brede laan,
hun zwarte schaduwen en die van de populieren. En ver in het rond was niets anders te zien
dan wit en zwart, terwijl de bomen dromerig hun takken over al dat wit uitspreidden. Het leek
hier lichter dan in het open veld. De op klauwen lijkende ahornbladeren staken scherp af tegen
de zerken en het gele zand van de lanen, en de opschriften op de grafmonumenten waren
duidelijk te lezen. Er was iets dat Stártsef onmiddellijk trof, iets dat hij voor het eerst in zijn leven
gewaarwerd en dat hij naar alle waarschijnlijkheid wel nooit weer zou zien: een wereld geheel
verschillend van iets anders – een wereld waar het maanlicht zó mooi was en zo zacht, alsof
zijn wieg hier stond, een wereld waar hoegenaamd geen leven was, maar waar in iedere
donkere populier, in ieder graf de aanwezigheid voelbaar was van een mysterie dat de belofte
inhield van een vredig, zalig en eeuwig bestaan. De zerken en de verwelkte bloemen spraken
samen met de herfstgeur van de bladeren van vergeving, weedom en rust.
Niets roerde zich rondom. In de diepe stilte keken de sterren vanuit de hemel naar omlaag en
het geluid van Stártsefs voetstappen klonk hard en ongepast. En toen er een kerkklok begon te
slaan en hij zich voorstelde dat hij zelf dood was, voor eeuwig hier begraven, scheen het hem
toe dat er iemand naar hem keek en meende hij één ogenblik dat het geen rust was en geen
stilte om hem heen, maar een gesmoorde vertwijfeling, de doffe smart van het niet-zijn.
Het grafmonument van Demetti had de vorm van een kapel met een engel erbovenop.
Toen de Italiaanse opera eens de stad S. had bezocht, was een van de zangeressen er
overleden: men had haar hier begraven en dit monument opgericht. Geen mens in de stad
herinnerde zich haar meer, maar in het lampje boven de ingang spiegelde het maanlicht,
waardoor het scheen te branden.
Er was niemand. Wie zou ook hierheen komen op dit middernachtelijk uur? Maar Stártsef
bleef wachten, en alsof het maanlicht zijn begeerte aanwakkerde, wachtte hij vol vurig
verlangen en speelde hij in zijn verbeelding met de gedachte aan kussen en omhelzingen. Een
half uur lang bleef hij bij het monument zitten. Toen liep hij met zijn hoed in de hand enige tijd in
de zijlanen op en neer, nog steeds wachtend en overdenkend hoe vele vrouwen en meisjes er
onder deze zerken wel begraven lagen die eens mooi en bekoorlijk waren geweest, die lief
hadden gehad, die ‘s nachts, brandend van begeerte, zich overgegeven hadden aan de
strelingen van de liefde. Hoe boosaardig dreef moeder natuur in werkelijkheid de spot met de
mens en hoe vernederend was het dit te moeten erkennen! En terwijl hij zo dacht, voelde hij een
onweerstaanbare drang het uit te schreeuwen dat hij dit niet wilde erkennen, dat hij naar liefde
hunkerde ten koste van wat ook... En het waren al geen brokken wit marmer meer die voor zijn
ogen oplichtten, maar mooie lichamen en hij ontwaarde gestalten die beschaamd wegscholen in
de schaduw van de bomen, hij voelde de zoelte en zijn verlangen groeide aan tot een kwelling
...
Alsof er een gordijn werd neergelaten, zo verdween de maan achter een wolk en alles rondom
werd opeens donker. Het kostte Stártsef moeite de poort terug te vinden – het was nu zo donker
als in een echte herfstnacht. Daarna zwierf hij zowat anderhalf uur rond om het straatje te
vinden waar hij zijn rijtuig had achtergelaten.
‘Ik ben zó moe dat ik nauwelijks meer op mijn benen kan staan’, zei hij tegen Panteléjmon.
En terwijl hij met een gevoel van welbehagen in zijn rijtuig ging zitten, dacht hij: oef, ik moet
niet dikker worden!’
