Burgerlijk procesrecht Burgerlijk procesrecht G.R. Rutgers, R.J.C. Flach Eerste kwartaal 1993 De rechter krijgt meer armslag door een algemeen informatierecht zoals dat thans bij comparities en kantongerechtszaken geldt, de partijen door de mogelijkheid van partijdeskundigen. Belangrijk is de nieuwe, op de leest van het EEX geschoeide, algemene regeling van de internationale rechtsmacht die in beginsel is losgekoppeld van de relatieve competentie. Scheidingsprocesrecht Wetgeving Hercodificatie Eerste Boek Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Buitengewoon belangrijk om te signaleren is het voorontwerp van wet dat het Ministerie van Justitie dit voorjaar heeft gepubliceerd inhoudende een Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de herziening van de rechterlijke organisatie. In het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie wordt voorgesteld om de procedure in eerste aanleg voor burgerlijke en handelszaken geheel opnieuw te regelen. Ook verzet en rekest-civiel worden meegenomen, de wijzigingen bij hoger beroep en derdenverzet zijn beperkt terwijl het rechtsmiddel revisie vervalt. Het Eerste Boek gaat dus geheel op de helling. Enkele inhoudelijke wijzigingen: De integratie van kantongerechten en rechtbanken brengt één algemene regeling van de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. Het onderscheid tussen zaken waarin men bij formulier kan dagvaarden en in persoon kan procederen en die waarin dat slechts door tussenkomst van een deurwaarder respectievelijk procureur kan, blijft gehandhaafd. De categorie 'laagdrempelige' zaken wordt uitgebreid door verdubbeling van de huidige competentiegrens. De algemene regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg verhuist van de twaalfde naar de derde Titel, direct na de regeling van de dagvaardingsprocedure. De uitgebouwde regeling zal voor elke verzoekschriftprocedure gaan gelden, tenzij anders is aangegeven. In het verleden gemaakte keuzes worden heroverwogen, bijvoorbeeld de 1639w BW-procedure. Een verkeerde procesingang wordt voor herstel vatbaar evenals bij procureurstellingen, fouten in rechterlijke uitspraken, fouten in exploiten andere dan dagvaardingen. Verdere vereenvoudigingen zijn de afschaffing van de conclusie van eis, erkenning van de schriftelijke rol, harmonisering van de dagvaardings-en beroepstermijnen en van de tussenvonnissen. Op 1 januari 1993 is de Wet van 1 juli 1992 tot herziening van het scheidingsprocesrecht (Stb. 1992, 373) in werking getreden. Rechtspraak - Bevoegdheid van de kantonrechter; betwisting van de rechtstitel - artikel 38 aanhef en onder 2' RO HR 15 mei 1992, NJ 1993, 201 (HJS) inzake Udo tegen Toby Artikel 38 aanhef en onder 2' RO aangaande bevoegdheid van de Kantonrechter bij een inschuld van meer dan ƒ 5.000,- 'mits de rechtstitel niet wordt betwist' blijft de aandacht vragen. Toby vordert van Udo bij de Kantonrechter primair een bedrag van pro resto ƒ 5.000,- terzake van een contractuele boete van ƒ 15.000,- waarvan ƒ 10.000,- reeds zijn betaald, subsidiair ƒ 5.000,-op grond van een nadere overeenkomst, waarbij de zaak voor dat bedrag onderling was geregeld. De Kantonrechter wijst de vordering op de subsidiaire grond toe, doch verklaart zich onbevoegd over de primaire vordering te oordelen. In hoger beroep oordeelt de Rb. juist andersom. De Hoge Raad oordeelt dat de Rb. in strijd heeft gehandeld met artikel 38 onder 2' RO, omdat gedaagde Udo de rechtstitel had betwist. Genoemde bepaling heeft de strekking, aldus de Hoge Raad - te voorkomen dat de Kantonrechter in een zodanig geval een beslissing zou geven, omdat een dergelijke beslissing in verband met het haar toekomende gezag van gewijsde zou binden in een volgende procedure, waarin de ver-schuldigheid van het resterende bedrag der vordering voorwerp van geschil zou zijn. Toch leidt de gegrondheid van het cassatiemiddel niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen van de Rb. en tot verwijzing van de zaak naar de Rb. als rechter in eerste aanleg, nu de Rb., zich de bevoegde rechter in hoger beroep achtende, de zaak reeds in volle omvang in hoger beroep heeft beoordeeld en beslist. Een zodanige vernietiging KATERN 48 2231 Burgerlijk procesrecht en verwijzing zou niet stroken met de strekking van de Wet van 21 januari 1954, Stb. 27, welk wet vereenvoudiging van de regelen voor het geval van onbevoegdheid van de rechter (art. 157a en b Rv) beoogde, noch met de eisen van een goede procesorde. - Appellabiliteit; optelling van vorderingen in con ventie en reconventie - artikelen 157 en 253 lid 1 Rv HR 22 mei 1992, NJ 1993, 203 (HJS) inzake Roggy tegen Nabuurs In conventie vordert Nabuurs van Roggy ƒ 1.700,- betaling van achterstallig loon uit arbeidsovereenkomst, terwijl Roggy in reconventie een schadevergoeding van ƒ 1.500,van Nabuurs vordert. De Kantonrechter wijst de conventionele vordering toe, doch verklaart Roggy niet-ontvankelijk in zijn reconventionele vordering. Roggy stelt beroep in cassatie in, maar de Hoge Raad verklaart hem nietontvankelijk. Roggy had hoger beroep moeten instellen, aangezien beide vorderingen ingevolge artikel 253 lid 1 Rv - opgeteld de appellabiliteitsgrens van ƒ 2.500,- (art. 38 RO) te boven ging. Dit wordt niet anders, aldus de Hoge Raad, door de omstandigheid dat de Kantonrechter bevoegd was kennis te nemen van de vordering in conventie, onafhankelijk van het beloop van die vordering. Weliswaar besliste de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 1988, NJ 1989, 50 (besproken in Katern 32), dat in de door artikel 253 lid 1 Rv voorgeschreven 'optelling' niet begrepen moet worden vorderingen die onafhankelijk van hun beloop (i.c. een vordering uit arbeidsovereenkomst) tot de bevoegdheid van de Kantonrechter behoren, maar deze beslissing was uitdrukkelijk beperkt tot het geval dat die vorderingen door de Rb. op de voet van artikel 157 Rv zijn berecht. Een dergelijke samenloop van regels met betrekking tot enerzijds de vatbaarheid voor hoger beroep en anderszijds de bevoegdheidsverdeling tussen Kantonrechter en Rb. doet zich in het onderhavige geval niet voor. Zie voor een schematisch overzicht van deze materie de noot van Snijders. - Verval van instantie; schriftelijke rolprocedure artikelen 279 en 281 Rv HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 (HJS) inzake Stichting Konsumenten Kontakt tegen Pammler BV Nadat KK Pammler in respectievelijk 1985 en 1986 in een tweetal zaken had gedagvaard voor 2232 KATERN 48 de Rb Maastricht, waar een 'schriftelijke rolprocedure' is ingevoerd en Pammler nog een conclusie van antwoord had genomen, is de zaak gedurende meer dan drie jaar blijven 'rusten'. In 1989 roept Pammler KK bij akte van procureur tot procureur op om ter terechtzitting te verschijnen teneinde de vervallenverklaring der instantie te vorderen. De Rb. verklaart de procedure - ingevolge artikel 279 Rv - vervallen en het Hof bekrachtigt deze vonnissen. De Hoge Raad vernietigt deze uitspraken. Er moet ook gesproken worden van voortzetting van de zaak als geen andere proceshandelingen worden verricht dan in deze vorm dat telkens de zaak voor een vaste termijn wordt aangehouden (zoals de schriftelijke rolregeling in Maastricht bepaalt). Mede gelet op de ingrijpende gevolgen van het vervallen der instantie, is er, aldus de Hoge Raad, onvoldoende grond dat door een partij op de voet van artikel 143 Rv uitdrukkelijk ter rolle uitstel wordt verzocht (verg. HR 14 juni 1991, NJ 1992, 276 m.nt. HJS). Het invoeren van een niet in de wet voorziene schriftelijke rolprocedure behoort niet tot gevolg te hebben dat eerder aan het in artikel 279 Rv voor het vervallen der instantie gestelde vereiste is voldaan dan bij toepassing van de in de wet geregelde procedure. - Rechtsopvolging door cessie - artikelen 67, 285 en 332 Rv HR 5 juni 1992, NJ 1993, 204 (HJS) inzake Bayfine Ltd en Rankin es tegen Van Leeuwen Bayfine vordert voor de Rb. schadevergoeding van Van Leeuwen. Bij pleidooi deelt Bayfine mee, dat zij haar vordering heeft gecedeerd aan Rankin es. Als Bayfine van het tussen vonnis van de Rb. in hoger beroep gaat, stelt Van Leeuwen incidenteel appel in, waarin de procureur van Bayfine ten name van Rankin es 'als appellan-ten/incidenteel geïntimeerden' aangeduid, een memorie van antwoord neemt. Van Leeuwen betoogt dat deze memorie zonder betekenis is, nu deze niet door appellante Bayfine is ingediend. In cassatie beroept Van Leeuwen zich op de nietontvankelijkheid van Rankin es in het mede door hen ingesteld cassatieberoep. Tevergeefs, aldus de Hoge Raad. Overeenkomstig HR 8 juni 1973, NJ 1974, 76 (DJV) inzake Lambert es tegen De Staat, in welk geval de vordering werd gecedeerd tijdens de appeltermijn, overweegt de Hoge Raad dat een redelijke wetstoepassing meebrengt, dat de rechtverkrijgende, voor wat de bevoegdheid tot het aanwenden van een rechts- Huurrecht middel betreft, moet worden aangemerkt als partij bij de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat. Deze regel geldt ook, indien de rechtverkrijgende een eerdere gelegenheid om door het aanwenden van een rechtsmiddel (of door voeging of tussenkomst op de voet van de artikelen 285-288 Rv) aan de procedure te gaan deelnemen, niet heeft benut, zoals te dezen het geval is. Rankin es behoren derhalve te worden aangemerkt als partij in de zin van artikel 398 Rv, zodat zij in hun cassatieberoep ontvankelijk zijn. Literatuur1 In verband met de strenge eisen die de Katernredactie stelt met betrekking tot de maximale omvang van deze bijdrage moet signalering van literatuur achterwege blijven. 1 Aanvulling: het in Katern 46 gesignaleerde boek Wat de advocaat betaamt is in 1992 uitgegeven bij W.E.J. Tjeenk Willink Zwolle, maar niet in de handel verkrijgbaar. KATERN 48 2233
© Copyright 2024 ExpyDoc