Uitwerkingen Praktische Economie VWO Module 3 Hoofdstuk 4 Overheid www.uitwerkingensite.nl E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID Scroll Down || V Hoofdstuk 4 Overheid Verkenning 1 a De gevraagde hoeveelheid daalt, waardoor het milieu minder vervuild wordt. De overheid kan met de belastingontvangsten nuttige dingen doen. b De toetredingsdrempels zijn te hoog. De vaste kosten zijn te hoog in verhouding tot het aantal klanten dat een aanbieder bij volkomen concurrentie zou hebben. c De kostenfunctie bevat niet alle kosten van productie. d Klanten houden door de hogere kosten rekening met de milieubelasting, waardoor de gevraagde hoeveelheid vliegtickets daalt. De gevraagde hoeveelheid is nu wel het gevolg van de afweging van positieve en negatieve effecten van vliegen. 2 a Het is moeilijk en bewerkelijk om bij elk product te onderzoeken wat de gevraagde hoeveelheid is bij elke prijs, en bij elk product te onderzoeken wat de consument maximaal zou willen betalen voor het product. b Het is eenvoudiger te bepalen. c Het Pareto-optimum zegt niets over de rechtvaardigheid van de situatie. Een nietoptimale situatie kan rechtvaardiger zijn. 3 1, 3 en 5 © MALMBERG 47 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 4 a ‘In de gemeente vormt hondenpoep een belangrijke bron van overlast.’ b De kosten worden nu verwerkt in een belasting, waardoor de overlast niet meer extern is. 5 Bij dezelfde prijs bieden de aanbieders minder aan, omdat zij de belasting moeten afdragen en dus minder overhouden aan de verkoop. 6 A 7 Bijvoorbeeld: onderwijs, het onderhouden van tuinen (genieten voorbijgangers van mee). 8 B 9 a Een land met meer inwoners heeft bij een gelijk inkomen per hoofd van de bevolking een hoger nationaal inkomen. Het is dus beter om het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te nemen. b Externe effecten zijn niet in de officiële statistieken opgenomen, maar beïnvloeden wel de welvaart. c De optelsom van consumentensurplus en producentensurplus. 10 a De vraaglijn verschuift naar rechts. Bij dezelfde prijs willen consumenten meer stuks kopen omdat ze door de subsidie minder geld kwijt zijn. b Een subsidie vergroot de afzet waardoor meer geprofiteerd wordt van de positieve externe effecten. 11 C 12 A 13 A 14 A 15 D 16 Voordeel Nadeel Minimumprijs Bescherming van de producent tegen te lage prijzen Aanbodoverschot als de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt Maximumprijs Bescherming van de consument tegen te lage prijzen Vraagoverschot als de maximumprijs onder de evenwichtsprijs ligt 17 Nee, één producent kan geen 20.000 stuks tegen lagere kosten produceren dan dat twee of meer producenten dit samen zouden doen. 18 a Op markten met hoge vaste kosten. b Drinkwater, kabel voor tv en radio, aardgas, vaste telefonie. c Op deze markten staat een monopolist van nature zeer sterk en is de kans op machtsmisbruik groot. © MALMBERG 48 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 19 a (1) Consumentensurplus (2) Producentensurplus (3) Belastingbedrag Totaal surplus = (1) + (2) + (3) = bijdrage aan de welvaart Verlies van surplus als gevolg van belastingheffing HB Bron 6 (zonder belastingheffing) Oppervlakte Bedrag Driehoek C-L-R € 900 A-C-L-N € 1.800 * * A-R-L-N € 2.700 HB Bron 7 (met belastingheffing) Oppervlakte D-E-R B-D-E-G A-B-G-H A-R-E-H Bedrag € 625 € 1.250 € 500 € 2.375 * E-L-F + F-L-N-H € * 325 b Het consumentensurplus daalt ook. c De overheid kan het geld nuttig besteden, wat de welvaart ten goede komt. d Het aanleggen van dijken. e Aan onderwijs; de voordelen van een goed opgeleide beroepsbevolking zijn zeer groot. Aan de aanleg en verbetering van het wegennet; zonder goede verbindingen is geen hoge welvaart mogelijk. 20 a (1) Consumentensurplus (2) Producentensurplus (3) Belastingbedrag (4) Totaal surplus (5) Verlies van surplus als gevolg van belastingheffing Zonder belastingheffing Met belastingheffing € 160 miljoen € 320 miljoen € – € 480 miljoen € € € € € 90 miljoen 180 miljoen 120 miljoen 390 miljoen 90 miljoen b Toepassing 1 C 2 C © MALMBERG 49 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a 400.000 / 20 wedstrijden = 20.000 toeschouwers b € 250.000 vaste kosten / 500.000 toeschouwers = € 0,50 per kaartje. Plus € 0,50 variabele kosten per kaartje = € 1 prijsverhoging. Dus € 21. c TO = 21q TK = 10,50q + 4.250.000 TO = TK 10,5q = 4.250.000 q = 404.762 Per wedstrijd 404.762 / 20 = 20.238 toeschouwers. d De kosten van de ordeverstoringen worden nu in de kostprijs verrekend en horen dus niet meer bij de negatieve externe effecten. e Een voetbalkaartje is duurder geworden; dat verlaagt het consumentensurplus en dus de welvaart. Dit gevolg van het nieuwe beleid kan zwaarder wegen dan de gedaalde negatieve externe effecten van voetvalwedstrijden. 4 a De optelsom van consumenten en producentensurplus. b Het consumentensurplus bij het consumeren van landbouwproducten optellen bij de behaalde winsten in de landbouwsector. c Het is ondoenlijk om bij alle consumenten bij alle landbouwproducten te meten wat het consumentensurplus is. d Hoe hoger het bbp, hoe meer er geproduceerd wordt. Als consumenten de beschikking krijgen over meer goederen, ligt het voor de hand dat zij hun behoeften beter kunnen bevredigen en de welvaart stijgt. Met de negatieve effecten van de hogere productie wordt rekening gehouden bij het saldo. e Af. De negatieve externe effecten worden steeds groter ten opzichte van het bbp. f Bijvoorbeeld: het bbp geeft geen informatie of de juiste goederen worden geproduceerd. Of: het bbp is in geld uitgedrukt. De bijdrage aan het bbp kan ook stijgen door een prijsstijging zonder volumestijging. g Bijvoorbeeld: er wordt steeds meer gebruikgemaakt van kunstmest. Of de bevolking ervaart de milieuonvriendelijke gevolgen steeds sterker. h Subsidie geven voor milieuvriendelijke productie. Of: milieuonvriendelijke productie extra belasten en met de opbrengst de schadelijke effecten tegengaan. 5 a Alleen deze vragers zijn bereid voor internetgebruik een prijs (per uur) te betalen die gelijk is aan of hoger is dan de gemiddelde variabele kostprijs van Surfsave. b De variabele kosten blijven 30 geldeenheden per uur, dus ook de marginale kosten. c Surfsave biedt die hoeveelheid aan waarbij MO = MK hetgeen het geval is bij 60.000 uur, omdat voor Surfsave de marginale kosten 30 zijn. d De verkoopprijs is 40 geldeenheden, de GTK 35 geldeenheden. 60.000 × 5 geldeenheden = 300.000 geldeenheden. e © MALMBERG 50 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID f Iets boven de 30 geldeenheden; MK = 30 geldeenheden. Daarnaast heeft Surfsave alleen constante kosten. De kostprijs nadert dus de 30 geldeenheden als de productie uitgebreid wordt, maar de kostprijs zal nooit precies 30 kunnen worden. g Een toenemend gebruik door de klanten van de internetdiensten van Surfsave kan leiden tot stijgende kosten voor telefoonvergoeding aan KCL, hetgeen mogelijk onvoldoende opgevangen kan worden met de inkomsten uit de vaste vergoeding per klant. 6 a Geluidsoverlast. b Milieuonvriendelijke uitlaatgassen. c Vóór belastingheffing € 62,50, erna € 75. d € 12,50 van de € 25 = 50% e Bij € 75 is nu de winst maximaal. Als de prijs verhoogd zou worden naar € 62,50 + € 25 = € 87,50, verliest Vlieger BV zo veel klanten dat de winst veel lager uitvalt. f Consumentensurplus Voor de heffing (100 – 62,50) × 7500 × 0,5 = € 140.625 Na de heffing (100 – 75) × 5000 × 0,5 = € 62.500 Verlies aan surplus Producentensurplus (62,50 – 25) × 7500 = € 281.250 Belastingbedrag * Totaal surplus € 421.875 (75 – 50) × 5000 = € 125.000 5000 × € 25 = € 125.000 € 312.500 € 109.375 g h Het overheidsingrijpen heeft de negatief externe effecten beperkt. Dat effect moet ook meegewogen worden. i Zie de grafiek bij g. Herhaling 1 Personeel van E-Super ontvangt de klantenkaart gratis. Met een klantenkaart met ‘Supers’ kunnen producten iets goedkoper worden aangeschaft. 2 B © MALMBERG 51 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a Op basis van de figuur: maximale totale winst bij een prijs van 190 betekent MO = MK bij q = 55 en MO = 80 → MK = 80 Op basis van de prijsafzetfunctie: GO = –2q + 300 bij een prijs van 190 → 190 = –2q + 300 → q = 55 MO = –4q + 300 → MO = –4 × 55 + 300 = 80 → MK = 80, want er wordt maximale totale winst behaald bij een prijs van 190. b MK = GVK = 80 GCK = 4,9 miljard / 70 miljoen = 70 GTK = 80 + 70 = 150 Of: bij q = 70 geldt p = 160 → TO = 70.000.000 × 160 = 11,2 miljard TK = 11,2 miljard – 0,7 miljard = 10,5 miljard → GTK = 10,5 miljard / 70 miljoen = 150 c Markt 1: MO = MK → –8q + 300 = 100 → q = 25 → p = –4 × 25 + 300 = 200 Markt 2: MO = MK → –2q + 150 = 40 → q = 55 → p = –55 + 150 = 95 TO = (25 miljoen × 200) + (55 miljoen × 95) 10,225 miljard TK = (25 miljoen × 100) + (55 miljoen × 40) + 4,92 miljard 9,62 miljard – TW 0,605 miljard d Een nieuw product kan een innovatie zijn die een technologische voorsprong biedt op mogelijke nieuwe concurrenten, waardoor zij (nog) niet aan de specifieke vraag naar dit product kunnen voldoen. (Of: een product wordt tegen een dusdanig lage prijs aangeboden dat het voor nieuwe concurrenten moeilijk zal zijn, mede gezien hoge startinvesteringen, tegen diezelfde prijs rendabel te produceren.) 4 a Het aantal verkochte kaartjes heeft geen invloed op het aantal televisiekijkers en dat is het publiek dat de sponsor vooral wil bereiken. b Totale opbrengst: 30.000 × € 30 + € 120.000 = € 1.020.000 Totale kosten: 30.000 × € 5 + € 650.000 = € 800.000 Totale winst bedraagt € 1.020.000 – € 800.000 = € 220.000 c (€ 60 – € 30) × 30.000 × 0,5 = € 450.000 d De maximale totale winst wordt behaald bij een prijs van € 32,50 en een afzet van 27.500 kaartjes, omdat bij die prijs en afzet geldt dat MO = MK (MK = € 5). Het consumentensurplus zou in dat geval (€ 60 – € 32,50) × 27.500 × 0,5 = € 378.125 bedragen. e TO = 893.750 + 120.000 = 1.013.750 TK = 650.000 + 137.500 = 787.500 TW = 226.250 f Consumentensurplus Een toegangskaartje kost € 30. De organisatie streeft naar maximale winst. € 450.000 € 378.125 Producentensurplus Gele Pijl € 220.000 € 226.250 Totaal surplus € 670.000 € 604.375 g Het handboek legt uit dat een monopolie bij maximale winst het laagste totale surplus kent. Bij toename van het aantal aanbieders, of bij afwijking van het prijsbeleid van maximale winst met lagere prijzen, stijgt het surplus. h Totale opbrengst: 15.000 × € 30 + X Totale kosten: 15.000 × € 5 + € 435.000 Totale opbrengst = totale kosten, dus X = € 60.000. 5 a Een concrete markt. Het gaat om een plaats waar vragers en aanbieders elkaar feitelijk ontmoeten. © MALMBERG 52 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a Op basis van de figuur: maximale totale winst bij een prijs van 190 betekent MO = MK bij q = 55 en MO = 80 → MK = 80 Op basis van de prijsafzetfunctie: GO = –2q + 300 bij een prijs van 190 → 190 = –2q + 300 → q = 55 MO = –4q + 300 → MO = –4 × 55 + 300 = 80 → MK = 80, want er wordt maximale totale winst behaald bij een prijs van 190. b MK = GVK = 80 GCK = 4,9 miljard / 70 miljoen = 70 GTK = 80 + 70 = 150 Of: bij q = 70 geldt p = 160 → TO = 70.000.000 × 160 = 11,2 miljard TK = 11,2 miljard – 0,7 miljard = 10,5 miljard → GTK = 10,5 miljard / 70 miljoen = 150 c Markt 1: MO = MK → –8q + 300 = 100 → q = 25 → p = –4 × 25 + 300 = 200 Markt 2: MO = MK → –2q + 150 = 40 → q = 55 → p = –55 + 150 = 95 TO = (25 miljoen × 200) + (55 miljoen × 95) 10,225 miljard TK = (25 miljoen × 100) + (55 miljoen × 40) + 4,92 miljard 9,62 miljard – TW 0,605 miljard d Een nieuw product kan een innovatie zijn die een technologische voorsprong biedt op mogelijke nieuwe concurrenten, waardoor zij (nog) niet aan de specifieke vraag naar dit product kunnen voldoen. (Of: een product wordt tegen een dusdanig lage prijs aangeboden dat het voor nieuwe concurrenten moeilijk zal zijn, mede gezien hoge startinvesteringen, tegen diezelfde prijs rendabel te produceren.) 4 a Het aantal verkochte kaartjes heeft geen invloed op het aantal televisiekijkers en dat is het publiek dat de sponsor vooral wil bereiken. b Totale opbrengst: 30.000 × € 30 + € 120.000 = € 1.020.000 Totale kosten: 30.000 × € 5 + € 650.000 = € 800.000 Totale winst bedraagt € 1.020.000 – € 800.000 = € 220.000 c (€ 60 – € 30) × 30.000 × 0,5 = € 450.000 d De maximale totale winst wordt behaald bij een prijs van € 32,50 en een afzet van 27.500 kaartjes, omdat bij die prijs en afzet geldt dat MO = MK (MK = € 5). Het consumentensurplus zou in dat geval (€ 60 – € 32,50) × 27.500 × 0,5 = € 378.125 bedragen. e TO = 893.750 + 120.000 = 1.013.750 TK = 650.000 + 137.500 = 787.500 TW = 226.250 f Consumentensurplus Een toegangskaartje kost € 30. De organisatie streeft naar maximale winst. € 450.000 € 378.125 Producentensurplus Gele Pijl € 220.000 € 226.250 Totaal surplus € 670.000 € 604.375 g Het handboek legt uit dat een monopolie bij maximale winst het laagste totale surplus kent. Bij toename van het aantal aanbieders, of bij afwijking van het prijsbeleid van maximale winst met lagere prijzen, stijgt het surplus. h Totale opbrengst: 15.000 × € 30 + X Totale kosten: 15.000 × € 5 + € 435.000 Totale opbrengst = totale kosten, dus X = € 60.000. 5 a Een concrete markt. Het gaat om een plaats waar vragers en aanbieders elkaar feitelijk ontmoeten. © MALMBERG 52 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID b p in de eerste week: –100.000p + 750.000 = 400.000 → 100.000p = 350.000 → p = € 3,50 in de tweede week = 0,7 × € 3,50 = € 2,45 omzet in de tweede week: (–100.000 × € 2,45 + 750.000) × € 2,45 = € 1.237.250 c Een hogere omzet. Omzet bij interventie: (–100.000 × € 2,10 + 750.000) × € 2,10 = € 1.134.000. Omzet zonder interventie: (–100.000 × € 2 + 750.000) × € 2 = € 1.100.000. d De producten kunnen verschillen door kwaliteit, bereikbaarheid, kenmerken van de aanbieder en dergelijke. 6 a Een stijging. Afname variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: (132 miljard – 114 miljard) × € 0,15 = € 2,70 miljard. Toename variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: 114 miljard × € 0,03 = € 3,42 miljard. b Er ontstaan minder files, wat kostenbesparend werkt. Door de daling van het aantal autokilometers neemt de belasting van het milieu door het autoverkeer af. 7 a Door deze accijnsverhoging zal de prijs van rookwaren stijgen en de prijselasticiteit van de vraag bij een pakje sigaretten is groter dan bij een pakje shag. b Bij prijsstijging stappen sommige rokers die eerst sigaretten uit een pakje kochten, over op de relatief goedkope shag. c –4 / 20 × 100% = –20% (hoeveelheidsverandering) –20% / 0,5 = 40% (prijsverandering) d Collectieve sector: nadeel. Doordat er minder gerookt wordt, nemen de accijnsontvangsten af. Doordat meer mensen langer leven, nemen de uitgaven voor de AOW toe. Collectieve sector: voordeel. De afname van de gezondheidsschade kan de arbeidsproductiviteit in het land verhogen, wat via hogere economische groei kan leiden tot meer belastinginkomsten. Ziektekostenverzekeraars: nadeel. Door het rookverbod zal de levensverwachting toenemen en komen er meer ouderen die relatief hogere zorgkosten kennen, waardoor kosten voor de verzekeraar toenemen. Ziektekostenverzekeraars: voordeel. Door het rookverbod zal er minder gerookt worden en dus minder gezondheidsschade optreden en dat verlaagt kosten voor de verzekeraars. Vakbonden voor horecapersoneel: nadeel. Het rookverbod kan leiden tot minder omzet in de horeca en daardoor tot verlies aan werkgelegenheid. De leden raken werkloos. Vakbonden voor horecapersoneel: voordeel. Het rookverbod zal tot minder gezondheidsschade onder het personeel leiden en vormt dus een verbetering van de arbeidsomstandigheden en vermindering van de productie-uitval. Verplichte context 1 a Invoerrechten en exportsubsidies. b Exportsubsidies grijpen in op de eigen lokale markt. De eigen markt wordt verstoord door (te) goedkope producten uit het buitenland. Dat wekt veel ergernis op. 2 1 Het land stimuleert/beschermt de eigen economie, terwijl de export op peil blijft omdat andere landen geen protectionistische maatregelen invoerden. 2 De export van alle landen stort dan in, dus de wereldhandel, met bijbehorende voordelen, stort in. © MALMBERG 53 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a –10p + 60 = 6p – 20 16p = 80 p=€5 b Tot een prijs van € 4,50 is de aanbodlijn gelijk aan de binnenlandse aanbodlijn. Vanaf € 4,50 is het aanbod oneindig omdat op de wereldmarkt vanuit het perspectief van de (kleine) binnenlandse markt oneindig tegen deze prijs geleverd kan worden. c p = € 4,50; qv = 15; qa = 7; import = 8 d e De invoerheffing moet € 0,50 zijn. In dat geval is het importprijspeil met € 5 gelijk aan het binnenlandse prijspeil en bij p = 5 is de binnenlandse vraag gelijk aan het binnenlandse aanbod. f Tot p = € 5 geldt nu het binnenlandse aanbod omdat de prijs van de importproducten nu € 4,5 + € 0,5 = € 5 is. Vanaf p = 5 is het aanbod oneindig. g h Oude consumentensurplus was 15 × 1,5 × 0,5 = 11,25. Het oude producentensurplus was (afgerond) 1,2 × 7 × 0,5 = 4,2. In totaal 15,45. Het nieuwe consumentensurplus is 1 × 10 × 0,5 = 5. Het nieuwe producentensurplus is 1,7 × 10 × 0,5 = 8,5. In totaal 13,5; een afname van 1,95. i De heffing verlaagt de welvaart. j Bijvoorbeeld als de heffing bedoeld is om jonge innoverende bedrijven (tijdelijk) te beschermen. De toekomstige bijdrage van deze bedrijven kan een grotere positieve bijdrage aan de welvaart leveren dan het huidige verlies aan welvaart. 4 De consumenten in de lidstaten krijgen de beschikking over meer soorten producten en over goedkopere producten als gevolg van de onderlinge concurrentie en handel. 5 a Producenten in eigen land die zonder protectie failliet gaan. b De ontwikkelingslanden kunnen meer exporteren en dus meer geld verdienen. © MALMBERG 54 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 6 a Dat was nodig omdat boeren met lagere prijzen niet konden overleven. b De hoge garantieprijs veroorzaakt anders overproductie. c Anders kopen de Europese consumenten de goedkopere importproducten en vinden de Europese producten geen afzetmarkt. d De prijzen liggen boven het wereldmarktniveau; producten worden zonder exportsubsidie niet gekocht buiten Europa. 7 a De Europese boeren, zij krijgen geen hoge garantieprijs meer. Boeren in een aantal ontwikkelingslanden, zij kregen ook de hoge garantieprijs. b Frisdrankproducenten, zoals Coca-Cola; zij kopen de suiker goedkoper in. Grote suikerproducenten als Brazilië en Thailand; zij hebben nu minder concurrentie van Europese suikerproducenten. 8 a Bijvoorbeeld van € 650 naar € 600 is 7,7% prijsdaling en (van 5,5 naar 6) 9,1% stijging van de gevraagde hoeveelheid. Dus elastisch. b Bij € 650 bestond een aanbodoverschot van 15.000 ton suiker. c € 650 – € 345 = € 305 per ton × 15.000 = € 4,575 miljoen d Een deel van de suikerproducenten gaat failliet, waardoor het aanbod kleiner wordt. Of: de Europese vraag stijgt, waardoor de prijs stijgt. 9 a A = exportsubsidies op varkensvlees door de EU; B = de export van bananen naar de EU is vrij; C = invoerrechten op bananen uit Latijns-Amerika; D = exportsubsidies op varkensvlees, ontwikkelingslanden mogen de invoerrechten verhogen. b Vanuit Angola en Mozambique worden door de EU geen invoerrechten geheven, vanuit Zuid-Amerika wel. 10 a Het is redelijk om opkomende industrie tijdelijk te beschermen, totdat ze op eigen benen kan staan. b Het is een middel dat via het prijsmechanisme werkt. c Bijvoorbeeld: import verbieden. d Als gevolg van de concurrentie moeten landen zich bij vrijhandel specialiseren in de producten waar ze een kostenvoordeel in hebben. Specialisatie leidt zo tot schaalvoordelen en een grotere productie. 11 a qv = –200 × 1,25 + 450 = 200 → qa – qv = 275 – 200 = 75 De uitgaven bedragen 75 × 100.000 × € 1,25 = € 9.375.000. b u = 1.500 × (1,05 × 25.000) – 12.500.000 = 26.875.000 (euro) → qv wordt dan € 26.875.000 / € 1,25 = 21.500.000. Het aanbodoverschot daalt met 21.500.000 – 20.000.000 = 1.500.000 (kg). c De lagere minimumprijs stimuleert de vraag, waardoor het aanbodoverschot kleiner wordt. De 10% lagere prijs moet dus betaald worden over een kleinere hoeveelheid. d Prijselastisch. De verschuiving van de inkomensuitgavenlijn wijst erop dat de consumenten bij een gelijk besteedbaar inkomen meer geld uitgeven aan rijst, waaruit valt af te leiden dat de daling van de verkoopprijs leidt tot een relatief grotere stijging van de gevraagde hoeveelheid. 12 a Door de kredietcrisis leenden de banken weinig of geen geld meer uit, waardoor de bestedingen flink daalden. b In 2009. c Landen verliezen afzet en proberen de daling tegen te gaan met protectionistische maatregelen. d Toenemende protectie veroorzaakt dat veel landen afzetmarkten verliezen waardoor de vraag naar producten nog meer daalt. © MALMBERG 55 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 13 a Zij kunnen niet goedkoop genoeg produceren (onvoldoende schaalvoordelen) om tegen de wereldmarktprijs te kunnen verkopen. b Exportrestituties. c Als gevolg van de hogere quota wordt er weer meer geproduceerd, maar omdat de grotere productie niet binnen de EU afgezet kan worden, zijn exportsubsidies nodig. 14 Boeren in ontwikkelingslanden raken hun producten niet kwijt, afdrachten van lidstaten zijn onnodig hoog. 15 De inwoners van een land snappen het niet als politici niet de eigen economie proberen te beschermen. Als je de eigen economie beschermt, terwijl andere landen afspreken om dat niet te doen, profiteer je van de protectie. © MALMBERG 56 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID Toepassing 1 a Het aantal stuks; dat aantal stijgt met 10%. Het prijspeil stijgt maar met 0,2%. b Nee, het importvolume is niet gestegen. Het bedrag is alleen gestegen als gevolg van het importprijspeil. c Met alleen de waarde weet je niet hoe het prijspeil en de hoeveelheid veranderd zijn. Dat maakt het moeilijk om conclusies te trekken, zoals: wordt het land afhankelijker van het buitenland? 2 a Het volume veroorzaakte de daling van de exportwaarde. Het volume daalde met 10%, de prijzen stegen dus omdat de waarde met 8% daalde. b De importwaarde daalde met 6%, het volume met 5%. De prijzen zijn dus ook enigszins gedaald. 3 C 4 a Bijvoorbeeld: het vraagt steeds meer scholing om met geavanceerde kapitaalgoederen om te kunnen gaan. b De lonen in ontwikkelingslanden zijn lager dan in Nederland. Als de export uit ontwikkelingslanden minder of niet afgeremd wordt met protectie, wordt de concurrentie voor Nederland bij producten met laaggeschoolde arbeid zwaarder. Het verhogen van lage lonen wordt dan zeer moeilijk of onmogelijk. c De bevolking groeit nauwelijks = beperkt arbeidsaanbod. Kwaliteit van de gevraagde arbeid stijgt, waardoor de beloning moet stijgen om de kwaliteit te kunnen aantrekken. 5 a De tabel geeft alleen de handel tussen de drie werelddelen. De wereldhandel betreft ook de handel tussen de afzonderlijke landen binnen een werelddeel. b De export van Amerika bedraagt $ 1.000 miljard, de import $ 1.200 miljard. c Nee, de export is kleiner dan de import. d Amerika verdient niet genoeg buitenlands geld met de export van goederen en diensten. Het ontbrekende geld leent de VS bij andere landen. Hoofdstuk 4 Overheid Verkenning 1 a De gevraagde hoeveelheid daalt, waardoor het milieu minder vervuild wordt. De overheid kan met de belastingontvangsten nuttige dingen doen. b De toetredingsdrempels zijn te hoog. De vaste kosten zijn te hoog in verhouding tot het aantal klanten dat een aanbieder bij volkomen concurrentie zou hebben. c De kostenfunctie bevat niet alle kosten van productie. d Klanten houden door de hogere kosten rekening met de milieubelasting, waardoor de gevraagde hoeveelheid vliegtickets daalt. De gevraagde hoeveelheid is nu wel het gevolg van de afweging van positieve en negatieve effecten van vliegen. 2 a Het is moeilijk en bewerkelijk om bij elk product te onderzoeken wat de gevraagde hoeveelheid is bij elke prijs, en bij elk product te onderzoeken wat de consument maximaal zou willen betalen voor het product. b Het is eenvoudiger te bepalen. c Het Pareto-optimum zegt niets over de rechtvaardigheid van de situatie. Een nietoptimale situatie kan rechtvaardiger zijn. 3 1, 3 en 5 © MALMBERG 47 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 4 a ‘In de gemeente vormt hondenpoep een belangrijke bron van overlast.’ b De kosten worden nu verwerkt in een belasting, waardoor de overlast niet meer extern is. 5 Bij dezelfde prijs bieden de aanbieders minder aan, omdat zij de belasting moeten afdragen en dus minder overhouden aan de verkoop. 6 A 7 Bijvoorbeeld: onderwijs, het onderhouden van tuinen (genieten voorbijgangers van mee). 8 B 9 a Een land met meer inwoners heeft bij een gelijk inkomen per hoofd van de bevolking een hoger nationaal inkomen. Het is dus beter om het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te nemen. b Externe effecten zijn niet in de officiële statistieken opgenomen, maar beïnvloeden wel de welvaart. c De optelsom van consumentensurplus en producentensurplus. 10 a De vraaglijn verschuift naar rechts. Bij dezelfde prijs willen consumenten meer stuks kopen omdat ze door de subsidie minder geld kwijt zijn. b Een subsidie vergroot de afzet waardoor meer geprofiteerd wordt van de positieve externe effecten. 11 C 12 A 13 A 14 A 15 D 16 Voordeel Nadeel Minimumprijs Bescherming van de producent tegen te lage prijzen Aanbodoverschot als de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt Maximumprijs Bescherming van de consument tegen te lage prijzen Vraagoverschot als de maximumprijs onder de evenwichtsprijs ligt 17 Nee, één producent kan geen 20.000 stuks tegen lagere kosten produceren dan dat twee of meer producenten dit samen zouden doen. 18 a Op markten met hoge vaste kosten. b Drinkwater, kabel voor tv en radio, aardgas, vaste telefonie. c Op deze markten staat een monopolist van nature zeer sterk en is de kans op machtsmisbruik groot. © MALMBERG 48 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 19 a (1) Consumentensurplus (2) Producentensurplus (3) Belastingbedrag Totaal surplus = (1) + (2) + (3) = bijdrage aan de welvaart Verlies van surplus als gevolg van belastingheffing HB Bron 6 (zonder belastingheffing) Oppervlakte Bedrag Driehoek C-L-R € 900 A-C-L-N € 1.800 * * A-R-L-N € 2.700 HB Bron 7 (met belastingheffing) Oppervlakte D-E-R B-D-E-G A-B-G-H A-R-E-H Bedrag € 625 € 1.250 € 500 € 2.375 * E-L-F + F-L-N-H € * 325 b Het consumentensurplus daalt ook. c De overheid kan het geld nuttig besteden, wat de welvaart ten goede komt. d Het aanleggen van dijken. e Aan onderwijs; de voordelen van een goed opgeleide beroepsbevolking zijn zeer groot. Aan de aanleg en verbetering van het wegennet; zonder goede verbindingen is geen hoge welvaart mogelijk. 20 a (1) Consumentensurplus (2) Producentensurplus (3) Belastingbedrag (4) Totaal surplus (5) Verlies van surplus als gevolg van belastingheffing Zonder belastingheffing Met belastingheffing € 160 miljoen € 320 miljoen € – € 480 miljoen € € € € € 90 miljoen 180 miljoen 120 miljoen 390 miljoen 90 miljoen b Toepassing 1 C 2 C © MALMBERG 49 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a 400.000 / 20 wedstrijden = 20.000 toeschouwers b € 250.000 vaste kosten / 500.000 toeschouwers = € 0,50 per kaartje. Plus € 0,50 variabele kosten per kaartje = € 1 prijsverhoging. Dus € 21. c TO = 21q TK = 10,50q + 4.250.000 TO = TK 10,5q = 4.250.000 q = 404.762 Per wedstrijd 404.762 / 20 = 20.238 toeschouwers. d De kosten van de ordeverstoringen worden nu in de kostprijs verrekend en horen dus niet meer bij de negatieve externe effecten. e Een voetbalkaartje is duurder geworden; dat verlaagt het consumentensurplus en dus de welvaart. Dit gevolg van het nieuwe beleid kan zwaarder wegen dan de gedaalde negatieve externe effecten van voetvalwedstrijden. 4 a De optelsom van consumenten en producentensurplus. b Het consumentensurplus bij het consumeren van landbouwproducten optellen bij de behaalde winsten in de landbouwsector. c Het is ondoenlijk om bij alle consumenten bij alle landbouwproducten te meten wat het consumentensurplus is. d Hoe hoger het bbp, hoe meer er geproduceerd wordt. Als consumenten de beschikking krijgen over meer goederen, ligt het voor de hand dat zij hun behoeften beter kunnen bevredigen en de welvaart stijgt. Met de negatieve effecten van de hogere productie wordt rekening gehouden bij het saldo. e Af. De negatieve externe effecten worden steeds groter ten opzichte van het bbp. f Bijvoorbeeld: het bbp geeft geen informatie of de juiste goederen worden geproduceerd. Of: het bbp is in geld uitgedrukt. De bijdrage aan het bbp kan ook stijgen door een prijsstijging zonder volumestijging. g Bijvoorbeeld: er wordt steeds meer gebruikgemaakt van kunstmest. Of de bevolking ervaart de milieuonvriendelijke gevolgen steeds sterker. h Subsidie geven voor milieuvriendelijke productie. Of: milieuonvriendelijke productie extra belasten en met de opbrengst de schadelijke effecten tegengaan. 5 a Alleen deze vragers zijn bereid voor internetgebruik een prijs (per uur) te betalen die gelijk is aan of hoger is dan de gemiddelde variabele kostprijs van Surfsave. b De variabele kosten blijven 30 geldeenheden per uur, dus ook de marginale kosten. c Surfsave biedt die hoeveelheid aan waarbij MO = MK hetgeen het geval is bij 60.000 uur, omdat voor Surfsave de marginale kosten 30 zijn. d De verkoopprijs is 40 geldeenheden, de GTK 35 geldeenheden. 60.000 × 5 geldeenheden = 300.000 geldeenheden. e © MALMBERG 50 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID f Iets boven de 30 geldeenheden; MK = 30 geldeenheden. Daarnaast heeft Surfsave alleen constante kosten. De kostprijs nadert dus de 30 geldeenheden als de productie uitgebreid wordt, maar de kostprijs zal nooit precies 30 kunnen worden. g Een toenemend gebruik door de klanten van de internetdiensten van Surfsave kan leiden tot stijgende kosten voor telefoonvergoeding aan KCL, hetgeen mogelijk onvoldoende opgevangen kan worden met de inkomsten uit de vaste vergoeding per klant. 6 a Geluidsoverlast. b Milieuonvriendelijke uitlaatgassen. c Vóór belastingheffing € 62,50, erna € 75. d € 12,50 van de € 25 = 50% e Bij € 75 is nu de winst maximaal. Als de prijs verhoogd zou worden naar € 62,50 + € 25 = € 87,50, verliest Vlieger BV zo veel klanten dat de winst veel lager uitvalt. f Consumentensurplus Voor de heffing (100 – 62,50) × 7500 × 0,5 = € 140.625 Na de heffing (100 – 75) × 5000 × 0,5 = € 62.500 Verlies aan surplus Producentensurplus (62,50 – 25) × 7500 = € 281.250 Belastingbedrag * Totaal surplus € 421.875 (75 – 50) × 5000 = € 125.000 5000 × € 25 = € 125.000 € 312.500 € 109.375 g h Het overheidsingrijpen heeft de negatief externe effecten beperkt. Dat effect moet ook meegewogen worden. i Zie de grafiek bij g. Herhaling 1 Personeel van E-Super ontvangt de klantenkaart gratis. Met een klantenkaart met ‘Supers’ kunnen producten iets goedkoper worden aangeschaft. 2 B © MALMBERG 51 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a Op basis van de figuur: maximale totale winst bij een prijs van 190 betekent MO = MK bij q = 55 en MO = 80 → MK = 80 Op basis van de prijsafzetfunctie: GO = –2q + 300 bij een prijs van 190 → 190 = –2q + 300 → q = 55 MO = –4q + 300 → MO = –4 × 55 + 300 = 80 → MK = 80, want er wordt maximale totale winst behaald bij een prijs van 190. b MK = GVK = 80 GCK = 4,9 miljard / 70 miljoen = 70 GTK = 80 + 70 = 150 Of: bij q = 70 geldt p = 160 → TO = 70.000.000 × 160 = 11,2 miljard TK = 11,2 miljard – 0,7 miljard = 10,5 miljard → GTK = 10,5 miljard / 70 miljoen = 150 c Markt 1: MO = MK → –8q + 300 = 100 → q = 25 → p = –4 × 25 + 300 = 200 Markt 2: MO = MK → –2q + 150 = 40 → q = 55 → p = –55 + 150 = 95 TO = (25 miljoen × 200) + (55 miljoen × 95) 10,225 miljard TK = (25 miljoen × 100) + (55 miljoen × 40) + 4,92 miljard 9,62 miljard – TW 0,605 miljard d Een nieuw product kan een innovatie zijn die een technologische voorsprong biedt op mogelijke nieuwe concurrenten, waardoor zij (nog) niet aan de specifieke vraag naar dit product kunnen voldoen. (Of: een product wordt tegen een dusdanig lage prijs aangeboden dat het voor nieuwe concurrenten moeilijk zal zijn, mede gezien hoge startinvesteringen, tegen diezelfde prijs rendabel te produceren.) 4 a Het aantal verkochte kaartjes heeft geen invloed op het aantal televisiekijkers en dat is het publiek dat de sponsor vooral wil bereiken. b Totale opbrengst: 30.000 × € 30 + € 120.000 = € 1.020.000 Totale kosten: 30.000 × € 5 + € 650.000 = € 800.000 Totale winst bedraagt € 1.020.000 – € 800.000 = € 220.000 c (€ 60 – € 30) × 30.000 × 0,5 = € 450.000 d De maximale totale winst wordt behaald bij een prijs van € 32,50 en een afzet van 27.500 kaartjes, omdat bij die prijs en afzet geldt dat MO = MK (MK = € 5). Het consumentensurplus zou in dat geval (€ 60 – € 32,50) × 27.500 × 0,5 = € 378.125 bedragen. e TO = 893.750 + 120.000 = 1.013.750 TK = 650.000 + 137.500 = 787.500 TW = 226.250 f Consumentensurplus Een toegangskaartje kost € 30. De organisatie streeft naar maximale winst. € 450.000 € 378.125 Producentensurplus Gele Pijl € 220.000 € 226.250 Totaal surplus € 670.000 € 604.375 g Het handboek legt uit dat een monopolie bij maximale winst het laagste totale surplus kent. Bij toename van het aantal aanbieders, of bij afwijking van het prijsbeleid van maximale winst met lagere prijzen, stijgt het surplus. h Totale opbrengst: 15.000 × € 30 + X Totale kosten: 15.000 × € 5 + € 435.000 Totale opbrengst = totale kosten, dus X = € 60.000. 5 a Een concrete markt. Het gaat om een plaats waar vragers en aanbieders elkaar feitelijk ontmoeten. © MALMBERG 52 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID b p in de eerste week: –100.000p + 750.000 = 400.000 → 100.000p = 350.000 → p = € 3,50 in de tweede week = 0,7 × € 3,50 = € 2,45 omzet in de tweede week: (–100.000 × € 2,45 + 750.000) × € 2,45 = € 1.237.250 c Een hogere omzet. Omzet bij interventie: (–100.000 × € 2,10 + 750.000) × € 2,10 = € 1.134.000. Omzet zonder interventie: (–100.000 × € 2 + 750.000) × € 2 = € 1.100.000. d De producten kunnen verschillen door kwaliteit, bereikbaarheid, kenmerken van de aanbieder en dergelijke. 6 a Een stijging. Afname variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: (132 miljard – 114 miljard) × € 0,15 = € 2,70 miljard. Toename variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: 114 miljard × € 0,03 = € 3,42 miljard. b Er ontstaan minder files, wat kostenbesparend werkt. Door de daling van het aantal autokilometers neemt de belasting van het milieu door het autoverkeer af. 7 a Door deze accijnsverhoging zal de prijs van rookwaren stijgen en de prijselasticiteit van de vraag bij een pakje sigaretten is groter dan bij een pakje shag. b Bij prijsstijging stappen sommige rokers die eerst sigaretten uit een pakje kochten, over op de relatief goedkope shag. c –4 / 20 × 100% = –20% (hoeveelheidsverandering) –20% / 0,5 = 40% (prijsverandering) d Collectieve sector: nadeel. Doordat er minder gerookt wordt, nemen de accijnsontvangsten af. Doordat meer mensen langer leven, nemen de uitgaven voor de AOW toe. Collectieve sector: voordeel. De afname van de gezondheidsschade kan de arbeidsproductiviteit in het land verhogen, wat via hogere economische groei kan leiden tot meer belastinginkomsten. Ziektekostenverzekeraars: nadeel. Door het rookverbod zal de levensverwachting toenemen en komen er meer ouderen die relatief hogere zorgkosten kennen, waardoor kosten voor de verzekeraar toenemen. Ziektekostenverzekeraars: voordeel. Door het rookverbod zal er minder gerookt worden en dus minder gezondheidsschade optreden en dat verlaagt kosten voor de verzekeraars. Vakbonden voor horecapersoneel: nadeel. Het rookverbod kan leiden tot minder omzet in de horeca en daardoor tot verlies aan werkgelegenheid. De leden raken werkloos. Vakbonden voor horecapersoneel: voordeel. Het rookverbod zal tot minder gezondheidsschade onder het personeel leiden en vormt dus een verbetering van de arbeidsomstandigheden en vermindering van de productie-uitval. Verplichte context 1 a Invoerrechten en exportsubsidies. b Exportsubsidies grijpen in op de eigen lokale markt. De eigen markt wordt verstoord door (te) goedkope producten uit het buitenland. Dat wekt veel ergernis op. 2 1 Het land stimuleert/beschermt de eigen economie, terwijl de export op peil blijft omdat andere landen geen protectionistische maatregelen invoerden. 2 De export van alle landen stort dan in, dus de wereldhandel, met bijbehorende voordelen, stort in. © MALMBERG 53 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 3 a –10p + 60 = 6p – 20 16p = 80 p=€5 b Tot een prijs van € 4,50 is de aanbodlijn gelijk aan de binnenlandse aanbodlijn. Vanaf € 4,50 is het aanbod oneindig omdat op de wereldmarkt vanuit het perspectief van de (kleine) binnenlandse markt oneindig tegen deze prijs geleverd kan worden. c p = € 4,50; qv = 15; qa = 7; import = 8 d e De invoerheffing moet € 0,50 zijn. In dat geval is het importprijspeil met € 5 gelijk aan het binnenlandse prijspeil en bij p = 5 is de binnenlandse vraag gelijk aan het binnenlandse aanbod. f Tot p = € 5 geldt nu het binnenlandse aanbod omdat de prijs van de importproducten nu € 4,5 + € 0,5 = € 5 is. Vanaf p = 5 is het aanbod oneindig. g h Oude consumentensurplus was 15 × 1,5 × 0,5 = 11,25. Het oude producentensurplus was (afgerond) 1,2 × 7 × 0,5 = 4,2. In totaal 15,45. Het nieuwe consumentensurplus is 1 × 10 × 0,5 = 5. Het nieuwe producentensurplus is 1,7 × 10 × 0,5 = 8,5. In totaal 13,5; een afname van 1,95. i De heffing verlaagt de welvaart. j Bijvoorbeeld als de heffing bedoeld is om jonge innoverende bedrijven (tijdelijk) te beschermen. De toekomstige bijdrage van deze bedrijven kan een grotere positieve bijdrage aan de welvaart leveren dan het huidige verlies aan welvaart. 4 De consumenten in de lidstaten krijgen de beschikking over meer soorten producten en over goedkopere producten als gevolg van de onderlinge concurrentie en handel. 5 a Producenten in eigen land die zonder protectie failliet gaan. b De ontwikkelingslanden kunnen meer exporteren en dus meer geld verdienen. © MALMBERG 54 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 6 a Dat was nodig omdat boeren met lagere prijzen niet konden overleven. b De hoge garantieprijs veroorzaakt anders overproductie. c Anders kopen de Europese consumenten de goedkopere importproducten en vinden de Europese producten geen afzetmarkt. d De prijzen liggen boven het wereldmarktniveau; producten worden zonder exportsubsidie niet gekocht buiten Europa. 7 a De Europese boeren, zij krijgen geen hoge garantieprijs meer. Boeren in een aantal ontwikkelingslanden, zij kregen ook de hoge garantieprijs. b Frisdrankproducenten, zoals Coca-Cola; zij kopen de suiker goedkoper in. Grote suikerproducenten als Brazilië en Thailand; zij hebben nu minder concurrentie van Europese suikerproducenten. 8 a Bijvoorbeeld van € 650 naar € 600 is 7,7% prijsdaling en (van 5,5 naar 6) 9,1% stijging van de gevraagde hoeveelheid. Dus elastisch. b Bij € 650 bestond een aanbodoverschot van 15.000 ton suiker. c € 650 – € 345 = € 305 per ton × 15.000 = € 4,575 miljoen d Een deel van de suikerproducenten gaat failliet, waardoor het aanbod kleiner wordt. Of: de Europese vraag stijgt, waardoor de prijs stijgt. 9 a A = exportsubsidies op varkensvlees door de EU; B = de export van bananen naar de EU is vrij; C = invoerrechten op bananen uit Latijns-Amerika; D = exportsubsidies op varkensvlees, ontwikkelingslanden mogen de invoerrechten verhogen. b Vanuit Angola en Mozambique worden door de EU geen invoerrechten geheven, vanuit Zuid-Amerika wel. 10 a Het is redelijk om opkomende industrie tijdelijk te beschermen, totdat ze op eigen benen kan staan. b Het is een middel dat via het prijsmechanisme werkt. c Bijvoorbeeld: import verbieden. d Als gevolg van de concurrentie moeten landen zich bij vrijhandel specialiseren in de producten waar ze een kostenvoordeel in hebben. Specialisatie leidt zo tot schaalvoordelen en een grotere productie. 11 a qv = –200 × 1,25 + 450 = 200 → qa – qv = 275 – 200 = 75 De uitgaven bedragen 75 × 100.000 × € 1,25 = € 9.375.000. b u = 1.500 × (1,05 × 25.000) – 12.500.000 = 26.875.000 (euro) → qv wordt dan € 26.875.000 / € 1,25 = 21.500.000. Het aanbodoverschot daalt met 21.500.000 – 20.000.000 = 1.500.000 (kg). c De lagere minimumprijs stimuleert de vraag, waardoor het aanbodoverschot kleiner wordt. De 10% lagere prijs moet dus betaald worden over een kleinere hoeveelheid. d Prijselastisch. De verschuiving van de inkomensuitgavenlijn wijst erop dat de consumenten bij een gelijk besteedbaar inkomen meer geld uitgeven aan rijst, waaruit valt af te leiden dat de daling van de verkoopprijs leidt tot een relatief grotere stijging van de gevraagde hoeveelheid. 12 a Door de kredietcrisis leenden de banken weinig of geen geld meer uit, waardoor de bestedingen flink daalden. b In 2009. c Landen verliezen afzet en proberen de daling tegen te gaan met protectionistische maatregelen. d Toenemende protectie veroorzaakt dat veel landen afzetmarkten verliezen waardoor de vraag naar producten nog meer daalt. © MALMBERG 55 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID 13 a Zij kunnen niet goedkoop genoeg produceren (onvoldoende schaalvoordelen) om tegen de wereldmarktprijs te kunnen verkopen. b Exportrestituties. c Als gevolg van de hogere quota wordt er weer meer geproduceerd, maar omdat de grotere productie niet binnen de EU afgezet kan worden, zijn exportsubsidies nodig. 14 Boeren in ontwikkelingslanden raken hun producten niet kwijt, afdrachten van lidstaten zijn onnodig hoog. 15 De inwoners van een land snappen het niet als politici niet de eigen economie proberen te beschermen. Als je de eigen economie beschermt, terwijl andere landen afspreken om dat niet te doen, profiteer je van de protectie. © MALMBERG 56
© Copyright 2024 ExpyDoc