265
270
III
De volgende dag ging hij naar de Tóerkins om een huwelijksaanzoek te doen. Maar het
ogenblik bleek ongeschikt, daar Jekaterína Iwánowna net op haar kamer haar kapsel liet
verzorgen voor een dansavond op de sociëteit, waarvoor zij bezig was zich klaar te maken.
Weer was hij genoodzaakt lange tijd in de eetkamer thee te zitten drinken. Toen Iwán
Petrówitsj merkte dat zijn gast afwezig was en zich verveelde, haalde hij uit zijn vestjeszak
enkele blaadjes papier tevoorschijn en las een koddige brief voor van zijn Duitse
36
275
280
285
290
295
300
305
310
315
320
325
rentmeester, die verklaarde dat op het landgoed al het sluitwerk kapot was en de pleisters
van de muren vielen.
Ze zullen haar wel een behoorlijke bruidsschat meegeven, dacht Stártsef, terwijl hij
toehoorde zonder te luisteren. Na de slapeloze nacht bevond hij zich in een toestand van
verdoving, alsof iemand hem iets zoets en bedwelmends te drinken had gegeven. Hij had
een onbestemd, maar warm en blij gevoel vanbinnen, terwijl in zijn hoofd iets kouds en
zwaars hem de gedachte ingaf: ga niet verder voor het te laat is. Is zij wel een geschikte
partner voor je? Ze is verwend en wispelturig en ligt tot ‘s middags twee uur in haar bed,
terwijl jij de zoon bent van een diaken en districtsarts...
Wat zou dat?, dacht hij. Wat doet het ertoe...?
Maar als je met haar trouwt, zo vervolgde die andere gedachtegang, dan zullen haar
ouders erop staan dat je je plattelandspraktijk opgeeft en in de stad komt wonen.
En wat dan nog? dacht hij toen weer. Dan maar in de stad wonen. Ze geven toch een
bruidsschat mee, dan richten we ons daarmee wel in...
Eindelijk verscheen Jekaterína Iwánowna in haar baljurk, laag gedecolleteerd, lief, jong en
fris, en Stártsef was zó weg van haar, zó verrukt, dat hij geen woord kon uitbrengen en alleen
maar naar haar keek en lachte.
Zij begon iedereen goedendag te zeggen en daar het geen zin voor hem had langer te
blijven, stond hij op en zei dat hij naar huis moest, dat zijn patiënten op hem wachtten.
‘Niets aan te doen’, zei Iwán Petrówitsj. ‘Als u tóch gaat, zou u Poes wel even naar de
sociëteit kunnen brengen.’
Toen zij buiten kwamen, begon het net te regenen. Het was pikdonker en alleen aan het
schorre gehoest van Panteléjmon kon men vaststellen waar het rijtuig stond. De kap was
opgezet.
Iwán Petrówitsj hielp zijn dochter instappen en nam op zijn gebruikelijke manier met een
grap en een woordspeling afscheid. Zij reden weg.
‘Ik ben gisteren op het kerkhof geweest’, begon Stártsef. ‘Wat onaardig en weinig delicaat
van u...’
‘Bent u werkelijk op het kerkhof geweest?!’
‘Ja. Ik heb er tot ongeveer twee uur op u gewacht. Ik was erg ongelukkig...’
‘Eigen schuld als u geen gevoel voor humor hebt.’
En voldaan over het feit dat ze er zo goed in geslaagd was haar aanbidder ertussen te
nemen en dat hij zoveel om haar gaf, barstte Jekaterína Iwánowna in lachen uit, maar
slaakte tegelijkertijd een kreet van schrik omdat op hetzelfde ogenblik de paarden met een
scherpe bocht de poort van de sociëteit inreden, waardoor het rijtuig naar één kant
overhelde. Stártsef sloeg zijn arm om haar middel. Zij drukte zich in haar angst tegen hem
aan, hij kon zich niet meer beheersen, kuste haar hartstochtelijk op haar mond en kin, en
sloot haar nog steviger in zijn armen.
‘Nu is ‘t wel genoeg’, zei ze droog.
En een ogenblik later was ze uit het rijtuig verdwenen en schreeuwde een politieagent bij de
verlichte ingang van de sociëteit met een afschuwelijke stem tegen Panteléjmon: ‘Waarom blijf
je staan, ezelsveulen! Rij dan toch door!’
Stártsef reed naar huis, maar keerde korte tijd later terug. Met een rokkostuum aan dat niet
van hem zelf was en een stijve witte das, die aldoor opkroop en hardnekkig onder zijn boord uit
glipte, zat hij om twaalf uur ‘s nachts in de salon van de sociëteit en betoogde met vuur tegen
Jekaterína Iwánowna: ‘Ach! wat weten zij die nooit hebben liefgehad, er toch weinig van!
Volgens mij heeft niemand ooit nog de liefde naar waarheid beschreven. Het is ook haast niet
mogelijk dat tere, vreugdevolle en tegelijk kwellende gevoel te beschrijven, en wie het zelf ook
maar ééns heeft ondergaan, zal nooit wagen het onder woorden te brengen. Maar wat is de zin
van inleidingen en beschrijvingen, wat het nut van onnodige mooie woorden? Mijn liefde kent
geen grenzen... Ik vraag u, ik smeek u’, bracht Stártsef er ten slotte uit, ‘word mijn vrouw!’
‘Dmítri lónytsj’, zei Jekaterína Iwánowna na enig nadenken en haar gezicht stond heel ernstig,
‘Dmítri lónytsj, ik ben u heel erkentelijk voor de eer die u mij aandoet. Ik heb grote waardering
voor u, maar... – ze stond op en ging staande verder – maar, neemt u mij niet kwalijk, uw vrouw
worden kan ik niet. Laten we eens ernstig praten. Dmítri lónytsj, u weet dat ik van niets ter
37
330
335
340
345
350
355
360
365
370
375
380
wereld zoveel houd als van de kunst. Ik ben gek op muziek, muziek is mijn afgod, en ik heb mijn
hele leven eraan gegeven. Ik wil kunstenares worden, ik wil succes en roem en vrijheid, en u
verlangt van mij dat ik mijn hele verdere leven hier in deze stad zal slijten, dit lege, onnutte
bestaan zal voortzetten dat mij ondraaglijk is geworden. Trouwen! O nee, vergeef me. Een
mens moet zijn streven richten op een hoog en lichtend doel; het gezinsleven zou mij voor altijd
aan banden leggen. Dmítri lónytsj (ze glimlachte even omdat haar bij het uitspreken van zijn
naam de naam Alexéj Feofiláktytsj te binnen schoot), Dmítri lónytsj, u bent een goede,
rechtschapen en intelligente man, u bent beter dan alle anderen – er kwamen tranen in haar
ogen
– ik voel oprechte sympathie voor u, maar... maar u moet begrijpen...’ En om haar tranen de
baas te blijven, draaide zij zich om en liep de salon uit. De onrust in Stártsefs hart was
geweken. Toen hij de sociëteit had verlaten en op straat
stond, trok hij onmiddellijk zijn stijve das af en haalde diep adem. Hij voelde zich enigszins
beschaamd en in zijn ijdelheid gekrenkt: hij had niet verwacht dat hij zou worden afgewezen en
kon niet geloven dat al zijn dromen en verwachtingen, al zijn kwellend verlangen tot zo’n dwaas
einde hadden geleid – zoiets als in een amateurtoneelstukje. Hij betreurde zijn gekoesterde
gevoelens, zijn liefde, en wel zozeer dat hij bijna in snikken uitbarstte of uit alle macht zijn
paraplu stuksloeg op Panteléjmons brede rug.
Drie dagen lang was hij volkomen uit zijn doen, hij at niet en hij sliep niet, maar toen het
bericht tot hem doordrong dat Jekaterína Iwánowna naar Moskou, naar het conservatorium
was vertrokken, keerde zijn gemoedsrust terug en hervatte hij zijn leven van vroeger.
En later, wanneer hem wel eens te binnen schoot hoe hij over het kerkhof had gedoold of
hoe hij de hele stad was doorgereden op zoek naar een rokkostuum, dan rekte hij zich
landerig uit en zei: ‘‘Wat een omhaal, wat een omhaal!’
IV
Er gingen vier jaren voorbij. Stártsef had al een grote praktijk in de stad. ledere ochtend ontving
hij haastig zijn patiënten in Djálizj, ging daarna zijn patiënten in de stad bezoeken – hij reed al
niet meer met twee paarden, maar met een driespan met bellen – en keerde ‘s avonds laat naar
huis terug. Hij was dik en zwaar geworden en ging niet graag te voet omdat hij last had van
kortademigheid. En Panteléjmon was ook dik geworden, en naarmate hij in de breedte toenam,
zuchtte hij steeds droefgeestiger en beklaagde hij zich over zijn bittere lot: het koetsier spelen
werd hem te machtig!
Stártsef kwam bij vele families aan huis en ontmoette vele mensen, maar raakte met
niemand intiem. De inwoners van de provinciestad irriteerden hem door hun gesprekken, hun
kijk op het leven en zelfs door hun uiterlijk. De ondervinding had hem langzamerhand
geleerd dat deze mensen, wanneer je met hen kaartspeelde of aan een maaltijd zat,
vreedzame, goedaardige en ogenschijnlijk zelfs geen domme lieden waren, maar je hoefde
alleen maar met iemand een gesprek te beginnen over iets dat niet het eten betrof, over de
politiek bijvoorbeeld of over de wetenschap, of hij zat met z’n mond vol tanden of ontwikkelde
een dusdanig stompzinnige en verfoeilijke visie dat er niets anders overbleef dan je
schouders op te halen en te verdwijnen. Zelfs wanneer Stártsef probeerde een gesprek te
beginnen met een liberaal gezinde stadsgenoot over, laten we zeggen, het feit dat het
mensdom, god zij dank, vooruitgaat en dat men het te zijner tijd zou kunnen stellen zonder
paspoorten en zonder de doodstraf, dan keek genoemde liberaal hem wantrouwend van
terzijde aan en vroeg: ‘Dat wil dus zeggen dat iedereen dan iedereen op straat zomaar kan
vermoorden?’
En wanneer Stártsef in gezelschap aan een souper of bij de thee beweerde dat het
noodzakelijk was te werken, dat het niet aan ging te leven zonder iets uit te voeren, dan werd dit
door iedereen als een verwijt opgevat en begon men boos en agressief te argumenteren. Met
dat al deden de bewoners van het provinciestadje niets, absoluut niets, en hadden zij ook voor
niets belangstelling, zodat het onmogelijk was iets te bedenken om met ze over te praten.
Daarom vermeed Stártsef dan ook ieder gesprek, terwijl hij alleen maar at en wint speelde, en
wanneer ergens een familiefeestje werd georganiseerd en hij uitgenodigd was voor het diner,
dan zat hij zwijgend aan tafel en keek voor zich uit op zijn bord. Alles wat bij zo’n gelegenheid
38
385
390
395
400
405
410
415
420
425
430
435
gezegd werd, was oninteressant, onredelijk en dom: hij raakte geïrriteerd, wond zich op, maar
zweeg. En omdat hij altijd nors en zwijgend op zijn bord zat te kijken, kreeg hij in het stadje de
bijnaam ‘de pruilende Pool’, hoewel hij nooit van zijn leven Pool was geweest.
Tegenover verstrooiingen zoals het toneel en concerten stond hij afwijzend, maar wel
speelde hij iedere avond met genoegen drie uur achtereen wint. Hij had nog een vermaak dat
hij zich zoetjes aan en ongemerkt eigen had gemaakt en dat erin bestond dat hij ‘s avonds uit
zijn zakken de bankbiljetten tevoorschijn haalde die zijn praktijk hem had opgeleverd. Soms
gebeurde het dat deze groene en gele papiertjes – die roken naar parfum en azijn, naar
wierook en traan, en die in al zijn zakken weggestopt zaten – een bedrag uitmaakten van
zeventig roebel. En wanneer ze tot een paar honderd roebel waren aangegroeid, bracht hij ze
naar de Onderlinge Kredietbank en liet ze daar op zijn rekening bijschrijven. Gedurende de vier
jaar die volgden op Jekaterína Iwánowna’s vertrek naar het conservatorium, bezocht hij het
huis van de Tóerkins in het geheel maar twee keer, op verzoek van Wjéra lósifowna, die nog
steeds onder doktershanden was voor haar migraine. ledere zomer kwam Jekaterína
Iwánowna bij haar ouders logeren, maar hij had haar geen enkele keer gezien; het was nooit
zo uitgekomen.
Maar nu waren er vier jaren verstreken. Op een stille warme ochtend werd hem in het
ziekenhuis een brief gebracht. Wjéra lósifowna schreef Dmitri lónytsj dat zij erg ernaar
verlangde hem te zien en vroeg hem nadrukkelijk naar haar toe te komen om haar lijden te
verlichten. En, à propos, ze was vandaag jarig. En onderaan de brief stond geschreven: ‘Ik
sluit me bij het verzoek van mama aan. K.’
Stártsef overwoog wat hij zou doen en reed ‘s avonds naar de Tóerkins.
‘Ah! Sta mij toe u te groeten!’, kwam Iwán Petrówitsj op hem toe, alleen met zijn ogen
lachend. ‘Bong-jour, mijn beste.’
Wjéra lósifowna, wit geworden en sterk verouderd, schudde Stártsef de hand, terwijl ze
geaffecteerd zuchtte en zei: ‘U wilt maar geen werk van mij maken, wij zien u nooit meer bij
ons; ik ben al te oud voor u. Maar nu is er een jong iemand gekomen, misschien heeft die
méér geluk.’
En Poes? Ze was magerder en bleker geworden, knapper en rijziger. Ze was nu geen Poes
meer, maar Jekaterína Iwánowna: de vroegere frisheid en de kinderlijk naïeve uitdrukking op
haar gezicht waren verdwenen. Er lag iets nieuws in haar blik en in haar manier van doen:
iets onzekers en schuldigs, alsof ze zich hier in het huis van haar ouders niet op haar plaats
voelde.
‘Wat is dát een tijd geleden’, zei ze, Stártsef de hand drukkend, en het was duidelijk te merken
dat haar hart onrustig klopte. En terwijl ze hem strak en onderzoekend aankeek, ging ze voort:
‘Wat bent u dik geworden! U ziet zo bruin en bent er mannelijker op geworden, maar over het
algemeen bent u weinig veranderd.’
Ook nu vond hij haar aantrekkelijk, heel aantrekkelijk, maar iets was er toch dat ze miste, óf
iets dat ze te veel had, wát zou hij zelf niet hebben kunnen zeggen, maar dat iets maakte het
hem onmogelijk zo te voelen als hij vroeger had gedaan. Haar bleekheid kon hem niet
bekoren, net zomin als de nieuwe uitdrukking in haar ogen, haar flauwe glimlach en haar stem,
en even later stond ook haar jurk hem niet aan, en de fauteuil waarin zij zat, en iets uit het
verleden stond hem niet aan, toen hij haar bijna had getrouwd. De herinnering kwam bij hem
op aan zijn liefde, aan de verwachtingen en verlangens die hem vier jaar geleden gekweld
hadden – en hij voelde zich onbehaaglijk.
Er werd thee gedronken met gebak. Daarna las Wjéra lósifowna voor uit een roman, over
iets dat in het werkelijke leven nooit gebeurt, en Stártsef zat te luisteren, keek naar haar mooie
witte hoofd en wachtte tot ze met lezen zou ophouden.
Niet degenen die niet schrijven, zijn onbegaafd, dacht hij, maar zij die wél schrijven en het
niet voor zich kunnen houden.
‘Niet kwalijk’, zei Iwán Petrówitsj.
Daarop speelde Jekaterína Iwánowna lang en luidruchtig piano, en toen ze klaar was, werd ze
langdurig bedankt en gecomplimenteerd.
Het is maar goed dat ik niet met haar getrouwd ben, dacht Stártsef.
Zij keek naar hem en wachtte kennelijk tot hij haar zou vragen mee de tuin in te gaan,
39
440
445
450
455
460
465
470
475
480
485
490
maar hij zweeg.
‘Laten we eens wat praten samen’, zei ze, op hem toelopend. ‘Hoe staat het leven? Wat doet
u zoal? Hoe gaat het met u? Ik heb al deze dagen aan u gedacht’, ging ze zenuwachtig verder.
‘Ik had u een brief willen schrijven, ik had zelf naar u toe willen komen in Djálizj, ik was al
besloten te gaan, maar heb me toen weer bedacht. De hemel mag weten wat uw gevoelens
voor mij op het ogenblik zijn. Ik heb uw bezoek van vandaag met zoveel spanning tegemoet
gezien. Laten we in godsnaam de tuin in gaan!’
Zij liepen de tuin in en gingen op de bank onder de oude ahorn zitten, precies zoals vier
jaar geleden. Het was donker.
‘Hoe maakt u het eigenlijk?’, vroeg Jekaterína Iwánowna.
‘Gaat wel. Het leven gaat zo zijn gang’, antwoordde Stártsef.
Verder kon hij niets bedenken. Zij zwegen een poos.
‘Ik ben helemaal opgewonden’, begon Jekaterína Iwánowna en sloeg haar handen voor het
gezicht. ‘Let u daar maar niet op. Het is zo heerlijk weer thuis te zijn, ik ben zo blij iedereen
terug te zien, ik kan er nog helemaal niet aan wennen. Al die herinneringen! Ik had me
voorgesteld dat we aan één stuk door tot morgenochtend toe samen zouden praten!’
Hij zag nu haar gezicht van dichtbij en haar schitterende ogen en hier, in het donker, leek ze
jonger dan binnen en was het zelfs of ze haar kinderlijke trekken terug had gekregen. Inderdaad
keek ze naar hem met naïeve nieuwsgierigheid, alsof ze een dieper inzicht en een beter begrip
wilde krijgen aangaande de man die haar eens zo vurig had liefgehad, zo teder en zo zonder
succes. Haar ogen bedankten hem nu voor die liefde. En hij herinnerde zich al het gebeurde, tot
in de kleinste bijzonderheden: hoe hij op het kerkhof had rondgedoold, hoe hij daarna bij het
aanbreken van de dag doodmoe was thuisgekomen – en opeens werd hij droevig gestemd en
bekroop hem een gevoel van spijt ten aanzien van het verleden. En er ontvlamde iets in zijn
hart.
‘Weet u nog dat ik u naar die dansavond op de sociëteit heb gebracht?’, zei hij. ‘Het
regende toen en het was donker.’
De vlam in zijn hart gloeide aan en hij voelde al behoefte te praten, zijn grieven tegenover
het leven tot uiting te brengen...
‘Ach!’, zei hij met een zucht. ‘U vraagt me hoe ik het maak, hoe ik leef. Hoe leeft men hier?
Helemaal niet. We worden oud, we worden dik, we zakken af. De ene dag volgt op de andere,
het leven gaat voorbij zonder kleur, zonder indrukken, zonder gedachten... Overdag geld
verdienen, ‘s avonds de sociëteit, het gezelschap van kaartspelers, alcoholisten en reutelaars,
die ik niet verdragen kan. Wat zit daar voor verheffends in?’
‘Maar u hebt toch uw werk, een hooggestemd doel in uw leven. U sprak vroeger zo graag over
uw ziekenhuis. Ik was toen nog zo onnozel, verbeeldde me dat ik een groot pianiste was.
Tegenwoordig spelen alle jonge meisjes piano en ik speelde ook, net als alle anderen. Er stak
niets bijzonders in me; ik ben net zo’n pianiste als mama schrijfster is. Ik begreep u toen
natuurlijk niet, maar later, in Moskou, heb ik vaak aan u gedacht. Ik heb eigenlijk alleen maar
aan u gedacht. Wat een gelukkig voorrecht districtsarts te zijn, hen die lijden te kunnen helpen
en het volk te dienen. – Wat een voorrecht!’, herhaalde Jekaterína Iwánowna vol vervoering.
‘Wanneer ik in Moskou aan u dacht, was u zo’n volmaakt, zo’n ideaal, hoogstaand mens in mijn
ogen...’
Stártsef dacht aan de bankbiljetten die hij ‘s avonds met zoveel voldoening uit zijn zakken
opdiepte en de vlam in zijn hart doofde uit.
Hij stond op om naar binnen te gaan. Zij stak haar arm door de zijne.
‘U bent de beste mens die ik in mijn leven gekend heb’, ging ze voort. ‘Wij zullen elkaar veel
zien en dikwijls samen praten, is ‘t niet ? Zeg eens ja? – Ik ben helemaal geen pianiste. Wat
mezelf betreft, vergis ik me nu niet meer. Ik zal in het vervolg niet meer spelen als u erbij bent
en ook niet meer over muziek praten...’
Toen zij binnen waren en Stártsef haar gezicht bij het lamplicht zag, haar bedroefde,
dankbare, onderzoekende ogen, die zij op hem gericht hield, voelde hij zich niet op z’n
gemak en dacht opnieuw: goed maar dat ik toen niet met haar getrouwd ben.
Hij begon afscheid te nemen.
‘U hebt geen enkel Romeins recht vóór het eten weg te lopen’, zei Iwán Petrówitsj, terwijl hij
40
495
500
505
510
515
520
525
530
535
540
545
hem uitgeleide deed. ‘Dat is hoogst perpendiculair van u. – Vooruit, geef eens een nummertje
weg!’, vervolgde hij, zich in de gang tot Páwa wendend.
Páwa, al geen kind meer, maar een jongeman met een snor, nam een theatrale houding
aan, zwaaide met één arm in de lucht en zei op tragische toon: ‘Rampzalig vrouwmens,
sterf!’
Dit alles prikkelde Stártsef. Toen hij in zijn rijtuig ging zitten en nog eens keek naar het
donkere huis en de tuin die hem destijds zo dierbaar waren geweest, dacht hij opeens aan
alles tegelijk: én aan de romans van Wjéra lósifowna én aan het lawaaierige pianospel van
Poes én aan de geestigheden van Iwán Petrówitsj én aan het theatrale geposeer van Páwa, en
hij vroeg zich af, in aanmerking genomen dat de talentvolste mensen uit de hele stad zó weinig
begaafd waren, hoe de verdere stad dan wel moest zijn.
Drie dagen later bracht Páwa een brief van Jekaterína Iwánowna.
‘U komt helemaal niet meer naar ons toe. Waarom niet?’, schreef ze. ‘Ik vrees dat uw
gevoelens tegenover ons niet meer dezelfde zijn. Ja, dat vrees ik en de gedachte alleen al
maakt mij wanhopig. Stelt u mij gerust en komt u zeggen dat alles in orde is. Ik moet beslist
met u praten. Uw J.T.’
Stártsef las de brief door, dacht even na en zei toen tegen Páwa: ‘Zeg maar, beste vriend,
dat ik vandaag niet kan komen: ik heb het razend druk. Zeg maar dat ik over een dag of drie
wel eens kom.’
Maar er verliepen drie dagen, er verliep een week, en nog steeds was hij niet gegaan. En
toen hij op zekere dag langs het huis van de Tóerkins reed, viel het hem in dat hij er toch eens
binnen moest lopen, al was het maar voor even, maar hij bedacht zich en... ging niet.
En hij kwam nooit meer bij de Tóerkins.
V
Er zijn weer enkele jaren verlopen. Stártsef is nog dikker en nog zwaarder geworden, haalt
moeilijk adem en loopt al met het hoofd achterover in de nek. Wanneer hij rood en opgeblazen
in zijn driespan met bellen rijdt, op de bok Panteléjmon, ook rood en opgeblazen, met een
speknek en stijf vooruitgestoken armen alsof zij van hout waren, luid schreeuwend tegen
iedereen die hij tegenkomt: ‘R-r-rechts houden!’ – dan is dat een indrukwekkend schouwspel en
lijkt het wel of daar niet een mens voorbijgaat, maar de een of andere heidense godheid.
Hij heeft in de stad een enorme praktijk, heeft nauwelijks tijd om adem te halen, is al bezitter
van een landgoed en van twee huizen in de stad, en heeft zijn zinnen gezet op een derde,
voordeliger geldbelegging. En wanneer men hem op de Onderlinge Kredietbank over een of
ander huis vertelt dat te koop is, dan stapt hij daar zonder pardon binnen, loopt alle kamers
door, ongeacht half aangeklede vrouwen en kinderen die hem onthutst en angstig aankijken,
tikt met zijn wandelstok op alle deuren en vraagt: ‘Is dit de studeerkamer? Is dat een
slaapkamer? En wat is dit hier?’
En daarbij haalt hij moeizaam adem en veegt hij zich het zweet van het voorhoofd.
Hij heeft het ontzettend druk, toch geeft hij zijn buitenpraktijk niet op: zijn zucht naar méér is
hem de baas, hij wil overal tegelijk zijn. In Djálizj zowel als in de stad noemt men hem
eenvoudigweg lónytsj: ‘Waar gaat lónytsj heen?’ of ‘Zouden we lónytsj niet raadplegen?’
Waarschijnlijk doordat zijn keel is vervet, is zijn stem veranderd. Hij is lastig en prikkelbaar
geworden. Tegenover de patiënten die bij hem komen, is hij in de regel kribbig: ongeduldig tikt
hij met zijn stok op de grond en roept met zijn onaangename stem: ‘Alleen antwoorden op mijn
vragen, alstublieft! Niet zoveel praten!’
Hij is eenzaam en leidt een kleurloos bestaan. Niets heeft zijn belangstelling. Gedurende zijn
leven in Djálizj is zijn liefde voor Poes zijn enige vreugde geweest en waarschijnlijk ook zijn
laatste. 's Avonds speelt hij op de sociëteit wint en daarna zit hij alleen aan een grote tafel te
souperen. Iwán, de oudste en waardigste van de kelners, bedient hem altijd. Hij krijgt zijn Lafitte
Nr. 17 voorgezet, en iedereen –de directie, de kok én de kelner – weet waar hij van houdt en
waar hij niet van houdt, en spant zich tot het uiterste in om het hem naar de zin te maken, opdat
hij toch vooral maar niet boos wordt en met zijn stok op de grond slaat.
Onder het eten draait hij zich soms om en mengt zich in een of ander gesprek: ‘'Waar hebt u
het over? Wat? Over wie?’
41
550
555
En wanneer er aan een van de tafeltjes naast hem over de Tóerkins wordt gepraat, vraagt
hij: ‘Over welke Tóerkins hebt u het? Over die familie waarvan de dochter piano speelt?’
Dat is alles wat er over hem te vertellen valt.
En de Tóerkins? Iwán Petrówitsj is niets ouder geworden, niets veranderd en debiteert nog
precies als vroeger geestigheden en vertelt anekdotes. Wjéra lósifowna leest nog altijd met
hetzelfde genoegen en dezelfde roerende eenvoud haar romans voor aan haar gasten. En
Poes speelt iedere dag een uur of vier piano. Ze is zichtbaar ouder geworden, sukkelt met
haar gezondheid en reist ieder najaar met haar moeder naar de Krim. Wanneer Iwán
Petrówitsj haar beiden op het station uitgeleide doet, veegt hij als de trein zich in beweging
zet, zijn tranen af en roept: ‘Sta mij toe u te groeten!’
En wuift dan met zijn zakdoek.
Noot
Wint is een soort kaartspel.
42