Praktijkgericht onderzoek verbindt!

Praktijkgericht
onderzoek
verbindt!
Praktijkgericht
onderzoek verbindt!
een selectie van artikelen
van Inholland lectoren
en hun onderzoekers,
gepubliceerd in 2013
3
4
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Copyright © 2014 Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Alle in deze bundel opgenomen artikelen worden gepubliceerd met exclusieve
instemming van de oorspronkelijke uitgevers en/of auteurs.
Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden vermenigvuldigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevens-bestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën,
opname of op enige andere manier, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de
uitgever: Hogeschool Inholland.
Insofar as reproduction of this publication is permitted, based on art. 16b and 17 of the
Dutch Copyright Act 1912, legal rights must be paid to Stichting Reprorecht, Postbus
882, 1180 AW Amstelveen. For the use of one or several parts of this publication for an
anthology, a reader or other works of compilation the publisher must be contacted.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval
system, or transmitted, in any form or by any means, mechanical, photocopying, recording
or otherwise, without prior permission of the publisher.
ISBN/EAN: 978-90-77812-33-4
Inhoud
Voorwoord
Huug de Deugd, lid College van Bestuur
9
Onderwijzen en leren ìn diversiteit Ina ter Avest en Cok Bakker
10
Ontwikkelingen in de HRM-rol lijnmanagers en HR-afdelingen
Petra Biemans
22
Taal om te leren: iedere docent een CLIL-docent Rick de Graaff
36
Sleeping with the enemy: audience studies and critical literacies
Joke Hermes, Annika van den Berg, Marloes Mol
44
Greenhouse Horticulture in the 21st Century; can we stay competitive?
Olaf van Kooten
54
Research preventive wellness in the Netherlands Angelique Lombarts en Jacques Vork
64
References Creating Sustainable Businesses by Reducing Food Waste
Woody Maijers, Gerry Kouwenhoven, Vijander Reddy Nalla,
Ton Lossonczy von Losoncz
72
The Anorexia Relapse Prevention Guidelines: a case report Berno van Meijel, Tamara Berends, Annemarie van Elburg
86
Diversiteit in Vakmanschap Pauline Naber, Veerle Knippels
100
Composieten Verbinden Rogier Nijssen, Antoine Gerritsen
112
5
6
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
De omweg als snelweg: Total Physical Response met jonge beginnende tweedetaalleerders
Hanneke Pot, Dorian de Haan
126
De middeleeuwen in het internettijdperk: wat gebeurt er?
Frans van de Reep
138
Binding en Burgerschap op Noordereiland
Guido Walraven, Afra Kotiso, Arend Odé
150
Nawoord
Ingrid Wegman, Peter Peeters
164
7
8
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Voorwoord
Met veel trots presenteer ik deze bundel met een aantal mooie voorbeelden
van het onderzoek dat binnen Inholland plaatsvindt. Onderzoek is voor onze
hogeschool van groot belang. Het zorgt voor verbinding tussen het onderwijs
en de vraagstukken die in de praktijk leven.
Deze bundel bevat een selectie van artikelen van lectoren en hun onderzoekers die
in 2013 verschenen zijn. De publicaties geven een mooi beeld van de vele artikelen
die lectoren en onderzoekers hebben gepubliceerd in zowel wetenschappelijke
als beroepsgerichte tijdschriften. Het laat de diversiteit van ons praktijkgericht
onderzoek zien. Zo is er een artikel opgenomen over Greenhouse Horticulture,
maar evenzo prikkelend is het artikel over Binding en burgerschap of Leefbare
wijken. De artikelen illustreren dat onderzoek verbonden is met de verschillende
beroepspraktijken, waarvoor Inholland opleidt.
Inholland is ambitieus als het gaat om onderzoek. We versterken ons onderwijs én
de professionaliteit van onze docenten door het praktijkgericht onderzoek: zonder
onderzoek geen goed onderwijs! We dragen bij aan kennisontwikkeling, inzichten
vanuit onderzoek vinden hun weg naar onze onderwijsprogramma ’s en we
investeren in valorisatie van kennis naar de beroepspraktijk. Studenten participeren
in het onderzoek van de onderzoeksgroepen onder leiding van een lector.
Door het doen van onderzoek geven we antwoord op de ontwikkelingen in en
vraagstukken uit de beroepspraktijk.
Kortom, deze publicaties laten de betekenis van onderzoek zien voor het onderwijs
én de beroepspraktijk. We geven zo vorm aan onze maatschappelijke opdracht,
verbindend, kwalitatief sterk en professioneel.
Ik wens u veel leesplezier!
Huug de Deugd
Lid College van Bestuur
Hogeschool Inholland
9
10
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Onderwijzen en leren ìn diversiteit
Ina ter Avest, Lector Onderwijs & Levensbeschouwing
Cok Bakker, Hoogleraar Didactiek van Levensbeschouwing, Universiteit Utrecht
(Godsdienst-)pedagogische visies op onderwijzen en leren zijn tijd en plaats
gebonden. Tot in de laatste decennia van de 20e eeuw is de Nederlandse
samenleving en het onderwijs gekenmerkt door ‘de verzuiling’, verbonden met
een ‘pedagogiek van diversiteit’. Die pedagogiek ondersteunde het op basis van
(religieuze of seculiere) levensbeschouwing gescheiden onderwijzen en leren,
met als argument dat het voor een kind goed is om thuis en op school (eerste en
tweede socialisatie milieu) in een zelfde lijn te worden grootgebracht.
Nu, aan het begin van de 21e eeuw, overheerst de opvatting dat de school de
taak heeft de wereld groter te maken voor het kind. De pedagogische opdracht
van de school is de leerling voor te bereiden op het construeren van sociale
cohesie in een samenleving die gekenmerkt wordt door diversiteit; hiermee
verbonden is een ‘pedagogiek in diversiteit’.
Met publicaties over deze ‘pedagogiek in diversiteit’ in (peer reviewed)
vaktijdschriften en dagbladen verbinden wij ons met de diversiteit van
de beroepspraktijk (basis-, voortgezet, hoger en universitair onderwijs),
medeonderzoekers en geïnteresseerde leken.
Geloven in Nederland
In de Nederlandse post-verzuilde samenlevingen vindt het onderwijzen en
leren in ‘godsdienst/levensbeschouwing’ op verschillende manieren plaats.
Godsdienst/levensbeschouwing maakt onderdeel uit van het verplichte
curriculum op christelijke en islamitische scholen; op openbare scholen – die
zich neutraal opstellen ten aanzien van godsdienstige en levensbeschouwlijke
tradities – worden leerlingen in verschillende voorkeursgroepen (christelijk,
islamitisch of humanistisch) onderwezen op het gebied van godsdiensten en
levensbeschouwingen, op verzoek van hun ouders en op vrijwillige basis.
Men zou kunnen spreken van een ‘pedagogiek vàn diversiteit’.
Als gevolg van processen van modernisering, globalisering en individualisering
is de plaats van godsdienst en levensbeschouwing (mogelijk ook een ‘religie
zonder God’) in de samenleving veranderd (Van de Donk et al. 2006), en daarmee
ook de positie ervan op school. Dat is de reden van een diepgaande reflectie
van directeuren en leerkrachten in het openbaar onderwijs op de positie in het
curriculum van (religieus of seculier georiënteerd) levensbeschouwelijk onderwijs.
In dit artikel beschrijven wij onze uitkomsten van documentonderzoek en van
(focusgroep) interviews met directeuren, en lesobservaties in openbare scholen.
Ons betoog mondt uit in een pleidooi voor een ‘Pedagogiek in diversiteit’ als
11
12
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
theoretische onderbouwing voor een verplicht vak ‘Levon for all’ op àlle scholen
voor àlle leerlingen, omdat wij geloven in Nederland als plurale samenleving.
Pedagogiek vàn diversiteit
Een eeuw van ‘verzuild’ onderwijs heeft geleid tot een verplicht vak ‘Godsdienst/
Levensbeschouwing’ in Christelijke scholen (protestant en katholiek) en in
Islamitische scholen. Het kenmerk van dat godsdienstonderwijs is dat het
confessioneel van aard is. Dat kan op christelijke scholen ‘traditie georiënteerd’ zijn,
‘diversiteit georiënteerd’ of gefocust zijn op ‘betekenisvol leren’ (Bertram-Troost
et al. 2011). Het godsdienstonderwijs op Islamitische scholen is meestal ‘traditie
georiënteerd’, met als doel leerlingen te socialiseren in de Islamitische traditie.
Het onderwijs op openbare scholen is officieel strikt neutraal. Op verzoek van hun
ouders kunnen leerlingen vrijwillig het vak ‘Godsdienstig Vormings Onderwijs’
(GVO) volgen. Behalve Chriselijk en Islamitisch GVO, wordt ook onder schooltijd
ook Hindu en Boeddistisch onderwijs verzorgd en ‘Humanistisch Vormings
Onderwijs’ (HVO). Naast GVO en HVO is elke school (openbaar, openbaarbijzonder
of confessioneel) verplicht het vak Geestelijke Stromingen te verzorgen, waarin
op een neutrale manier informatie wordt verschaft òver verschillende religieuze
en seculiere levensbeschouwingen. Wij noemen de hierboven beschreven
pedagogische strategie een ‘pedagogiek vàn diversiteit’.
‘Religie zonder God’
In de huidige post-verzuilde Nederlandse samenleving zien we een verhoogde
belangstelling voor spiritualiteit, levensvragen en betekenisverlening. Men spreekt
van ‘ongebonden spiritualiteit’ en ook van een ‘Religie zonder God’ (De Boer en
Groot 2013).
In zijn betoog in ‘Religie zonder God’ benoemt de filosoof Ger Groot de spanning
die de moderne mens ervaart tussen aan de ene kant retrospectieve nostalgie
naar een ‘transcendente werkelijkheid waarin God als een zelfstandige geest de
wereld in zijn hand hield en daarover waakte’, een onbereflecteerd geloof dat ‘echt
waar’ werd in gezamenlijke riten, sacramenten en gebed, en aan de andere kant
een prospectieve nostalgie naar ‘een zo prettig mogelijke wereld voor zichzelf
en de medemens’ (Groot 2013, 45). Geloof en leven zijn in het begin van de
eenentwintigste eeuw geconfronteerd met de ontwikkelingen naar een individueel
zelfbewustzijn en autonomie, een ontwikkeling waarin geloof het onderspit leek te
delven (Taylor 2007). Tot verbazing van adepten van seculariseringstheses hebben
‘nogal wat gelovigen de religie helemaal niet zomaar aan de wilgen gehangen’
(Groot 2013, 50). Het inzicht is gegroeid, ook bij gelovigen, dat objectieve
wetenschappen en godsdienst niet op een zelfde manier de werkelijkheid spreken.
Religie is, zo stelt Groot, op veel verschillende manieren getransfor­meerd.
Niet langer gelovend in de letterlijke betekenis van teksten uit de traditie, en in een
‘God als Opperheer van het heelal die alles in zijn hand heeft’, gaan mensen op
zoek naar de werkelijke betekenis, dat is welke betekenis teksten kunnen hebben,
welke betekenissen werken, in het leven van alledag. Groot noemt als veelzeggend
voorbeeld dat ‘de in 2004 in Nederland gepubliceerde Nieuwe Bijbelvertaling, te
midden van vele edities die ervan op de markt werden gebracht, óók verscheen in
een literaire reeks’ (ibid., 61). De Bijbel wordt een levensdocument, een vindplaats
voor een morele boodschap (ibid., 62), waarvoor de mens zelf verantwoordelijk
wordt gesteld om die in praktijk te brengen. Aan die verabsolutering van het subject
dreigt religie (die immers altijd verwijst naar co-relatie) ten onder te gaan (ibid.,
64-65), stelt Groot met een verwijzing naar Taylors beschrijving daarvan in
Een seculiere tijd.
Doordenkend ‘op het feit van de voortbestaande getransformeerde godsdienst’
neemt Groot ons in zijn betoog mee naar de betekenis van het religieuze, waarbij
‘de feitelijke werkelijkheid van het godsdienstige fenomeen’, het ‘religieus
materialisme’ zoals hij dat noemt, als uitgangspunt wordt genomen (ibid., 72; vgl.
Meyer 2012). Het is op het handelen en het zijn dat religie zich, aldus Groot, richt.
‘Wat telt is de handeling … De woorden bestaan voornamelijk in het gebaar’ (ibid.,
74). In riten realiseert zich de ‘hardnekkigheid van het godsdienstige verlangen’
(ibid., 79), de ‘tegenstrijdige hoop van het moderne subject: enerzijds een kennend
en autonoom ‘ik’ te willen zijn, en anderzijds zich opgenomen te willen zien in een
wereld die hem een thuis biedt, waarin hij zich gerechtvaardigd op zijn plaats weet’
(ibid., 80).
Levensbeschouwing in het onderwijs
De ontwikkelingen die Groot beschrijft zijn herkenbaar in het
denken van alle stakeholders in christelijk en openbaar onderwijs.
Het bepaalt hun visie op levensbeschouwelijk leren en de reflectie
op het ‘onderwijzen en leren van het omgaan met levensvragen’
in het curriculum.
Levensbeschouwing en de leerkracht – inschatten ‘on the spot’
Iedereen moet leren omgaan met existentiële vragen zoals ‘Waarom moet een
gewaardeerde collega zo jong overlijden?’ of: ‘Hoe ga ik om met de dood van
een dierbaar huisdier?’, of: ‘Welk opleiding, of welk beroep zal ik kiezen?’.
Als kind, of als jong-volwassene, vroeger of later, meer of minder dwingend, krijgt
een ieder met dit soort levesvragen te maken. Het stellen van deze vragen, en het
reageren erop als leerkracht in de klas, is onafhankelijk van het feit of dat in een
christelijke, islamitische of openbare onderwijscontext gebeurt. Op welke manier
levensbeschouwing ook in het formele curriculum is opgenomen (als Geestelijke
Stromingen in àlle scholen, in confessionele scholen als verplicht vak Godsdienst/
levesbeschouwing, en in openbare scholen als GVO en HVO), in het geleefde
curriculum blijkt een leerkracht altijd ruimte te kunnen maken voor exploratie van
levensvragen on the spot. Interessant is te bezien op welke manier een leerkracht
de vraag inschat, welke afwegingen gemaakt worden (hoe bijv. een verbinding
13
14
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
gelegd wordt met de identiteit van de school), op grond waarvan de leerkracht
een beslissing neemt en vervolgens tot concreet handelen overgaat. In dit soort
afwegingen kan een leerkracht niet terugvallen op algemeen geldende regels.
Kritische reflectie op ogenschijnlijk vanzelfsprekende (school-)regels en hun
onderliggende waarden in relatie tot het concrete handelen in de klas stimuleren de
bewustwording van een ‘plot’ in het eigen verhaal van de leerkracht als normatieve
professional in de klas (vgl. Todd 2007). Een ