' Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw evaluatie en aanbevelingen voor het beheer Notanr. 94.058 k*i P <• 9 V "• Dit rapport is te bestellen bij Hageman Verpakkers, Postbus 2 8 1 , 2700 AG Zoetermeer a f 25.- per stuk. Betaling na levering ; een acceptgiro wordt bijgevoegd. Het rapport is gratis voor dienstonderdelen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. This publication can be ordered trough Hageman Verpakkers, PO Box 281, 2700 AC Zoetermeer. The Netherlands at DFL 25,- per copy. Payment on delivery. Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat RIZA Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw evaluatie en aanbevelingen voor het beheer RIZA Nota nr.: 94.058 ISBN 90.369.01.74x Eindredactie: Marie-Louise Meijer & Harry Hosper RIZA Lelystad, 20 januari 1995 Inhoud English summary 7 Samenvatting 9 1. Inleiding 7 7 2. Methoden 75 2.1 Beschrijving van het gebied 75 2.2 Maatregelen 76 2.3 Bemonstering waterkolom 77 2.4 Overige bemonsteringen en experimenten 79 2.5 Modelberekeningen 23 3. Resultaten 25 3.1 Maatregelen 25 3.2 Fysisch-chemische analyses 27 3.3 Balansen 39 3.4 Fytoplankton 43 3.4.1 Algensamenstelling 43 3.4.2 Flowcytometer analyses 43 3.4.3 Primaire produktie 46 3.4.4 Nutrientenlimitatie 46 3.5 Waterplanten 47 3.5.1 Bedekking 47 3.5.2 Biomassa verloop in het groeiseizoen 57 3.6 Zooplankton 57 3.6.1 Dichtheden 57 3.6.2 Lengte van Daphnia 52 3.6.3 Biomassa van Daphnia 52 3.6.4 Graas 54 3.6.5 Fecunditeit 57 3.7 De Aasgarnaal (Neomysis integer) 58 3.7.1 Dichtheden 58 3.7.2 Voedselkeuze 59 3.8 Overige macrofauna 59 3.9 Vis 62 3.9.1 Visstand 62 3.9.2 Dieet 64 3.9.3 Conditie 65 3.10 Aalscholvers 77 3.10.1 Dichtheden 77 3.10.2 Visconsumptie 77 3.11 Berekeningen met het eutrofieringsmodel DBS 73 3.11.1 Modelprestaties 73 3.11.2 Scenario's 73 3.11.3 Overige resultaten 76 4. Discussie 83 4.1 Toetsing van de verwachtingen 83 4.2 Analyse van langjarige gegevensreeks 96 4.3 Hoe nu verder? 707 4.4 Vergelijking tussen Wolderwijd en Veluwemeer 703 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 5. Conclusies en aanbevelingen 705 6. Verantwoording 709 7. Referenties 77 7 7.1 Rapporten en publikaties van RIZA en in opdracht van RIZA en DFL 777 7.2 Overige referenties 777 Bijlagen 727 Lijst van figuren 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. Situatieschets van het Wolderwijd en het Veluwemeer. 75 Ligging van de bemonsteringsraaien in het Wolderwijd-Nuldernauw. 79 Doorspoeldebieten van water uit de Flevopolder via gemaal Lovink in het Veluwemeer en het Wolderwijd. 27 Continu-metingen van extinctie (1/m) op WOLOL en WOLNL in 1989-1993, voortschrijdende gemiddelden over vijf dagen. 28 Opbouw van het jaargemiddelde reciproke doorzicht (1/m) op WOL6 van 1989-1993. 28 Gemiddelde watertemperatuur op WOL6 in mei-juni 1975-1993 (a) en op WOL6 en VEL8 van 1989-1993 (b). 29 Fysisch-chemische metingen in het Wolderwijd (WOL6) en het Veluwemeer (VEL8). 32 Zomergemiddelden (april t/m September) van fysisch-chemische parameters in het Wolderwijd (WOL6 en WOLOL), het Nuldernauw (NUL9) en het Veluwemeer (VEL8). 34 Fysisch-chemische metingen in het kranswierveld van het Wolderwijd (WOLKR) en op WOL6 in mei-juli 1993. 35 Zomergemiddelden (april t/m September) van fysisch-chemische parameters in het Wolderwijd (WOL6). De regressielijn is berekend over de periode 1975-1990. De onderbroken lijnen geven het 95 % betrouwbaarheidsinterval voor afzonderlijke punten weer. 37 Zomergemiddelden (april t/m September) van fysisch-chemische parameters in het Veluwemeer (VEL8). De regressielijn is berekend over de periode 1975-1990. De onderbroken lijnen geven het 95 % betrouwbaarheidsinterval voor afzonderlijke punten weer. 38 Jaarbelasting voor het Wolderwijd en het Nuldernauw van 1976-1992. (a) waterbelasting in 10* m 3 /j; (b) fosforbelasting in ton P/j; (c) stikstofbelasting in ton N/j. 40 Algensamenstelling in het Wolderwijd (WOL6) en het Veluwemeer (VEL8) in aantallen/ml en in procenten op basis van aantallen/ml. 44 Flowcytometrische analyses in het Wolderwijd in chlorofyl-fluorescentie/ml in 1992 en 1993. 45 Primaire produktiemetingen in het Wolderwijd (WOLOL) in 1989, 1991 en 1992 in gC/mVd en in mgC/ug chl/d. 46 Waterplantenbedekking in het Wolderwijd en het Veluwemeer van 1987-1993 in hectares, ingedeeld naar bedekkingsgraad. 49 Verspreidingskaart van kranswieren in het Wolderwijd van 19911993. 50 Aantallen zooplankton (aantal ind./I). 53 Lengte van Daphnia in mm, biomassa van Daphnia in mg DW/I en de verhouding Dapr/n/a/chlorofyl in mg DW/mg chl in het Wolderwijd en het Veluwemeer van 1989-1993. 55 Biomassa van zooplankton in mg C/l, sestonconcentratie <33 pm (= voedsel voor zooplankton) in mg C/l, graas zooplankton (= % van seston opgenomen per dag); ingestie (= totaal opgenomen) in mg C/l; Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw ingestie per eenheid van primaire produktie en assimilatie-efficientie (= deel van opgenomen seston dat gebruikt wordt) in het Wolderwijd. 56 21. Fecunditeit van Daphnia uitgedrukt in percentage volwassenen, percentage van volwassenen met ei, aantal eieren per volwassene met ei en aantal eieren per liter in het Wolderwijd (WOL6). 57 22. Aantallen aasgarnalen (Neomysis integer) op zandbodem (ind/m 2 )van 1989-1993 in het Wolderwijd. 58 23. Aantallen aasgarnalen (Neomysis integer) op verschillende bodemtypen in ind/m 2 in het Wolderwijd (1992 en 1993) en het Veluwemeer (1993). 59 24. De samenstelling en biomassa van de vis in het Wolderwijd in 19901993 in kg/ha. 63 25a. Dieet van 20-25 cm brasem gedurende de zomers van 1989, 1991, 1992 en 1993. De voedselsoorten zijn weergegeven in percentages op basis van biomassa. Da = Daphnia, Di = Diphanosoma, Bo = Bosmina, Le = Leptodora, Co = copepoden, Be = benthische cladoceren, Os = ostracoden, Ch = chironomidenlarven + -poppen, Tu = Tubificidae, Ne = Neomysis, Ga = Gammarus, Mo = mosselen, SI = slakken, Pw = .., VI = vissen, PI = planten, Re = rest. 66 25b. Dieet van 10-15 cm blankvoorn gedurende de zomers van 1989, 1991, 1992 en 1993. De voedselsoorten zijn weergegeven in percentages op basis van biomassa. Da = Daphnia, Di = Diphanosoma, Bo = Bosmina, Le = Leptodora, Co = copepoden, Be = benthische cladoceren, Os = ostracoden, Ch = chironomidenlarven + -poppen, Tu = Tubificidae, Ne = Neomysis, Ga = Gammarus, Mo = mosselen. SI = slakken, Pw = .., VI = vissen, PI = planten, Re = rest. 67 25c. Dieet van 15-20 cm baars gedurende de zomers van 1989, 1991, 1991 en 1992. De voedselsoorten zijn weergegeven in percentages op basis van biomassa. Da = Daphnia, Di = Diphanosoma, Bo = Bosmina, Le = Leptodora, Co = copepoden, Be = benthische cladoceren, Os = ostracoden, Ch = chironomidenlarven + -poppen, Tu = Tubificidae, Ne = Neomysis, Ga = Gammarus, Mo = mosselen. SI = slakken. Pw = .., Vi = vissen, PI = planten, Re = rest. 68 26a. Conditie (uitgedrukt in nat gewicht) van twee lengteklassen brasem in de periode mei-september in 1989, 1991, 1992 en 1993. Lijn geeft standaardgewicht volgens OVB. 69 26b. Conditie (uitgedrukt in nat gewicht) van twee lengteklassen blankvoorn in de periode mei-september in 1989, 1991, 1992 en 1993. Lijn geeft standaardgewicht volgens OVB. 69 26c. Conditie (uitgedrukt in nat gewicht) van twee lengteklassen baars in de periode mei-september in 1989, 1991, 1992 en 1993. Lijn geeft standaardgewicht volgens OVB. 70 27. Aantallen aalscholvers geteld op de slaapplaatsen in het Veluwemeer. 72 28. Prooisamenstelling per braakbal van aalscholvers (in mg versgewicht per braakbal). 72 29. Aandeel van visserij en aalscholvers in de verwijdering van vis in de winter 1991/1992, uitgedrukt in procenten van het visbestand September 1991. 73 30. Fosfaatconcentratie in de wateraanvoer naar het Wolderwijd (19891992), rekening houdend met de interne fosfaatbeiasting door bodemnalevering. 74 31. Met DBS berekend chlorofylgehalte in het Wolderwijd (1991-1992) bij verschillende graasvoorkeuren van het zooplankton voor blauwalgen (BA) en detritus (D). 75 32. Met DBS berekende zooplankton biomassa in het Wolderwijd (1991) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw bij verschillende opgelegde waarden voor zooplankton biomassa. 76 33. Met DBS berekende koolstoffluxen van algen en metingen van de primaire produktie en graas in het Wolderwijd (1989-1992) 77 34. Daphnia dichtheid (ind/l), lengte Daphnia (mm) de fecunditeit van Daphnia (aantal eieren per dier), algenbiovolume (mm 3 /!) en % blauwalgen. 89 35. Lengte van blauwalgen in het Wolderwijd 1989, 1991, 1992 en 1993. 97 36. CUWVO-relaties: Chlorofyl vs. totaal-P en totaal-N voor Wolderwijd, Nuldernauw en Veluwemeer. De rechte lijnen geven een toestand aan van P- of N-limitatie (CUWVO, 1988). 98 Lijst van tabellen 1. Ramingen van de visstand vobr en na de uitdunningsvisserij in kg/ha. 25 2. Limiterende factoren voor de algengroei in het Wolderwijd. 47 3. Overzicht van de veranderingen in soortenrijkdom en bedekking van waterplanten in het Wolderwijd van 1989-1993. 48 4. Gemiddelde dichtheden van muggelarven en mollusken in het Wolderwijd en Veluwemeer. 67 5. De visstand in het Wolderwijd in 1990-1993 (in kg/ha, in September). 63 6. Vergelijking verwachtingen en verkregen resultaten in het Wolderwijd. 84 Lijst van bijlagen 1. Dieptekaart van het Wolderwijd-Nuldernauw. 727 2. Bodemsamenstelling van het Wolderwijd-Nuldernauw. 723 3. Verspreiding van de totale vegetatie in het Wolderwijd in 1991, 1992 en 1993. 725 4. Doorzicht, chlorofyl, totaal-P, gloeirest, aantal Daphnia en aantal blauwalgen in Wolderwijd en Veluwemeer in 1994. 737 5. Visbiomassa in het Wolderwijd-Nuldernauw en het VeluwemeerDrontermeer in 1994. 733 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw English summary Restoration of Lake Wolderwijd, The Netherlands, evaluation of a drastic fish stock reduction. Since the early seventies, Lake Wolderwijd (2650 ha, mean depth 1.5 m) suffered from algae blooms, turbid water and a poor submerged vegetation as a result of eutrophication. In the eighties the nutrient loading was reduced and the lake was flushed with water poor in phosphorus. Total-P and chlorophyl a significantly decreased. However the lake water was still very turbid, Secchi-disk readings increased from 20 to 30 cm only. In 1990 the lake manager decided to apply biomanipulation in order to trigger a shift from the turbid water state into the clear water state. Based on biomanipulation experiments in small lakes in the Netherlands, we expected clear water and a rapid colonization of macrophytes in the first year after the drastic reduction of the fish stock. The macrophytes are supposed to play a key role in maintaining the clear water state in shallow eutrophic lakes. During the winter of 1990/1991 the fish stock was reduced from 205 to 45 kg/ha. Bream (Abramis brama) and roach (Rutilus rutilus) were the dominant fish species. In May 1991, 600,000 pike fingerlings were introduced. In the spring 1991 the lake cleared up indeed. Daphnia galeata came up and reduced the algal biomass to extremely low levels. Transparency increased to 1 -2 m but this clear-water phase lasted only six to eight weeks. Afterwards, the transparency dropped to 40 cm, slightly more than it used to be before the intervention. Macrophytes did not increase as expected. The young pike fingerlings did not survive, probably because of starvation and the lack of refuge for hiding. In 1992 only a short clear water period of two weeks was recorded and in 1993 the lake was turbid throughout the year. It might be concluded that biomanipulation failed in Lake Wolderwijd. However, the submerged vegetation in the lake is gradually changing: Charophytes are increasing and the water overlying the Chara meadows is very clear. The Chara meadows increased from 28 ha in 1991 to 438 ha in 1993. According to the results in other biomanipulation experiments, it is likely that the Chara responded to the the clear-water period in 1991. For restoration of Lake Wolderwijd, it is argued that promotion of the Chara meadows ultimately may result in a shift of the lake to the clear water state. The question now is how to promote the Chara We have to break through the vicious circle that Chara clears up the water, but that we need clear water to get the Chara. The experiment in Lake Wolderwijd showed that fish stock reduction is a practical management tool in controlling turbidity of the lake, so it is recommended to the lake manager to proceed with the fisheries. Nutrient loading should be reduced further to achieve a sustainable and lasting clear water state. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw Samenvatting Het randmeer Wolderwijd-Nuldernauw vertoonde vanaf het begin van de jaren '70 een sterk eutroof karakter: rijk aan nutrienten, troebel door algen en weinig waterplanten. In de periode 1980-1990 hebben diverse saneringsmaatregelen gezorgd voor lagere fosfaat- en stikstofgehalten met als gevolg ook minder algen. Het doorzicht van het water nam wel iets toe, maar was nog steeds beperkt tot zo'n 30 cm. In 1990 besloot Directie Flevoland van de Rijkswaterstaat, in het kader van het projekt BOVAR, tot 'actief biologisch beheer' als aanvullende maatregel om het herstel te versnellen. In de winter van 1990-1991 is driekwart van de vis verwijderd en in het voorjaar van 1991 is jonge snoek uitgezet. Het doel van deze maatregelen was een verbetering van het doorzicht en een uitbreiding van de hoeveelheid waterplanten. Uitdunning van bodemwoelende vis zou leiden tot een afname van de hoeveelheid opgewoeld sediment. Uitdunning van de watervlooien-etende vis moest leiden tot meer grote watervlooien (Daphnia) en dus minder algen met als gevolg: helder water. De verwachting was dat in het heldere water snel waterplanten op zouden komen, die vervolgens de helder water toestand zouden stabiliseren. De uitgezette jonge snoekjes waren bedoeld om de aanwas van jonge vis in toom te houden. Om de kansen op succes te vergroten is het meer ook doorgespoeld met fosfaatarm polderwater uit Flevoland. Het betrof een unieke maatregel, nooit eerder was op deze grote schaal 'actief biologisch beheer' toegepast. Wat was het resultaat? De verwachtingen zijn ten dele uitgekomen. De uitdunningsvisserij heeft inderdaad geleid tot helder water in het voorjaar van 1991. De uitbreiding van de waterplanten in de navolgende zomer was echter minder dan verwacht. De jonge snoekjes gingen dood door voedselgebrek en onvoldoende schuilgelegenheid en de visstand groeide weer uit. Na zes weken van helder water (doorzicht meer dan 1 m) nam het doorzicht weer af tot zo'n 40 cm, nog maar weinig meer dan in vorige jaren. In 1992 was het water nog twee weken helder, maar in 1993 bleef het troebel. Er zijn echter ook positieve ontwikkelingen. Het areaal kranswieren nam sterk toe in de jaren na de afvissing (1990: vrijwel niets, 1991: 28 ha, 1992; 141 ha, 1993: 438 ha, 1994: ca. 400 ha) en boven de dichte kranswiervelden is het water glashelder. In het aangrenzende Veluwemeer breidde het areaal kranswieren zich al eerder uit en vooral in het voor dat meer relatief heldere jaar 1990. In dit meer is de visstand niet uitgedund en toch kwamen er meer kranswieren. Hier hebben kennelijk de andere saneringsmaatregelen (aanpak van de fosfaatbelasting en intensieve doorspoeling met polderwater) uiteindelijk toch gezorgd voor voldoende toename van doorzicht om de kranswieren op gang te brengen. Wat zijn de aanbevelingen voor het Wolderwijd? Verder terugdringen van de fosfaat- en stikstofbelasting blijft belangrijk voor een duurzaam resultaat, een 'robuust' helder-water-systeem dat ook Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw bij ongunstige omstandigheden (piekbelastingen van fosfaat en stikstof door hoge beekafvoeren, zachte winters) helder blijft. De kranswieren kunnen een sleutelrol spelen bij het verkrijgen en handhaven van helder water in het gehele randmeer. Aanvullende maatregelen zouden zich daarom in de eerste plaats op uitbreiding van deze kranswiervelden moeten richten. Voorgesteld wordt om weer te beginnen met winterafvissingen. Een grote afvissing zal naar verwachting direct leiden tot helder water in het voorjaar en door de ruime aanwezigheid van sporen tot een flinke uitbreiding van de kranswieren. Naarmate de kranswiervelden een groter deel van het meer beslaan, zal de kans op helder water in het hele meer toenemen. Bij de eerste afvissing in 1991 waren de uitgangscondities relatief gunstig (weinig algen, weinig fosfaat). Om de kans op helder water te vergroten kan nu beter gekozen worden voor een iets verdergaande (maar haalbare) visserijdoelstelling. Tenslotte wordt geadviseerd om bij inrichtingsmaatregelen, bijvoorbeeld voor natuurontwikkeling of zonering, zo goed mogelijk de kansen te benutten voor het aanleggen van snoekhabitat (ondiepe, plantenrijke gebieden). Wolderwijd en Veluwemeer vertonen grote overeenkomst. Bovenstaande aanbevelingen gelden daarom ook voor het Veluwemeer. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 10 1 Inleiding Sinds de zeventiger jaren wordt het Wolderwijd-Nuldernauw (in het vervolg afgekort tot Wolderwijd) gekenmerkt door troebel water, weinig waterplanten en een overmaat aan blauwalgen. Vanaf 1979 is het fosfaatgehalte van het water door diverse maatregelen aanzienlijk verlaagd. Afvalwaterlozingen in het stroomgebied zijn gesaneerd en het meer is regelmatig doorgespoeld met fosfaatarm water uit de Flevopolder dat via het Veluwemeer werd aangevoerd. Ondanks deze maatregelen voldeed het Wolderwijd in 1985 nog niet aan de gestelde norm voor doorzicht van 0,5 m voor de korte termijn en 1,0 m voor de lange termijn (PER, 1982). Directie Flevoland van Rijkswaterstaat (RWS) stelde daarom in 1986 de Stuurgroep Bestrijding Overmatige Algenbloei in de Randmeren (BOVAR) in, met als taak het voorstellen van extra maatregelen. Voor fosfaat golden de volgende doelstellingen (BOVAR, 1986): een gehalte van 0,10 mg P/l voor de korte termijn en een gehalte van 0,05 mg P/l voor de lange termijn. Belangrijke maatregelen voor reduktie van het fosfaatgehalte zijn onder meer: verdergaande defosfatering op de zuiveringsinstallaties van Harderwijk en Zeewolde, holering en terugdringen van de overstortfrequentie van de riolering, de aanpak van de uitspoeling van meststoffen uit het landbouwgebied en doorspoeling met fosfaatarm polderwater. In 1987 is een Deelprojectgroep ingesteld (DPG 2) die de mogelijkheid van Actief Biologisch Beheer (ABB) als aanvullende maatregel voor het verkrijgen van helder water zou onderzoeken. Actief Biologisch Beheer (ABB) Met 'actief biologisch beheer' wordt hier bedoeld het verwijderen van een groot deel van de visstand en het uitzetten van roofvis met als doel de voedselrelaties zo te veranderen, dat het water helder wordt (Hosper et al., 1987; 1992). In de Nederlandse wateren gaat een situatie met troebel water veelal gepaard met hoge dichtheden brasem en blankvoorn en weinig of geen waterplanten. Deze toestand van troebel water is bijzonder stabiel. De grote watervlooien die normaal de algen consumeren, worden door de grote aantallen vis volledig weggegeten. Grotere brasem vertroebelt het water door het wroeten in de bodem op zoek naar voedsel. Waterplanten spelen een sleutelrol bij het helder houden van water, onder meer door het vastleggen van het bodemslib en door het bieden van paai- en opgroeigebied aan de snoek. Snoek is een belangrijke roofvis die kan bijdragen aan het in toom houden van de visstand. Wanneer in een troebel meer alleen reductie van de fosfaatbelasting als herstelmaatregel wordt toegepast, kan een verbetering van de helderheid lang uitblijven (Van Liere & Gulati, 1992). Reductie van de visstand en eventueel uitzetten van snoek, kan het herstel versnellen. In 1987 en 1988 werd ABB met succes toegepast in drie kleine wateren (< 5 ha). Na reductie van de visstand nam de hoeveelheid algen en opgewerveld slib af en werd het water helder, Zeer snel kwamen massaal waterplanten op (Van Donk et al., 1989; Meijer et al., 1990). In het voorjaar werd het water helder door graas op algen door watervlooien en door verminderde opwerveling van Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 11 bodemslib door de afname van de bodemwoelende vis. De waterplanten bleken vooral essentieel te zijn voor het helder houden van het water in de zomer (Van Donk et al., 1993; Meijer et al., 1994a,). Vijf jaar na de maatregel was het water in deze kleine plassen nog steeds helder (Hosper et al. 1992; Meijer et al., 1994a). In 1987 was het niet duidelijk of een dergelijke maatregel ook op de schaal van het Wolderwijd (2650 ha) succes zou kunnen hebben. Daarom zijn allereerst voorbereidende studies gestart (Meijer, 1989; 1990a). Voorbereidingen voor ABB in het Wolderwijd In 1987 zijn in het Wolderwijd twee proefvijvers aangelegd, waar de maatregel op kleine schaal is uitgeprobeerd. Uit deze experimenten bleek dat in afwezigheid van vis, grote watervlooien opkwamen, de blauwalgen verdwenen en het water helder werd. Binnen 2 maanden trad er een massale groei van kranswieren op (Meijer & Breukelaar, 1988; De Haan, 1989). De vertaalbaarheid van de resultaten van de proefvijvers naar het hele meer blijft moeilijk, met name door het verschil in windwerking tussen beide systemen. Een eerste toepassing van ABB op grotere schaal (in 1989, in de Breukeleveense plas, 180 ha) werd geen succes, waarschijnlijk door onvoldoende uitdunning van de visstand, intrek van vis, te sterke opwerveling van sediment door wind en een te hoge dichtheid aan blauwalgen (Van Donk etal., 1990). Op grond van analyse van gegevens van het Wolderwijd van 1987-1989 (in het meer en de proefvijvers) en de resultaten van kleine ABB-proefgebieden is in 1989 geconcludeerd dat ABB in het Wolderwijd een goede kans van slagen had. Gunstige condities in het randmeer zijn: - de aanwezigheid van grote watervlooien, al voor de maatregel; het lage fosfaatgehalte (0.10-0.13 mg P/l); de lage dichtheid blauwalgen (ca. 40.000 ind/ml); de beperkte windresuspensie door de zandbodem en de aanwezigheid van diepere delen. Ook de afvissing werd als technisch haalbaar beoordeeld (Witteveen + Bos, 1989b). Toepassing in het Wolderwijd De volgende maatregelen werden voorgesteld: - uitdunning van de planktonetende vis tot 20 kg/ha; - uitdunning van de bodemwoelende vis tot 25 kg/ha; - uitzetting van jonge snoekjes in een dichtheid van 800 individuen per hectare begroeid areaal; - doorspoeling met water uit de Flevopolder om zowel het fosfaatgehalte als het aantal blauwalgen te verlagen. De verwachtingen van het resultaat waren als volgt (Meijer ef al., 1990a): - het chlorofylgehalte neemt af van 50-100 pg/l tot minder dan 20 pg/l; - het doorzicht neemt toe van 30-40 cm tot 50-100 cm; - het totaal fosfaatgehalte neemt af van 0.10-0.13 mg P/l tot 0.05-0.07 mg P/l; - het areaal met veel waterplanten neemt toe van 150 tot 900 hectare en de diversiteit zal toenemen; - de aasgarnaal zal waarschijnlijk niet toenemen, omdat de predatie door baars sterker zal worden en het zoutgehalte van het water laag is; Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 12 - de visstand zal na de uitdunning weer langzaam toenemen tot 150-200 kg/ha, maar kwalitatief sterk verbeteren. De vispopulatie zal uit meer soorten gaan bestaan; - het aantal herbivore, benthivore en visetende vogels zal toenemen; - er wordt geen zwemmersjeuk of muggenplaag verwacht. Als onzekerheden werden vooral gezien: de technische haalbaarheid van een drastische uitdunningsvisserij, de snelheid waarmee waterplanten zich zouden ontwikkelen in het heldere water en de ontwikkeling van de uitgezette jonge snoekjes. In 1989 is het besluit genomen om de maatregel uit te voeren. Van 1988 tot en met 1990 is overleg gevoerd met de hengelsportorganisaties (de Verenigde Huurders Schubvisrecht Randmeren, VHSR) om een vergunning voor de afvissing te krijgen. De laatste overeenkomsten tussen RWS en VHSR zijn in oktober 1990 ondertekend. Het contract bevatte de volgende belangrijke elementen: - RWS verwerft gedurende 5 jaar het recht tot beheer van de schubvisstand in het Wolderwijd; - RWS betaalt aan de VHSR een vergoeding voor de verminderde vangstmogelijkheden. Tevens zijn afspraken gemaakt met de beroepsvissers over de uitvoering van de visserijen. Uiteindelijk is de uitdunningsvisserij gestart in november 1990 en in ongeveer acht maanden gerealiseerd. Nota Deze nota geeft een inhoudelijke evaluatie van de ABB-maatregelen, gevolgd door aanbevelingen voor het toekomstig beheer. Aspecten als kosten, financiering en bestuurlijk overleg komen hier niet aan de orde. De resultaten van drie tot vier jaar na de maatregel (1991-1993/94) worden vergeleken met gegevens van twee jaar voor de maatregel (1989-1990). Waar mogelijk zijn de resultaten tevens vergeleken met gegevens van het aangrenzende Veluwemeer, waar geen grote ingreep in de visstand plaatsvond. De resultaten van 1991, het eerste jaar na de maatregel, zijn al eerder gerapporteerd (Van Nes et al., 1992). Deze nota is gebaseerd op vele onderliggende rapporten, welke worden genoemd in hoofdstuk 7. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 13 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 14 2 Methoden 2.1 Beschrijving van het gebied Het Wolderwijd is ontstaan in 1968 na de aanleg van de Nijkerkersluis en de dijken van de Flevopolder. Het Wolderwijd staat in open verbinding met het langgerekte Nuldernauw (Figuur 1). Beide meren samen hebben een oppervlakte van ca. 2650 ha. (Wolderwijd 1920 ha, Nuldernauw 730 ha). De diepte van het meer varieert van 0,5 m aan de oude landzijde tot 2,5 m aan de polderzijde. Door het meer loopt een vaargeul van ongeveer 200 m breed met een diepte van ca. 4 m (Bijlage 1). Gemiddeld bedraagt de diepte ongeveer 1,5 m. De bodem van het meer bestaat vooral uit zand. Aan de polderzijde wordt klei op zand aangetroffen (Bijlage 2). Voor de afsluiting had dit deel van het Usselmeer een slechtere waterkwaliteit dan de rest van het meer door lozingen van de gemeente Harderwijk. De eerste jaren is het water van het Wolderwijd helder geweest en was de bodem bij Harderwijk bedekt met waterplanten (P. Leentvaar, pers. meded.). Het Wolderwijd is via sluizen verbonden met de aangrenzende meren, aan de noordzijde met het Veluwemeer en aan de zuidzijde met het Nijkerkernauw. Verschillende beken wateren af op het meer. De belangrijkste beek is de Schuitenbeek (Figuur 1). Aan de oude land zijde treedt kwel op, aan de polderzijde wegzijging. Figuur 1 Situatieschets van het Wolderwijd en het Veluwemeer Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 15 2.2 Maatregelen Uitdunning visstand De doelstelling van de uitdunningsvisserij was uitdunning tot 20 kg/ha planktivore vis en 25 kg/ha benthivore vis (Meijer et al, 1990a). Op basis van bestandschattingen in het najaar werd van te voren geschat hoeveel vis er verwijderd zou moeten worden. Voor de winter 1990/1991 was een grootschalige uitdunningsoperatie nodig, de daarop volgende winters was er sprake van onderhoudsvisserij. Ieder jaar werd de bevissing uitgevoerd door beroepsvissers en gecoordineerd door Witteveen en Bos. Met de vangstgegevens is een schatting gemaakt van de hoeveelheid vis voor en na de afvissing. De meeste gevangen vis werd afgevoerd naar de vismeelfabriek (in 1991 75%, in 1992 100%, in 1993 50%). De pootvis (brasem > 25 cm en blankvoorn > 20 cm in goede conditie) werd verkocht aan Belgie en Frankrijk. 1991 Op basis van een bestandschatting in September 1990 werd geschat dat tenminste 350.000 kg vis zou moeten worden verwijderd. Van 9 november 1990 tot en met 2 juli 1991 is er gevist, waarbij gebruik is gemaakt van 3 zegens (lengte 180 m, 770 m, 1200 m), 3 kuilen, 550 schietfuiken en 355 hokfuiken. De visserij is uitgevoerd door 16 beroepsvissers in 6 veldploegen, die in totaal 286 mensweken werkzaam zijn geweest (Backx eta/., 1992). 1992 In de winter van 1991-1992 is een beperkte uitdunningsvisserij uitgevoerd. Op basis van een bestandschatting in September 1991 werd alleen een uitdunning van de vissen < 15 cm nodig geacht (Witteveen+Bos, 1992). Tevens zou de hoeveelheid paairijpe brasem worden gereduceerd door het afvoeren van bijvangsten aan brasem > 25 cm uit de fuiken van de beroepsvissers. Van 20 januari tot medio april 1992 is er gevist met kleine zegens in de havens, met kuilen in de vaargeul en met schietfuiken. In mei is een aanvullende bevissing uitgevoerd met schiet- en hokfuiken op de paairijpe brasem > 25 cm (Backx, 1992 a; 1992 b). 1993 Ook in de winter van 1992-1993 was de uitdunningsvisserij beperkt. Op basis van de bestandschatting van 1992 werd als doelstelling geformuleerd: - reductie van de planktivore vis (m.u.v. baars) van 36 kg/ha tot 20 kg/ha; - reductie van de planktivore baars, alleen wanneer in de winter 19921993 geen sterfte zou optreden (er werd een natuurlijke uitdunning door sterfte verwacht); - een gerichte visserij op brasem > 25 cm werd niet nodig geacht; de beroepsvissers zouden wel op pootbrasem mogen vissen met de zegen. In 1993 is van 1 februari tot begin augustus gevist door 3 beroepsvissers. In februari en maart is de kleine vis bevist met zegens in de havens en met de kuil in de vaargeul. Van februari tot en met eind april is vis < 15 cm gevangen met schietfuiken. De beroepsvissers hebben van februari tot en met augustus met de zegen op pootbrasem gevist en zo de brasem > 25 cm uitgedund. In maart bleek dat er veel meer grote brasem werd gevangen dan verwacht en werd een aanvullende bevissing op grote brasem nodig geacht. Vanaf half april is met 170 hokfuiken gevist op (paaiende) brasem (Backx, 1993 d; 1993 e). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 16 Uitzetten van pootsnoek In het voorjaar van 1991 zijn in het Wolderwijd snoekjes van 3-5 cm langs de oevers uitgezet. Op 8 mei in het Nuldernauw 304.235 exemplaren en op 28 mei 270.900 snoekjes in het Wolderwijd (Backx & Grimm, 1992). Doorspoelen Sinds 1979 wordt het Wolderwijd incidenteel doorgespoeld met water uit de Flevopolder. Vooral in 1982-1984 is relatief veel water naar het Wolderwijd gegaan. Daarna was de doorspoeling weer vooral geconcentreerd op het Veluwemeer. In 1990 is afgesproken dat de doorspoeling van het Wolderwijd zou worden geintensiveerd. Het streven was dat 46 % van de wateraanvoer van het gemaal Lovink naar het Wolderwijd zou gaan. Deze doorspoeling is in maart 1990 gestart. Na de start van de afvissing werd de aanvoer naar het Wolderwijd in de winter door de sluis uitgevoerd via een viswerend scherm met gaten ( 0 5 mm), later met sleuven (5 mm breed, 30 mm hoog). In de zomer werden pompen gebruikt, waarbij het water eerst langs een viskerend rooster werd gevoerd. In 1991 waren er eerst wat aanloopproblemen met het viswerend scherm. Tevens is de waterinlaat gestopt in juni, omdat het water van het Wolderwijd veel helderder was dan het aangevoerde water. Aan het eind van de zomer werd de waterinlaat weer hervat. In 1992 heeft het pompstation in verband met de droogte niet gedraaid van: 22 mei-4 juni, 24 juni - 2 juli, 3-16 augustus. In 1993 is de doorspoeling gestart op 15 februari. De pompen hebben niet gedraaid van: 4-6 maart, 2-16 april, 6-13 mei, 2-6 juli, 14-30 juli, 14-17 oktober in verband met droogte of onderhoud aan het visscherm. 2.3 Bemonstering waterkolom De waterkwaliteitsbemonstering vond plaats op vier raaien: twee in de vaargeul van respectievelijk het Wolderwijd en het Nuldernauw (WOL6 en NUL9) en twee in de ondiepe zones van het Wolderwijd (oude-landzijde, WOLOL en nieuwe-landzijde, WOLNL). In 1993 is WOLNL vervangen door WOLKR, een raai in het kranswierveld (Figuur 2). Op WOLOL en WOLNL zijn continu-metingen verricht van extinctie, windsnelheid, windrichting, waterstand en temperatuur. Op alle vier lokaties zijn in de wintermaanden (november-maart) maandelijks en in de zomermaanden tweewekelijks watermonsters genomen. Van 1991 tot en met 1993 is in mei en juni op WOL6 en VEL8 (Veluwemeer) wekelijks gemonsterd. Deze bemonsteringen en veldmetingen (pH, watertemperatuur, 0 2 -gehalte, doorzicht en extinctie) zijn uitgevoerd door Directie Flevoland. De watermonsters zijn genomen met een doorzichtige perspex steekbuis (doorsnede circa 5 cm, inhoud ca. 1.5 liter). Op diepe lokaties is hiermee alleen de bovenste 1,5 m van de waterkolom bemonsterd; ondieper kon de hele waterkolom bemonsterd worden. Op de raaien, die allemaal 500 m lang waren, werden ca. 20 steekmonsters genomen, die samengevoegd werden tot een mengmonster van 30 liter. RIZA heeft op een deel van dit mengmonster de volgende analyses volgens de NEN-voorschriften uitgevoerd: totaal- en ortho-fosfaat, totaal en opgelost stikstof, silicium, chloride, TOC, DOC, extinctie 380 nm, bicarbonaat (HCO a ), calcium, magnesium, ijzer, chlorofyl, faeofytine, zwevende stof en gloeirest. Voor het fytoplankton-onderzoek werd ook een deel van hetzelfde mengmonster genomen (alleen op de lokaties WOL6, WOLNL en WOLOL). Van deze monsters zijn steeds 100 individuen gedetermineerd en is de totale dichtheid berekend. Van 1989 tot en met 1992 is met vaste omrekenings- Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 17 factoren ook het biovolume van het fytoplankton bepaald (Van der Hout, 1991). Voor het zooplankton-onderzoek is 25 liter van het mengmonster gefiltreerd over planktongaas van 55 pm. Voor het kleine zooplankton, de rotatoren, is 3 liter water gefiltreerd over 33 pm. Ook van deze monsters zijn steeds 100 individuen gedetermineerd en is de totale dichtheid bepaald. Van Daphnia is op WOL6 het aantal eieren per lengteklasse (fecunditeit) bepaald. De fecunditeit vormt een maat voor de kwaliteit van het voedsel van Daphnia. Bij lage voedselkwaliteit of voedselkwantiteit neemt het aantal eieren per lengteklasse van Daphnia af. Met behulp van de lengte-drooggewichtsrelatie van Bottrell et al.. (1978) was het mogelijk om een schatting te maken van het drooggewicht van Daphnia. De resultaten van WOL6, de vaargeul in het Wolderwijd, worden vergeleken met gegevens van VEL8, in de vaargeul van het Veluwemeer, waar ongeveer hetzelfde bemonsteringsprogramma is uitgevoerd. Figuur 2 Ligging van de bemonsteringsraaien in het Wolderwijd-Nuldernauw Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 18 2.4 Overige bemonsteringen en experimenten Primaire produktie/graas Het Centrum voor Limnologie (NIOO, Nieuwersluis) heeft in 1989, 1991 en 1992 van maart tot en met oktober op twee lokaties (WOLOL en WOLNL) tweewekelijks biomassa en primaire produktie van het fytoplankton en zobplanktonbiomassa, zobplanktonsamenstelling en graas door zooplankton gemeten (Gulati etal., 1990; 1992; 1993). De primaire produktie is gemeten met de C'^-methode in een incubator (Van Liere et al.., 1986). Licht en temperatuur komen hierin overeen met die in het veld. De primaire produktie is met een eenvoudige formule omgerekend naar daggemiddelde waarden. Voor 1989 en 1992 is dat met een wat nauwkeuriger model ook gebeurd door AquaSense. Voor de bepaling van de graas krijgt het verzamelde zooplankton C'^-gelabeld voedsel aangeboden. Na incubatie wordt het zooplankton monster geconserveerd in formaline en wordt de opgenomen hoeveelheid C'A gemeten (Gulati et al., 1982), Als maat voor de biomassa is een aangepaste COD-meting gebruikt. Hiermee is de hoeveelheid organisch koolstof bepaald in 3 verschillende fracties: < 33 pm (voedsel, algen), > 150 pm (zooplankton dat voor graas zorgt). 33-150 pm (rotatoren, grote algen en organisch detritus). Tevens is door het Centrum voor Limnologie de fecunditeit van de belangrijkste zooplanktonsoorten op WOLOL en WOLNL bepaald. In het Veluwemeer is geen primaire produktie of graas gemeten. Nutrientenlimitatie In bioassay-experimenten is onderzocht of de algengroei in het Wolderwijd werd beperkt door zooplankton of nutrienten. De experimenten zijn in 1991 en 1992 vijf keer uitgevoerd (AquaSense, 1992b; 1992d). Voor elk experiment is water van de nieuwe-landzijde (WOLNL) gebruikt. Hiermee is in het laboratorium de groei van algen gemeten onder de volgende condities: - bianco: zooplankton emit gefiltreerd (100 pm); - stikstof: als bianco, maar nitraat (0,63 mg/l) en ammonium (0,33 mg/l) toegevoegd; - fosfaat: als bianco, maar fosfaat (0,35 mg/l) toegevoegd; - stikstof+fosfaat: als bianco maar zowel fosfaat als nitraat en ammonium toegevoegd; - totaal: als voorgaande maar met toevoeging van magnesiumcarbonaat, EDTA, spore-elementen en vitaminen; - zooplankton: als bianco maar ongefiltreerd. Bij iedere conditie werden twee proefvaten met 900 ml monsterwater gevuld, de nutrienten toegevoegd en gedurende 6 dagen onder lampen geplaatst (lichtsterkte ca. 150 pE nr 2 s'1). De vaten werden geroerd en de temperatuur werd constant gehouden. Met een flowcytometer is elke dag het aantal fytoplanktoncellen en de chlorofyl-a fluorescentie bepaald. Flowcytometrie In 1992 en 1993 zijn door AquaSense van april tot en met oktober twee-wekelijks monsters van WOL6 en WOLOL met de flowcytometer geanalyseerd. In 1993 zijn ook monsters van VEL8 en WOLKR geanalyseerd. De flowcytometer kan met behulp van 2 laserbundels de dichtheid van deeltjes met een lengte varierend van 1-1000 pm bepalen (AquaSense, 1992c. 1994b). Er wordt onderscheid gemaakt in verschillende grootteklassen. De algen worden selectief gemeten door gebruik te maken van specifieke chlorofyl-fluorescentie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen levende (fluorescerende) en niet levende (niet-fluorescerende) deeltjes. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 19 Waterplanten Ieder jaar is in de eerste weken van juli in het hele meer de bedekking met waterplanten in kaart gebracht (Doef era/.., 1991,1994). In 1990 is een deel van het Nuldernauw niet gekarteerd. Hierbij is de bedekkingsgraad van de verschillende waterplanten geschat in vakken van 5 x 5 m, om de 50 m op raaien met een onderlinge afstand van 100 m. De bedekking is geschat door middel van een onderwaterkijker (in helder water) of met behulp van een hark (in troebel water). Drie bedekkingsklassen zijn daarbij onderscheiden: 0-15 %, 15-50 % en 50-100 %. Deze gegevens zijn later tot kaarten verwerkt met GIS (vakken van 10 x 10 m). Naast de schatting van de bedekkingsgraad zijn tevens met een 'Kosbox' monsters genomen om een relatie tussen de bedekking en de biomassa van schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus) en doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton perfoliatus) te bepalen. Het asvrijdrooggewicht (drooggewicht: 48 uur 105 °C, gloeirest: 4 uur 550 °C) is gebruikt als maat voor de biomassa. Vanaf april tot en met november is drie-wekelijks in vijf proefvakken de biomassa van waterplanten gevolgd. Hierbij is onderscheid gemaakt naar bovengrondse delen (stengels en bladeren. bloei-aar met zaden) en ondergrondse delen (wortels en tubers) (Doef etal., 1994). Aasgarnalen, Neomysis integer Vanaf 1989 zijn maandelijks Neomysis bemonsteringen uitgevoerd met een sleepnet. Bij elke bemonstering werden op 10 lokaties monsters genomen, verdeeld over de substraattypen zand (6 lokaties), zavel/klei (2 lokaties) en slib (vaargeul, 2 lokaties). Per locatie werden steeds vijf monsters (trekken) genomen. Van de zavel/klei en slib lokaties worden alleen de gegevens die zijn verzameld na een aanpassing van de methode in het najaar van 1991 representatief geacht (Noordhuis ei al.. 1995). Het sleepnet bestond uit een roestvrijstalen frame met sleden waaraan een 160 cm lang net was bevestigd. De sleden (10 x 50 cm) dienden om wegzakken in de bodem te voorkomen. Aan een halfronde instroomopening (50 cm breed en max. 25 cm hoog) is eerst een grof net bevestigd (maaswijdte 2 mm), wat na 80 cm overging in een fijner net (0,5 mm). Aan het einde van het net was een plastic pot met schroefdop bevestigd. Het net werd vanuit een boot 1 minuut over de bodem gesleept, bij een snelheid van ca. 5 km/uur (ca. 80 m, 40 m2). Op diepere lokaties moest langzamer worden gevaren (ca. 60 m, 30 m2). De inhoud van het net werd uitgespoeld over een zeef, en vervolgens geconserveerd in 4 % formaline. In juni 1992 en van april tot en met September 1993 zijn acht lokaties (4 ondiepe en 3 diepe zandlocaties en 1 sliblocatie (vaargeul)) in het Veluwemeer aan het monsterprogramma toegevoegd. Met behulp van de monsters werd het verloop in dichtheid en populatie samenstelling gevolgd. Door middel van extra bemonsteringen en experimenten werd informatie verkregen over het dag-nacht ritme en het voedselgedrag van Neomysis in de randmeren. Overig macrofauna Informatie over bodemfauna in het Wolderwijd is verkregen door middel van verschillende typen bemonsteringen. In 1989 en 1991 zijn gedurende het zomerhalfjaar maandelijks "raaibemonsteringen" uitgevoerd. Daarbij werden voor de substraattypen zand (oude landzijde), zavel/klei (polderzijde) en slib (vaargeul) raaien uitgezet waarlangs 25 happen met een Eckman-happer werden genomen (Naber & Noordhuis, 1994). De bovenste 5 cm van de bodem werd bemonsterd. De monsters zijn uitgespoeld over een 0,5 mm zeef en geconserveerd in 70 % ethanol. Voor het verkrijgen van een dichtheid voor het hele meer werd het gemiddelde berekend via de oppervlakte verdeling: zand 60%, zavel/klei 35 % , slib 5%. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 20 In oktober 1989, maart en oktober 1991 en april en oktober 1992 zijn gridbemonsteringen uitgevoerd, waarbij per vak van 400 x 400 m een Eckmanhap werd genomen. Voor de plaatsbepaling is gebruik gemaakt van het 'Trident'-systeem, vanaf 1991 met DGPS. Vanaf oktober 1991 werd het Veluwemeer in het programma opgenomen. Verder zijn enkele bemonsteringen uitgevoerd om de relatie tussen macrofauna-dichtheden en biomassa van waterplanten te bepalen; in juli en September 1991 ging het om fonteinkruid vegetaties in het Wolderwijd (Potamogeton perfoliatus en P. pectinatus, Hollebeek & van Schie, 1992), in juli 1992 om kranswiervegetaties (Chara sp., Doef et al., 1992) in het Wolderwijd en het Veluwemeer. De bemonsteringen geven vooral informatie over muggelarven en slakken, in mindere mate ook over enkele andere groepen. (Noordhuis et al., 1995). Vis Door Witteveen + Bos is in het Wolderwijd in juli 1991 en juli 1992 een broedbemonstering uitgevoerd. Tevens is van 1991 tot en met 1993 ieder jaar in September een bestandschatting gemaakt (Grimm et al., 1992; Backx, 1993a; Backx, 1994a). In het Veluwemeer is alleen in September 1992 en 1993 een bestandsopname uitgevoerd. Voor de bestandsopname zijn de meren in een aantal deelgebieden verdeeld. Per deelgebied zijn ten minste 5 trekken genomen. De bestandsopnamen zijn met drie soorten vangtuigen uitgevoerd: een raamkuil (alleen in 1991), een wonderkuil en een atoomkuil. De bemonsteringen zijn 's nachts uitgevoerd. Het rendement van de raamkuil was eerder vastgesteld op 45 %. De wonderkuil heeft een rendement van 90 % voor broed, 80 % voor meerjarige vis < 25 cm, 60 % voor vis 25-39 cm en 30 % voor vis > 40 cm. Het rendement van de atoomkuil is vastgesteld op 100 % voor broed en 80 % voor oudere vis (Backx & Grimm, 1991). Het rendement van de kuilvisserijen is mede afhankelijk van de watertemperatuur en de grootte van de vis in de populatie. Door de toegenomen lengte van met name blankvoorn in de populatie van het Wolderwijd is het mogelijk dat het bestand in September 1993 enigszins is onderschat. Voor de vergelijkbaarheid zijn bij de verwerking van de gegevens tijdens de bestandsopname in het najaar echter steeds dezelfde rendementen gehanteerd. In 1992 en 1993 is de nauwkeurigheid van de bestandschattingen bepaald door de standaardafwijking te berekenen van alle trekken (eerst per deelgebied en vervolgens gewogen voor het hele meer). In het Wolderwijd zijn de visstandschattingen nauwkeuriger dan in het Veluwemeer, omdat de verspreiding van de vis in het Wolderwijd beter bekend is. De schattingsfout bedroeg in 1993 ca. 60% aan de polderzijde en 35% aan de oude land zijde. Er is een relatie gevonden tussen de schattingsfout en het aantal bemonsteringen. Bij een verdrievoudiging van de inspanning nam de schattingsfout slechts af tot resp. 40 en 25%; bij een halvering van de inspanning werd de schattingsfout resp. 100 en 50%. De vangsten zijn verdeeld in broed en meerzomerige vis. Van beide is vervolgens het totaal gewicht bepaald. De soortensamenstelling in aantal en biomassa en de vorklengte van het broed zijn gemeten in representatieve deelmonsters, de oudere vis is meestal volledig doorgemeten. Van brasem en blankvoorn is tevens een lengte-gewichtsrelatie opgesteld als maat voor de relatieve conditie. De overleving en groei van de uitgezette snoek is vastgesteld door middel van electrovisserij en een telefonische enquete bij de beroepsvissers van het Wolderwijd en de naburige randmeren. Er is geen bestandsopname uitgevoerd voor snoek. Er is ook een indeling gemaakt naar voedselsamenstelling van de vissen. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 21 Hoewel het foerageergedrag van de vis kan varieren afhankelijk van voedselaanbod, is toch een bepaalde indeling aangehouden: planktivoor ; brasem < 15 cm, blankvoorn < 15 cm, spiering, alle 0+ vis (behalve snoekbaars) potentieel planktivoor/benthivoor: brasem tussen 15 en 24 cm en alle pos benthivoor : brasem > 25 cm, blankvoorn > 15 cm piscivoor : snoekbaars potentieel planktivoor/piscivoor : baars > 0+ Darmanalyses vis In de perioden mei-september van 1989 en 1991-1993 werden door het Centrum voor Limnologie in het Wolderwijd 5 tot 10 kuilbemonsteringen uitgevoerd op 5 lokaties verspreid over het meer (Lammens & Vlink, 1990; 1992; Mooij & Vlink, 1993; 1994). Vanwege de helderheid van het water in 1991 en de sterk gereduceerde visstand in het voorjaar van 1991 is naast de bemonstering overdag ook een bemonstering 's nachts uitgevoerd om in ieder geval voldoende vis te kunnen verzamelen. Het kuilnet heeft een breedte van ongeveer 3 meter en bestrijkt bij een diepte van max. 3 meter de gehele waterkolom. Aan het uiteinde heeft het net een maaswijdte van 5,5 mm en vangt jonge vis vanaf 2,5 cm. Per monsterdag werden 5 trekken van ieder 10 minuten gedaan met een snelheid van 1 m.s"1. Elke vangst werd afzonderlijk gesorteerd per soort en daarna gemeten. Bij grote vangsten werden subsamples genomen door de vangst in gelijke parten te verdelen. Van elke soort werden 40 tot 80 vissen meegenomen om een goede schatting te kunnen maken van dieet en conditie. In het laboratorium werden de vissen individueel gemeten en gewogen en per (dominante) lengteklasse werd voedsel verzameld. Van zo mogelijk vijf vissen per lengteklasse werd de darm leeggeknepen en geconserveerd in 4 % formaline. Dit werd door schudden gehomogeniseerd en met een pipet werden subsamples genomen voor dieetanalyse. Wanneer veel slakjes, mosseltjes, Neomysis, vis of planten gegeten waren werd een subsample met behulp van een gecompartimenteerde petrischaal genomen. Per monster werden in totaal 200 voedselitems microscopisch geteld en de belangrijkste soorten werden gemeten om het biomassa-aandeel te kunnen bepalen. De conditie van de vissen werd elke maand bepaald op basis van de lengte-gewichts relatie (G=AL b ). Aalscholvers De aalscholvers die buiten het broedseizoen in het Veluwemeer en Wolderwijd foerageren, overnachten bij Harderhaven (Veluwemeer). Van oktober 1989 tot maart 1992 zijn hier regelmatig in de ochtend- of avondschemering tellingen verricht. Met behulp hiervan kunnen de aantalsontwikkelingen worden geschetst en kan per seizoen een schatting worden gemaakt van het aantal 'aalscholverdagen' dat in het gebied is doorgebracht (Dirksen et al., 1990). Door middel van analyse van voedselresten uit braakballen is informatie verzameld over de voedselsamenstelling van de aalscholvers in het gebied. Aan de hand van de afmetingen van specifieke skeletonderdelen uit deze braakballen (otolieten, kieuwdeksels) werd de lengte en het versgewicht van de gegeten vis berekend. Dit resulteerde in schattingen voor de dagelijkse consumptie per vogel, waarna door combinatie met het aantal aalscholverdagen een schatting kon worden gemaakt van het totale visgewicht dat per soort werd geconsumeerd. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 22 2.5 Modelberekeningen Ter ondersteuning van de evaluatie van de maatregelen zijn berekeningen met het eutrofieringsmode! Delwaq-Bloom-Switch (DBS) uitgevoerd (Van der Molen et al., 1994). DBS berekent de nutrientenconcentraties, chlorofyl, de algensoortensamenstelling en het doorzicht als functie van de hydrologie, belastingen en de meteorologie. Het model bevat chemische en biologische processen in de waterkolom en in de bovenste 10 cm van de bodem. Hogere waterplanten en vis maken geen deel uit van het model. Het systeem is voor de berekeningen opgedeeld in 3 segmenten: het Nuldernauw en een diep en een ondiep deel van het Wolderwijd. De belasting met water en nutrienten is beschreven in Van Ballegooijen & Van der Molen (1994). De graas door zooplankton wordt berekend uit de opgelegde biomassa zooplankton (meetwaarden). De startwaarden van de modelvariabelen zijn bepaald door de berekeningen vanaf 1976 te laten lopen. De berekeningen voor de evaluatie lopen van 1989 tot en met 1992; van recentere jaren is geen modelinvoer beschikbaar. De modelparameters zijn gelijk aan die gebruikt in voorgaande studies (Van der Molen, 1994a; Van der Molen eta/., 1994). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 23 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 24 3 Resultaten 3.1 Maatregelen Uitdunningsvisserij In mei 1990 is een schatting van de visstand gemaakt, welke later is gecorrigeerd op basis van de vangsten tijdens de uitdunningsvisserij (Backx et al., 1992). De oorspronkelijke visstand van het Wolderwijd wordt geschat op 203 kg/ha, waarvan 46 % benthivore brasem. Van november 1990 tot en met juni 1991 is 77% van de vis verwijderd. In totaal werd 425.000 kg vis (157,4 kg/ha) gevangen, waarvan 23% planktivoor, 20 % planktivoor/benthivoor en 55% benthivoor. Na deze uitdunningvisserij was in juni 1991 naar schatting nog ca. 45,6 kg/ha vis achtergebleven, waarvan 19,7 kg/ha planktivoor en 25 kg/ha benthivoor. Tussen januari 1992 en april 1992 is totaal ongeveer 100 ton vis verwijderd, voornamelijk pos, brasem en blankvoorn. Hiervan was ruim 64 ton vis kleiner dan 15 cm. In mei 1992 is aanvullend nog eens 15 ton vis verwijderd, voornamelijk paairijpe brasem > 25 cm. Totaal is in 1992 144.000 kg vis (42,4 kg/ha) verwijderd. Na de uitdunning werd de restpopulatie geschat op ongeveer 68 kg/ha vis, waarvan 13 kg/ha planktivoor, 30 kg/ha benthivoor-potentieel planktivoor, 20 kg/ha benthivoor en 6 kg/ha piscivoor. De achtergebleven hoeveelheid vis was hoger dan in 1991, toen na de uitdunning ongeveer 45 kg/ha vis aanwezig was. Evenals in 1992 was de uitdunningsvisserij in 1993 eerst vrij beperkt. Echter nadat in februari een toename van grote brasem was geconstateerd, is de uitdunningsvisserij geintensiveerd. In 1993 is totaal 196.000 kg vis (72,7 kg/ha) verwijderd. De achtergebleven populatie werd geschat op 91 kg/ha, waarvan 34,8 kg/ha potentieel planktivoor en 46,4 kg/ha benthivoor. Het is mogelijk dat in juni 1993 de hoeveelheid blankvoorn is overschat. Tabel 1 Ramingen van de visstand voor en na de uitdunningsvisserij in kg/ha (Backx et al.. 1992. Backx 1992 a, 1992 b; Backx 1993d). In juni 1991 is de biomassa geschat; de biomassa in juni 1992 en juni 1993 is berekend aan de hand van verwijderde hoeveelheid vis en eerdere bestandschattingen De biomassa in September 1990 is berekend naar aanleiding van de vangsten in 1991 en de schatting in juni 1991). vlssoort sept 1990 23.5 15,6 21.2 8,6 95.6 32.8 3,2 1,0 1.5 Blankvoorn < 15 cm Blankvoorn > 15 cm Brasem < 15 cm Brasem 15-24 cm Brasem > 25 cm Pos Baars Snoekbaars Spiering Juni 1991 juni 1992 juni 1993 21,5 7.4 0.7 0,2 O.i 7,1 1,5 4,6 15,0 17,8 15,0 3,7 1,8 l.J 17.6 16,5 2,5 1,2 29,9 12,9 8,0 1,9 0,6 5.5 J,5 4,8 1.9 Totaal 203 45,6 67,8 91,1 Planktivoor Plankt/Benth Benthivoor Piscivoor Pisciv/Planktiv 46.2 41,4 111.2 1.0 3,2 10,4 9,3 25.0 0,2 0.7 13,0 30,0 19.3 1,8 3,7 20,7 14,1 46,4 1.9 8.0 Totaal 203 45,6 67,8 91.1 Snoek is niet kwantitatief gemonsterd (naar schatting < 3 kg/ha) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 25 Uitzetten snoek Alleen in 1991 is getracht een schatting te geven van de hoeveelheid snoek. Op basis van de electrovisserij kon geen eenduidige uitspraak worden gedaan over de dichtheid van de snoekstand in het Wolderwijd. Tijdens de electrovisserij is 5,3 km oever bemonsterd en zijn slechts 13 snoekjes gevangen. De fuikvangsten van de beroepsvissers gaven echter aan dat de snoek verspreid over het hele meer aanwezig was, en niet geconcentreerd langs de oever. De overleving van de snoekjes, die uitgezet zijn op 8 mei, is zeer gering geweest. De overleving van de snoekjes die zijn uitgezet op 28 mei, wordt geschat op ongeveer 16 %. Volgens vangsten van beroepsvissers op het Eem-Gooimeer is een deel van deze snoekjes door de Nijkerkerspuisluis geemigreerd (Backx & Grimm, 1992). De biomassa van de snoek werd geraamd op 2.8 kg/ha. De groei van de snoek was redelijk goed, de gemiddelde lengte bedroeg in September 28.9 cm. Verhinderen visintrek Bemonsteringen wezen aan dat intrek van vis via de schutsluis bij Harderwijk te verwaarlozen is (Kampen et al., 1992). Metingen in 1991 en 1993 gaven echter aan dat vanuit het Eem-Gooimeer waarschijnlijk wel intrek heeft plaatsgevonden. Aanwijzingen dat er actieve vismigratie vanuit het Eem-Gooimeer naar het Nuldernauw heeft plaatsgevonden, zijn: - vangsten van vis in de fuiken voor de schutsluis aan de zijde van het Eem-Gooimeer - hogere vangsten tijdens schuttingen naar het Nuldernauw toe in vergelijking tot vangsten tijdens schuttingen naar het Eem-Gooimeer toe. - toename van het bestand aan grote brasem (> 25 cm) van September 1992 tot januari 1993. Vooral in de winter 1992-1993 is grote brasem het meer binnen getrokken (Backx, 1993c). Doorspoelen met water uit de Flevopolder De hoeveelheid doorspoelwater nam vanaf 1990 toe. In de winter van 1990 werd gemiddeld 4,2 10 s m 3 water via Harderwijk aangevoerd, terwijl dat in 1991-1993 6,5-9,5 10 6 m ? bedroeg (Figuur 3). In de zomer waren de debieten in 1989-1991 (1-4 10 6 m3) lager dan in 1992 en 1993 (7,5 en 5,5 10 6 m'). Het debiet in de zomer van 1991 is laag, omdat de doorspoeling in juni is stopgezet. Tijdens deze helder water periode in het Wolderwijd, was de kwaliteit van het doorspoelwater namelijk slechter dan het water van het Wolderwijd zelf. Het streven was om 46% van het water van Lovink te gebruiken voor doorspoeling van het Wolderwijd en 54% voor de doorspoeling van het Veluwemeer. Dit streven is alleen in 1992 en 1993 gehaald. Het Veluwemeer is in de zomer van 1990 opvallend weinig doorgespoeld. Het doorspoelwater had gemiddeld over de zomermaanden naar schatting een totaal fosfaat concentratie van 0,08-0,09 mg P/l en een chloride concentratie van 200-215 mg Cl/I . Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 26 Figuur 3 Doorspoeldebieten van water uit de Flevopolder via gemaal Lovink in het Veluwemeer en het Wolderwijd. Veluwemeer Wolderwijd debiet (10 6 m 3 /mnd) debiet (10 6 m 3 /mnd) 10 15 10 5 1989 1990 1991 1992 1993 gemiddelde zomerhalfjaar o 1989 1991 1992 1993 gemiddelde winterhalfjaar (1989 Jan.-maart. 1993okt.-dec.) verdeling polderwater Gemaal Lovink debiet (10 m /mnd) 20 t f| 15 10"is. / ' t l\f\ '"1 5 A ', ^ rJ \l A ' r 0 .A " Ii"' J V 'ft ''''r M A /••vAf L/Lw •• i '^'\Af '' i V ••> < -5 1989 1990 1991 1992 Wolderwi|d 1993 Veluwemeer 3.2 Fysisch-chemische analyses Continu extinctie en reciproke doorzicht Op WOLOL en WOLNL is van 1989 tot en met 1993 continu extinctie (uitdoving van licht onder water) gemeten. Hieruit blijkt dat na 1990 de extinctie duidelijk is afgenomen (Figuur 4). In 1989-1990 bedroeg de extinctie ca. 5/m, in 1991 ca. 3/m. In mei 1991 daalde de extinctie tot ca. 1/m. In 1993 nam de extinctie weer toe, maar bleef nog steeds lager dan 1989-1990. Ook het reciproke doorzicht was in 1991 lager dan in de andere jaren. De verlaging van het reciproke doorzicht (dus de verhoging van het doorzicht) werd vooral veroorzaakt door de afname in het chlorofylgehalte en detritus (Figuur 5). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 27 Figuur 4 Continu-metingen van extinctie op WOLOL en WOLNL in 1989-1993, voortschnjdende gemiddelden over vijf dagen extinctie (1/m) 8 1 '.'89 1990 1992 1991 1993 WOLOL WOLNL Figuur 5 Opbouw van het jaargemiddelde reciproke doorzicht op WOL6 van 19891993 3 I 2 -- i -1 III 1 - • • • gloeirest detritus chlorofyl-a humuszuren water o J—H 1989 1990 1991 1992 1993 laar Temperatuur Vooral het voorjaar van 1991 is relatief koud geweest. Gemiddeld over mei-juni was de temperatuur in 1991 ca. 4,5 graad lager dan in 1992 en 1993 (Figuur 6a). De gemiddelde temperatuur in de zomer was van 1989-1993 ongeveer gelijk, maar in augustus en September was de temperatuur in 1993 lager dan in andere jaren (Figuur 6b). De temperatuur van het Veluwemeer en het Wolderwijd was ongeveer gelijk. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw ,'8 Figuur 6 Gemiddelde watertemperatuur op WOL6 in mei-juni 1975-1993 (a) en op WOL6 en VEL8 van 1989-1993 (b). (b) 1975 1979 0 voor de ingreep 1983 1987 • 1991 1995 1990 1989 - na de ingreep VEL8 1991 1992 1993 WOL6 Chloride In het Wolderwijd is het chloride gehalte van het water duidelijk gestegen van gemiddeld 100 mg Cl/I in 1989 tot 165 mgCI/l in 1993 (Figuur 7), Deze stijging is veroorzaakt door de doorspoeling van het meer met polderwater, dat door kwel een hoger chloride gehalte heeft dan het water van het Wolderwijd. Doorzicht Het doorzicht van het water in het Wolderwijd bedroeg voor de maatregelen ongeveer 0,25-0,35 m (Figuur 7). In 1991 werd in maart, na de ijsperiode een doorzicht van 0,8 m gemeten, terwijl eind mei het doorzicht toenam tot 180 cm. Gedurende een periode van 6 weken bedroeg het doorzicht meer dan 1 meter. In de zomer nam het doorzicht op WOL6 echter weer af tot ca 0,40 m. Alleen boven de kranswieren bleef het water helder tot augustus (pers. waarn). In 1992 werd in mei een maximaal doorzicht van 1,2 m gemeten. De helder water periode duurde in 1992 in het open water slechts twee weken, maar boven de kranswieren duurde de helderheid langer (niet precies bekend hoe lang). In 1993 bleef het doorzicht in het open water het hele jaar ca. 0,3-0,4 m. In 1993 is door middel van wekelijkse vliegtochten getracht de heldere piek boven de kranswieren in kaart te brengen. Hieruit bleek dat de piek van week tot week sterk in grootte kon verschillen, naar schatting varieerde het oppervlak van de heldere piek van 0 ha tot 300 ha, i.e. ca. 75% van het oppervlak bedekt door kranswieren (Breukelaar et al., 1994a). Er zat geen vast patroon in. De afwezigheid van helder water op 3 van de 14 observatievluchten heeft mogelijk te maken met een periode van harde wind voorafgaande aan de observatievlucht. Chlorofyl Ieder jaar was in het vroege voorjaar het chlorofylgehalte relatief hoog ten gevolge van een voorjaarsbloei, daarna nam het chlorofylgehalte af om vervolgens in de zomer weer geleidelijk te stijgen (Figuur 7). In 1991 is waarschijnlijk door de ijsperiode de voorjaarsbloei duidelijk minder hoog geweest, namelijk maximaal 40 pg/l in vergelijking tot 110-100 pg/l in Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 29 1989 en 1990 en ca. 80 pg/l in 1992 en 1993. De daling van het chlorofylgehalte in mei was in 1991 het sterkst met een minimum van 3 pg/l, terwijl voor de maatregelen het chlorofylgehalte tijdens de Daphnia piek niet lager werd dan 20 pg/l. Ook in de zomer was het gehalte in 1991 (maximaal 40 pg/l) lager dan in voorgaande jaren (maximaal 80-130 pg/l). Van 1991 tot en met 1993 nam het chlorofylgehalte geleidelijk weer toe. Nutrienten In 1991 was zowel het totaal fosfaatgehalte als het totaal stikstofgehalte lager dan in 1989 en 1990 (Figuur 7). De daling van het fosfaatgehalte is begonnen in het najaar van 1990, samenvallend met een hoog doorspoeldebiet. Zowel het fosfaat- als het stikstofgehalte namen in 1992 en 1993 toe. Er is geen afname in ortho-fosfaat gevonden in 1991. Opvallend zijn de zeer lage ortho-fosfaat gehaltes in 1993( meestal < 0.002 mg P/l). Het opgelost stikstofgehalte is met name in de wintermaanden wat toegenomen, waarschijnlijk door de gei'ntensiveerde doorspoeling. Ook het silicium gehalte was in 1991 lager, maar nam in 1992 en 1993 toe tot hogere waarden dan in 1989 en 1990. Ieder voorjaar, tijdens een bloei van kiezelwieren, nam het silicium gehalte af van ca. 2 mg/l tot < 0,4 mg/l. Zwevende stof Het gloeirest gehalte is niet veranderd na de maatregelen (Figuur 7). Het totaal zwevende stofgehalte was in 1991 lager (gemiddeld ca. 25%) dan in de andere jaren door de afname in chlorofyl. In 1992 en 1993 nam het zwevende stof gehalte weer toe. Verschil tussen de monsterpunten De waterkwaliteit van het Nuldernauw (NUL9) was systematisch slechter dan van het Wolderwijd (WOL6). Het zomergemiddelde ortho- en totaal-fosfaatgehalte, het totaal stikstofgehalte en het chlorofylgehalte was hoger in het Nuldernauw dan in het Wolderwijd (WOL 6). Alleen in 1991 was het gemeten doorzicht in het Nuldernauw lager dan in het Wolderwijd. in andere jaren was er geen significant verschil (Figuur 8). Er was een gering verschil in waterkwaliteit tussen het open water (WOL6) en de ondiepe oude land kant (WOLOL). Het doorzicht was op WOLOL iets hoger (m.u.v. 1991, maar toen is het doorzicht op WOLOL onderschat doordat er regelmatig zicht tot de bodem is gemeten). Het chlorofylgehalte was lager. Er was geen verschil in fosfaat- en stikstofgehalte (Figuur 8). In 1993 is ook fn het kranswierveld gemeten. Van eind mei tot en met eind juli werd een verhoogd doorzicht (tot bodemzicht) gemeten (Figuur 9). Uit de metingen blijkt dat in die periode het chlorofylgehalte, het totaal fosfaat, totaal stikstof, gloeirest, Si, Ca en HC03 gehalte lager waren binnen de kranswieren dan erbuiten. Alleen het ortho-fosfaat gehalte was hoger tussen de planten. In 1993 was het water van het Wolderwijd in het open water (WOLNL en WOL6) opvallend geel van kleur. Analyse van het absorptiespectrum gaf aan dat deze gele kleur niet werd veroorzaakt door een verhoogd humusgehalte. Ook werd de kleur niet veroorzaakt door een hoge concentratie anorganische zwevende stof. Vanuit de lucht werd geconstateerd dat boten donkere strepen trokken. zodat de gele kleur waarschijnlijk werd veroorzaakt door drijvende algen. Van laboratoriumcultures is bekend dat met name Oscillatoria bij stikstof beperking geel kleurt. Pigmentanalyses hebben echter niet kunnen bevestigen dat de gele kleur in 1993 veroorzaakt werd door een andere pigmentsamenstelling van de blauwalgen (AquaSense, 1994a; De Nobel et al., 1994). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwi|d-Nuldernauw 30 Vergelijking met het Veluwemeer Het Wolderwijd had voor de maatregelen een lager doorzicht, een hoger fosfaatgehalte en een hoger chlorofylgehalte dan het Veluwemeer (Figuur 7 en 8). In 1991 was deze situatie omgedraaid, terwijl in 1993 het doorzicht, het fosfaat- en het chlorofylgehalte in beide wateren ongeveer gelijk waren. In het Veluwemeer was van 1989-1993 het opgelost stikstof gehalte hoger dan in het Wolderwijd, terwijl er geen significant verschil in ortho-fosfaatgehalte is gevonden tussen beide meren. Het chloride gehalte was hoger in het Veluwemeer dan in het Wolderwijd, waarschijnlijk als gevolg van doorspoeling met polderwater met hoge chloride gehaltes. Van 1990 tot en met 1993, toen ook het Wolderwijd werd doorgespoeld, werden de verschillen in chloridegehalte tussen beide meren kleiner. Het gloeirestgehalte was beduidend hoger in het Veluwemeer dan in het Wolderwijd. Vergelijking met voorgaande jaren Zowel in het Wolderwijd als het Veluwemeer is vanaf 1980 een verbetering van de waterkwaliteit te zien (Figuur 10 en 11). Met name voor doorzicht is de verbetering duidelijker in het Veluwemeer dan in het Wolderwijd. Trendanalyse geeft aan dat in het Wolderwijd de toename van het doorzicht niet significant is toegenomen. In 1991 was het doorzicht wel significant beter dan de andere jaren. Van 1991 tot en met 1993 was in het Wolderwijd weer een verslechtering van de waterkwaliteit te zien, terwijl in het Veluwemeer de kwaliteit ongeveer gelijk bleef. In het Wolderwijd valt de goede kwaliteit in 1985 en 1987 op, in het Veluwemeer die van 1982 en 1990. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 31 Figuur 7 Fysisch-chemische metingen in het Wolderwijd (WOL6) en het Veluwemeer (VEL8) doorzicht chlorofyl-a m Secchi pg Chla /1 100 50- 1989 1990 1991 1992 1993 1989 1990 1991 1992 1993 totaal-stikstof totaal-fosfaat mgP/l mgN/l 0.3 6 i i i i i i • 4 0.2- 2 0.1 - \ i ; i -m ' , r i i I 'ft nlfo XrJ ft V n 1989 1990 1991 1992 1989 1993 1990 opgelost N ortho-fosfaat mgP/l mgN/l 1989 1990 1991 1991 1992 1993 VEL8 WOL6 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 32 1992 1993 gloeirest totaal zwevende stof mg/l 1989 1990 1991 1992 1993 1989 1990 chloride 1989 1990 1991 1991 1992 1993 silicium 1992 1993 1989 1990 PH 1991 1992 1993 1992 1993 calcium mg Ca/ mg pH / 150 100 1989 1990 1991 1992 1993 1989 WOL6 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 33 1990 VEL8 1991 Figuur 8 Zomergemiddelden (april t/m September) van fysisch-chemische parameters in het Wolderwijd (WOL6 en WOLOL). het Nuldernauw (NUL9) en het Veluwemeer (VEL8). chlorofyl-a doorzicht m Secchi pg Chla /1 100 1989 1990 1991 1992 1993 1989 1990 1991 1992 1993 1992 1993 totaal-stikstof totaal-fosfaat mgP/l mgN/l 0.2- 1989 1990 1991 1992 1993 1989 1991 1990 ortho-fosfaat opgelost N mgP/l mgN/l 0.6 0.04 0.4•I 1 0.020.2 1989 1990 1991 Wolderwijd (wol6) 1992 1989 ^ Wolderwijd (wolol) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw i k --*W. " if m 1993 34 1990 Nuldernauw 1991 1992 Veluwemeer 1993 Figuur 9 Fysisch-chemische metingen in het kranswierveld van het Wolderwijd (WOLKR) en op WOL6 in mei-juli 1993. chlorofyl-a doorzicht pg Chla / m Secchi 60 0.6- 40 20- 31-Mei 20-Jun 10-Jul 30-Jul 31-Mei 20-Jun 10-Jul 30-Jul totaal-stikstof totaal-fosfaat mgN/l mgP/ 0.2 - 0.15 0.1 005 31-Mei 20-Jun 10-Jul 30-Jul 31-Mei 20-Jun 10-Jul 30-Jul opgelost-stikstof ortho-fosfaat mgP/l 0.004 mgN/l 0.080.003 0.06 0.002 0.001 - 0 04 - 30-Jul WOL6 Actief Biologisch 8eheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 0.02 31-Mei 20-Jun WOLKR 35 10-Jul 30-Jul gloeirest 31-Mel 20-Jun silicium 10-Jul 30-Jul 20-Jun 10-Jul 30-Jul bicarbonaat (HC03) calcium 30-Jul 31-Mfl Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 31-Mei 36 Figuur 10 Zomergemiddelden (april t/m September) van fysisch-chemische parameters in het Wolderwijd (WOL6) De regressielijn is berekend over de periode 1975-1990. De onderbroken lijnen geven het 95 % betrouwbaarheidsinterval voor afzonderlijke punten weer. Wolderwijd chlorofyl-a doorzicht pg Chla 11 300 200 100- 1975 1980 1985 1990 1995 1980 1975 totaal-fosfaat 1975 1980 1985 1985 1990 1995 1990 1995 totaal-stikstof 1990 1995 1975 1980 1985 gloeirest zwevende stof mg/l mg /1 30 0 °^"~~---^ 40 o 20 o **—•—_^_^^ ~J1"~~~~°^U^—^-. ° ° o 10 - • • 20 —_ • 0 1980 1990 1985 O 1975 1995 voor de ingreep Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw ° ° o ° o 0 o n 1975 ' ' 1 1980 na de ingreep 37 • 1 1985 1990 a 1995 Figuur 11 Zomergemiddelden (april t / m September) van fysisch-chemische parameters in het Veluwemeer (VEL8). De regressielijn is berekend over de periode 1975-1990. De onderbroken lijnen geven het 95 % betrouwbaarheidsinterval voor afzonderlijke punten weer. Veluwemeer doorzicht chlorofyl-a m Secchi 0.6 1975 1080 1985 1990 1975 1980 totaal-fosfaat 1985 totaal-stikstof mgP/l mc N / l e o 0 6 *"*•-«, o 4 ^ 0.4 ^ O -- ^ • *- ^ " o o o ,$---^_ ^ ^ ° o o ^ - ^ Q ^ O 1985 ^ o 1990 1 1975 I 1980 zwevende stof I I . . . 1985 "*~ 1990 gloeirest mg/l 1975 1980 1985 1990 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 1975 38 1 980 1985 0 ^-^ o u 1980 - —- o o "" —•—*^ """ "- — ^ -. a 0.2- 1975 i 190 1990 3.3 Balansen Van 1976 tot en met 1992 zijn voor het Wolderwijd en Nuldernauw apart balansen gemaakt (Van Ballegooijen & Van der Molen, 1994). waterbalans Voor de doorspoeling bedroeg de totale watertoevoer naar het Wolderwijd ca. 40 miljoen m 3 . In 1990 was die verhoogd tot 80 miljoen m 3 , in 1992 tot 130 miljoen m 3 . De verblijftijd in het Wolderwijd/Nuldernauw is afgenomen van ongeveer een jaar tot drie a vier maanden in 1992. In de jaren zonder doorspoeling was depositie de belangrijkste aanvoerpost van het Wolderwijd. in het Nuldernauw werd de aanvoer voornamelijk bepaald door de beken en aanvoer vanuit het Wolderwijd (Figuur 12a). Uit de waterbalans blijkt dat in 1989-1991 de hoeveelheid neerslag relatief gering is geweest. Naast een belasting op de randen van het Wolderwijd en het Nuldernauw vindt er uitwisseling plaats tussen beide meren. Het uitwisselingsoppervlak is geschat op bijna 1,5 km 2 . Met behulp van berekeningen met het model DBS is het uitwisselingsdebiet geschat op minimaal 50 miljoen m 3 . Hierbij is gebruik gemaakt van het concentratieverschil van chloride, een conservatieve stof, tussen het Wolderwijd en het Nuldernauw. Door deze uitwisseling was de verblijftijd in het Wolderwijd en het Nuldernauw afzonderlijk lager, nl. in 1992 ca. 2 maanden in het Wolderwijd en bijna 1 maand in het Nuldernauw. fosfaat en stikstofbalans Met name in het Wolderwijd is de fosfaat- en stikstof belasting sterk toegenomen door de doorspoeling. Zonder de doorspoeling bedroeg de Pbelasting (van 1984 tot 1989) op het Wolderwijd ca. 4-6 ton P/j = 0,27 g P/m 2 /j (Figuur 12b). In 1992 is de belasting toegenomen tot 0,65 g P/m-Vj, waarvan 75 % is veroorzaakt door de doorspoeling. Door de doorspoeling wordt de concentratie in het inlaatwater verlaagd (zie 3.11) In het Nuldernauw was de belasting hoger, maar deze is de laatste jaren ongeveer gelijk gebleven, ca. 2,5 g P/m 2 /j. In 1985-1989 werd de belangrijkste belasting gevormd door de polder en de beken (1,5 g P/m2/j) . Deze belasting is vanaf 1988 afgenomen tot 0,5 g P/m 2 /j, waarschijnlijk door de verlaagde grondwaterstanden. In 1989 en 1991 was de totale belasting slechts 1,2 gP/m 2 /j. In 1992 was de totale belasting van het Nuldernauw weer ongeveer 2,5 g P/m 2 /j, maar het aandeel beken en polder was afgenomen en het aandeel doorspoeling vanuit het Wolderwijd was toegenomen (ca. 1,3 g P/m 2 /j). De stikstof belasting in het Wolderwijd bedroeg vanaf 1976 in de jaren zonder doorspoeling ca. 8 gN/m 2 /j en was in de jaren dat werd doorgespoeld ongeveer 2 x zo hoog (Figuur 12c). In het Nuldernauw varieerde de stikstofbelasting tussen de jaren. Het verschil tussen de jaren met en zonder doorspoeling was minder duidelijk dan in het Wolderwijd. Gemiddeld bedroeg de stikstofbelasting in het Nuldernauw ca. 25 g N/m 2 /j. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 39 Figuur 12a Jaarbelasting voor het Wolderwijd en het Nuldernauw van 1976-1992: waterbelasting in 10 6 mVj. waterbelasting Wolderwijd 10 6 m 3 /j 140 120 - 100 - 80 60 - 40 - 20 - 1976 1978 ••••••••••••I 1980 1982 deposilie ] 1984 kwel 1986 1988 Hardersluis 1990 1992 | beken waterbelasting Nuldernauw 1976 1978 depositie Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 1980 ] 1982 kwel 40 1984 ] overig 1986 1988 ] beken 1990 1992 polder Figuur 12b Jaarbelasting voor het Wolderwijd en het Nuldernauw van 1976-1992: fosforbelasting in ton P/j. fosforbelasting Wolderwijd 1976 1978 1980 | 1982 depositie ] 1984 1986 kwel ] 1988 Hardersluis [ ] 1990 1992 beken fosforbelasting Nuldernauw 1976 1978 | 1980 depositie Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 1982 ] 41 kwel 1984 1988 1986 ] overig • beken 1990 [J 1992 polder Figuur 12c Jaarbelasting voor het Wolderwijd en het Nuldernauw van 1976-1992: stikstofbelasting in ton N/j. stikstofbelasting Wolderwijd ton N/j 600 soo 400- 300- 200 lllllllllllllllll 1976 1978 1980 | 1982 depositie 1984 I kwel 1986 ] 1988 Hardersluis [ ] 1990 1992 beken stikstofbelasting Nuldernauw 1976 1978 | depositie Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 1980 1982 ] 42 kwel 1984 oveng 1986 1988 j beken 1990 J polder 1992 3.4 Fytoplankton 3.4.1 Algensamenstelling Ieder jaar was in maart en april in het Wolderwijd een bloei van kiezelalgen van de soorten Diatoma sp. en Nitzschia sp. In de jaren voor de maatregelen bestond ook tijdens de kiezelwieren bloei de populatie nog voor 50% uit blauwalgen (vnl. Osc/V/ator/a-soorten) en nam het aandeel blauwalgen in de zomer toe tot 80-90% (Figuur 13). Het aantal blauwalgen varieerde van 20.000 ind/ml in de winter tot 60.000 ind/ml in zomer 1989. In 1991 was het totaal aantal algen in maart lager dan in voorgaande jaren, ook het aantal blauwalgen in die periode was lager. In mei verdwenen de blauwalgen vrijwel geheel. In de zomer van 1991 bleef de dichtheid blauwalgen relatief laag, maximaal 12.000 ind/ml, het aandeel blauwalgen bedroeg maximaal 45%. Ook in 1992 bleef het aandeel blauwalgen relatief laag, maar vanaf augustus nam het aandeel blauwalgen sterk toe. In 1993 waren de blauwalgen vrijwel het hele jaar dominant aanwezig. In 1991 werd de populatie gedomineerd door groenalgen, met name Ankistrodesmus falcatus en Scenedesmus sp. Met vaste omrekeningsfactoren voor elke soort zijn biovolumes geschat. Tijdens de voorjaarsbloei in 1991 was het biovolume ca. 60 mm VI, daama nam het af tot slechts 3,7 mm 3 /l in juni. In de rest van de zomer liep het biovolume weer op tot ca. 50 mmVI. In 1992 nam het biovolume toe tot maximaal 125 mm 3 /l in het voorjaar, in de zomer werd een maximaal biovolume van 50 mmVI berekend. Voor 1993 is geen biovolume berekend. Het Veluwemeer blijkt een andere samenstelling van algen te hebben. In tegenstelling tot het Wolderwijd wordt de populatie meestal gedomineerd door groenalgen. In 1991 week de algensamenstelling ook in het Veluwemeer sterk af van voorgaande jaren: de kiezelalgenbloei in het voorjaar was veel groter en in het najaar was de blauwalgenbloei sterker. In 1990 was het aandeel blauwalgen in het Veluwemeer zeer gering. In 1989 en 1990 was het biovolume in het Veluwemeer maar een fractie van dat in het Wolderwijd. 3.4.2 Flowcytometer analyses In 1992 nam in het Wolderwijd begin mei het celaantal van zowel blauwalgen als overig fytoplankton sterk af (Figuur 14). Eind mei namen de blauwalgen toe, de overige algen volgden begin juni. Er was vooral een toename van goed eetbare grootteklassen (5-30 um). Op 12 augustus werd de maximale dichtheid gemeten. Het overig fytoplankton valt het hele jaar in de goed eetbare grootte klasse (< 30 pm). De blauwalgen bestonden in mei uit moeilijk eetbare lange filamenten. Het fytoplankton werd pas vanaf eind augustus gedomineerd door blauwalgen. Dit beeld klopt redelijk met de algendeterminaties. Het aantal niet fluorescerende deeltjes (detritus + slib) (Figuur 12) nam in 1992 van 6 mei tot 27 mei sterk af, vanaf 10 juni is er weer een geleidelijke toename. Deze dode deeltjes bestonden vooral uit de fractie 1-5 pm. In 1993 gaven zowel het aantal deeltjes als de fluorescentie aan dat de fytoplanktonpopulatie werd gedomineerd door relatief grote blauwalgen (Figuur 12c). Vanaf juni nam het aandeel overig fytoplankton en kleine blauwalgen toe. Het hele jaar is volgens de flowcytometrische analyses de algenbiomassa vrij laag, hetgeen niet in overeenstemming is met de algentellingen en de chlorofylbepalingen. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 43 Figuur 13 Algensamenstelling in het Wolderwijd (WOL6) en het Veluwemeer (VEL8) in aantallen/ml en in procenten op basis van aantallen/ml Wolderwijd ind./1 120,000 100 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 F A J O D M J A O M M A O F M J S F A J 1989 1990 1991 1992 F A J O D M J A O J M J S N M M J O J A J J S D 1989 1990 1991 1992 1993 JOC 1993 Veluwemeer ind./1 100.000 100 80.000 60.000 40 ooi - 20.000 -i—i—r J A J S N F M J O J A J S N F M J O F A J J S D 1989 1990 1991 1992 1993 ~2 groenalgen Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw ~J kiezelalgen 4J J A J A N F A J S D A J A O F A J S J A M J SN 1989 1990 1991 1992 1993 blauwalgen overige Figuur 14 Flowcytometrische analyses in het Wolderwijd in chlorofyl-fluorescentie/ml in 1992 en 1993 Blauwalgen Overig fytoplankton 27 27 27 .'7 27 27 mei [un jul aug sep okt 27 nov 3 800E+08 2 6.00E+O8 27 dec .'7 27 27 27 mei jun I„I aug 27 sep 27 okl 27 27 nov dec 1992 Overig fytoplankton Blauwalgen 130E.09 1 5 0 1 •'.'•• i 92l .(W O.OOEs-00 1.00E+O9 u 5.00E+08 0 OOF.00 1— 29 api - 18 mn 1 jun 16 |uil 30 |i;n 14 M 11 aug 22 21 sep old 29 api 1993 3 > 150 pm • 30-150 pm • 5 - 30 pm • 0 - 5 um Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 18 mei 1 jun 16 30 14 jun jun M 1993 45 11 aug 22 21 sep old 3.4.3 Primaire produktie In 1989 was de primaire produktie het hoogst. In juli werd een maximale produktie van 3 g C. m" 2 .d'\ gemeten, terwijl de gemiddelde produktie in de zomer 1 , 6 g C . m ' d ' bedroeg (Figuur 15, Gulati etal., 1990). In 1991 was de primaire produktie eind mei, tijdens de Daphnia voorjaarspiek, zeer laag, nl. 0,2 g C.m"2.d"1, door de lage chlorofylgehalten. In de zomer liep de produktie op tot 1,8 g C m 2. d V Gemiddeld over de zomer bedroeg de produktie aan de oude land zijde 0,84 gC.m 2d 1 en aan de nieuwe land zijde 1,13 g C nr3 d ' (Gulati et al., 1992). In het vroege voorjaar van 1992 was de primaire produktie laag. In tegenstelling tot 1991 werd in 1992 geen afname geconstateerd tijdens de Daphnia piek, terwijl in de rest van de zomer de produktie ongeveer gelijk was aan 1991. De zomerhalfjaar gemiddelde produktie bedroeg in 1992 0,86 gC.m"2 d 1 op het oude land en 0,89 g C . m 2 d ' bij het nieuwe land (Gulati et al., 1993). De primaire produktie is na de maatregel ongeveer gehalveerd. Door het verbeterde lichtklimaat was de produktie per eenheid chlorofyl in 1991 en 1992 duidelijk hoger dan in 1989. Een meer nauwkeurige berekeningsmethode van de dagproduktie (AquaSense, 1990e) laat voor 1989 en 1992 (1991 niet berekend) lagere waarden zien (ca. een factor 1,5-2 lager). In 1993 is geen primaire produktie gemeten. Figuur 15 Primaire produktiemetingen in het Wolderwijd (WOLOL) 1989. 1991 en 1992 in gC/m J /d en in mg/pg chl/d. produktie/chlorofyl-eenheid primaire produktie gC/m 2 /d mg C m/pg cht/d uu 80 H 2- 60- \ /••. 401 \'. 1 \ y v. /• \ * 1 \ I • i .f\\!k-y% \ r-'f. \ \ » I / s\/ ' l'\ \ 20- '• v • '. v 1 '' ^-v. ~~~*—* • Vs"-'*N 0 0 J F M A M J J A S O WOLOL 1989 N _- D _J , F ,M ,A ,_ M WOLOL 1991 J J ^ , , A , S \ O N ,— D WOLOL 1992 3.4.4 Nutrientenlimitatie In 1988 (niet in 1989) en 1991 en 1992 is de nutrientenlimitatie van de algengroei door middel van bioassays onderzocht (AquaSense, 1992d; 1994b). In 1988 zijn 3 bioassays uitgevoerd. Zowel voor als na de maatregel werd de algengroei vooral gelimiteerd door stikstof (Tabel 2). In 1991 en 1992 werd alleen in de heldere periode de algengroei beperkt door fosfaat. Mogelijk heeft de aanwezigheid van zooplankton hiermee te maken, via verhoogde excretie van stikstof door zooplankton (Elser etal., 1988). In 1988 werd in mei geen fosfaatbeperking Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 46 gevonden, maar in dat jaar was ook vrijwel geen groot zooplankton aanwezig. De blauwalgen lijken iets sterker bei'nvloed te worden door P dan de overige algengroepen. Zo werd in juli en augustus de groei van blauwalgen zowel door stikstof als door fosfaat beperkt. Volgens de bioassays wordt de algengroei in het Wolderwijd niet beperkt door de beschikbare hoeveelheid licht. In tegenstelling tot 1991 was in 1992 het zodplankton in de bioassays in het voorjaar niet in staat de algengroei te onderdrukken, ondanks de waarneming dat op 3 juni wel veel zooplankton aanwezig was. Echter in juni 1992 werd een toename van de algengroei in de bianco geconstateerd, hetgeen wijst op remming van de algengroei door licht of door graas. Lichtlimitatie lijkt onwaarschijnlijk, gezien het hoge doorzicht op 3 juni, dus mogelijk is dit toch een aanwijzing voor de invloed van zooplanktongraas. De bioassays geven niet aan of de nutrientenlimitatie na de maatregel sterker is geweest dan ervoor. In het voorjaar wordt de kiezelalgenbloei waarschijnlijk vooral beperkt door silicium. In die periode zijn geen bioassays uitgevoerd. Tabel 2 Limiterende factoren voor de algengroei in het Wolderwijd P= fosforlimitatie, N= stikstoflimitatie. x= limitatie door een ongeidentificeerd nutridnt. Primaire limitatie is met een hoofdletter geschreven, secundaire limitatie met een kleine letter. (AquaSense 1992c, 1994b) 1988 Datum begin mei eind mei begin juni eind juni begin juli eind juli eind aug eind sept NP Np Np 1991 Fytopl. Blauwalg Pn P np Npx N DX Np N• N NP N Fytopl 1992 Overig Blauwalg N N ? Pnx P P nx Npx N Np Npx NP Npx NP N p 3.5 W a t e r p l a n t e n 3.5.1 Bedekk ing Het totale oppervlak waar vegetatie voorkwam, is in het Wolderwijd van 1989 tot en met 1993 niet toegenomen (Tabel 3). In 1989 stonden de waterplanten zeer verspreid over 1006 ha, in 1993 over 985 ha. Van dit oppervlak was in 1989 het grootste gedeelte bedekt met een zeer ijle vegetatie met een bedekkingsgraad van 0-15 % (zie figuur 16 en bijlage 3). Voor de maatregel bestond de vegetatie vrijwel geheel uit de fonteinkruiden Potamogeton pectinatus en P. perfoliatus. P. perfoliatus kwam vooral voor in kringen in het diepere water: zij kon ook groeien op een diepte van ca. 2-2,5 m aan de polderkant. Naast deze twee fonteinkruiden werden ook tenger fonteinkruid, gekroesd fonteinkruid, draadwieren en darmwieren, waterpest en veenwortel in zeer geringe dichtheden aangetroffen. Kranswieren waren afwezig in 1989. Na de maatregel is de hoeveelheid ijle vegetatie van P. pectinatus ongeveer gelijk gebleven, maar de wat dichtere vegetatie (15-50%) en (>50%) van P. pectinatus is sterk afgenomen. Ook de velden met een dichte bedekking van P. perfoliatus zijn afgenomen. Daarentegen is de hoeveelheid kranswieren spectaculair toegenomen vanaf 1990. In 1989 werden geen kranswieren aangetroffen, in 1990 was slechts 1 ha kranswieren aanwezig, in 1993 al 438 ha (vooral Chara contraria, Figuur 17). Een groot deel van de kranswiervelden heeft een zeer dichte bedekking. De kranswieren zijn op de plaats gekomen van de dichtste fonteinkruidvelden. Het oppervlakte van het meer dat voor 100% bedekt was met vegetatie, Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 47 was veel kleiner dan bovengenoemde oppervlakten. Dit "inwendige" bedekkingspercentage is berekend door een omrekening te maken van de geschatte oppervlakten van de drie bedekkingsklassen en een gemiddelde bedekking per klasse (klasse 1:0-15% = 7.5%, klasse 2: 15-50%= 37,5% en klasse 3:50-100%= 75%). Bij deze berekening blijkt dat de totale "inwendige" bedekking in 1989 slechts 151 ha bedroeg en dat deze in 1993 is toegenomen tot 239 ha. In tegenstelling tot het totale oppervlak waar waterplanten voorkomen (zie hierboven, tabel 3) is de totale "inwendige" bedekking wel toegenomen na de maatregel. De vegetatie is dus dichter geworden. Vooral in 1993 is een toename te zien. In 1993 wordt 65% van de "inwendige" bedekking gevormd doorde Characeae (kranswieren). Tabel 3 Overzicht van veranderingen in soortenrijkdom en bedekking van waterplanten in het Wolderwijd, 1989 t/m 1993 (Doef etal.. 1994) (Schedefonteinkruid SF. Doorgroeid fonteinkruid DF en kranswier KW) jaar aantal soorten soort "inwendige" bedekking - " in ha uitwendige bedekking In ha" 10 SF Df KW som 76 75 527 151 1006- SI DF 79 105 KW som 184 321 713 1 886" 1989 9 1990 1991 12 86 7.' I Si DF KW som 186 575 944 28 1287- 98 2 1992 12 SF DF KW som 46 68 51 164 518 860 141 1137' 1993 10 sr DF KW som 38 44 156 239 468 556 438 985' Uitwendige bedekking = begroeid oppervlak. Het totale oppervlak met vegetatie is kleiner dan de som van de afzonderlijke soorten. omdat er in hetzelfde proefvak meerdere soorten kunnen staan. "inwendige" bedekking is een combinatie van oppervlakte • dichtheid. In het Veluwemeer is sinds 1989 zowel een toename opgetreden in het oppervlak met waterplanten als in de "inwendige" bedekking. Ook in het Veluwemeer zijn de kranswieren toegenomen ten koste van de fonteinkruiden. De overgang van fonteinkruiden naar kranswieren is in het Veluwemeer vooral in 1989-1990 opgetreden (van 65 naar 380 ha), terwijl dat in het Wolderwijd pas in 1991-1993 is gebeurd. In beide meren vormen de kranswieren dichtbegroeide tapijten op de bodem van ondiepe delen. Draadwieren en darmwieren waren in 1991 en 1992 in het Wolderwijd talrijker dan daarvoor.. De soortenrijkdom van de vegetatie varieerde van 9 tot 12 soorten. Er is geen duidelijke toename in soortenrijkdom na de maatregel. Ook in het Veluwemeer is van 1989 tot en met 1993 geen toename in soorten opgetreden. In het Veluwemeer komt aarvederkruid voor, terwijl deze plant in het Wolderwijd vrijwel afwezig is. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwi|d-Nuldernauw 48 Figuur 1 6 Waterplantenbedekking in het Wolderwijd en het Veluwemeer van 1 9 8 7 - 1 9 9 3 in hectares, ingedeeld naar bedekkingsgraad. Veluwemeer Wolderwijd Totale vegetatie Tolale vegetalie f.'lM.l ,i una • , 3000 2400 2000 1600 1200 twamkingqgtiad too ox 3 0- 15*. a io »» SO* • I9B7 1988 1989 1990 1991 1992 50 - 100 % 1993 1988 1S89 1990 1991 1992 Schedelonteinkruid Schedefonteinkruid ., ,;.::. I I nanM ha 3000 2400 2000 loot I..,,; 1200 1200 MO . " — 1990 1991 1992 1987 1993 1S88 1989 1990 1991 19 """ Doorgroeid tontelnkruid Doorgroeid lontomkruid untai h • i no 2400 20OO 1600 1200- 800 eoo I _ 1988 1989 1990 ±± 1991 1992 1989 1S93 i u '.,1 ha 2400-1 30O0 2000 It RJ0 1200 800 MC 1988 19 - Kranswier Kranawitv 1987 • laar : • " • aanialha - 1990 1991 1992 .LL 1993 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 49 1991 1982 1993 Figuur 17 Verspreidingskaart van kranswieren in het Wolderwijd van 1991-1993 A Oppervlakte per klasse: klasse 0 1 2 3 Wolderwijd Kranswieren opp. in ha. 2.339.7 27.1 0.6 0.0 285 Veldkarteringen 1 juli - 5 juli bedekkingspercentages lOx 10m scaichradius 150 m 1764 punten verwerkt compt»it*enaafnkw9110150 1991 <S (0) 0% LI! (1) • I (2) 15- 5 0 % tm (3) 50 - 100 % 0- 15% C ) Niet geinterpoleerd gebied I • 0 vaargeul en buitengebied 1000 2000 3000 r RWS, Dir. Usselmeergebied, afd. ANM. tow**.' Oppervlakte per klasse klasse o 1 2 3 • opp. in ha 2,194.0 66 3 24.5 49.9 61 2 edgrootte 10 x 10 m searchradius 150m. 1980 punten verwerkt composltiena.im l-w9210150 Oppervlakte per klasse: klasse 0 1 2 3 • opp. in ha. 1,956.4 176.6 124.3 136.7 1.9 cetgrootte 10 x 10 m searehradius 150 m 3695 punten verwerkt composit-enaam kw9310150 A c t i e f Biologisch Beheer in h e t W o l d e r w i j d - N u l d e r n a u w 50 3.5.2 Biomassa verloop in het groeiseizoen In 1991 - 1993 is het seizoensverloop van de biomassa van de waterplanten bepaald in proefvakken in het Wolderwijd. In 1993 is dit ook gebeurd in het Veluwemeer. In 1991 was in de proefvakken in het Wolderwijd vooral schedefonteinkruid aanwezig. De soort vertoonde de hoogste biomassa op 19 juli en was begin September verdwenen. In 1992 bestond de vegetatie in het voorjaar vooral uit schedefonteinkruid, maar later in het jaar vooral uit kranswieren. De hoogste biomassa werd gevonden op 17 juli, maar al op 18 augustus waren alle planten verdwenen. In 1993 bestond de vegetatie in de proefvakken in het Wolderwijd vooral uit kranswieren. In dat jaar werd de hoogste biomassa gevonden op 22 juli en waren waterplanten vrijwel geheel verdwenen op 24 augustus. In het Veluwemeer was de kranswiervegetatie in 1993 veel langer aanwezig. De kranswiervegetatie bereikte haar piek op 12 augustus en was tot eind oktober aanwezig. Schedefonteinkruid had haar maximale biomassa op 13 juli en was na half augustus afwezig. Het groeiseizoen van de kranswieren bedroeg in het Veluwemeer bijna 6 maanden (van eind april tot eind oktober), terwijl dat in het Wolderwijd veel korter was, namelijk in 1992 slechts 6 weken en in 1993, 3 maanden. Het groeiseizoen van schedefonteinkruid was in beide wateren ongeveer gelijk, ca. drie maanden (Doef etal, 1994). 3.6. Zooplankton 3.6.1 Dichtheden Er is een zekere regelmaat te ontdekken in het verloop van het zooplankton in het Wolderwijd. Ieder jaar kwamen tijdens de voorjaarsalgenbloei grote aantallen copepoden (roeipootkreeftjes) voor (Figuur 18). Deze hoge dichtheden werden vooral veroorzaakt door juvenielen (nauplia). Het aantal copepoden nam in de loop der jaren toe. Op het moment dat de copepoden verdwenen kwam Daphnia op, een belangrijke grazer onder de watervlooien. Daphnia bereikte zowel in 1989. voor de maatregel. als in 1991 tot en met 1993 (na de maatregel) hoge dichtheden eind mei. In 1989 werd ook al in maart een Daphnia piek gemeten, terwijl in de andere jaren Daphnia pas eind april opkwam (Figuur 18). Ieder jaar verdween Daphnia eind juni. In augustus-september is Daphnia weer aangetroffen. maar alleen in zeer lage dichtheden (< 10 ind/l). Alleen in 1992 werden in die periode Daphnia wat hogere dichtheden gemeten (ca. 40/I) (Figuur 18). Dit patroon was gelijk op alle lokaties. In het Nuldernauw was vrijwel ieder jaar de dichtheid ruim twee maal zo hoog als op de lokaties in het Wolderwijd. In mei en juni werden ook wintereieren van Daphnia aangetroffen. Na de Daphnia-p'iek, in juni, nam het aantal copepoden weer wat toe. Hierbij waren ook grazers, zoals Eudiaptomus gracilis aanwezig. Opvallend is dat de cladoceer Bosmina sp. in 1989 en 1991 niet verscheen toen Daphnia afwezig was (Figuur 18). Dit is namelijk wel het geval in de meeste andere Nederlandse wateren. Andere cladoceren (= watervlooien), zoals Chydorus sp. en Alona sp., kwamen alleen op bemonsteringspunt WOLOL in behoorlijke aantallen voor. Deze laatstgenoemde soorten zijn geassocieerd met waterplanten. Aan het eind van de zomer, vanaf augustus nam het aantal rotatoren (raderdiertjes) sterk toe ( Van Nes et al., 1992). Keratella sp. was de talrijkste soort onder de rotatoren. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 51 Het glaskreeftje Leptodora kindtii (predator van Daphnia) kwam voor de maatregel, in 1989 en 1990, in redelijke dichtheden voor (1-3 ind/l, Figuur 18f). In 1991 en 1993 was Leptodora vrijwel afwezig, maar in 1992 werd in augustus een hoge dichtheid gemeten (> 3 ind/l). Meestal werd de hoogste dichtheid pas in augustus aangetroffen. maar in 1990 werden al hoge dichtheden gemeten tijdens de Daphnia piek. In 1992 was de dichtheid in het Veluwemeer gelijk aan die in het Wolderwijd, in 1993 was de dichtheid in het Veluwemeer hoger. De zooplanktonsamenstelling in het Veluwemeer verschilde weinig van het Wolderwijd (Figuur 18 b. c, d, e). In 1991 was de Dap/Vi/a-dichtheid duidelijk lager in het Veluwemeer, in 1992 en 1993 waren de dichtheden gelijk. In 1993 waren in het voorjaar in het Veluwemeer hoge dichtheden van Bosmina aanwezig. Ieder jaar was het patroon ongeveer hetzelfde als in het Wolderwijd. 3.6.2 Lengte van Daphnia In 1989 was de lengte van Daphnia in het voorjaar en het begin van de zomer gemiddeld 0,90 mm, maar in de nazomer nam de lengte sterk af (Figuur 19). In 1990 was deze afname vooral goed te zien op WOLOL en NUL9. Ook in de jaren na de maatregel is deze afname in de loop van de zomer te zien, maar in 1991 was de lengte van Daphnia in de zomer groter dan in andere jaren. Echter tijdens de Daphnia piek in 1991 was de lengte van Daphnia niet groter dan in andere jaren. Opvallend was de geringe lengte van Daphnia in het vroege voorjaar van 1991. Dit vie) samen met een hoog percentage juvenielen (100%, zie Figuur 21). Omdat de lengte sterk wordt bepaald door het percentage juvenielen is ook de gemiddelde lengte van de 10% grootste beesten berekend. Hieruit blijkt ongeveer hetzelfde patroon. In 1993 was de lengte duidelijk lager dan in 1991 en 1992. 3.6.3 Biomassa van Daphnia Op basis van Daphnia dichtheden en Daphnia lengtes is m.b.v. een lengtegewichts relatie (Bottrel et al., 1976) de biomassa van Daphnia berekend. Hieruit blijkt dat de Daphnia biomassa in alle jaren in het Wolderwijd hoger was dan in het Veluwemeer (Figuur 19). Tijdens de Daphnia piek is de Daphnia biomassa na de maatregel hoger dan daarvoor. In de nazomer is in alle jaren Daphnia vrijwel afwezig. Er is slechts een gering verschil tussen Daphnia biomassa in 1991 en 1989. De verhouding Daphn/a/chlorofyl laat zien dat in 1991 veel meer Daphnia aanwezig was t.o.v. chlorofyl dan in de andere jaren. In het Veluwemeer is de verhouding Dap/?/i/a/chlorofyl laag (m.u.v. 1993). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 52 Figuur 18 Aantallen zooplankton (aantal ind/l). totaal aantal Daphnia WOL6 - WOLOL totaal aantal Daphnia WOL6 - VEL8 aantal /1 aantal /1 400 400 300 300- 200 200 . 100 100. J%:. .4>^~-> 1989 1990 1991 1992 uA_^ 1993 1989 1990 1991 1993 1992 Cladocera WOL6 - VEL8 Bosmina spp. WOL6 - VEL8 ind/l ind/l 000 1500 1 1 1 a II II - 1000 II n 500- II II 11 1 i i I 0 |—1 1989 1 * ^ i 500 I i ?v^ 1990 1991 1992 i * i—i—!• 'f 1993 1989 Copepoda WOL6 - VEL8 1990 1991 . 1992 >'"'. L '- " 1993 Leptodora WOL6 - VEL8 ind/l 3 2 ! • 1 I C 1989 1990 1991 1992 1989 1993 WOL6 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 03 1990 VEL8 f 1991 1992 i 1993 3.6.4 Graas De totale zooplanktonbiomassa (mg C > 150 pm/l) was in het voorjaar hoger dan in de nazomer (Figuur 20). In 1989 is de hoogste zooplanktonbiomassa gemeten in maart-april, terwijl in 1991 en 1992 de piek in mei-juni lag. In mei en in oktober en november was de zooplanktonbiomassa van 1992 hoger dan in 1991, maar dit was slechts een zeer kortstondige piek. De zooplanktonbiomassa werd vooral bepaald door Daphnia sp., ook in de nazomer. De concentraties komen redelijk overeen met de hiervoor berekende waarden (paragraaf 3.6.3, Figuur 18). De seston concentratie was in 1989 duidelijk hoger dan in 1991 en 1992. In 1991 was de seston concentratie het laagst (Figuur 20). In 1991 en 1992 was duidelijk een verlaging van de sestonconcentratie tijdens de zooplankton piek te zien, waarna de concentratie opliep in de nazomer. Gemiddeld over het jaar werd in 1989, voor de ingreep, per dag 1 1 % van de hoeveelheid seston weggegraasd, hetgeen vergelijkbaar is met het percentage in 1992. Dit percentage was in 1991 hoger, namelijk 20 %. Tijdens de Daphnia voorjaarsbloei werd in 1991 een maximum graas van 176-200% gemeten, terwijl in 1989 slechts maximaal 26 % werd bereikt en in 1992 58-146% (Figuur 20). De graas werd van mei tot en met juni vrijwel geheel door Daphnia veroorzaakt. Vanaf begin mei werd een negatief verband gevonden tussen de hoeveelheid Daphnia en de sestonconcentratie. De hoeveelheid gegeten seston (ingestie) was sterk wisselend en verschillende nauwelijks van jaar tot jaar (Figuur 20). Er is vooral in het voorjaar van 1991 meer seston gegeten dan er door primaire produktie werd geproduceerd. In het voorjaar 1991 werd maximaal 8 x zoveel gegeten als geproduceerd, terwijl deze verhouding in 1989 en 1992 respectievelijk maximaal 2 en 4 bedroeg (Figuur 20). De assimilatie-efficientie was in het voorjaar in alle jaren gelijk. terwijl in de nazomer de efficientie van 1991 en 1992 hoger waren dan in 1989, mogelijk door het lagere aandeel blauwalgen in die jaren. In het Veluwemeer is geen graas bepaald. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 54 Figuur 19 Lengte van Daphnia in mm. biomassa van Daphnia in mg DW/I en de verhouding Dap/inra/chlorofyl in mg D W / m g Chi in het Wolderwijd en het Veluwemeer van 1989-1993 lengte Daphnia sp. WOL 6 lengte Daphnia sp. VEL 8 mm 1.8 i 2 0.6 1989 1990 1991 1992 1993 1989 Daphnia biomassa WOL 6 1991 1992 1993 Daphnia biomassa VEL 8 mg/l 7 1990 mg/' 7 -j 3.5- 3.5 JJ 1 -—*s= 1989 0 ./ 1990 1991 ' }- 1992 1 0 1993 1989 3W / Chl-a 'V.nn DW / Chl-a *v*n -— 2000 200- 1000 - 100- • >A , . 1989 , .,*•,., 1990 I\ A , 1991 1992 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 1990 A, 1991 \ ^ 1992 J f 1993 Daphnia/chlorofyl-a VEL 8 Daphnia/chlorofyl-a WOL 6 0 w ./\.. w,,. h 0 1993 1989 55 1990 1991 , ,y^ 1992 i V r1993 Figuur 20 Biomassa van zooplankton in mg C/l, sestonconcentratie <33 pm (=voedsel voor zooplankton) in mg C/l, graas zooplankton (= % van seston opgenomen per dag); ingestie (= totaal opgenomen) in mg C/l; ingestie per eenheid van primaire produktie en assimilatie-efficientie (= deel van opgenomen seston dat gebruikt w o r d t ) in het Wolderwijd. biomassa zooplankton seston < 33 pm mgC/l mg C / l ( 15 10i' l 1 ; /» -^ \ ; ** VL' I\ 0.5 ' « 5 i • \ • \ f''\ * ' \ / '• \ 0 , J F , , . M A ^'Xs0^ . M -r — V . •1 »/ *> I > * • ' r— J r \ .\ .' /\ / .', • 1 T J A ^~^~~i r S 0 , O N D 1 J F M A * M '\ J graas zooplankton 1 J 1 A S O N D ingestie »/dag mg C /1 / dag 200 - I i i I ' 150 100 50l .'l 1 \\ o J -r F M 'A M J 'J "i ' A O S N J ' D F M ratio ingestie/productie u M J J A S O N D assimilatie-efficientie j[ J 1 100 i 6 A 1' ; 1 • i' ^ 1 •f \A*' 4 ' '"'» -r 2 / \ / \ Ai '• / l •"• J F M A M J 1 ' J V * A *^—i S \ ' • > \ • \ •i Jr<J . *^\^ ' ' . \ N D • 0 r O ' \'i ' \ ,*L. o / ' >' ' . / * \ i • / 50 - N D J WOLOL 1989 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw F WOLOL 1991 •36 M A M J J WOLOL 1992 A S O 3.6.5 Fecunditeit Zowel op WOL 6 als op WOLOL was het aantal eieren per Daphnia in het voorjaar redelijk hoog. ieder jaar nam daarna (mei-juni) het aantal eieren drastisch af, om daarna weer te herstellen (Figuur 21). Ieder jaar lijkt in mei-juni een voedselbeperking voor Daphnia op te treden. In 1993 waren in juli-augustus te weinig Daphnia's aanwezig om de fecunditeit te kunnen bepalen. Figuur 21 Fecunditeit van Daphnia uitgedrukt in percentage volwassenen, percentage van volwassenen met ei, aantal eieren per volwassene met ei en aantal eieren per liter in het Wolderwijd (WOL6) perc. volwassen met ei percentage volwassenen 100 100 BO 80 . 60 _| 60 40 40 - 20 20 J 0 0 1989 1990 1991 1992 1989 1993 12- 1993 600 - 10 400- 8 2 1992 aantal pe r liter aantal per ind 4 '991 aantal eieren per liter aantal eieren per adult met ei G 1990 •y A V 1989 1990 Nr I 1991 i 200- IA J 1992 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw o L 1989 1993 ',7 \ 1990 A_ 1991 1992 j_ 1993 3.7 De Aasgarnaal (Neomysis integer) 3.7.1 Dichtheden Figuur 22 toont de gemiddelde dichtheid op zandsubstraat in de loop van de onderzoeksperiode. In het winterhalfjaar zijn de dichtheden laag (0-20 ind./m 2 ). In drie van de vijf seizoenen, 1989, 1990 en 1992, was sprake van een beperkte verhoging van de dichtheden gedurende slechts een maand, nl. mei of juni (60-140 ind/m 2 op zand). In deze jaren werd het dichtheidsverloop beheerst door de voorjaarsgeneratie. In de andere twee jaren, 1991 en 1993, bereikten de dichtheden veel hogere waarden. Deze situatie hield bovendien ongeveer drie maanden aan; in 1991 van juni t/m augustus, in 1993 van juli t/m September. In deze jaren werd de voorjaarsgeneratie overvleugeld door de zomer/herfstgeneratie. Rekening houdend met het feit dat op de diepere zavel- en sliblocaties hogere dichtheden worden gevonden dan op zand (Noordhuis et al., 1995, Figuur 23) moeten in het Wolderwijd in 1989, 1990 en 1992 kortstondig gemiddelde dichtheden zijn bereikt in de orde van 200 ind./m 2 . In 1991 en 1993 liepen de dichtheden verder op tot ordegrootte 800 ind./m 2 (gem. 551 ind./nr' op zand in aug. 1991). In periode met hoge dichtheden, was het percentage juvenielen ook hoog (80-90%). In het Veluwemeer waren de dichtheden veel lager dan in het Wolderwijd (Figuur 23). In 1993 lag de maximale gemiddelde dichtheid in het Veluwemeer (augustus) in de orde van 50 ind. per m2. Het seizoensverloop was gelijk aan dat in het Wolderwijd; de dichtheden bleven tot September relatief hoog. Tijdens een 24-uurs bemonstering in augustus 1991 bleek Neomysis overdag gemiddeld beduidend lager in de waterkolom voor te komen dan 's nachts. Dichtheidsverschillen per substraattype kunnen gezien de diepteverschillen mede een weerslag vormen van het verticale migratiepatroon. Figuur 22 Aantallen aasgarnalen (Neomysis integer) op zandbodem (ind./m-1) van 1989-1993 in het Wolderwijd 200 i t o n Q j Imarnj j a s o n r j 1989 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 1990 ',8 1991 1992 1993 Figuur 23 Aantallen aasgarnalen (Neomysis integer) op verschillende bodemtypen in ind./m-' in het Wolderwijd (1992 en 1993) en het Veluwemeer (1993). Wolderwijd Veluwemeer ic:u- 1000 100 800 80- 600 60 | 400 40 20 200 n —• rt I I j j ^ H >» . •\\r .1,1 I I • • 1992 II . fi . . •- . 1993 1993 zand(< 1m) zavel/klei (2-2,5m) slib (vaargeul 4-5m) I I ondiep zand (< 1 m) J diep zand (1.5m) • • slib ( vaargeul 4-5m) 3.7.2 Voedselkeuze Van 26 aasgarnalen, gevangen tussen 15 en 20 mei 1992 in het Wolderwijd, is de maaginhoud geanalyseerd. Er werd zowel plantaardig als dierlijk materiaal aangetroffen. Plantaardig materiaal kwam vooral veel voor bij de juveniele aasgarnalen (<9 mm), met als uitspringers Pediastrum en stuifmeelkorrels van dennen. Resten van zooplankton werden vooral bij de volwassen dieren gevonden, waarbij fragmenten van harpacoVde copepoden beduidend vaker werden herkend dan resten van cladoceren. Het geregeld voorkomen van resten van harpacoi'de copepoden en muggelarven gaf aan dat een aanzienlijk deel van het voedsel, levend dan wel dood, in en op de bodem werd verzameld. Van 14 mei tot 1 juni 1992 werd in de proefvijvers van het Wolderwijd een enclosure experiment uitgevoerd waarin de invloed van predatie van Neomysis in verschillende dichtheden op Daphnia te bestuderen. Het zooplankton werd gedomineerd door Daphnia hyalina, die aanvankelijk voorkwam in dichtheden van 28 tot 67 ind/l, toenemend tot 200 ind/l bij afwezigheid van aasgarnalen. Een dergelijke toename werd ook waargenomen in enclosures met 25 en 50 aasgarnalen per m 2 . Bij 100 en 200 garnalen per m 2 bleef de dichtheid min of meer constant, en bij 400 garnalen per m' was sprake van een lichte afname. Na het vergroten van de dichtheid tot 4000 garnalen per m 2 verdween binnen enkele dagen de gehele Daphn/a-populatie (Noordhuis etal., 1995). 3.8 Overige macrofauna Muggelarven Zowel in het Wolderwijd als in het Veluwemeer zijn de dichtheden van muggelarven de laatste jaren sterk toegenomen (tabel 4). In 1987 was het Wolderwijd met slechts drie taxa en een totale gemiddelde dichtheid van 320 ind/m 2 beduidend armer dan het Veluwemeer. Sindsdien is het aantal taxa in het Wolderwijd verdrievoudigd en is de dichtheid zes keer zo Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 59 hoog geworden. In het Veluwemeer is 'slechts' sprake van een verdubbeling, zodat er nu tussen de beide meren weinig verschil meer bestaat. Vooral Cladotanytarsus sp. die op weinig begroeid zand voorkomt, Einfeldia/ Fleuria (zavelig substraat, minder in Veluwemeer) en Procladius (slib) hebben een sterke toename laten zien. Chironomus (slib) leek aanvankelijk ook toe te nemen, maar kwam in 1992 weer in lagere dichtheden voor. Lipiniella vertoonde als enige een duidelijke afname. Mollusken In het Wolderwijd is in de periode 1987-92 net als bij de Chironomiden sprake van een sterke toename, zowel van het aantal aangetroffen taxa als van de dichtheden. Zeer opvallend is de ontwikkeling van Valvata piscinalis en Potamopyrgus jenkinsii. Deze twee slakkesoorten zijn tegenwoordig op de bodem van het Wolderwijd veruit de belangrijkste mollusken. Daarnaast bereikt Lithoglyphus naticoides soms redelijk hoge dichtheden, terwijl onder de tweekleppigen de erwtemosseltjes, (Pisidium sp.), van enige betekenis zijn. In het (zuidwestelijke deel van het) Veluwemeer is weliswaar ook sprake van een sterke toename van de totale dichtheid van mollusken, maar deze moet in dit geval bijna geheel op het conto van Potamopyrgus worden geschreven. De dichtheden van de andere soorten vertonen geen duidelijke trend en ook het aantal soorten zelf is niet toegenomen. Macrofauna en waterplanten Tussen 1989 en 1991 is de totale biomassa van waterplanten in het Wolderwijd enigszins toegenomen (Van Nes et al.. 1992; Doef et al., 1994). In 1992 volgde een explosie van kranswieren (Chara contraria). De toename van de macrofauna dichtheid en de diversiteit is mogelijk aan deze ontwikkeling verbonden. Uit macrofaunabemonstering in waterplantenvelden in 1991 en 1992 blijkt dat de dichtheid van een aantal soorten een duidelijke relatie vertoonde met de biomassa van de planten. Valvata vertoonde een sterk positief verband met de biomassa van kranswieren, waarbij de dichtheden opliepen tot 50.000 ind/m 2 . Onder de muggelarven vertoont Endochironomus een duidelijk positief verband met de biomassa van de planten; deze soort bouwt een soort slijmhuisje op de planten zelf. Verder werden bijvoorbeeld vlokreeften (Gammarus), rupsen van Watervlinders (Paraphonix) en kokerjuffers voornamelijk tussen planten aangetroffen. In 1993 werd tussen de kranswieren, de duikwants (Sigara striata) in grote aantallen aangetroffen. Tenslotte vielen in het kranswierveld van het Veluwemeer in 1993 ook de met waterplanten geassocieerde cladoceren Eurycercus, Sida en Simocephalus voor het eerst op, en werden daar tijdens de bemonsteringen steeds meer Kleine Modderkruipers gevangen. De diversiteit van de fauna lijkt dus sterk toe te nemen onder invloed van de ontwikkeling van de vegetatie. Voor de kranswieren was de relatie vooral bij de muggelarven Cladotanytarsus en Cryptochironomus sterk negatief. Potamopyrgus liet in het Veluwemeer een negatieve relatie zien, maar in het Wolderwijd was hiervan geen sprake. Deze relaties zijn in overeenstemming met het feit dat de dichtheden van vooral Cladotanytarsus en Potamopyrgus volgens tabel 4 hoger zijn in het Veluwemeer, waar weinig waterplanten op de monsterplaatsen voorkomen. In juni 1992 zijn grote aantallen Hydra's (zoetwaterpoliep) aangetroffen. Zij kwamen vooral op schedefonteinkruid (gemiddeld 8025 ind/m 2 )en in mindere mate op doorgroeid fonteinkruid voor. Op kranswieren, stenen en op Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 60 sterk met epifyten begroeide waterplanten werden ze niet of nauwelijks aangetroffen. Op bepaalde plaatsen kunnen ze de dichtheid Daphnia hebben verlaagd. Eind juni waren ze weer verdwenen. In andere jaren is Hydra niet aangetroffen. Tabel 4 Gemiddelde dichtheden van muggelarven en mollusken (aantal per m') tijdens najaarsbemonsteringen in het Wolderwijd (Nuldernauw niet inbegrepen) en het Veluwemeer (brede, zuidwestelijke deel). 1987-92. Vel uwemeer Wolderwijd sept 1987 old okt okt 1989 1991 1992 Chironomus Cladotanytarsus Cryptochironomus Einteldia/Fleuna Endochironomus Clyptotendipes Lipiniella Polypedihim Procladius Stictochironomus Microchironomus Psectrocladius Tribelos 290 583 821 0 69 195 0 ll 0 0 12 Totaal Chironomiden sept 1987 okt okt 1991 1992 559 723 556 987 350 9 292 1594 26 24 209 0 0 29 2 14 77 .ll u •l 12 Chironomiden (1 27 0 J 0 0 JO 5 22 68 0 197 98 69 45 41 93 159 •n 0 568 6 ) 106 23 2/ ll 9 " S.I 52 119 12 7 0 0 46 0 0 0 0 5 0 0 I 6 0 0 0 1 o 0 0 0 2 0 0 320 941 1435 1852 1143 1481 2243 3 8 11 11 5 9 10 Aantal taxa 0 0 Mollusken a Valvata Potamopyrgus Uthoglyphus Bithynia Lymnaea Physa Pisidium/Sphaenum 66 938 3 87 80 1804 56 7 i) 665 0 4558 0 300 19 0 0 1 2 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 53 0 i 0 -«) Anodonta Dreissena 0 0 0 1 0 0 94 2 0 I', Unio 1 15 0 0 0 1 0 : 3 I) 2 0 7 Totaal Mollusken 6 65 404 2849 80 807 4680 Aantal taxa i 4 7 8 5 4 5 Aantal lokaties Aantal happen per locatie 5 3 IS 73 73 25 1 1 5 3 25 1 1 1 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw i I.' If, 0 0 0 61 6 0 0 0 5 3.9 Vis 3.9.1 Visstand Wolderwijd De oorspronkelijke visstand (voor de uitdunning) werd geschat op 203 kg/ha (Figuur 24). Na de uitdunning, in juni 1991, werd de resterende visstand geschat op 45,6 kg/ha (tabel 1). In September was de populatie toegenomen tot 100,6 kg/ha (tabel 5). Deze toename werd vooral veroorzaakt door de produktie van broed. Dit broed werd gedomineerd door pos (61 %). Het broed van brasem en blankvoorn bedroeg slechts 10 kg/ha. Er was nauwelijks toename van grote brasem (door groei) gemeten. In 1992 werd de visstand uitgedund tot 67,8 kg/ha (tabel 1). In de loop van 1992 is de visstand geleidelijk toegenomen tot ongeveer 104,6 kg/ha (zie tabel 5). Evenals in 1991 is de hoeveelheid meerjarige vis ongeveer gelijk gebleven en bestaat de toename vooral uit broed. In 1992 werd het broed sterk gedomineerd door baars (ca. 25 kg/ha). De hoeveelheid posbroed is geringer dan in 1991. Er is net als in 1991 slechts weinig cyprinidenbroed (slechts 6 kg/ha) mogelijk veroorzaakt door predatie door 0+ baars. De hoeveelheid snoek was niet precies geschat, maar is waarschijnlijk minder dan 1 kg/ha. Tussen September 1992 en januari 1993 is naar schatting ca. 40 kg/ha grote brasem vanuit het Nijkerkernauw het Wolderwijd/Nuldernauw ingetrokken. In het voorjaar van 1993 is deze hoeveelheid grotendeels weer afgevist. In juni 1993 was na de uitdunning ca. 91 kg/ha overgebleven. In September was de totale biomassa ongeveer gelijk gebleven. Er is ongeveer 29 kg/ha broed bijgekomen. Door de relatief hoge watertemperatuur in September 1993 en de toegenomen lengte van blankvoorn is waarschijnlijk de meerjarige blankvoorn onderschat. Voor de maatregelen bedroeg de totale hoeveelheid potentieel planktivore vis in September ongeveer 87 kg/ha. In 1991 was na de uitdunning slechts 20 kg/ha over, welke in September weer was toegenomen tot ca. 65 kg/ha. In 1992 was de hoeveelheid potentieel planktivore vis ongeveer even hoog als voor de maatregel, in 1993 was deze hoeveelheid lager (ca. 40 kg/ha). De biomassa benthivore vis is na de maatregel afgenomen van 112 kg/ha tot ca. 30 kg/ha en deze hoeveelheid neemt in de loop der jaren niet toe. De visstand bedroeg ieder jaar in September ca. 50% van het oorspronkelijke bestand. De toename van het bestand in het groeiseizoen is vooral veroorzaakt door een toename in broed, waarbij de hoeveelheid cyprinidenbroed gering was. Veluwemeer In het Veluwemeer was de totale visstand in 1992 en 1993 lager dan de oorspronkelijke visstand in het Wolderwijd in 1990, namelijk ca. 165 kg/ha in plaats van 218 kg/ha (ind. aal) in het Wolderwijd. In het Veluwemeer was de totale biomassa in 1992 en 1993 ongeveer gelijk. In 1992 en 1993 werd de visstand evenals in het Wolderwijd gedomineerd door brasem. In 1993 was er meer grote brasem en minder blankvoorn. In beide jaren was de hoeveelheid broed niet erg hoog, ca. 21-26 kg/ha, waarvan slechts 5 kg/ha brasem en blankvoorn broed. Er was in het Veluwemeer minder pos dan in het Wolderwijd. De totale hoeveelheid potentieel planktivore vis was 63,8 kg/ha in 1992 en 44,2 kg/ha in 1993. Deze hoeveelheid is dus lager dan de hoeveelheid planktivore vis in het Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 62 Wolderwijd (ook na de maatregel). Het verschil in visstand tussen het Wolderwijd en Veluwemeer wordt momenteel vooral door de hoeveelheid grote benthivore vis bepaald. Voor beide meren is geen kwantitatieve schatting gemaakt van de snoekstand. kg/ha Figuur 24 De samenstelling en biomassa van de vis in het Wolderwijd in 1990-1993 in kg/ha. 250 1990 1991 1992 overige 1993 I 200- 150- 1 baars pos n brasem [XJ blankvoorn 100- 50- z S3 y; juni sep sep Tabel 5> De visstand in het Wolderwijd in 19901993 (in kg/ha. in September). Tussen haakjes de standaardafwijking 1990 V Z 2 ; |uni sep jan |un> • ; sep 1991 1992 1993 10,1 4,4(1,88) 1,9(0,60) 9,8(1.58) 24.5 (5.50) 0,2 (0,09) 1.6(0.01) 4.3(1,88) 3,3 (0,86) 12.6(3.42) 2.2(1.15) 5,6 (0,98) 0.8 (0.20) 48,2 42,4 (8,50) 28.9(4,91) 23.5 15,6 4,9 4.5 12,6(7,06) 4,3(1,89) 5,1 (2,22) 6.8 (3,30) 21,2 8,6 95.6 0,9 4,8 25.6 5,1 (2,66) 2,5(1.13) 19,0(10.6) 3.3(1,20) 4.4 (2.20) 26.3 (9,86) 32,8 3.2 1,0 i.5 11.0 0.7 0.0 16.2 (4.40) 2,3 (0,74) 0,2 (0,07) 0,0(0,01) 4.4(2,10) 5.5 (2,50) 0.8 (0,34) 0,1 (0.09) 52,5 62,2 (19,64) 56.8(16,54) Broed Blankvoorn Brasem Pos Baars Snoekbaars Spiering Stekelbaars 29,5 3,9 2,0 2.1 0.6 Totaal broed Meerzomerig Blankvoorn > 0+ - 14 cm > 14 cm Brasem > 0+-14 cm 15-24 cm >24cm Pos Baars Snoekbaars Spiering Totaal meerzom 0.0 TOTAAL 203 100.6 104,6(27,11) 85,6119.42) Planktivoor Pot Plv/benth Benthivoor Piscivoor Pisc/Planktiv 46.2 41,4 111,2 1,0 3,2 52,0 15,8 30,1 2.0 0.7 59,9 18,7 23.3 0.4 31,7 8,8 33,1 6,4 2.3 5.S Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 63 Tabel 5b De visstand in September 1992 en 1993 Broed in het Veluwemeer (kg/ha) (Grimm et Blankvoorn al.., 1992) Tussen haakjes de standaardafwijkmg. Brasem Pos Baars Snoekbaars Spiering Stekelbaars 1992 1993 4,6(7.17) 1,3 (0,86) 8,8(1,72) 10,9 (4,24) 0.2(0,13) 0.6(0,01) 1.7(3,50) 2,2 (1,00) 6.2(3,51) 2.4(3,81) 3,3(1.63) 5,0 (2.49) 26,4 (10,32) 21.0(7.91) 12,6(12,30) 5,6(1,21) 1,1 (10,95) 0,8 (2,80) 2,7 (2,08) 16.2(8,02) 73.4(11.6) 3,0(1,72) 16,4(12,55) 103,0(53,12) Pos Baars Snoekbaars Spiering 6,1 (1,27) 3,4 (0,71) 2,2(1,51) 0,0(0,01) 6,0 0,7 2,1 0,1 Totaal meerzom 123,7(17,98) 133,2(65.50) TOTAAL 150,1 (16,82) 154,2(71,15) Planktivoor Pot Plv/benth Benthivoor Piscivoor Overig 41.5 22.3 79.0 2,4 21,8 22,4 103,8 5.4 0/ Totaal broed Meerzomerig Blankvoorn > 0+ - 14 cm > 14 cm Brasem >0+-14 cm 15-24 cm > 24 cm 3.4 (2,99) (0,58) (0,96) (0,09) 3.9.2 Dieet In dit onderzoek ligt de nadruk op de voedselkeuze en conditie van de meest talrijke vissoorten in de loop van het groeiseizoen en worden vergelijkingen gemaakt tussen de zomers van 1989, 1991, 1992 en 1993. De voedselkeuze maakt duidelijk welke voedselsoorten door de vispopulaties gebruikt worden, terwijl de conditie een indicatie is voor hoeverre de betreffende voedselsoorten beperkend zijn voor groei en in hoeverre het dragend vermogen van het systeem voor de betreffende soort bereikt is. De hypothese is dat het laatste het geval was voor de meeste soorten voor de bevissing. maar zeker niet na de bevissing. Daarmee wordt duidelijk in hoeverre de verschillende soorten hun eigen voedselsoorten beperkten. Het dieet van brasem was in alle jaren zeer sterk bepaald door muggelarven en in mindere mate door tubifex en zooplankton. Alleen in mei en juni werd een deel van het dieet in alle lengteklassen bepaald door zooplankton, met name Daphnia. Naast muggelarven was tubifex het belangrijkste bodemvoedsel in augustus en September (Figuur 25a). De verschillen tussen de jaren zijn zeer gering. Het voedselgedrag van de brasem van 30-35 cm verschilt nauwelijks van dat van brasem van 20-25 cm. Het dieet van blankvoorn werd door zooplankton, muggelarven, slakjes en planten bepaald. Het aandeel zooplankton, met name Daphnia was vooral in mei en juni zeer dominant (Figuur 25b). In deze periode werd dit voornamelijk aangevuld met poppen van muggen die voornamelijk dan uit- Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 64 vliegen en een makkelijke prooi zijn. Vooral de kleine (< 15 cm) blankvoorn profiteert hiervan. Na juni moet blankvoorn omschakelen naar larven van muggen, slakjes en mogelijk vegetatie. Blankvoorn > 15 cm kan al vrij efficient slakken kraken en schakelt bijna volledig over op slakken. Kleinere blankvoorn heeft een groter aandeel muggelarven. In vergelijking met brasem is blankvoorn dus minder gespecialiseerd en zijn vooral slakken en planten een belangrijke uitbreiding op het menu. Voor baars geldt net als voor brasem en blankvoorn dat zowel zooplankton als muggelarven een belangrijke voedselbron zijn (Figuur 25c). Maar meer nog dan voor blankvoorn geldt voor baars dat de opname van deze voedselsoorten weinig efficient gebeurt. Alleen de wat grotere soorten zoals Leptodora en vooral Neomysis worden zeer efficient opgenomen. In 1989 at baars alleen in mei en juni Neomysis, maar dit is niet kwantitatief vastgelegd. (Lammens & Vlink, 1990). In 1989 en 1991 schakelde baars in September over op vis, in 1992 en 1993 is dit niet gesignaleerd. 3.9.3 Conditie De zeer goede conditie van brasem zowel voor als na de afvissing wijst erop dat de voedselomstandigheden voor deze vissoort gunstig waren. De grootte van de brasempopulatie in het Wolderwijd voor de afvissing was zeker niet beperkt door de voedsel-omstandigheden en dat is een bijzondere situatie (Figuur 26a). In tegenstelling tot brasem was blankvoorn voor de afvissing wel sterk beperkt door de voedselomstandigheden gezien de zeer slechte conditie. Vooral in de zomer na de Daphnia-piek nam de conditie sterk af (Figuur 26b). De geringe efficientie om muggelarven te eten (brasem was er wel toe in staat) en de lage dichtheden van slakken waren hier de oorzaak van. Na de afvissing is vooral de slakkenpopulatie toegenomen en bleef de conditie van blankvoorn ook na de Daphm'a-piek goed. Hoewel het blankvoornbestand zeker niet hoger was dan dat van brasem, is blijkbaar het dragend vermogen voor blankvoorn lager dan voor brasem, die efficienter met deze bronnen omgaat. De slechte conditie van baars (Figuur 26c) voor de bevissing geeft aan dat de beschikbaarheid van vooral Neomysis beter moet zijn geworden. In 1991 wordt Neomysis tot augustus gegeten. in 1992 slechts tot juli en in 1993 zelfs tot September. Alleen in het laatste jaar is de conditie hoog tot in September. In 1992 neemt de conditie zeer snel af en 1991 laat een intermediaire situatie zien. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 65 Fig. 25a Dieet van 20-25 cm brasem gedurende de zomers van 1989, 1991. 1992 en 1993. De voedselsoorten zijn weergegeven in percentages op basis van biomassa. Da = Daphnia. Di = Diphanosoma, Bo = Bosmina. Le = Leptodora, Co = copepoden, Be = benthische cladoceren, Os = ostracoden, Ch = chironomidenlarven + -poppen, Tu = Tubificidae, Ne = Neomysis. Ca = Gammarus. Mo » mosselen, SI = slakken, Pw = .., Vi = vissen, PI = planten. Re = rest Brasem 20-25 cm - 1989 Bo Le mei Co Be lun Os • Ne jul Ga aug Mo SI Pw i ^ B sep Vi Re Brasem 20-25 cm - 1991 BO B CT< :-C uu i IQ OL 20 • 0 Da Di Bo Le mei Co Be jun Os Ch Tu jul Ne Ga aug Mo • • SI Pw sep VI PI He SI Pw VI PI Re SI F\v Vi PI Re Brasem 20-25 cm -1992 100 8 § Percentage 80 20 0 Da Di BO Le Co mei Be Os |un Ch " Tu Ne '• jul Ga Mo aug Brasem 20-25 cm - 1993 100 80 f 60 c § rf 40 20 ^_ Da . Di BO Le Co 0 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw Be mei 66 . Os Ch Tu Ne Ga 1 H I aug Mo Fig. 25b Dieet van 10-15 cm blankvoorn gedurende de zomers van 1989, 1991, 1992 en 1993. De voedselsoorten zijn weergegeven in percentages op basis van biomassa. Da = Daphnia, Di = Diphanosoma, Bo = Bosmina, Le = Leptodora, Co = copepoden, Be = benthische cladoceren. Os = ostracoden, Ch = chironomidenlarven + -poppen, Tu = Tubificidae, Ne • Neomysis, Ca = Gammarus, Mo = mosselen, SI • slakken, Pw = .., Vi = vissen, PI = planten, Re = rest Blankvoorn 10-15 cm - 1989 100 80 OJ % c 60 | 40 20 0 J j . .. Bo Le Co mei - - Be Os 1 Ch Tu jun Ne Ga Mo jul 1 SI Pw aug Vi PI Re •>>>>>>• sep Blankvoorn 10-15 cm - 1991 11X1 80 60 40 20 0 Da Di Bo Le • Co Be Os Ch .1 Ti sep jun mei Blankvoorn 10-15 cm -1992 Da Di Bo Le Co mei Be Os Ch Tu jun Ne Ga Mo jul SI Pw aug VI PI Re §.....• sep Blankvoorn 10-15 cm - 1993 Da Di Bo Le Co Be Os mei Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 67 Ch Tu Ne jun Ga Mo SI •>>>>>• Jul Pw Vi PI Re Fig 25c Dieet van baars gedurende de zomers van 1989, 1991, 1991 en 1992 De voedselsoorten zijn weergegeven in percentages op basis van biomassa. Da = Daphnia. Di = Diphanosoma, Bo = Bosmina, Le = Leptodora, Co = copepoden, 8c = benthische cladoceren, Os = ostracoden, Ch = chironomidenlarven + -poppen, Tu = Tubificidae, Ne = Neomysis, Ga = Gammarus, M o = mosselen, SI = slakken, Pw = . Vi = vissen, PI = planten, Re = rest. Baars 10-15 cm - 1991 too BO 60 40 20 0 ' Da Di Bo Le Co Be mei Os . Ch iui Tu Ne _. aug Ga Mo SI Pw Vi PI Re SI Pw Vi PI Re SI Pw Vi PI Re i H sep Baars 10-15 cm - 1992 100 B0 a £ & 60 40 20 0 Da Di Bo Le Co Be mei Os Ch Tu |un Ne jul Ga Mo ssHI aug Baars 5-10 cm - 1992 Baars 5-10 cm - 1993 too 80 BO 40 20 0 Da Di Bo Le Co Be mei Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 68 Os Ch jun Tu Ne Ga i ^ H aug Mo Fig. 26a Conditie (uitgedrukt in nat gewicht) van twee lengteklassen brasem in de periode mei-september in 1989, 1991, 1992 en 1993. Lijn geeft standaardgewicht volgens OVB. Brasem 20 cm 150 140 130 125,2 120 110 mei jun jul aug sep 1989 mei jun |ul aug sep mei jun |ul aug sep mei |un |ul aug sep 1992 1993 1991 Brasem 30 cm SOO 455,7 met jun jul aug sep 1989 mei jun jul aug sep mei jun jul aug sep mei Jun jul aug sep 1992 1993 1991 Fig. 26b Conditie (uitgedrukt in nat gewicht) van twee lengteklassen blankvoorn in de periode mei-september in 1989, 1991, 1992 en 1993. Lijn geeft standaardgewicht vo.gens OVB. Blankvoorn 10 cm 13,9 mei jun |ul aug sep mei |un Jul aug sep mei jun jul aug sep mei |un Jul aug sep 1989 1991 1992 1993 Blankvoorn 15 cm 52,8 jun Jul aug sep mei jun Jul aug sep mei jun jul aug sep mei iun |ul aug sep 1991 1992 1993 1989 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 69 Fig. 26c Conditie (uitgedrukt in nat gewicht) van twee lengteklassen baars in de periode mei-september in 1989, 1991. 1992 en 1993 Lijn geeft standaardgewicht volgens OVB Baars 15 cm 47,9 mei jun jul aug sep mei jun Jul aug sep mei jun |ul aug sep mei jun Jul aug sep 1991 1992 1993 1989 Baars 20 cm 150 124,8 no mei jun jul aug sep mei jun jul aug sep mei jun Jul aug sep mei jun jul aug sep 1991 1992 1993 1989 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 70 3.10 Aalscholvers 3.10.1 Dichtheden Het Wolderwijd en Veluwemeer zijn voor aalscholvers vooral in herfst en winter van belang; de dichtstbijzijnde kolonie ligt op enkele tientallen kilometers afstand (Oostvaardersplassen). Vanaf juli en augustus nemen de aantallen toe, eerst langzaam, later sneller als Deense vogels zich bij de onze voegen (Figuur 27). Omstreeks oktober zijn de aantallen het hoogst, waarna een daling inzet, zodat vanaf het begin van het broedseizoen (februari) de aantallen weer relatief laag zijn. In de zomer van 1993 werden ongebruikelijk hoge aantallen in het Wolderwijd gezien, wat mogelijk verband hield met het extreem lage broedsucces in de Oostvaardersplassen, waardoor de binding met de kolonie gering was. In de drie winters binnen de telperiode werden op de slaapplaats respectievelijk maximaal ca. 600, 900 en 1300 aalscholvers geteld. Het aantal aalscholverdagen in de periode oktober-maart werd geschat op 62373 in 1989/90, 73850 in 1990/91 en 88283 in 1991/92, d.w.z. een toename van resp. 18 en 20%. Hiermee werd de gemiddelde jaarlijkse toename van de Deense broedpopulatie (20%) benaderd. terwijl de toename van de Nederlandse populatie (12%) werd overtroffen. Uit dagtellingen (die door NBLF vanaf het water worden uitgevoerd) komt over de laatste jaren geen duidelijke toename naar voren (J. Cronau, ongepubliceerd). 3.10.2 Visconsumptie De vogels visten slechts gedurende korte tijd en verbleven een groot deel van de dag op de slaapplaats. In verband met het doorzicht werd meestal "sociaal" gevist, waarbij de aalscholvers groepsgewijs jagen. De vis raakte daardoor uitgeput en werd van onderaf tegen het licht gejaagd. Dit werkt het best bij schoolvormende vis en in troebel water. In de drie seizoenen werden in totaal 453 braakballen geanalyseerd, waarbij de resten van 20.263 vissen zijn herkend. Gemiddeld ongeveer de helft hiervan (51%) betrof pos, 22% cypriniden (voornamelijk blankvoorn), 20% baars, 5% snoekbaars en 2% spiering. Van snoek en aal werden in totaal niet meer dan respectievelijk 7 en 4 individuen gevonden. Het gewichtsaandeel is voor pos lager (39%) en voor snoekbaars en cypriniden hoger (12 en 28%). Het grote aandeel van baarsachtigen is karakteristiek voor het Usselmeergebied; in het rivierengebied worden veel meer cypriniden (blankvoorn) gegeten (Noordhuis etal.. in press). Het gemiddelde versgewicht per braakbal (schatter voor dagelijkse consumptie per vogel) liep uiteen van 146 tot 700 gram. In augustus en September, als waarschijnlijk veel jonge vogels aanwezig zijn, waren de waarden laag. In oktober, als het aantal vogels op zijn hoogst was, waren ook de braakbalgewichten hoog. Er werd in die maanden relatief veel pos en baars gegeten. Bij de lage watertemperatuur in november en december verzamelde vooral de kleinere vis zich in de havens waar ze voor de aalscholvers moeilijker bereikbaar waren. Het aantal vogels liep in die periode terug en de braakbalgewichten waren laag. Er werd dan grotere vis gegeten, wat zich uitte in een hoog percentage snoekbaars. In het vroege voorjaar nam het braakbalgewicht weer toe (Figuur 28; details in Dirksen etal., 1995). De totale hoeveelheid vis die jaarlijks door de aalscholvers in het gebied Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 71 werd weggevangen bedraagt enkele tienduizenden kilogrammen. Over de verdeling van foeragerende vogels over Veluwemeer en Wolderwijd is alleen uit 1991/92 iets bekend. Via het scoren van af- en aanvliegrichtingen op de slaapplaats kon toen worden vastgesteld dat ca. 80% op het Wolderwijd foerageerde. De totale consumptie van Wolderwijd-vis over de periode September 1991 - maart 1992 werd geschat op 32482 kg, ofwel 12,5 kg/ha. Daaronder viel 2,6 kg cypriniden, 7,4 kg pos, 1,8 kg baars en 0,5 kg snoekbaars (getallen gewijzigd t.o.v. Van Nes et al., 1992). In figuur 29 zijn de geconsumeerde en afgeviste hoeveelheden uitgezet tegen het bestand dat in September 1991 aanwezig was. Dan blijkt dat vooral bij pos en baars een groot gedeelte van het na afvissing resterende bestand door de vogels is weggevangen. Gezien het lage aantal vogels in het broedseizoen kan de predatiedruk over het gehele jaar worden geschat op ruim 15 kg per ha. Figuur 27 Aantal Aalscholvers getcld op de slaapplaatsen in het Veluwemeer Aantallen 14O0 1000 600 200 • II O M 0 ; J F M A M J 1989 •in J A S O N I ill , 1 Jill 1111 D | J F M A M J 1990 J A S 0 N O | J F M 1992 1991 Figuur 28 Prooisamenstelling per braakbal van aalscholvers (in mg versgwicht per braakbal) O 0 F M O N D J F M 1989/90 Baars n I J F M 1991/92 1990/91 Pos Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw A S O N Snoekbaars ] Overig Figuur 29 Aandeel van visserij en aalscholvers in de verwijdering van vis in de winter 1991-1992, uitgedrukt in procenten van het visbestand September 1991. 100 80 60 40 20 - Cypriniden Brasem >24cm atgevisi Spiering Pos overachol Beam not itaaare A.il'.it n l v c f . 3.11 Berekeningen met het eutrofieringsmodel DBS 3.11.1 Modelprestaties Met het eutrofieringsmodel DBS zijn een aantal scenarios doorgerekend. De modelresultaten komen in het algemeen redelijk overeen met de meetwaarden. Voor 1991 bedroeg de afwijking ten opzichte van de meetwaarden 4,8, 8,5 en 21,5 % voor respectievelijk chloride, chlorofyl en totaal fosfaat. De stikstofwaarden worden door het model iets te hoog berekend en silicium wordt ruim te laag berekend. In 1991 was de fosfaatconcentratie lager dan in de voorgaande en in de beide volgende jaren. Dit wordt deels veroorzaakt door zeer lage concentraties in maand juni. De lage gemiddelde concentratie wordt veroorzaakt door een lage belasting en met name door de lage gemiddelde concentratie in de aanvoer. De berekende bodemnalevering is in 1991 0,87 en 0,26 mg P/m 2 .d. voor respectievelijk het diepe en het ondiepe gedeelte van het Wolderwijd. De berekende waarden voor het ondiepe deel komen zeer goed overeen met meetwaarden , de resultaten van diepe deel liggen iets te hoog (Luttmer & Van Ballegooijen, 1992). De interne belasting is in 1991 nagenoeg gelijk aan de externe belasting. 3.11.2 Scenarios Scenario 1 : Verandering doorspoeldebiet Door de doorspoeling wordt de gemiddelde fosfaatconcentratie van het aangevoerde water verlaagd. Vooral in de zomer. tijdens bodemnalevering en indikking is dit effect duidelijk te zien (Figuur 30). Er is een verband tussen de totaal-P concentratie in de aanvoer (gemiddeld over alle externe bronnen en de bodemnalevering) en het debiet van de doorspoeling, voor perioden van 10 dagen in 1989-1992 (Figuur 30). De verticale spreiding wordt veroorzaakt door de bodemnalevering. die vooral in de zomer voor- Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw /3 komt. Ondanks deze relatie is in juni 1991 besloten om de doorspoeling te stoppen, omdat het doorspoelwater een slechtere waterkwaliteit had dan het Wolderwijd. Met DBS is de situatie doorgerekend, waarbij in die periode wel zou zijn doorgespoeld. Hiervoor is aangenomen dat in 1991 naast de bestaande aanvoer een extra doorspoeling van 0,2 miljoen m 3 per dag zou hebben plaatsgevonden. De berekeningen geven aan dat bij doorspoeling zowel het fosfaat- als het chlorofylgehalte in geringe mate zouden toenemen (een toename van 0,01 mgp/l en een toename van 6 pg chlorofyl/l). Omdat de oorspronkelijke concentratie in het Wolderwijd relatief laag was, trad er nauwelijks verdunning op, terwijl de extra fosfaat aanvoer direct benut werd door algen (Van der Molen, 1994a). Dit betekent dat de beslissing om in de zomer van 1991 te stoppen met de doorspoeling juist is geweest. Figuur 30 Fosfaatconcentratie in de wateraanvoer naar het Wolderwijd (1989-1992), rekening houdend met de interne fosfaatbelasting door bodemnalevering. mg/l miljoen m'/d 360 720 1(1989-1992) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw Scenario 2: Verandering eetbaarheid van blauwalgen door zooplankton De graas wordt door DBS berekend uit opgelegde zooplankton biomassa en een aantal parameters. Een belangrijke parameter geeft de voorkeur van zooplankton aan voor verschillende algensoorten en detritus. Standaard staat de voorkeur voor alle algensoorten op 1, dat wil zeggen dat ze volledig worden gegeten. Voor detritus is de waarde 0.05, hetgeen betekent dat slechts 5% van het aanwezige detritus wordt benut. In Figuur 31 zijn de modelresultaten van de standaard parameter instelling vergeleken met 2 andere instellingen en meetwaarden van chlorofyl. Alleen de jaren 1991 en 1992 zijn afgedrukt, omdat er toen zooplankton metingen beschikbaar waren voor het diepere deel van het Wolderwijd. Uit de figuur blijkt dat met de standaard instelling een goed resultaat wordt verkregen voor 1991 en het eerste kwartaal van 1992. In het tweede kwartaal van 1992 is de hoeveelheid zooplankton theoretisch voldoende om de algen vrijwel volledig te doen verdwijnen, maar de metingen geven aan dat dit niet is gebeurd. In deze periode voldoen de resultaten van DBS goed, wanneer wordt aangenomen dat de blauwalgen minder goed eetbaar zijn (5-50%). Ditzelfde geldt voor 1989. Voor 1991 verslechtert juist het modelresultaat, wanneer een verminderde eetbaarheid van de blauwalgen wordt aangenomen, dan kunnen de blauwalgen door groei de predatiedruk bijhouden. Volgens de modelresultaten was de eetbaarheid van de blauwalgen dus beter in 1991 dan in 1989 en 1992. In 1991 en 1992 was de lengte van de blauwalgen korter dan in 1989, hetgeen een verklaring kan zijn voor de geringere eetbaarheid van de blauwalgen in 1989. Er is vrijwel geen verschil in lengte van de blauwalgen tussen 1991 en 1992, maar in 1992 waren wel grote oneetbare groenalgen aanwezig, hetgeen de relatief hoge chlorofylgehalten kan verklaren. Figuur 31 Met DBS berekend chlorofylgehalte in het Wolderwijd (1991-1992) bij verschillende graasvoorkeuren van het zooplankton voor blauwalgen (BA) en detritus (D), .. , . ,. chlorofyl ug/l 100 BA=1 0, D=0.05 9UA 80- A 7060- ,M' w, < VV / V> A \ r\\ 50- /\ l'\ \\^V 4 30- v A ' \ \ 0 730 V / / rA' /7'JJA\A A A •' >-^^-% « j A 2»j 1 910 1 1090 75 I A r M; A;' \ v MW :' \ v Ml A \ V Z»A/ dag (1991-1992) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw A A A'fr. y \ /A : r-'vV * / / / W •'/ s 10- A -A A\ 40- 20- BA=0.5. D=0.5 BA=0.05, D=0.05 meting 1 12 70 \ . . \\ / i v r 1450 Scenario 3. Verandering van de hoeveelheid zooplankton In 1991 was er een korte zooplankton piek in het voorjaar. De hoeveelheid groot zooplankton was niet veel hoger dan in 1989, zodat de vraag is of het zooplankton in 1991 werd beperkt door voedsel. DBS berekent geen zooplankton, maar gaat wel na of er voldoende voedsel is om de opgelegde hoeveelheid zooplankton te voeden. Er zijn daarom aanvullende berekeningen gemaakt, waarbij de hoogte en duur van de zooplankton piek zijn verhoogd. Een verdubbeling van de opgelegde hoeveelheid zooplankton in juni 1991 resulteert in een geringe toename van de door DBS berekende hoeveelheid zooplankton. De beschikbaarheid van voedsel is beperkend (Figuur 32). De produktie van de algen was volgens het model in de zomer voldoende om ongeveer 1 mg C zooplankton/l in stand te houden. Dat dit in werkelijkheid niet gebeurd is, is een aanwijzing voor andere verliesposten voor het zooplankton, zoals graas door vis en/of aasgarnalen. Figuur 32 Met DBS berekende zooplankton biomassa in het Wolderwijd (1991) bij verschillende opgelegde zooplankton mgC/l waarden voor zooplankton 1.5 biomassa. --A 1 bij gemeten zooplankton biomassa bij verdubbeling van hoogst gemeten zooplankton biomassa bij een constante zooplankton biomassa in de zomer van 2 mg C/l meting - 0.5 - ~1— |0 maand 3.11.3 Overige resultaten Koolstof balans van algen DBS berekent niet alleen concentraties, maar geeft ook inzicht in de fluxen van stoffen tussen de verschillende pools. Van de koolstof balans van algen zijn enkele aspecten wel gemeten, zoals de produktie en graas. In Figuur 33 worden de berekende en gemeten fluxen naast elkaar gezet. Er is uitgegaan van een voorkeur van grazers voor blauwalgen en detritus van 50 % . De berekende graas k o m t goed overeen met de gemeten assi- milatie (Gulati et al., 1992) en ook de produktie lijkt goed te kloppen. De totale produktie is waarschijnlijk hoger, omdat bij de metingen geen rekening wordt gehouden met benthische algen. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 76 Figuur 33 Met DBS berekende koolstoffluxen van algen en metingen van de primaire produktie en graas in het gC/rnM Wolderwijd (1989-1992) 720 dagen (1989-1992) A X V berekende primaire produktie berekende graas berekende sterfte gemeten primaire produktie WOLOL gemeten primaire produktie WOLIVL gemeten graas Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 77 1440 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 78 Actief biologisch beheer' was nog niet eerder toegepast op een dergelijke grote schaal: Het Wolderwijd-Nuldernauw. 2650 ha (foto Harry Hosper) Eerst werd het effect van visstandbeheer op kleine schaal uitgeprobeerd De proefvijvers langs de strekdam in het Wolderwijd werden helder na uitdunnen van de visstand Kranswieren en fonteinkruiden kwamen daarna snel op (foto Roel Doef). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 79 De visstand werd in de winter van 1990/1991 metdnekwart uitgedund. onder meer door toepassing van grote zegens (foto: Bert Boekhoven). De laatste dag van de visserijen, 28 mei 1991, werd gevierd aan boord van de ME 1 (Guus 1) van beroepsvisser Gerard Manshanden (foto: Harry Hosper). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwi|d-Nuldernauw 80 Van eind mei tot begin juli 1991 was het Wolderwijd helder. Deze foto is genomen op 1 juni bi| het strand van Zeewolde (foto: Harry Hosper). Het doorzicht in het Wolderwijd nam in de tweede helft van mei toe van 50 cm tot 180 cm, het grootste doorzicht ooit gemeten in dit meer. Op de meeste plaatsen was de bodem zichtbaar (foto: Willem Kolvoort). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 81 Van 1991 tot 1993 nam het met kranswieren begroeide oppervlak toe van 28 ha tot 438 ha Boven de kranswiervelden is het water glashelder. daarbuiten is het nog steeds troebel (foto: Roel Doef). De belangrijkste kranswiersoorten in het Wolderwijd zijn Chara contraria en Chara vulgaris (foto: Willem Kolvoort). Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 82 4. Discussie Wat was de verwachting van 'actief biologisch beheer' in het Wolderwijd? De uitdunning van de planktivore vis leidt tot meer grote watervlooien en minder algen en de uitdunning van benthivore vis tot minder zwevend materiaal. Het water zou hierdoor in het voorjaar helder worden met als gevolg een sterke uitbreiding van de waterplanten. Het water zou vervolgens in de zomer helder blijven, vooral door het effect van de waterplanten. Verder zou het aantal watervlooien redelijk op peil blijven door de predatie van snoek en baars op jonge vis. Baars zou ook de aasgarnaal, die foerageert op watervlooien, onder controle houden. De technische uitvoering van de uitdunningsvisserij bleek in de praktijk geen probleem. De streefwaarde voor de uitdunning is gehaald. Het uitzetten van jonge snoek was geen succes. De overleving was zeer gering, waarschijnlijk door gebrek aan voedsel direct na de uitzetting en omdat er te weinig waterplanten aanwezig waren. De uitdunning heeft volgens verwachting geleid tot lage algenconcentraties, lage zwevende stofgehalten en helder water in het voorjaar van 1991. De uitbreiding van de waterplanten in de hierop volgende zomer was echter minder dan verwacht. De visstand groeide in de zomermaanden weer uit door de produktie van jonge vis. De baarsstand nam iets toe, maar er ontstonden geen hoge dichtheden piscivore baars. Baars kon de aasgarnaal, Neomysis integer, niet voldoende onderdrukken. In de zomer van 1991 werd het water weer troebel. Er waren onvoldoende waterplanten om het water helder te houden en ook het aantal watervlooien was te beperkt. In 1992 en 1993 zijn weer visserijen uitgevoerd, maar deze waren niet voldoende om de oorspronkelijke streefwaarde te halen. In het voorjaar van 1992 was het water nog twee weken vrij helder; in 1993 bleef het water (in het deel zonder waterplanten) het hele jaar troebel. Er zijn echter ook positieve ontwikkelingen. Vanaf 1991 is er sprake van een sterke uitbreiding van het areaal kranswieren. Boven de kranswiervelden is het water glashelder, maar dit heeft geen uitstraling naar de rest van het meer. In de discussie wordt nader ingegaan op de vergelijking tussen de verwachtingen en de resultaten. De noodzaak van voortzetting van de maatregelen wordt besproken en er wordt een vergelijking gemaakt tussen het Veluwemeer en het Wolderwijd. 4.1 Toetsing van de verwachtingen Tabel 6 is een samenvatting van de verwachtingen zoals geformuleerd in 1990 (Meijer et al., 1990a) en de verkregen resultaten. Er is in de tabel een splitsing gemaakt tussen 1991 en de latere jaren, omdat de visstand in het voorjaar van 1991 lager was dan in 1992 en 1993, zodat verwacht mag worden dat de latere jaren slechter aan de verwachtingen zullen voldoen dan 1991. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 83 Tabel 6 Vergelijking verwachtingen en verkregen resultaten in het Wolderwijd. Direct effect 1a plv vis in kg/ha* 1b benth vis in kg/ha 2 snoek kg/ha 3 vis populatie 4 conditie vis Indirect effect 5 grote Daphnia 6 chlorofyl in pg/l 7 gloeirest in mg/l 8 doorzicht in m 9 totaal P in mg/l 10 waterplanten in ha" • 11 kranswieren 12 Neomysis ind/nV 13 macrofauna 14 vogels 15 overlast door muggen mei-juni zomer zomer zomer 91 91 92 93 <20 <25 20 25 69 30 >25 >3 >i 79 23 >3 33 >3 voorj voorj 25 8 35 40 7 0,7 03 0,07 0.07 0,45 0.09 186 +- 164 235 + 300 • 70 + * i situatie 1989-1990 verwachting 87 112 <1 br + bl slecht meer divers toename + in voor| toename 50 <20 3-10 9 0,3 <6 3 0,12 0,5-1,0 0,05-0,07 1,0-1,8 0,05 156 900 afwezig toename <100 toename toename toename <50 aanwezig aanwezig afwezig aanwezig 7,5 aanwezig in 290 - " streefwaarde alleen nodig wanneer de samenstelling van de visstand niet wijzigt. " • dichte vegetatie, daarom is bij de resultaten de inwendige bedekking aangehouden br = brasem. bl = blankvoorn. Hieronder wordt apart ingegaan op de verschillende aspecten genoemd in Tabel 6. Ad 1. Uitdunning planktivore en benthivore vis. In het Wolderwijd is de 75% uitdunning gelukt en daarna is er niet veel vis meer binnengetrokken. De schutsluizen vormden blijkbaar een redelijke barriere voor de vis. Alleen via de spuisluis bij Nijkerk is in najaar 1992 naar schatting 40 kg/ha benthivore vis binnengetrokken, waarschijnlijk omdat de voorgestelde stroomsnelheden (> 1 m/s) niet altijd werden gehaald (Backx, 1993b). Deze vis is in 1993 weer verwijderd. In bijna de helft van de ABB-experimenten in kleinere wateren is de uitvoering van de maatregel mislukt door onvoldoende uitdunning of door intrek van vis (Hosper et al., 1992). Omdat de samenstelling van de vispopulatie niet veranderde werd ieder jaar een aanvullende visserij tot een bestand van 45 kg/ha nodig geacht. De aanvullende visserijen zijn echter niet voldoende geweest om de streefwaarde in het voorjaar te behouden. De potentieel planktivore visstand in de voorjaren van 1991 - 1993 was resp. 20 kg/ha, 43 kg/ha en 35 kg/ha (Tabel 1). In de zomer van 1991 en 1992 was ongeveer evenveel potentieel planktivore vis aanwezig als voor de ingreep (70-85 kg/ha). In de zomer 1993 was dit lager (40 kg/ha). De hoeveelheid benthivore vis is gereduceerd van 110 tot 30 kg/ha en blijft vrij laag. Ad 2. Uitzetten van snoek Snoekjes zijn uitgezet op 8 mei en 28 mei 1991. De eerste portie snoekjes is doodgegaan door voedselgebrek. Door het koude voorjaar was er in die periode nog geen groot zooplankton of visbroed aanwezig. De tweede portie overleefde iets beter (ca. 16%), maar ook deze snoekjes hadden nog voedselgebrek en bovendien was waarschijnlijk de schuilgelegenheid onvoldoende. Een deel van de snoekjes is weggetrokken door de spuisluis bij Nijkerk. In de kleine ABB-proefgebieden heeft de uitgezette snoek een betere overleving gekend. Daar kwamen dichtheden van 25-30 kg/ha voor Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 8-1 (Meijer et al., 1994a). In deze gebiedjes zijn meer water- en oeverplanten aanwezig ten opzichte van de oppervlakte van het meer, waardoor de omstandigheden om te schuilen en te paaien gunstiger zijn. In het Wolderwijd zijn na de mislukte uitzetting nog geen inrichtingsmaatregelen genomen ten behoeve van de snoek. Er is nog niet voldoende kennis over grote wateren om te kunnen zeggen wat precies het effect is van inrichtingsmaatregelen op de snoekstand. Wel zijn op kleine schaal experimenten uitgevoerd. Hieruit is onder meer gebleken dat de snoek slechts incidenteel paait in een aaneengesloten rietkraag die veel wind vangt (in 1993 niet, in 1994 wel). Alleen in luwe gedeelten langs een kreekje in de rietkraag kon de snoek ook in 1993 paaien (Semmekrot et al., 1994). Het aangepaste proefveld bij Elburg met dergelijke kreekachtige structuren bleek ook geschikt voor de snoek (Semmekrot & Grimm, 1993b). In een dichte waterplantenvegetatie (proefvijvers Wolderwijd) kon uitgezette jonge snoek een hoge produktie halen (70-100 kg/ha) (Semmekrot & Grimm, 1993a). Ad 3. Toename van de diversiteit van de visstand De verwachting was dat de visstand geleidelijk weer zou toenemen en mogelijk iets lager zou blijven, wanneer het fosfaatgehalte zou afnemen. De visstand in het Wolderwijd is iedere zomer toegenomen tot ongeveer 50% van het oorspronkelijke bestand, hetgeen overeenkomt met de afname in fosfaatgehalte. De toename van het fosfaatgehalte in 1994 (zomergemiddeld 0,10 mg P/l) heeft volgens verwachting ook geleid tot een hogere visbiomassa (125 kg/ha), waarbij opgemerkt moet worden dat in de zomermaanden van 1994 ook nog ca. 30 kg/ha vis is verwijderd door de beroepsvissers (zie bijlage 5). De verwachting was dat de soortensamenstelling van de vispopulatie zou wijzigen onder invloed van een toename van de onderwatervegetatie. Ondanks de tegenvallende uitbreiding van de waterplanten is de samenstelling van de visstand toch wel veranderd. Het percentage brasem is afgenomen van 60% tot 30% en baars is zowel in biomassa als in percentage van het totale bestand toegenomen. Het aandeel blankvoorn is ongeveer gelijk gebleven, ongeveer 20 %. De hoeveelheid pos is ongeveer gelijk gebleven, zodat het aandeel in de totale stand is toegenomen. In andere ABB-proefgebieden kwam na de maatregel ook meer snoek, ruisvoorn en zeelt voor. Dit is in het Wolderwijd niet gebeurd. De toename van de visstand in de zomer werd vooral veroorzaakt door de produktie van broed. Grote blankvoorn en brasem zijn nauwelijks toegenomen, ondanks de grotere voedselbeschikbaarheid voor beide vissen (slakken voor blankvoorn en muggelarven voor brasem). De groei van de blankvoorn is verbeterd, gemiddeld is de lengte van blankvoorn per jaarklasse ongeveer 1-2 cm toegenomen (Backx, 1994e). De geringe toename in biomassa van de grotere vis kan in 1993 zijn veroorzaakt door bevissing van pootvis door de beroepsvissers in de zomer (12,5 kg/ha verwijderd). Tevens is in 1993 de biomassa grote blankvoorn mogelijk onderschat. In 1991 en 1992 heeft een dergelijke bevissing in de zomer niet plaatsgevonden. Opvallend is de geringe hoeveelheid broed van brasem en blankvoorn. Er is niet bekend wat de hoeveelheid broed was in het najaar voor de uitdunningsvisserij, maar in andere proefgebieden zijn dichtheden van 50-150 kg/ha gemeten. Mogelijke verklaringen zijn de lagere nutrientengehalten in het Wolderwijd en de geringere verhouding paai- en opgroeigebied (oever) ten opzichte van het totale meeroppervlak. Tevens is door de bevissing met fuiken in de paaitijd, de paai van de cypriniden verstoord. In 1991 kan de broedproduktie ook laag zijn geweest door de lage temperatuur in het voorjaar en in 1992 is mogelijk predatie door jonge baars opgetreden. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 85 Evenals in de andere proefgebieden (Meijer et al., 1994a) is het percentage benthivore vis afgenomen (van 50% in 1990 tot ca. 30% in 1993). Het aandeel potentieel planktivore vis nam toe van 20% tot ca. 50%. De hoeveelheid benthivore vis is een factor 3 tot 4 afgenomen, de hoeveelheid planktivore vis bleef ongeveer gelijk. Ook in andere ABB-proefgebieden is de hoeveelheid planktivore vis gelijkgebleven of toegenomen (Meijer et al., in press). Ad 4. Conditie van de vis Brasem Voedselbeperking voor brasem trad voor de maatregel 's zomers slechts in geringe mate op en de conditie van brasem was zowel voor als na de maatregel redelijk goed. Het is opmerkelijk dat brasem voor de maatregel niet tot het dragend vermogen van het water doorgroeide. Blankvoorn De conditie van blankvoorn < 20 cm was in 1989 vooral na juli, wanneer de Daphnia populatie was ingestort, zeer slecht en beneden de standaard conditie. Na de afvissing in 1991 is dit sterk verbeterd. Het hoge aandeel slakken in het dieet en de toename in de slakken dichtheid is een goede verklaring voor deze conditieverbetering. Baars De conditie van baars was voor de afvissing overeenkomstig het standaardgewicht. Het dieet bestond vooral uit Neomysis, muggepoppen en vis. Na de afvissing is de conditie sterk verbeterd. De zeer hoge dichtheden Neomysis in 1991 en 1993 zijn waarschijnlijk de verklaring voor de toename van de conditie in juli-augustus in die jaren. Ad 5. Toename van grote Daphnia Volgens verwachting zou een verlaging van de hoeveelheid planktivore vis moeten leiden tot een toename van de lengte en de biomassa van Daphnia. Ieder jaar (zowel voor als na de maatregel) vertoont Daphnia een bepaald seizoenspatroon: Na de voorjaarsbloei van de algen komt Daphnia op en is enkele weken in een hoge dichtheid aanwezig. Eind juni stort de populatie in en daarna blijven de dichtheden het hele jaar zeer laag. Er zijn drie fasen te onderscheiden, die achtereenvolgens zullen worden besproken: - de voorjaarspiek - het instorten in juni - de afwezigheid in de zomer. De voorjaarspiek In het voorjaar werd zowel in 1991, 1992 als in 1993 een redelijk hoge dichtheid grote Daphnia aangetroffen. Vergeleken met het gemiddelde van 1990 en 1989 is de biomassa van Daphnia na de maatregel toegenomen. De dichtheid en biomassa van Daphnia was echter in 1989 bijna even hoog als in 1991-1993. Blijkbaar was ook voor de uitdunningsvisserij een hoge biomassa van Daphnia mogelijk. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 86 Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor het geringe verschil in Daphnia biomassa tussen 1989 en 1991: - De hoeveelheid grote Daphnia is in 1991 onderschat door een niet representatieve monstername tijdens de helder water periode. Het is mogelijk dat Daphnia toen het helder werd, ging schuilen en foerageren bij de bodem en tussen de planten en dat daardoor de hoeveelheid is onderschat. Dit migratie mechanisme in ondiepe wateren is in Denemarken aangetoond, juist voor het grote zooplankton (Schriver et al., 1995). - Daphnia werd in 1991 niet bepaald door predatie door planktivore vis, maar door voedselgebrek. Het is mogelijk dat de Daphnia biomassa bij het voedselaanbod van het voorjaar 1991 niet hoger kon worden. Uit graasmetingen bleek dat in 1991 8 x zoveel werd geconsumeerd dan er door de algen werd geproduceerd, zodat Daphnia moest leven van een slechtere kwaliteit voedsel, zoals detritus. Ook modelberekeningen met DBS geven aan dat bij de beschikbare hoeveelheid voedsel niet veel meer Daphnia aanwezig kon zijn. - Daarnaast is het zo dat het jaar 1989 niet representatief lijkt voor de situatie voorafgaande aan de maatregel. Een jaar eerder, in 1988, werd bijvoorbeeld vrijwel geen grote Daphnia aangetroffen (zomergemiddeld 8 ind/l), en in 1987 en 1990 slechts weinig (resp. 10 en 25 ind/l), terwijl de gemiddelde dichtheid in 1989 120 ind/l bedroeg. Mogelijk was de hoeveelheid planktivore vis in het voorjaar van 1989 bijzonder laag. Hier zijn echter geen gegevens over bekend. In meerdere wateren kan grote Daphnia abundant zijn in aanwezigheid van veel vis. Dit kan echter komen door de lengte verdeling van de vis. Bijvoorbeeld in de Bleiswijkse Zoom en het Noorddiep bestond de vis vooral uit benthivore vis, waardoor de vis in het voorjaar weinig predatie op Daphnia uitoefende. Er bestaat discussie tussen verschillende onderzoekers of Daphnia wel het hele jaar wordt bepaald door de hoeveelheid planktivore vis. Er zijn vele auteurs die beweren dat de voorjaarspiek van Daphnia niet wordt beinvloed door planktivore vis, maar meer door bijvoorbeeld temperatuur en het voedselaanbod (Boersma, 1994), Echter in veel wateren is aangetoond dat het heldere water in het voorjaar na een uitdunningsvisserij werd veroorzaakt door een hoge dichtheid grote Daphnia in het voorjaar. Bijvoorbeeld in Zwemlust (complete afvissing) werd in het voorjaar na de uitdunning massaal Daphnia pulex en Daphnia magna waargenomen. In het Noorddiep werd het water pas zes weken na de uitdunning helder, gelijk met het opkomen van Daphnia. Daar werd het heldere water echt door Daphnia veroorzaakt. Ook in het Noorddiep werd echter geen toename in biomassa van Daphnia voor en na de maatregel gemeten. Ook in het Noorddiep (met veel planten) kan Daphnia bij de monstername zijn onderschat en had er wellicht's nachts moeten worden gemonsterd. Het is mogelijk dat juist in Zwemlust wel voldoende grote Daphnia is gemonsterd, omdat daar de hoeveelheid vis na de uitdunning zo gering was dat Daphnia niet hoefde te schuilen voor predatie door planktivore vis. Er werd in een vergelijkende studie van de proefgebieden wel een toename gevonden in de lengte van Daphnia bij een afname van de hoeveelheid planktivore vis in het voorjaar, maar dat was vooral gebaseerd op gegevens uit Zwemlust (De la Haye & Meijer, 1991). In het Wolderwijd was in 1991 de laagste hoeveelheid planktivore vis aanwezig, maar tijdens de voorjaarspiek werden toen juist kleine lengtes van Daphnia gemeten door het hoge percentage juvenielen. Mogelijk waren tussen de waterplanten wel grote Daphnia'% aanwezig. In de havens en tussen de planten zijn door veldwaarnemers wel grote zwermen grote Daphnia aangetroffen. In 1992 was de Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 87 lengte van Daphnia juist hoog, terwijl de hoeveelheid planktivore vis ook hoog was. In 1993 en 1994 was er ongeveer evenveel vis. terwijl in het eerste jaar Daphnia abundant was en in het tweede jaar vrijwel afwezig. Het verband tussen de hoeveelheid planktivore vis in het voorjaar en de lengte of biomassa van Daphnia in het voorjaar is in het Wolderwijd veel minder duidelijk dan verwacht. Het instorten in juni Het instorten kan gebeuren door voedselgebrek of door predatie op Daphnia door 0+ vis of invertebrate predatoren als Neomysis of Leptodora. Ieder jaar werd het instorten van Daphnia voorafgegaan door een lage fecunditeit (laag aantal eieren per dier), hetgeen een aanwijzing is voor voedselgebrek (Figuur 34). In 1991 ging het lage aantal eieren gepaard met zeer lage voedselconcentraties, zodat toen een voedsellimitatie voor Daphnia zeer waarschijnlijk was. In andere jaren, 1989, 1992 en 1993, leek er echter in die periode nog voldoende voedsel aanwezig. In 1992 bleven na het wegeten van de blauwalgen grote oneetbare groenalgen over, terwijl in 1989 en 1993 vanaf mei relatief grote (slechter eetbare) blauwalgen aanwezig waren (zie ad 6). Ook de lage assimilatie efficientie in 1989 geeft aan dat toen de algen slecht eetbaar waren. Mogelijk is daarom ieder jaar in juni, tijdens het instorten van Daphnia voedselgebrek opgetreden, waarbij in 1991 de voedselkwantiteit beperkend was en in 1989, 1992 en 1993 mogelijk de voedselkwaliteit. Voor 1991 is de voedselbeperking tijdens het instorten van de voorjaarspiek het meest duidelijk, in de andere jaren heeft mogelijk ook predatie op Daphnia een rol gespeeld (AquaSense, 1994c). De dichtheden Leptodora en Neomysis waren eind juni nog te laag om het instorten te hebben verklaard. Het is niet mogelijk om predatie door 0+ vis uit te sluiten; daarvoor moet precies bekend zijn geweest wanneer alle vissen hebben gepaaid. In veel wateren komt de predatie van 0+ vis echter te laat om het instorten te verklaren (Boersma, 1994). De afwezigheid in de zomer Ieder jaar nam vanaf juli het aantal eieren per Daphnia toe. De afwezigheid van Daphnia in de zomer is dus waarschijnlijk niet bepaald door voedselgebrek, maar door predatie (AquaSense, 1994c).In de zomer waren ook volgens de flowcytometer analyses voldoende eetbare deeltjes aanwezig. Ook volgens berekeningen met DBS wordt Daphnia in de zomer niet beperkt door voedsel. In 1991 en 1993 is een deel van de predatie veroorzaakt door Neomysis. Neomysis kwam toen in hoge dichtheden voor, maar slechts een deel van de populatie (alleen de adulten, ca. 20% van de populatie tijdens de piek) kon op Daphnia prederen. Ook predatie door 0+ vis zal een rol hebben gespeeld. De biomassa van 0+ brasem en blankvoorn was echter vrij laag en in juli - augustus schakelde de 0+ pos grotendeels over op muggelarven en de 0+ baars op Neomysis. Volgens modelberekeningen werd in de zomer van 1991 de predatie op Daphnia vooral bepaald door Neomysis en slechts in beperkte mate door de 0+ vis (Van Nes et al., 1992). Daphnia kwam na de maatregel alleen in 1992 nog voor in augustus. In dat jaar was vrijwel geen Neomysis aanwezig, mogelijk is dat een verklaring voor de lagere totale predatie. Op basis van de andere ABB-proefgebieden is in 1990 geconcludeerd dat in eutrofe wateren een hoeveelheid 0+ vis van 20 kg/ha een duidelijk effect had op de lengte en biomassa van Daphnia (De la Haye en Meijer, 1991). In het Wolderwijd lijkt al een effect gevonden te worden bij een lagere hoeveelheid cypriniden broed. De totale hoeveelheid broed is hoger, maar pos en baars eten vanaf juni - juli ook ander voedsel dan Daphnia. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 88 Figuur 34 Daphnia dichtheid (ind/l). lengte Daphnia (mm) de fecunditeit van Daphnia (aantal eieren per dier). algenbiovolume (mm VI) en % niet-blauwalgen (AquaSense 1994c). mrl *pf mw |tio |ul «u| '989 |ul .tug '991 tun 1993 |0Q •nil mrt .ip" .:)& 1991 api mtn |un pA MIV. 1903 Daphnu d«hth«!.d -.-olume % ntct-bUiJrt.tlRcn Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 89 mrt .ip* mei |on )u< nut stp» imt fun # O |ui irnxtr Djphnu aanial ricren pet flier De ABB-proefgebieden kunnen echter slecht met elkaar worden vergeleken, omdat in het Wolderwijd de nutrientengehalten veel lager zijn dan in de andere proefgebieden. Bij lagere nutrientengehalten is de produktie van Daphnia lager, zodat een geringere hoeveelheid vis meer effect heeft. Het is echter ook zo dat in het Wolderwijd predatie door Neomysis ook een rol speelt, terwijl dat in de andere proefgebieden niet het geval was. Daphnia is in de zomer, zowel voor als na de maatregel, afwezig. De afname van de lengte in de zomermaanden is echter voor de maatregel (in 1989 en 1990) wel sterker dan in 1991 en 1992. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de predatie op Daphnia in de zomer toch wat lager is geworden. Echter het feit dat in alle jaren Daphnia vrijwel afwezig is in de zomer, geeft aan dat de predatie op Daphnia ook na de maatregel in de zomer te hoog is gebleven. De uitdunning van de visstand heeft dus niet geleid tot een sterke verlaging van de predatie op Daphnia in de zomer. Ook in andere ABB-proefgebieden is na de uitdunning van de visstand Daphnia in de zomer vaak afwezig. Dat leidt daar echter niet tot troebel water, omdat een massale waterplantengroei het water helder houdt. Ad 6. Verlaging van het chlorofylgehalte Hoewel de biomassa van Daphnia na de maatregel slechts zeer beperkt is toegenomen, was toch tijdens de voorjaarspiek van Daphnia in 1991 het chlorofylgehalte zeer laag (3 pg/l). In diezelfde periode werd een hoge graas ten opzichte van de primaire produktie gemeten (8 x zo hoog), terwijl deze verhouding voor de maatregel maximaal 2 bedroeg. Toch was de gemeten graas niet veel hoger dan in 1989. Deze tegenvallende graas en biomassa van zooplankton kunnen zoals hiervoor aangegeven, veroorzaakt zijn door een verkeerde monstername of door voedselgebrek, maar de gunstige verhouding Dap/7/7/a/chlorofyl in 1991 is ook bepaald door het relatief lage chlorofylgehalte aan het eind van de winter. Deze lage chlorofylgehalten zijn waarschijnlijk veroorzaakt door sedimentatie van algen onder het ijs. Samengevat is het lage chlorofylgehalte in voorjaar 1991 waarschijnlijk door een combinatie van factoren bepaald. De graas door Daphnia is hierbij zeer waarschijnlijk essentieel geweest, maar de doorspoeling en het koude voorjaar hebben in de goede richting meegeholpen. Zeker is wel dat een ijsperiode alleen niet dergelijke lage chlorofylgehalten en hoge doorzichten kan veroorzaken. Het jaar 1991 heeft 30 dagen met ijsbedekking gekend, terwijl bijvoorbeeld in 1979, 1982, 1985 en 1987 het aantal ijsdagen respectievelijk 75, 60, 40 en 43 bedroeg. Met name in 1985 en 1987 werd wel tijdelijk een lager chlorofylgehalte en een hoger doorzicht (0,7 m) gemeten, maar de situatie verslechterde al weer in april-mei. Daarnaast was in het Veluwemeer met doorspoeling en ijs en zonder afvissing geen extreem laag chlorofylgehalte te zien. Het is opvallend dat in 1993 vrijwel geen afname van het chlorofylgehalte is opgetreden in het voorjaar, terwijl er in 1993 wel ongeveer evenveel biomassa aan Daphnia aanwezig was. De verhouding Dap/w/a/chlorofyl was echter lager dan in 1991. In 1993 zijn in maart-april meer algen en meer blauwalgen aanwezig dan in het voorjaar van 1991. In het voorjaar van 1993 is dan ook vrijwel geen ijsbedekking opgetreden. In 1991 en 1992 trad een sterke afname van de blauwalgen op tijdens de Daphnia piek. In 1989 en 1993 was deze afname zeer zwak of afwezig, waarschijnlijk omdat in deze jaren de blauwalgendraden langer waren dan in 1991 en 1992 (zie Figuur 35). Het is mogelijk dat Daphnia in 1993 de algen niet weg kon eten door een combinatie van teveel algen in april en een slechte eetbaarheid door de lengte van de draden. In het Veluwemeer zijn de draden ieder Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 90 jaar ongeveer even lang als de lengte in 1991 en 1992 in het Wolderwijd, de draden daar zijn dus relatief kort. Dit kan de verklaring zijn dat in 1993 in het Veluwemeer de blauwalgen wel werden weggegeten en in het Wolderwijd niet. Er is niet bekend wat het verschil in lengte van de draden bepaalt. In april-mei is er nog weinig verschil in lengte tussen de draden in 1991 en 1993, dit begint pas in mei-juni. De grote lengte wordt vooral door Oscillatoria agardhii veroorzaakt (Figuur 35). In de heldere jaren (1991 en 1992) verdwijnt deze Oscillatoria wanneer Daphnia opkomt. Het is niet bekend of Daphnia graas daarvan de oorzaak is. of bijvoorbeeld een veranderend lichtklimaat of het aanhoudende lage fosfaatgehalte. De dikte van de draden is overal ongeveer gelijk, zodat dat geen oorzaak is voor een eventueel verschil in breekbaarheid van de draden. Er is meer onderzoek nodig om zeker te weten of de aanwezigheid van lange blauwalgendraden het succes van ABB in de weg kan staan. Figuur 35 Lengte van blauwalgen in het Wolderwijd 1989, 1991, 1992 en 1993. A. blauwalg-draden B. Oscillatoria agardhii 300 300 • • 200 • • • ' • • . - . 200 • • • • • • • • . • • • 100 100 • n maart april mei |um juli augustus maart 1989 1991 1992 1993 Acbef Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 91 april mei juni juli augustus Ad 7. Verlaging van de gloeirest De uitdunning van de visstand heeft niet geleid tot een blijvende verlaging van het gloeirestgehalte. In een aantal andere ABB-proefgebieden was dit wel duidelijk het geval (Meijer et al., 1990b). Een empirische relatie, gebaseerd op resultaten van proefvijvers en proefgebieden laat een toename van gloeirest van 4 mg/l per 100 kg/ha benthivore vis zien (Breukelaar et al., 1994b). Voor de uitdunningsvisserij in het Wolderwijd was de hoeveelheid benthivore vis niet zo hoog (ca. 100 kg/ha) in vergelijking met de andere ABB-proefgebieden (500-600 kg/ha). Op basis van bovengenoemde relatie was voor het Wolderwijd een reductie van ca. 3 mg/l gloeirest berekend, waarbij werd aangenomen dat de geresuspendeerde deeltjes in het Wolderwijd dezelfde valsnelheid hadden als in de proefvijvers/proefgebieden. Er werd een iets groter effect verwacht, omdat mogelijk in het grote Wolderwijd de benthivore vis de opwervelbaarheid van de bodem door wind zou versterken. Modelberekeningen gaven aan dat in het Wolderwijd, voor de maatregel, de directe bijdrage van vis aan opwerveling van de bodem gering was (Blom, 1991). Wel werd in die studie aangegeven dat mogelijk de bodemwoeling door vis de bodemstructuur los houdt, waardoor de wind het materiaal makkelijk in resuspensie kan brengen. Een deel van de afname van de gloeirest door bodemwoeling kan teniet zijn gedaan door een verhoogd calciumgehalte door de doorspoeling. In het Veluwemeer is het gloeirestgehalte sinds de doorspoeling met 2,8 mg/l toegenomen. Dit wordt toegeschreven aan toegenomen precipitatie van calciumcarbonaat en een groter aandeel kiezelalgen in de soortensamenstelling (Van der Molen et al., 1989). Hoewel de pH in het Wolderwijd minder hoog is dan in het Veluwemeer bij aanvang van de doorspoeling, is het toch te verwachten dat ook in het Wolderwijd het calciumcarbonaat gehalte is toegenomen. Daarnaast is in het voorjaar ook het aantal kiezelalgen toegenomen. Bij een maximale bloei kan ca. 3-5 mg/l anorganisch materiaal in deze algen aanwezig zijn. Alleen in het voorjaar van 1991 was het gloeirestgehalte gedurende ca. 2 weken opvallend laag, hetgeen veroorzaakt kan zijn door sedimentatie van kiezelalgen en/of door filtratie door Daphnia. In die periode was de voedselopname door Daphnia veel hoger dan de primaire produktie van algen, dus de watervlooien moeten ook ander materiaal, zoals detritus en dode deeltjes hebben gefiltreerd. Ook in andere jaren is tijdens de Daphnia piek een verlaging van het gloeirestgehalte te zien. Daarnaast is uit toepassing van een resuspensie model (DYNEX, Van Ballegooijen en Buiteveld, 1994) gebleken dat in juni 1991 de resuspensie van bodemdeeltjes opvallend laag was, terwijl de windsnelheden niet laag waren. Blijkbaar was in die periode de opwervelbaarheid van de bodem gering. Dit kan te maken hebben met de lage temperaturen in het voorjaar van 1991 (lage activiteit bodemdieren, bacterien of vis) of het kan een aanwijzing zijn dat de uitdunning van de visstand heeft geleid tot een betere consolidatie van de bodem. Ad 8. Verhoging van het doorzicht Het voorjaar van 1991 is duidelijk helder geweest. Het doorzicht nam af in de loop van 1991 - 1993, vooral door de toename van chlorofyl en detritus. Uit de gegevens blijkt dat het water pas echt helder wordt bij extreem lage chlorofylgehalten (3 pg/l) in combinatie met een laag gehalte aan detritus en gloeirest. Bij een toename van het chlorofylgehalte van 3 naar 10 pg/l (en een toename van het detritusgehalte) nam het doorzicht af van 1,8 naar 1,0 m. Vanuit de lucht werd duidelijk dat de doorzicht metingen op de 4 raaien geen representatief beeld geven van de situatie in het meer. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 92 De kleur van het meer is zeer inhomogeen, hetgeen nauwelijks is terug te vinden in de doorzichtmetingen (Breukelaar et al., 1994a). Vooral boven de kranswieren was de situatie afwijkend: het water was daar veel helderder. Mogelijke verklaringen voor de verhoogde helderheid boven het kranswierveld zijn: - verhoogde sedimentatie van algen en detritus; - verlaagde resuspensie van bodemmateriaal; - verlaging van nutrientengehalten door de verandering in sedimentatie en resuspensie; - verlaging van het stikstofgehalte door opname door de planten of door versterkte denitrificatie; - verhoogde dichtheid zooplankton tussen de planten; - allelopathie, d.w.z. uitscheiding van een algengroeiremmende stof. In 1993 zijn metingen verricht binnen en buiten het kranswierveld. Hieruit bleek dat binnen het kranswierveld het doorzicht beter was door lagere chlorofyl- en gloeirestgehalten. Ook het totaal fosfaat en totaal- en opgelost stikstofgehalte was lager. Alleen het ortho-fosfaatgehalte was juist hoger tussen de planten. Er was geen verschil in zooplanktondichtheid gevonden tussen het meer en het kranswierveld. Uit waarnemingen van 1994 blijkt dat het water door een storm troebel wordt en dat na het liggen van de wind, het water binnen een dag weer helder kan worden. Door de snelheid van het helder worden, wordt nu vooral gedacht aan een fysisch proces, bijvoorbeeld de versterkte sedimentatie en de verhindering van resuspensie als meest verklarende factoren van de helderheid. Het is opvallend dat het water alleen helder is boven de kranswiervelden. Er is vaak een zeer scherpe scheiding met het troebele water in het deel zonder kranswieren. In de andere ABB-proefgebieden is het water ook helder buiten de waterplantenvelden, maar dan beslaan de waterplanten wel ten minste 50% van het oppervlak (Meijer et al., 1994a), terwijl de uitwendige bedekking (van vooral ijle vegetatie) in het Wolderwijd ca. 30% bedroeg. In het Wolderwijd is mogelijk de hoeveelheid kranswieren nog te laag. Het is niet duidelijk of de helderheid in het Wolderwijd specifiek is voor de kranswieren, maar dichte kringen van P. perfoliatus gaven geen verbetering van de helderheid te zien. Bij fonteinkruid is echter de bedekking van de bodem minder dan bij de kranswieren. De helderheid in de proefgebieden wordt bij verschillende waterplanten gevonden, kranswieren (Bleiswijkse Zoom, Duinigermeer), gedoornd hoornblad (Noorddiep), waterpest (Zwemlust), maar het helderhoudende mechanisme hoeft in de deze gebieden en het Wolderwijd niet hetzelfde te zijn. Ad 9. Verlaging van het fosfaatgehalte Het fosfaatgehalte is volgens verwachting lager geworden. Toepassing van het model DBS (Van der Molen, 1994a) laat zien dat de afname van het fosfaatgehalte grotendeels is veroorzaakt door een lage fosfaatbelasting uit de beken. De fosfaatbelasting van de beken is lager geworden, omdat 1989-1991 relatief droge jaren waren, waardoor de grondwaterstand is gedaald (Van Ballegooijen & Van der Molen, 1994). De doorspoeling heeft tot gevolg dat de fosfaataanvoer vanuit de beken en polders (zonder doorspoeling de belangrijkste fosfaatbron) snel wordt uitgespoeld naar het Nijkerkernauw. Omdat de belasting door de beken drastisch is verlaagd, was het effect van de doorspoeling kleiner dan verwacht (Van der Molen, 1994a; 1994b). Het effect van de doorspoeling was in 1991 en 1992 vrij gering door het geringe verschil in fosfaatconcentratie tussen het door- Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 93 spoelwater en het water in het meer. In 1993 en 1994 is het effect waarschijnlijk groter geweest (voor die jaren is er nog niet gerekend met DBS, omdat balansen nog ontbreken). Het model bevat geen vissen en hogere waterplanten, zodat niet kan worden aangegeven in hoeverre de uitdunning van de visstand een bijdrage aan de verlaging van het fosfaatgehalte heeft geleverd. Ad 10. Waterplanten Het totale areaal waar waterplanten voorkomen is niet toegenomen, wel is een duidelijke toename in bedekkingsgraad geconstateerd binnen dit areaal. Als alle planten "bij elkaar" zouden worden gezet tot 10% bedekking, dan is het areaal met volledige bedekking toegenomen van 151 ha tot 239 ha in de periode na de afvissing. De ontwikkeling van de waterplanten is geringer dan op grond van eerdere ervaringen in kleine ABB-proefgebieden werd verwacht. Waarschijnlijk is de helder water periode van te korte duur geweest. Wel is een opmerkelijke toename in het areaal kranswieren opgetreden. Ad 11. Toename van de kranswieren Vanaf het voorjaar 1991 trad aan de oude land kant ter hoogte van Harderwijk een verschuiving op van een ijle begroeiing met fonteinkruiden naar een dichte kranswieren vegetatie. Het areaal kranswieren nam toe van vrijwel niets in 1990 tot 28 ha in 1991,141 ha in 1992 en 438 ha in 1993. In 1994 nam het areaal in het Wolderwijd weer iets af, maar kwamen voor het eerst kranswieren voor in het Nuldernauw. Van belang is de vraag in hoeverre deze gunstige ontwikkeling kan worden toegeschreven aan de ABB-maatregel. In het Veluwemeer heeft zich namelijk een paar jaar eerder ook een sterke toename van het areaal kranswieren voorgedaan (1989: 65 ha, 1990: 380 ha). Zoals bekend uit de proefvijvers in het Wolderwijd en andere ABB-proefgebieden komen kranswieren snel op zodra het water helder wordt. De uitbreiding in het Veluwemeer in 1990 kan worden verklaard door het relatief grote doorzicht in het meer in dat jaar en door het feit dat in het noordelijke deel van het meer al een flinke sporenbank aanwezig was. Deze sporenbank kon zich ontwikkelen in de loop van de jaren '80 als gevolg van het geleidelijk verbeterde doorzicht. In het Wolderwijd heeft het heldere water van 1991 waarschijnlijk gezorgd voor het op gang komen van de kranswieren. Andere mogelijke factoren zoals het verhoogde calcium- en chloridegehalte spelen geen rol van betekenis omdat hiervan immers ook geen sprake was in de proefvijvers in het Wolderwijd. De reden dat het areaal in het Wolderwijd in 1991 zo beperkt bleef, moet liggen in het ontbreken van voldoende sporen. Helderheid en sporenbank bepalen samen de kansen voor kranswieren. De verklaring voor het feit dat in het troebele jaar 1993 het areaal kranswieren zich toch sterk kon uitbreiden wordt gezocht in de verbeterde sporenbank. Kennelijk heeft zich in de jaren 1991 en 1992 een voldoende grote hoeveelheid sporen kunnen vormen. Uit de stagnatie in 1994 blijkt dat de grenzen zijn bereikt: er zijn nu waarschijnlijk wel genoeg sporen maar verdere uitbreiding is alleen te verwachten bij een grotere helderheid van het water. In het Wolderwijd sterven de kranswieren al in augustus af, terwijl in het Veluwemeer het groeiseizoen tot oktober kan duren. Het is nog niet duidelijk wat de verklaring hiervoor is. Een mogelijke verklaring is dat de kranswieren in het Wolderwijd meer hinder ondervinden van bezinkend slib dat door circulatiestroming onder invloed van de wind in het kranswierveld terecht komt. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 94 Ad 12. Neomysis De dichtheid Neomysis lijkt door de uitdunningsvisserij te zijn toegenomen. Alleen in de zomers van 1991 en 1993 waren de dichtheden van aasgarnalen in principe hoog genoeg om van invloed te kunnen zijn op de populatieontwikkeling van Daphnia. De dichtheden waren toen > 500 ind/nV, terwijl al bij dichtheden van 100 volwassen ind/m 2 effect op Daphnia kan worden verwacht (De la Haye en Meijer, 1991). Echter in de perioden met hoge dichtheden bestond de Neomysis populatie in het Wolderwijd voor 70-90% uit juvenielen, zodat het aandeel plantaardig voedsel relatief groot is geweest. De toename in de gemiddelde lengte van Daphnia in juli-augustus 1991 kan behalve door de relatief geringe vispredatie ook een gevolg zijn van predatie op kleinere individuen door Neomysis. De belangrijkste dichtheidsbepalende factor voor de Neomysis in de zomer is waarschijnlijk predatie door kleinere baars. De dichtheid werd niet bepaald door de omvang van de voorjaars- of winterpopulatie. De recrutering van baars was relatief zwak in de goede garnalenjaren 1991 en 1993, en sterk in 1992, toen de najaarsgeneratie van Neomysis zich nauwelijks manifesteerde. Verwacht was dat Neomysis geen probleem zou vormen voor Daphnia, enerzijds omdat de aasgarnaal een sterke voorkeur heeft voor brak water en anderzijds omdat de opkomende baars de aasgarnaal zou onderdrukken. De resultaten geven echter aan dat ook in zoet water Neomysis hoge dichtheden kan bereiken. Na de uitdunning kwam baars wel op, maar deze was tot augustus te klein om Neomysis te kunnen eten. Zodra baars groot genoeg was, nam de dichtheid van Neomysis wel sterk af. Opvallend is dat de opeenvolging van goede en slechte jaren bij Neomysis complementair lijkt te zijn aan die van Leptodora. In Lake Erie blijkt Leptodora ten opzichte van Bytotrephes (een andere carnivore cladoceer) een relatief slechte concurrentiepositie te hebben bij lage temperaturen (< 15-20 °C) (Noordhuis etal., 1995). In 1991 was vooral in mei en juni de watertemperatuur lager dan in andere jaren. Leptodora werd toen pas in oktober voor het eerst aangetroffen. In 1993 waren de voorjaarstemperaturen normaal, maar kwam het maandgemiddelde in de zomer niet hoger dan 18 °C. Leptodora verscheen toen in augustus, maar zette niet goed door. In 1993 waren echter in het Veluwemeer, waar de dichtheid van Neomysis veel lager was dan in het Wolderwijd, de dichtheden Leptodora juist hoger. De lage dichtheden van Leptodora in het Wolderwijd in 1991 en 1993 zouden dus kunnen zijn veroorzaakt door een combinatie van ongunstige temperatuursontwikkeling en de interactie met Neomysis, waarbij vispredatie kennelijk een ondergeschikte rol speelt. Ad 13. Macrofauna Uit exclosureproeven die in 1988 in het Wolderwijd en het Veluwemeer zijn uitgevoerd (Noordhuis et al., 1995) bleek dat de dichtheden muggelarven en wormen aanzienlijk kunnen toenemen na uitsluiting van vispredatie. Daarom werd na de uitdunning van de benthivore vis in het Wolderwijd een toename van de bodemfauna verwacht. Een dergelijke toename zou dan in het Veluwemeer niet moeten plaatsvinden. Echter de toename van de muggelarven is al voor de afvissing ingezet. Tussen 1991 en 1992, dus na de afvissing, was de toename in het Veluwemeer bovendien minstens even sterk als in het Wolderwijd, ook die van soorten die geen binding met waterplanten hebben (Cladotanytarsus, Potamopyrgus). Omdat voor de ingreep nauwelijks grote blankvoorn aanwezig was, is door de afvissing de predatie op de slakken niet afgenomen. Door de toename van waterplanten werd een toename van het aantal slakken verwacht. Ondanks de Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 95 geringe toename van de waterplanten, is de hoeveelheid slakken toch sterk toegenomen, maar dat is ook in het Veluwemeer gebeurd. Ad 14. Vogels Bij een toename van de hoeveelheid waterplanten werd ook een toename van het aantal herbivore vogels verwacht in het Wolderwijd. De tellingen van NBLF zijn nog niet uitgewerkt, maar incidentele tellingen van het RIZA laten zien dat in het Wolderwijd de vogels nauwelijks zijn toegenomen in tegenstelling tot het Veluwemeer. Het is nog niet bekend of de soorten watervogels zijn gewijzigd onder invloed van de veranderingen in de waterplanten samenstelling. Het is ook mogelijk dat de watervogelpopulatie is veranderd door de aanleg van de strekdam bij Horst in 1993. Ad 15. Overlast door muggen Op basis van ervaringen in de kleinere ABB-proefgebieden werd geen overlast door muggen verwacht. In Zwemlust (bij complete afvissing) was kortstondig een hoge dichtheid gevonden, evenals in enclosures. In kleine proefgebieden met onvolledige afvissing was geen overlast opgetreden. In het Wolderwijd werd met name in de omgeving van Harderwijk in juli 1991 sterke overlast door muggen ondervonden. 4.2 Analyse van langjarige gegevensreeks Zowel in het Wolderwijd als in het Veluwemeer is vanaf 1980 een duidelijk afnemende trend in totaal fosfaat- en stikstofgehalte aanwezig, die terug te vinden is in een afname van het chlorofylgehalte. Er is in de loop der jaren geen afname van het gloeirestgehalte opgetreden. In het Veluwemeer (VEL 8) is het doorzicht toegenomen van gemiddeld 0,25 m in 1975 tot 0,37 m in 1993; in het Wolderwijd (WOL 6) was de toename in doorzicht niet significant. Het doorzicht in 1991 (gemiddeld 0,7 m) stak duidelijk boven de waarden van de voorgaande jaren uit; de waarden van 1992 en 1993 vallen echter weer binnen de betrouwbaarheidsgrenzen. Het lage chlorofyl- en fosfaatgehalte was volgens de trendanalyse ook mogelijk zonder een ingreep in de visstand. Uit de langjarige reeksen blijkt dat in het Wolderwijd in 1985 en in 1987 het zomergemiddelde doorzicht ook relatief hoog was, hetgeen gepaard ging met een relatief laag fosfaat- en chlorofylgehalte. In het Veluwemeer was vooral in 1982 en in 1990 het zomergemiddelde doorzicht relatief hoog. Het fosfaat- en chlorofylgehalte was behalve in deze jaren ook in 1986 en 1987 relatief laag. Toch was het doorzicht in 1986 en 1987 niet bijzonder hoog. In 1982, 1985 en 1987 was een lange ijsperiode aanwezig in het voorjaar. Er zijn geen gegevens over zooplankton van die jaren, zodat geen eenduidige verklaring kan worden gegeven voor de relatief goede jaren. De relatief goede waterkwaliteit in het Veluwemeer in 1990 is opmerkelijk, omdat het Veluwemeer dat jaar nauwelijks werd doorgespoeld en er weinig zooplankton aanwezig was. Incidenteel zijn dus relatief hoge doorzichten mogelijk ook zonder afvissing, maar voor een duidelijke afwijking van de trend en voor doorzichten groter dan 1 meter was afvissing noodzakelijk. In Figuur 36 zijn de CUWVO relaties weergegeven. Hieruit blijkt dat zowel in het Wolderwijd als het Veluwemeer de afname van het fosfaat- en stikstofgehalte gepaard gaat met een afname in chlorofyl. In het Wolderwijd namen de nutrientenconcentraties van 1990 tot en met 1993 (1994) toe; Actief 8iologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 96 in het Veluwemeer blijven de concentraties de laatste jaren ongeveer gelijk. Er is een situatie ontstaan waarbij incidenteel door bepaalde omstandigheden, zoals droogte (in 1990-1991) lagere nutrientenconcentraties kunnen ontstaan. Voor een blijvend lagere P-concentratie moeten echter nog meer maatregelen worden genomen. Van 1980 tot en met 1990 was de waterkwaliteit van het Veluwemeer beter dan die van het Wolderwijd. Door de maatregelen was de waterkwaliteit in het Wolderwijd in 1991 beter dan in het Veluwemeer; in 1992 was de kwaliteit in meren ongeveer gelijk, terwijl in 1993 (en 1994) de waterkwaliteit in het Wolderwijd weer verslechtert. Er is een duidelijk verschil in waterkwaliteit tussen het Wolderwijd en het Nuldernauw. De nutrientengehalten en het chlorofylgehalte zijn significant hoger in het Nuldernauw als gevolg van de belasting uit de beken (vooral de Schuitenbeek). In 1991 was het doorzicht hier ook slechter; in de andere jaren is er geen significant verschil in doorzicht tussen het Wolderwijd en het Nuldernauw. Ook in het Nuldernauw is vanaf 1980 een afnemende tendens in nutrientengehalten te zien, die gekoppeld is aan de afname van chlorofyl (Figuur 36). Van 1991 tot en met 1993 nemen de concentraties in het hele meer weer toe. In het Nuldernauw zijn tot en met 1993 vrijwel geen kranswieren aangetroffen; in 1994 is een klein veld aanwezig. De waterplanten staan in het Nuldernauw tot een geringere diepte dan in het Wolderwijd. Er is geen significant verschil in visstand tussen beide meer- delen. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 97 Figuur 36 CUWVO-relaties: Chlorofyl vs. totaal-P en totaal-N voor Wolderwijd, Nuldernauw en Veluwemeer. De rechte lijnen geven een toestand aan v.in P- of Nlimitatie (CUWVO. 1988) Wolderwijd Chlorofyl - a vs totaal P chlorofyl - a ( pg /1 240 - •81 78 y^ t 80 CUWVO 88 1 blauwalgen - meren 200 - 77. ••79 160 - s^ 83 - S^ s^ CUWVO 88 overige meren y • . 7 5 / ' -^76 120 • «^*^ ^ 80 - 88 • /^86« 89 • 90 40 - / / ^ • 9 91 / /^ 0 0.00 I 2 .93 • 85 •87 i ~T 0.10 i i 0.20 i 030 040 totaal - P ( mg /1) Wolderwijd Chlorofyl - a vs totaal - N chlorofyl - a ( pg /1) 240 A%\ ,78 80 200 CUWVO 8 8 . / • »77 79 160 — / / 120 - / _ / »83 76 0 • «84 82 • 88 80 *89 •86 • 90 • 93 40 - 92«>«*'85 X / /*> n . 75 *87 .-•' I f i I totaal - N ( mg /1) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 98 i 1 Nuldernauw Chlorofyl - a vs totaal - P chlorofyl - a ( pg / I ) 300 80' C U W V O 88 blauwalgen - meren • 80* 81' 79" 200 C U W V O 88 overige meren 0.4 totaal - P ( mg / I ) Nuldernauw Chlorofyl - a vs totaal - N chlorofyl - a ( pg / I ) 300 200 100 - totaal • N ( mg / I ) A c t i e f Biologisch Beheer in het W o l d e r w i j d - N u l d e r n a u w 99 Veluwemeer Chlorofyl - a vs totaal - P chlorofyl - a ( ug/1 CUWVO 88 blauwalgen - meren • 75 79 78 • 300 - • CUWVO 88 overige meren 76»#77 200 - / 81 • / .83 80* 100 — 84f 82 9i**2i B 93j 0 90 88 # 89 86 ^ 1 1 1 1 0? QA toiaal • P ( mg /1) Veluwemeer Chlorofyl - a vs totaal - N chlorofyl - a ( ug /1 400 300 - CUWVO 88 200 100 - 85» •• 93*86 .87 totaal - N ( mg /1) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 100 1 06 4.3 Hoe nu verder? Hoe zal het Wolderwijd zich nu verder ontwikkelen en welke maatregelen kunnen worden geadviseerd voor verbetering van de waterkwaliteit? Zal het doorzicht in het Wolderwijd nu 'vanzelf langzaam maar zeker toenemen? Of zijn aanvullende maatregelen nodig op het gebied van de fosfaatbelasting, visstandbeheer of anderszins? De kansen op een positieve autonome ontwikkeling lijken niet gunstig. Boven de kranswiervelden in de zomermaanden is het water helder, maar buiten deze velden (ca. 80% van het meer) is het water nog steeds troebel. De kranswiervelden zullen alleen verder toenemen in oppervlak als het water helderder wordt en er is dus sprake van een vicieuze cirkel: kranswieren maken het water helder, maar voor diezelfde kranswieren is eerst helder water in het voorjaar nodig. In een ongunstig jaar (veel afvoer van water en fosfaat door de beken, een zachte winter met een goede overleving van de blauwalgen en veel visbroed) kunnen de kranswieren plotseling verdwijnen. Echter in een gunstig jaar (lage nutrientenbelasting, strenge winter), kunnen de kranswieren zich uitbreiden. De sporenbank heeft zich na de afvissing redelijk kunnen ontwikkelen, zodat helder water snel zal leiden tot meer kranswieren. Een aantal gunstige jaren achtereen zou kunnen leiden tot een geleidelijke uitbreiding van de kranswiervelden en mogelijk zelfs tot een omslag naar helder water voor het gehele meer. De kansen zijn echter moeilijk te kwantificeren. Opnieuw afvissen vergroot de kansen op uitbreiding van de kranswiervelden. Doorspoeling Doorspoeling met polderwater kan het fosfaatgehalte in het Wolderwijd verlagen. Het effect van doorspoeling is sterk afhankelijk van het fosfaatgehalte van het polderwater/Veluwemeer ten opzichte van dat van het Wolderwijd. Het grootste effect wordt gevonden in het Nuldernauw, omdat daar door de doorspoeling de belasting van de beken sterk wordt verdund. In 1991 en 1992 was doorspoeling niet effectief door het al vrij lage fosfaatgehalte in het meer. In 1993 is het effect van doorspoeling waarschijnlijk wel van belang geweest. Volgens berekeningen met DBS kan met alleen doorspoeling het fosfaatgehalte in het meer worden verlaagd tot minimaal 0.07-0.08 mg P/l (Van der Molen et al., 1994a). Scherm in de sluis Met ingang van 1990 is de doorspoeling in de winter uitgevoerd via een viswerend scherm. Het is afhankelijk van de verschillen in de visstand tussen het Wolderwijd en het Veluwemeer of dit scherm moet worden gehandhaafd. In 1994 bedroeg de visstand in het Wolderwijd ca. 125 kg/ha en in het Veluwemeer ca. 140 kg/ha. In het Wolderwijd is in de zomermaanden ongeveer 30 kg/ha brasem verwijderd, dus de produktie van beide wateren was ongeveer gelijk. De hoeveelheid visbroed in beide wateren was vergelijkbaar (ca. 50 kg/ha). Wanneer dus geen ingrepen in de visstand worden overwogen in het Wolderwijd dan zal in 1995 de visstand in beide meren vrijwel gelijk zijn, zodat dan het scherm verwijderd zou kunnen worden. Bevissing van pootvis door de beroepsvissers in de zomer In 1993 en 1994 is in de zomermaanden door de beroepsvissers op eigen kosten gevist op grote brasem en blankvoorn. In 1993 werd 12,5 kg/ha verwijderd en in 1994 30 kg/ha. De vraag is of deze bevissingen een gunstig effect kunnen hebben op de helderheid van het water (minder bodemwoeling, minder predatie op watervlooien). De verwijderde hoeveelheden vis zijn echter klein en daarmee ook het effect op het doorzicht. Een Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 101 bevissing eerder in het jaar, tijdens de paai in april-mei, zou misschien wel effect kunnen hebben op de broedproduktie en dus indirect op de ontwikkeling van watervlooien. Grote afvissing van november tot juni De grootschalige uitdunning van 1991 tot minder dan 45 kg/ha, heeft geleid tot een helder water periode van ongeveer zes weken en als gevolg hiervan het opkomen en geleidelijk uitbreiden van de kranswiervelden. Deze velden hebben nu hun maximale verspreiding bij het huidige doorzicht bereikt en verdere uitbreiding is alleen mogelijk bij een nieuwe helder water periode. Voor verdere verbetering van het doorzicht is het van belang opnieuw een grote afvissing uit te voeren. In 1991 was de uitgangssituatie voor Daphnia graas op algen relatief gunstig door het lage fosfaatgehalte en de lage algenbiomassa in april. Het is niet duidelijk of bij een minder gunstige uitgangstoestand eenzelfde resultaat kan worden behaald. O m die reden wordt geadviseerd de doelstelling voor een herhaalde afvissing nog iets aan te scherpen, bijvoorbeeld tot minder dan 30 kg/ha. Onderhoudsafvissing van november tot maart In het vroege voorjaar van 1992 en 1993 zijn aanvullende uitdunningsvisserijen uitgevoerd. Het doel was de visstand weer te reduceren tot de streefwaarde van 45 kg/ha. Dit is echter niet gelukt, omdat pas in het voorjaar werd begonnen met vissen. Door de late start moest meerdere keren per week worden gevist met als gevolg dat de opgejaagde vis zich zeer moeilijk laat vangen. Bij een start in november kan worden volstaan met eenmaal per week vissen en daardoor een hoger rendement. Inrichtingsmaatregelen voor de snoek Om de helderheid in de zomer te behouden moet ofwel de hoeveelheid visbroed in de zomer laag blijven, zodat Daphnia in de zomer aanwezig kan blijven, ofwel de waterplanten zullen zich verder moeten uitbreiden. Om het visbroed laag te houden is veel roofvis nodig en met name snoek. Snoek zal zich alleen kunnen uitbreiden bij een sterke verbetering van het paai- en opgroeigebied in het Wolderwijd-Nuldernauw. Witteveen + Bos heeft geschat dat bij een fosfaatgehalte van 0,06-0,07 mg P/l, een gebied van 135 ha aan vloedmoerassen en beschermde oevers met een geschikt oevertalud, nodig is (Ligtvoet et al., 1993). Er leven echter nog vele vragen rond de rol van snoek in het ecosysteem. Grootschalige inrichting ten behoeve van de snoek wordt daarom nu niet geadviseerd. Waar mogelijk zouden wel kansen moeten worden benut voor de aanleg van snoekhabitat, bijvoorbeeld bij inrichtingsmaatregelen ten behoeve van natuurontwikkeling of zonering. Versterking van de stand aan piscivore aal zou wellicht ook een bijdrage kunnen leveren aan het controleren van de broedproduktie. Stimuleren van kranswieren De uitbreiding van de kranswieren over de jaren wordt bepaald door de helderheid van het water in het voorjaar in relatie tot de diepte en de aanwezigheid van sporen. De kranswiervelden in het Wolderwijd hebben zich in de periode 1991-1994 tot op een diepte van ca. 70 cm uitgebreid en hiermee lijkt de grens, bij het huidige doorzicht, te zijn bereikt. Zodra het water in het voorjaar weer helder wordt, kan verdere uitbreiding worden verwacht. Het bestaande veld zal in de afgelopen jaren voldoende sporen hebben geproduceerd, zodat uitzetting in het Wolderwijd overbodig is. Ook in het Nuldernauw is dit waarschijnlijk niet nodig, omdat ook hier de kranswieren op gang komen. De kranswieren blijken het water helder te houden, maar er is tot nu toe geen uitstraling naar de rest van het meer. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 102 Een dergelijke uitstraling werd in kleinere ABB-proefgebieden gevonden bij een areaal van ca. 50%. Het huidige areaal in het Wolderwijd (excl. Nuldernauw) bedraagt ca. 25% van het meer. Het Wolderwijd is echter veel groter dan de proefgebieden en de resultaten in de kleine gebieden zijn daarom niet zonder meer te vertalen naar het randmeer. Driehoeksmosselen Een alternatief voor Daphnia in de zomer, zou een hoge dichtheid driehoeksmosselen kunnen zijn. Bij een hoge dichtheid kunnen ook mosselen door filtratie het water helder houden (Reeders et al., 1989). Het Wolderwijd, evenals de andere randmeren, vormt echter geen ideale habitat voor de driehoeksmossel. De reproductie van de driehoeksmossel blijkt in dergelijke zeer ondiepe wateren sterk te zijn geremd, waarschijnlijk door te snelle opwarming van het water in het voorjaar. Verder is er in het randmeer weinig hard substraat voor vestiging van de mossel. Mogelijk dat de stand aan mosselen wel kan worden vergroot door aanvoer van mossellarven via het gemaal Lovink. Visstandbeheer voor de langere termijn Visstandbeheer zal ook op langere termijn een belangrijke rol spelen bij handhaving van helder water met een rijke en gevarieerde vegetatie en visstand. Dit betekent niet per se dat regelmatig grote afvissingen moeten worden uitgevoerd. Als de waterplanten zich verder uitbreiden en hun 'helder makende werk' goed doen, is een intensief beheer van de visstand ten behoeve van de bestrijding van de algenbloei niet meer noodzakelijk. Belangrijk is de verdere reductie van de nutrientenbelasting zodat op langere termijn de produktiviteit van het systeem afneemt. 4.4 Vergelijking tussen Wolderwijd en Veluwemeer Wat kunnen we op basis van de ervaringen in het Wolderwijd, zeggen over aanvullende maatregelen in het Veluwemeer? Morfologie en hydrologie van beide meren zijn goed vergelijkbaar. Fosfaat- en chlorofylgehalten, evenals het doorzicht zijn in 1992-1993 vrijwel gelijk. Ook in het Veluwemeer komen, met name in het noordelijke deel, uitgestrekte kranswiervelden voor met helder water boven deze velden. De kranswieren in het Veluwemeer zien er in het algemeen frisser uit en blijven langer staan. Verdere uitbreiding van de kranswieren lijkt in beide meren te worden beperkt door onvoldoende doorzicht. De visstand is in 1994 vrijwel gelijk en in beide meren is Daphnia gedurende de zomer afwezig door vispredatie. De visstand in het Veluwemeer is de laatste jaren afgenomen door visserijen op initiatief van de visserijsector zelf (pers meded. Witteveen + Bos). Er zijn echter ook verschillen tussen beide meren. Het Veluwemeer-Drontermeer biedt door de ondiepten en vegetaties in met name het Drontermeer, waarschijnlijk betere mogelijkheden voor de snoek en dat werkt in het voordeel van het herstel. Een mogelijk ongunstige factor is het relatief hoge gloeirestgehalte in het Veluwemeer, mede veroorzaakt door kalkdeeltjes. De verwachting is niet dat dit de realisatie van helder water in de weg zal staan. Gezien de overeenkomsten lijkt het verantwoord om te concluderen dat de beheersadviezen voor het Wolderwijd ook van toepassing kunnen zijn voor het Veluwemeer. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 103 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 104 5. Conclusies en aanbevelingen Uitgevoerde maatregelen Een drastische uitdunning van de visstand blijkt ook op de schaal van het Wolderwijd mogelijk. De visstand is tussen november 1990 en juni 1991 met driekwart gereduceerd tot minder dan 45 kg/ha en hiermee is de doelstelling gehaald. In mei 1991 zijn jonge snoekjes uitgezet. De overleving van deze roofvis was erg laag door het koude voorjaar en door onvoldoende schuilgelegenheid. De viskeringen bij de sluizen in de Knardijk en bij Nijkerk hebben redelijk gewerkt. Alleen bij Nijkerk is in najaar 1992 een flinke hoeveelheid grote brasem het Nuldernauw binnengetrokken. Resultaten De uitdunningsvisserij heeft volgens verwachting geleid tot lage algenconcentraties, lage zwevende stofgehalten en helder water in het voorjaar van 1991. Hiermee is aangetoond dat visserijen in het Wolderwijd een belangrijk 'stuurmiddel' voor het waterbeheer kunnen vormen. De uitbreiding van de waterplanten in de zomer van 1991 was minder dan verwacht. De visstand groeide in deze zomer weer uit door de produktie van jonge vis en geleidelijk vertroebelde het water weer. Er waren onvoldoende waterplanten om het water helder te houden en ook het aantal watervlooien was te beperkt. Na zes weken helder water met een doorzicht van meer dan een meter, nam het doorzicht geleidelijk weer af tot ca. 40 cm en dat is nog steeds iets meer dan in de jaren voor de maatregelen. In 1992 en 1993 zijn weer visserijen uitgevoerd, maar deze waren niet voldoende om de oorspronkelijke streefwaarde te halen. In het voorjaar van 1992 was het water nog twee weken helder. In 1993 bleef het water in het grootste deel van het meer het gehele jaar troebel. Een positieve ontwikkeling is de sterke uitbreiding van het areaal kranswieren in de jaren na de afvissing. Voor uitbreiding van kranswieren zijn in principe twee factoren van belang; helder water en de beschikbaarheid van sporen. De helder water periode in 1991 heeft geleid tot kieming en groei en vervolgens tot een grote voorraad nieuwe sporen, waaruit in 1992 en 1993 kranswieren konden groeien. Het is onwaarschijnlijk dat de doorspoeling met water uit het Veluwemeer de sporenbank heeft versterkt. De al eerder opgetreden uitbreiding van kranswieren in het aangrenzende Veluwemeer kan ook worden verklaard uit het toegenomen doorzicht in dit meer, als gevolg van de doorspoeling en de afgenomen fosfaatbelasting. Boven de kranswiervelden is het water in het algemeen glashelder. De verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in de versterkte sedimentatie van algen Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 105 en slib en de verminderde opwoeling door wind in de velden. Helaas is de groeiperiode van de kranswieren en daarmee dus ook de periode van helder water in het Wolderwijd nog beperkt tot de zomermaanden juni t/m augustus. In het Veluwemeer is de groeiperiode veel langer, waarschijnlijk als gevolg van de meer geTsoleerde ligging van de kranswiervelden in het noordelijke deel van dit meer, waardoor minder slib wordt 'ingevangen'. De samenstelling van de visstand is veranderd: er is in 1993 en 1994 minder brasem en meer baars en pos. De totale visbiomassa is nu ongeveer de helft lager dan voor de afvissing. Vooruitzichten Hoe zal het Wolderwijd zich verder ontwikkelen? De kranswieren hebben nu hun bij het huidige doorzicht maximale areaal bereikt. Verdere uitbreiding is alleen mogelijk als het water helderder wordt. In een ongunstig jaar (veel afvoer van water en nutrienten door de beken, een zachte winter met een goede overleving van de blauwalgen en veel visbroed) met slechte lichtcondities in het voorjaar, kunnen de kranswieren plotseling weer verdwijnen. In een gunstig jaar (lage nutrientenbelasting, strenge winter) met goede lichtcondities in het voorjaar, kunnen de kranswieren zich uitbreiden. De sporenbank heeft zich na de afvissing redelijk kunnen ontwikkelen, zodat helder water snel zal leiden tot grotere kranswiervelden. Een flinke ontwikkeling van de snoekstand is niet te verwachten door gebrek aan geschikt habitat (paai- en opgroeigebied). Over de 'maakbaarheid' van geschikte snoekhabitat komt geleidelijk meer kennis beschikbaar. Het is echter nog de vraag of snoek wel in staat is om de stand aan jonge vis in toom te houden en op die manier het water in de zomer helder te houden. In de praktijk zijn hier nog geen overtuigende voorbeelden van. Aanbevelingen Verdere reduktie van de nutrientenbelasting door de beken en doorspoeling continueren in perioden dat het doorspoelwater lagere fosfaatgehalten heeft dan het Wolderwijd. De visstanden in Veluwemeer en Wolderwijd komen geleidelijk op eenzelfde niveau. Toepassing van het viswerend scherm wordt dus minder noodzakelijk, tenzij opnieuw wordt ingegrepen in de visstand. Voorgesteld wordt om weer te beginnen met winterafvissingen. Een grote afvissing zal naar verwachting direct leiden tot helder water in het voorjaar en een flinke uitbreiding van de kranswieren. Het water boven de kranswiervelden zal helder zijn en naarmate de velden een groter deel van het meer beslaan, zal de kans op helder water in het gehele meer toenemen. Winterafvissingen in de eerstvolgende jaren zullen waarschijnlijk nodig zijn om het herstelproces te ondersteunen. Bij de eerste afvissing in 1991 waren de uitgangscondities relatief gunstig (weinig algen, weinig fosfaat). Om de kans op helder water ook bij eventueel minder gunstige condities te Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 106 vergroten, kan nu beter gekozen worden voor een iets verdergaande (maar haalbare) visserijdoelstelling. Tenslotte wordt geadviseerd om bij inrichtingsmaatregelen, bijvoorbeeld voor natuurontwikkeling of zonering, zo goed mogelijk de kansen te benutten voor het aanleggen van snoekhabitat (ondiepe, plantenrijke gebieden). Het Veluwemeer en het Wolderwijd lijken sterk op elkaar in fosfaat- en chlorofylniveaus, doorzicht, waterplantenbedekking en zelfs in visstand. De aanbevelingen voor het Wolderwijd gelden daarom ook voor het Veluwemeer. Er is geen bepaalde voorkeur waar te beginnen met de visserijen, het Wolderwijd, het Veluwemeer of in beide tegelijk. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 107 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 108 6. Verantwoording Dit rapport is het resultaat van een bijzonder vruchtbare samenwerking tussen Rijkswaterstaat Directie Flevoland (DFL), de adviesbureaus Witteveen + Bos en AquaSense, het Centrum voor Limnologie van het NIOO en het RIZA. Zonder de goede samenwerking met de hengelsportorganisaties en de beroepsvissers in het gebied, was dit unieke projekt niet van de grond gekomen. Veel dank is verschuldigd aan de veldwerkers en laboratoriummedewerkers van DFL en RIZA en aan de afdeling Vormgeving en Presentatie van het RIZA voor de opmaak van het rapport. Projectleider voor het onderzoek was Marie-Louise Meijer (RIZA). De eindredactie van het rapport was in handen van Marie-Louise Meijer en Harry Hosper. Bijdragen aan de rapportage zijn geleverd door Andre Breukelaar, Jan van der Hout, Eddy Lammens, Diederik van der Molen, Egbert van Nes en Ruurd Noordhuis van het RIZA en Kees Bruning van het adviesbureau AquaSense. Het onderzoek en de rapportage is begeleid door Deelprojectgroep 2 van BOVAR bestaande uit: Hans van Amstel Thea Helmerhorst Gert Butijn Fronie Zant Marie-Louise Meijer Carolien Breukers Map Grimm Joost Backx Directie Directie Directie Directie RIZA RIZA W+B W+B Flevoland Flevoland Flevoland Flevoland en door de ABB-begeleidingsgroep Wolderwijd bestaande uit: Marie-Louise Meijer Harry Hosper Paul Boers Eddy Lammens Marten Scheffer Ruurd Noordhuis Hendrik Buiteveld Hugo Coops John Meulemans Kees Bruning Ramesh Gulati Wolf Mooij Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 109 RIZA RIZA RIZA RIZA RIZA RIZA RIZA RIZA AquaSense AquaSense NIOO NIOO Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 110 7. Referenties 7.1 Referenties die door RIZA of in opdracht van RIZA of Directie Flevoland in het kader van het project zijn geproduceerd (chronologisch) Algemeen Meijer M.-L. & A. Breukelaar, 1988. Het effect van vis op de waterkwaliteit. Onderzoek in proefvijvers in het Wolderwijd in 1987. BOVAR projectgroep DPG 2. Directie Flevoland, Lelystad. Haan, M . W . de, 1989. De rol van planktivore vis en nutrienten bij actief biologisch beheer (Rapportage proefvijvers Wolderwijd in 1988). D B W / R I Z A w e r k d o c u ment 89.101x. Meijer, M.-L., (red.), 1989. Toepassing van Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw. Rapportage van de projectgroep Actief Biologisch Beheer. DBW/RIZA nota 89.057. Meijer, M.-L., 1989, 1990, 1 9 9 1 , 1992. Restoration of eutrophic shallow lakes by means of biomanipulation (fish stock management), Lake W o l d e r w i j d . EC Progress report EV4V-0128-NL. 1989, 1990, 1 9 9 1 , 1992. D B W / R I Z A , Lelystad. Meijer, M.-L., M.P. G r i m m , E. Jagtman & S.H. Hosper, 1990a. Toepassing van actief biologisch beheer op grote schaal. Voorbereidingen voor de afvissing van het Wolderwijd (2.700 hectare), H 2 0 24: 6 5 2 - 6 5 7 . Meijer, M.-L., A. W. Breukelaar, E. C. L. Marteijn, C. Breukers & H. Buiteveld, 1 9 9 1 . Wolderwijd-Nuldernauw. Situatie voorafgaande aan de u i t d u n n i n g van de visstand. Gegevens 1989. RIZA nota 9 1 . 0 1 0 . Nes, E.H. van, M.-L. Meijer, A.W. Breukelaar, P. Hollebeek, R.W. Doef, E.H.R.R. Lammens, H. Coops, R. Noordhuis & E.C.L. Marteijn, 1992. Wolderwijd-Nuldernauw 1 9 9 1 . Gevolgen van uitdunning van de visstand. RIZA nota 92.063, Lelystad. Meijer, M.-L., E.H. van Nes, E.H.R.R. Lammens, R.D. Gulati. M P . G r i m m , J. Backx, P. Hollebeek, E.M. Blaauw & A.W. Breukelaar,1994. The consequences o f a drastic fish stock reduction in the large lake W o l d e r w i j d , the Netherlands. Can w e understand w h a t happened? Hydrobiologia 2 7 5 / 2 7 6 : 3 1 - 4 2 . Nutrienten en lichtklimaat Haan, M.W. de, 1988. Kwantificering van de factoren die het zwevende stof gehalte bei'nvloeden en de gevolgen voor de extinctie- AquaSense rapport 88002. Amsterdam/Lelystad. Boers. P. C. M . & L. van Ballegooijen. 1989. De fosfaathuishouding van het Wolderwijd-Nuldernauw en de veranderingen daarin ten gevolge van Actief Biologisch Beheer. RIZA nota 89.076. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 111 Blom, G., 1991. Slib, slibtransport en lichtklimaat in de randmeren. Vakgroep Natuurbeheer, sectie waterkwaliteitsbeheer. Rapport 91-15. Lu-Wageningen. Luttmer, W.J. & L. van Ballegooijen, 1992. Nutrienten naleveringsexperimenten 1991. RIZA werkdocument 92.014x. Lelystad. Ballegooijen, L. van & H. Buiteveld, 1994. De bijdrage van de resuspensie aan de extinctie van het Wolderwijd voor de jaren 1991 en 1992, bepaald met het model DYNEX. RIZA werkdocument 94.099x. Lelystad. Ballegooijen, L. van & D.T. van der Molen, 1994. Water- en nutrientenbalansen voor de randmeren van de Roggebotsluis tot de Nijkerkersluis over de periode 1976-1992. RIZA werkdocument 94.082x. Lelystad. Molen, D.T. van der & E.J.B. Uunk, 1989.' Gegevensanalyse nutrienten en zwevend materiaal Veluwemeer. RIZA nota 89.041. Molen, D.T. van der, L. van Ballegooijen & P.C.M. Boers, 1993. Worden de waterkwaliteitsdoelstellingen van het Veluwemeer gehaald? Modelonderzoek naar beheersscenario's, RIZA Nota 93.034. Molen, D.T. van der 1994a. Berekeningen naar de effectiviteit van verschillende afleidingsalternatieven van de Schuitenbeek en het gemaal Putterhuis op de fosforconcentratie in het Wolderwijd-Nuldernauw. RIZA Werkdocument 94.089X. Molen, D.T. van der, F.J. Los, L. van Ballegooijen & MP. van der Vat. 1994. Mathematical modelling as a tool for management in eutrophication control of shallow lakes. Hydrobiologia 275/276 : 476-492. Molen, D.T. van der, 1994b. Recente ontwikkelingen in de afvoerdebieten en de nutrientenbelasting van beken in de westelijke Veluwezoom. RIZA werkdocument 94.107x. Lelystad. Fyto- en zooplankton Gulati, R.D., C.J.J. Remkes & W.A. de Kloet, 1990. Zooplankton studies in lake Wolderwijd : the third year. 1989. Limnological Institute, Internal Report 1990-6. Gulati, R. D., A. Doornekamp, W. A. de Kloet & K. Siewertsen, 1992. Phytoplankton production and zooplankton and its grazing in the Lake Wolderwijd after its biomanipulation: 1991, the first year. The Netherlands Institute of Ecology, Centre of Limnology, Nieuwersluis. Internal report 1992-1. AquaSense, 1992a. Laboratoriumonderzoek naar predatiegedrag van Leptodora kindtii. In opdracht van: Rijkswaterstaat RIZA. Rapport 92.0147. AquaSense, 1992b. Onderzoek naar nutrientlimitatie bij fytoplankton uit het Wolderwijd in 1991. In opdracht van RIZA. Rapport 92.0151. AquaSense, 1992c. Biologische monitoring Wolderwijd 1992. Zooplankton -fytoplankton interacties. In opdracht van RIZA Lelystad. Rapport 92.0289. AquaSense, 1992d. Bioassays Wolderwijd 1992. In opdracht van RIZA-Lelystad. Rapport 92-0254. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 112 AquaSense, 1992e. Produktiemetingen Wolderwijd 1989. Rapportnr. 92.0134. Bijkerk, R., 1992. De verspreiding van bodemalgen in het Wolderwijd en Nuldernauw op 7 augustus 1991, in relatie tot diepte en expositie. Verslag van metingen in opdracht van het RIZA (Opdracht nr. 537631/AOBE). R.D.D. Aquatic Ecosystems. Gulati, R. D„ K. Molenaar, W. A. de Kloet & K. Siewertsen, 1993. Primary production and zooplankton grazing in the Lake Wolderwijd in 1992: the second year after biomanipulation. The Netherlands Institute of Ecology, Centre of Limnology, Nieuwersluis. Internal report 1993-2. AquaSense, 1994a. Bioassay-experiment fytoplankton. Wolderwijd en Veluwemeer. In opdracht van RWS. Dir. Flevoland. Rapport 94.0460. AquaSense, 1994b. Flowcytometrische analyse van zooplankton graas. In opdracht van RWS, RIZA. Rapport 94.0404 (2). AquaSense, 1994c. Fytoplankton-zobplankton interacties Wolderwijd voor en na actief biologisch beheer. In opdracht van RWS, RIZA. Rapport 94.0404 (1). AquaSense, 1994d. Fytoplankton analyses Wolderwijd 1991 en 1992. In opdracht van RWS, RIZA. Lelystad. Analyse rapport 94.0534. Nobel, W.T. de, R.T. Baard & L.R. Mur, 1994. Gecombineerd verslag veldwerk Vinkeveense Plassen en Wolderwijd, 1993. Lab. voor Microbiologic UVA. Amsterdam. Waterplanten Doef, R.W., 1990. Orientatievlucht waterplantenkartering. Verslag fotovlucht 15 juni 1990. DBW/RIZA Interne Notitie 90.17 AOBL, Lelystad. Doef, R.W., A.J.M. Smits & F.C.M. Kerkum, 1991. Water- en oeverplanten in het ijsselmeergebied (1987-1989). RIZA nota 90.015, Lelystad. Coops, H., C. Berkeveld & A. Grul, 1992. Waterplantenvlucht Randmeren 15 juni 1992. RIZA & Dir. Flevoland Interne Notitie 92.17 AOBL, Lelystad. Doef, R.W., 1992. Orienterende vegetatievluchten Usselmeergebied 1991. RIZA werkdocument 92.028X, Lelystad. Berg. M.S. van den, 1993. Kranswieren in de Randmeren: onderzoek naar kiem- en groeibepalende factoren. RIZA werkdocument 93.140X, Lelystad. Hector, L.H.C.A., E.R.F. van der Goes & G.D. Butijn, 1993. Kartering waterplanten ijsselmeergebied. Opzet en methodiek. Werkdocument Directie Flevoland Nr. 8ANM/ANW, Lelystad. Stam, W., 1993. Het voorkomen de kiemkracht van Kranswiersporen. RIZA werkdocument 94.011X, Lelystad. Assen A. van, A. Grul, L.H.C.A Hector & R.W. Doef, 1994. Werkdocument orienterende vegetatievlucht Usselmeergebied 1993, 23 juni 1993. Werkdocument Rijkswaterstaat Directie Flevoland, Lelystad. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 113 Breukelaar. A.W., R.W. Doef, J. van der Hout & M.-L. Meijer, 1994a. ABB-vluchten Wolderwijd en Veluwemeer mei t/m juni 1993. RIZA werkdocument 94.047X. Doef, R.W., H. Coops, M.L. Streekstra & L. H.C.A. Hector, 1994. Waterplanten in het Wolderwijd en het Veluwemeer 1990-1993. RIZA nota 94.046. Macrofauna Hollebeek, P., 1990. Aasgarnalen (Neomysis integer) in de randmeren. Maart - April 1990. RIZA Werkdocument nr: 90.185X. Hollebeek, P., 1991. Het voorkomen van de Aasgarnaal (Neomysis integer) in het Wolderwijd-Nuldernauw Mei-Juli 1991. Notitie 91.13 AOBL. Doef, R.W., H. Coops. P. Hollebeek, F.C.M. Kerkum, 1992. Opvallende ontwikkelingen in het Wolderwijd in het voorjaar van 1992: kranswieren en zoetwaterpoliepen. RIZA werkdocument 92.103X. Hollebeek, P. & J. van Schie., 1992. Waterplanten als habitat voor macrofauna in het Wolderwijd 1991. RIZA Werkdocument nr: 92.016X. Naber, A. & R. Noordhuis, 1994. Levenscyclus van Neomysis integer in het Wolderwijd-Nuldernauw. RIZA werkdocument 94.023x. Noordhuis, R., J. van Schie, A. Naber & P. Hollebeek, 1995 in voorbereiding. Macrofauna in de Randmeren, 1985-1992. RIZA nota, Lelystad. Vis: uitdunningsvisserij, bestandsopnames, uitzetten snoek Witteveen+Bos, 1989a. Gemeenschappelijk draagvlak voor maatregelen met betrekking tot verbetering van de waterkwaliteit in het Wolderwijd. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.1. 9p. Witteveen+Bos, 1989b. Haalbaarheid van de afvissing van het Wolderwijd ten behoeve van BOVAR - Actief Biologisch Beheer. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.3. 20p. Witteveen+Bos, 1989c. Een verkenning van de mogelijkheden van toegepast visstandbeheer als middel voor de verbetering van de waterkwaliteit in het Wolderwijd. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.1. 72p + bijlagen. Witteveen+Bos, 1990a. Plantengroei - Visserij Wolderwijd. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.4. 8p. Witteveen+Bos, 1990b. Inschatting van de bevisbaarheid van het Wolderwijd - Nuldernauw (WN) met beroepsvangtuigen. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.5. 9p. Witteveen+Bos, 1990c. Draaiboek uitdunningsvisserij Wolderwijd. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.4. 67p. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 114 Backx, J.J.G.M. & Grimm, M.P., 1991. De efficientie van de zegen, kuil, raamkuil en broedzegen op het Wolderwijd. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.5. 48p. Grimm, M.P., 1991 Notitie met betrekking tot de inrichting van het Wolderwijd-Nuldernauw in het kader van het ABB. De verbetering van de conditie voor de snoekstand. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.6. 8p. Backx, J.J.G.M., 1992a. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Aanvullende reductievisserij voorjaar 1992. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.7. 18p. Backx, J.J.G.M.. 1992b. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. De bevissing van brasem met fuiken in de paaitijd van 1992. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.9. 7p. Backx, J.J.G.M., Grimm, M.P & Ligtvoet, W., 1992. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Deel 1: De reductie van de aanwezige visstand. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.6. 42p. Backx, J.J.G.M. & Grimm M.P, 1992. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Deel 2: Evaluatie van de snoek uitzettingen. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.6. 15p. Grimm, M P , Backx, J.J.G.M. & Klinge, M., 1992. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Deel 4: Bemonstering van het bestand aan broed en meerzomerige vis in 1991. 4.1 Bemonstering in juli 1991, 4.2 Bemonstering in September 1991. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.6. Kampen, J., Backx, J.J.G.M. & Grimm, M.P, 1992. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Deel 3: Migratie van vis door de sluizen. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.6. 17p. Klinge, M. & Grimm, M.P, 1992. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Deel 5: De aalvangsten op het Wolderwijd/Nuldernauw en naastliggende meren in het seizoen 1991. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.6. 15p. Witteveen+Bos, 1992. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd/Nuldernauw. Draaiboek voor de uitvoering van additionele maatregelen in 1992. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.7. Backx, J.J.G.M., 1993a. Visstandbeheer in het Wolderwijd-Nuldernauw in het kader van het BOVAR-project. Bemonstering van het bestand aan broed en meerzomerige vis in het Wolderwijd/Nuldernauw in juli en September 1992. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.11. 18p. Backx, J.J.G.M., 1993b. Bemonstering van het bestand aan broed en meerzomerige vis in het Veluwemeer/Drontermeer in juli en September 1992. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.12. 12p. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 115 Backx, J.J.G.M., 1993c. Waarnemingen aan de visstand in het Wolderwijd-Nuldernauw in het voorjaar van 1993 en een evaluatie van het spuibeheer bij Nijkerk. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.17. 20p. Backx, J.J.G.M., 1993d. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Reductie van de visstand in 1993. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.14. 22p. Backx, J.J.G.M., 1993e. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Bevissing paaipopulatie brasem met fuiken en zegen in 1993. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.22. 12p. Klinge, M., 1993. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. De aalvangsten in het Wolderwijd/Nuldernauw en naastliggende meren in het seizoen 1992. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.10. 15p. Klinge, M. & Semmekrot, S., 1993. Onderzoek naar de intrek van (glas)aal bij het sluizencomplex Nijkerk. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd. 13.21. 14p, Ligtvoet, W., Semmekrot, S. & Grimm, M.P., 1993. Ecologisch herstel Veluwerandmeren: gewenste inrichting als snoekhabitat. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.26. 23p. Semmekrot, S. & Grimm, M.P, 1993a. Evaluatie van ecologische kerngebieden voor snoek in de randmeren. Deelproject 1: Rendement submerse vegetatie als paaisubstraat voor snoek in een van de proefvijvers bij Harderwijk. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.16. 12p. Semmekrot, S. & Grimm. M.P., 1993b. Evaluatie van ecologische kerngebieden voor Snoek in de randmeren. Deelproject 2: Bruikbaarheid oevergebieden als paai- en opgroeigebied voor Snoek. Witteveen + Bos rapport. Projectnummer Hd. 13.18., 13p. Backx, J.J.G.M., 1994a. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-Project. Bemonstering van het bestand aan broed en meerzomerige vis in het Wolderwijd/Nuldernauw in September 1993. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.24. 20p. Backx, J.J.G.M., 1994b. Bemonstering van het bestand aan broed en meerzomerige vis in het Veluwemeer/Drontermeer in September 1993. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd13.25. 13p. Backx, J.J.G.M., 1994c. Tussenverslag Verhinderen vismigratie Wolderwijd 1993. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.23 (in prep). Backx, J.J.G.M. & Grimm, M.P, 1994. Mass-removal of fish from lake Wolderwijd (2700 ha), The Netherlands. Part II: Implementation phase. Pages 401-414 in: I. Cowx (editor). Rehabilitation of Freshwater Fisheries. Blackwell Scientific Publications Ltd. Oxford. Backx, J.J.G.M., 1994d. Fish stock assessment in Lake Wolderwijd (2700 ha) 1989 - 1993 and the use of depletion fisheries data. Contributed to "The International Symposium on Stock Assessment in Inland Fisheries". The University of Hull International Fisheries Institute. England: 1 1 - 1 5 april 1994. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 116 Backx, J.J.G.M., 1994e. Visstandbeheer in het Wolderwijd/Nuldernauw in het kader van het BOVAR-project. Bemonstering van het bestand aan broed en meerzomerige vis in September 1994. Witteveen + Bos rapport. Projectnummer RW 295.1, 18 p. Grimm, M.P. & Backx, J.J.G.M., 1994. Mass-removal of fish from lake Wolderwijd (2700 ha), The Netherlands. Part I: planning and strategy of a large-scale biomanipulation project. Pages 390-400 in: I. Cowx (editor). Rehabilitation of Freshwater Fisheries. Blackwell Scientific Publications Ltd., Oxford. Semmekrot, S., Grimm, M.P. & Kampen, J., 1994. Evaluatie van ecologische kerngebieden voor snoek in de randmeren. Deelproject 3: Evaluatie gebruik oevervegetatie in het Drontermeer door snoek. Witteveen+Bos rapport. Projectnummer Hd.13.19. 20p. Darmanalyse vis Lammens, E.H.R.R. & B. Vlink. 1990. Voedselsamenstelling, conditie, relatieve abundantie en recrutering van de meest voorkomende vissoorten in het Wolderwijd in de zomer van 1989.Intern Verslag Centrum voor Limnologie. nr. 1990-8 Lammens, E. H. R. R. & B. Vlink, 1992. Voedselsamenstelling en conditie van de meest voorkomende vissoorten in het Wolderwijd in de zomer van 1991. De evaluatie van de afvissing. NIOO, Centrum voor Limnologie, Intern rapport 1992-10. Mooij, W. & B . Vlink, 1993. Voedselsamenstelling en conditie van de meest voorkomende vissoorten in het Wolderwijd in de zomer van 1992. NIOO, Centrum voor Limnologie, Intern verslag 1993-1. Nieuwersluis. Mooij, W. & B . Vlink, 1994. Voedselsamenstelling en conditie van de meest voorkomende vissoorten in het Wolderwijd in de zomer van 1993. NIOO, Centrum voor Limnologie, Intern verslag 1994-1. Nieuwersluis. Aalscholvers Dirksen S., T.J. Boudewijn & E.C.L. Marteijn, 1990. Voedselkeus van Aalscholvers op het Veluwemeer en Wolderwijd in het winterhalfjaar, 1989-90. Bureau Ecoland, Utrecht, rapport 90-2. Marteijn. E.C.L. & S. Dirksen, 1991. Cormorants Phalacrocorax carbo sinensis feeding in shallow eutrophic freshwater lakes in The Netherlands in the non-breeding period: prey choice and fish consumption. In: M.R. van Eerden & M. Zijlstra (red.). Proceedings workshop 1989 on cormorants Phalacrocorax carbo, Lelystad: 135-155. Dirksen S., T.J. Boudewijn, R, Noordhuis & E.C.L. Marteijn, 1995. Cormorants Phalacrocorax carbo sinensis in shallow eutrophic freshwater lakes in The Netherlands: prey choice and fish consumption in the non-breeding period and effects of large-scale fish removal. Ardea 83: Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 117 Noordhuis R., E.C.L. Marteijn, R. Noordhuis, S. Dirksen & TJ. Boudewijn in press. The trophic role of Cormorants Phalacrocorax carbo in freshwater ecosystems in The Netherlands during the non-breeding period. Proceedings Third European Cormorant Conference, Gdansk, 1993. Acta Ornithologica: 7.2 Overige referenties (alfabetisch) Boersma, M, 1994. On the seasonal dynamics of Daphnia species in a shallow eutrophic lake. Thesis University of Amsterdam. Bottrell, H.H., Duncan, A., Gliwicz, Z.M., Grygiered, E., Herzig, A., Hillbricht-llkowska, A., Kurasawa, H., Larsson, P., and Weglenska, T., 1976. A review of some problems in zooplankton production studies. Norw J. Zool. 24:419-456. BOVAR, 1986. Algemene projectinformatie van het project Bestrijding Overmatige Algengroei in de Randmeren (BOVAR). Rijkswaterstaat, Directie Zuiderzee werken, Lelystad. Breukelaar A.W., 1992. Effect van bodemwoelende vis op de waterkwaliteit. RIZA nota 92.038. Breukelaar, A.W., E.H.R.R. Lammens, J.G.P. Klein-Breteler & I. Tatrai (1994b). Effects of benthivorous bream (Abramis brama) and carp (Cyprinus carpio) on sediment resuspension and concentrations of nutrients and chlorophyll a. Freshwater Biology 32: 113-121. CUWVO, 1988. Samenvatting en conclusies van het vergelijkend onderzoek naar de eutrofiering in Nederlandse meren en plassen. Resultaten van de derde eutrofieringsenquete. RWS Den Haag. Densen, W. L. T. van, 1985. Feeding behaviour of major 0+ fishes in a shallow, eutrophic lake (Tjeukemeer, The Netherlands). J. Appl. Ichthyology: 141-165. Donk, E. van, R.D. Gulati & M.P. Grimm, 1989. Food-web manipulation in lake Zwemlust: positive and negative effects during the first two years. Hydrobiol. Bull. 23: 19-34. Donk, E. van, M.P. Grimm, R.D. Gulati, P.G.M. Heuts. W.A. de Kloet & E. van Liere, 1990. First attempt to apply whole lake food-web manipulation on a large scale in The Netherlands. Hydrobiologia 200-201: 291 -301. Donk, E. van, R.D. Gulati, A. ledema & J.T. Meulemans, 1993. Macrophyte-related shifts in the nitrogen and phosphorus contents of the different trophic levels in a biomanipulated shallow lake. Hydrobiologia 251: 19-26. Elser, J.J., M.M. Elser, N.A. MacKay & S. R. Carpenter, 1988. Zooplankton-mediated transitions between N- and P-limited algal growth. Limnol. Oceanogr. 33: 1-14. Gulati, R. D., K. Siewertsen & G. Postema, 1982. The zooplankton: its community structure, food and feeding and role in the ecosystem of lake Vechten. Hydrobiologia 95: 127-163. Haye, M.A.A. de la & M.-L. Meijer, 1991. Bepalende factoren voor een succesvol Actief Biologisch Beheer. RIZA nota 91.016. Lelystad. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw Hickman, M. & F. E. Round, 1970. Primary production and standing crops of episammic and epipelic algae. Br. Phyc. J. 5: 247-255. Hosper. S.H., M.-L. Meijer & E. Jagtman, 1987. Actief Biologisch Beheer, nieuwe mogelijkheden bij het herstel van meren en plassen. H ? 0 20: 274-279. Hosper, S.H., M.-L. Meijer & PA. Walker, 1992. Handleiding Actief Biologisch Beheer. Beoordeling van de mogelijkheden van visstandbeheer bij het herstel van meren en plassen. RIZA Lelystad en OVB Nieuwegein. Jagtman, E.. D.T. van der Molen & S. Vermij, 1992. The influence of flushing on the nutrient dynamics, composition and densities of algae and transparency in Veluwemeer, the Netherlands. Hydrobiologia 233:187-196. Lammens, E.H.R.R. & W, Hoogenboezem, 1991. Diets and feeding behaviour. In: 'The biology of cyprinid fishes' (ed. Winfield & Nelson). Chapman & Hall, London, pp: 353-376. Lammens, E.H.R.R., A. Frank-Landman, P.J. Mac Gillavry & B. Vlink, 1991. The role of predation and competition in determining the distribution of common bream, roach and white bream in Dutch eutrophic lakes. Envir. Biol. Fishes 33: 195-205 Laskar, K. 1948. Die Ernahrung des Brassens (Abramis brama) in eutrophen Seen. Arch. Hydrobiol. 42: 1-165. Liere, L. van, L. van Ballegooyen, W. A. de Kloet, K. Siewertsen, P. Kouwenhoven & T. Aldenberg, 1986. Primary production in various parts of the Loosdrecht lakes. Hydrobiol. Bull. 20: 77-85. Liere, L. van & R.D. Gulati, 1992. Restoration and recovery of shallow eutrophic lake ecosystems in The Netherlands: epilogue. Hydrobiologia 233: 283-287. Luecke, C , M. J. Vanni, J. J. Magnuson, J. F. Kitchell & P. T. Jacobson. 1990. Seasonal regulation of Daphnia populations by planktivorous fish: implications for the spring clear-water phase. Limnol. Oceanogr. 35(8): 1718-1733. Meijer, M.-L.. M.W. de Haan. A.W. Breukelaar & H. Buiteveld, 1990b. Is reduction of benthivorous fish an important cause of high transparency following biomanipulation in shallow lakes? Hydrobiologia 200/201: 303-317. Meijer, M.-L., E. Jeppesen, E. van Donk, B. Moss, M. Scheffer, E.H.R.R. Lammens, E.H. van Nes, B. Faafeng & J.P. Jensen, 1994a. Long term responses on fish stock reduction in small shallow lakes. Interpretation of five year results of four biomanipulation cases in The Netherlands and Denmark. Hydrobiologia 275-276: 475-466. Meijer, M-L., E.H. van Nes, E.H.R.R. Lammens, R.D. Gulati, M.P. Grimm, J. Backx, P. Hollebeek, E.M. Blaauw & A.W. Breukelaar. 1994b. The consequences of a drastic fish stock reduction in the large and shallow lake Wolderwijd. Can we understand what happened?. Hydrobiologia 275-276: 31-42. Meijer, M.-L., E.H.R.R. Lammens, J.G.P. Klein Breteler, M.P. Grimm & A.J.P. Raat, 1995. Development of fish communities after biomanipulation. Neth. J. Aq. Ecol. (in press). PER,1982. Eutrofieringsonderzoek Wolderwijd-Nuldernauw. Eindrapport. Projectgroep Eutrofieringsonderzoek randmeren. Rijkswaterstaat Lelystad. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 119 Reeders, H.H., A. bij de Vaate & F.J. Slim, 1989. The filtration rate of Dreisena polymorpha (Bivalvia) in three Dutch lakes with reference to biological water quality management. Freshwater Biology 22: 133-141. Schriver, P., J. Bogestrand, E. Jeppesen, and M. Sondergaard, 1995. Impact of submerged macrophytes on the interactions between fish, zooplankton and phytoplankton: large-scale enclosure experiments in a shallow lake. Freshwater Biology. In press. Sondergaard, M., E. Jeppesen, E. Mortensen, E. Dall, P. Kristensen & O. Sortkja»r, 1990. Phytoplankton biomass reduction after planktivorous fish reduction in a shallow, eutrophic lake: a combined effect of reduced P-loading and increased zooplankton grazing. Hydrobiologia 200/201: 229240. Vijverberg, J., and Th.H. Frank, 1976. The chemical composition and energy contents of copepods and cladocerans in relation to their size. Freshwater Biology 6: 333-345. Winberg, G. O , 1956. Rate of metabolism and food requirements of fishes. Fish. Res. Board Transl. Ser. 194: 1-202. Winberg. G.G., 1971. Symbols, units and conversion factors in studies of freshwater productivity. LB.P. Central Office, London, 23 pp. Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 120 Bijlagen Bijlage 1 Dieptekaart van het Wolderwijd-Nuldernauw Diepte t.o.v. N A P (zomerpeil -15 cm t.o.v. N.A.P.) i iZj open water 0 - 50 cm open water 50 - 100 cm I—S open water 100 - 150 cm • • open water diepte > 150 cm H diepte niet geschematiseerd Harderwijk ,'ci tvolde Deze kaart kan niet fungeren als officiele lodingskaart. en is alleen geschikt voor gebruik bij het project waterplantenkarteringen N De kaart is gemaakt aan de hand van handmatige schematisatie van lodingskaarten uit 1980 en 1986 Bij de schematisatie is gewerkt met vierkante gridcellen van 100 bij 100 meter. De gemiddelde waarde per gridcel is ingevoerd in het GIS en via de module 'grid' geplaatst in cellen van 10 bij 10 meter en geinterpoleerd met een searchradius van 100 meter. RWS. dir Usselmeergebied. aid A N M cetgrooHe 10 x 10 m 'S 100 ni it|xisiticiuam iwiljnen Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 121 plollf. n o MIS 1503 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 122 Bijlage 2 Bodemsamenstelling van het Wolderwi|d-Nuldernauw. Toplaag 0 - 5 cm. Veluwemeer ,' Kleiarm grof en matig fijn zand (Oa.b. 1b) Kleiarm middelfijn zand (Oc, l.a.cd) De Biezen Kleihoudend matig fijn zand (2,b,c,d) \ , Lichte zavel A en B O.b.c.d, 5) Zware zavel A (6) Zware zavel B (7) Klei (8, 9) Veen (V) Pleistoceen zand (P) Westfriese Afzettingen (Wf, lutumgehalte varieert) Detritus-gyttja (D, humeuze klei) Harderwijk Zeewolde Oude getijde Afzettingen (OG) Keileem (K) & '£ Ermelo Getoonde bodemgegevens zijn in december 1993 in kaart gebracht en zullen zonder significante wijzigingen worden opgenomen in een officiele atlasuitgave (1995). Bron: RWS afd. Ll RWS. Dir Usselmeergebied, afd. ANM compositit'rv.i.im toptug (cl MIS Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 123 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 124 Bijlage 3a Verspreiding van de totale vegetatie in het Wolderwijd-Nuldernauw in 1991 Veldkarteringen 1 juli - 5 juli bedekkingspercentages • 0- (1) ti_l 15% (2) 15- 50% mm (3) 50-100% (*) De Biezen 0% (0) Niet geinterpoleerd gebied vaargeul en buitengebied 1000 2000 WOO m M • Harderwijk Zeewolde -V 2 / Oppervlakte per klasse: 1 klasse oppervlakte in ha. 0 1 2 3 1,081.2 974.5 261.6 50.2 28.5 s 0 tf* flV«de« s/aa" v^" R W S , Dir Usselmeergebied, a f d . A N M . celgrootte 10 x 10 m searchradius 150 m 1764 jMjnten verwerlct composllienaam tt9110150 Actief Biologisch Beheer in het W o l d e r w i j d - N u l d e r n a u w 125 plottei n o MLS 199? Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 126 Bijlage 3b Verspreiding van de totale vegetabe in het Wolderwijd-Nuldernauw in 1992 Veldkarteringen 29 juni - 3 juli bedekkingspercentages •i (0) i (1) 0- 15% • i (2) 15- 50% • (3) 50-100% De Biezen 0% (*) Niet geinterpoleerd gebied vaargeul en buitengebied 1000 2000 raoom wi|k Zeewold O p p e r v l a k t e per klasse klasse 0 1 2 3 • oppervlakte in ha 1,197.4 978.4 95.4 63.5 61.2 jpR.VS, Dir Usselmeergebied, afd. A N M celgrootte 10 x 10 m Searchradius 150 m 1980 punten verwerkl composibenaam M921015O Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 127 plotter LIO MIS 1992 Actief 8iologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 128 Bijlage 3c Verspreiding van de totale vegetatie in het Wolderwijd-Nuldernauw in 1993. / Veldkarteringen 28 juni - 8 juli bedekkingspercentages •• zn • M De Biezen (0) 0% (D o - 15 % (2) 15- 50% (3) 50 - 100 % % % ( ' ) Niet geinterpoleerd gebied vaargeul en buitengebied 2000 3000 m • rvvtjk Zeewolde w O p p e r v l a k t e per klasse: \ klasse <? 0 1 2 3 •> 5ft «*d« tMtt • oppervlakte in ha. 1,409.1 660.7 162.1 162.1 1.9 s ua"d s RWS, Dir. Usselmeergebied, afd A N M celgrootte 10 x 10 m alius 150 m. 3695 punten gekarteerd comptKitwnaam U9310150 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 129 plotter LIO MLS 1992 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 130 Bijlage 4 Doorzicht, chlorofyl, totaal-P, gloeirest, aantal Daphnia en aantal blauwalgen in Wolderwijd en Veluwemeer in 1994 Wolderwijd en Veluwemeer 1994 Chlorofyl Doorzicht Wolderwijd Veluwemeer Wolderwijd 2.00 Veluwemeer 200 £ 1.50 stj 1.00 0,50 . 0,00 i f m a j m a s o n d 1994 Totaal Fosfaat Wolderwijd Gloeirest Wolderwijd Veluwemeer Veluwemeer 0.30 Daphnia's Blauwalgen Wolderwijd Veluwemeer Wolderwijd 400 350 | 300 §. 25 | 200 1 | " ° 50 100 50 0 . - y > — / w x - / x - ^ w ' , « 1 « « ._. j f m a m j j a s o n d 1994 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 131 Veluwemeer Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 132 Bijlage 5 Het bestand aan vis (kg/ha) Visbiomassa in het WolderwijdNuldernauw en het VeluwemeerDrontermeer in 1994. 1994 September Wolderwijd-Nuldernauw 1994 septembe r Veluwemeer-Drontermeer Broed Blankvoorn Brasem Pos Baars Snoekbaars Spiering Stekel baars Snoek Karper Kolblei Alver 1.1 0.9 18.1 23.7 1.7 0.5 0.0 0.1 0.0 0.0 0.0 2.4 3.9 29.2 135 .' i 47 Totaal broed 46.1 (33.4) 56.6 (36.2) 3.4 8.9 4!'. Brasem > 0 + -14 cm Brasem 15-24 cm Brasem >= 25 cm 7.9 5.4 19.5 5 I 7.8 Pos Baars Snoekbaars Spiering Karper Kolblei Aal* 6.1 36 2.2 0.1 0.0 0.0 15.0 1.4 150 72.1(13.1) 91.5(11.0) 118.2(46.5) 148.1 (47.2) Meerzomerig Blankvoorn >0 + -14 cm Blankvoorn > >= 15 cm Totaal meerzomerlg Totaal visstand 0.0 0.4 0.1 00 0.0 1! 42.0 2.9 41 3.8 0 i 06 • aal is niet bemonsterd maar geraamd op basis van informatie uit voorgaande jaren (Klinge & Grimm. 1992) Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 133 Actief Biologisch Beheer in het Wolderwijd-Nuldernauw 134
© Copyright 2024 ExpyDoc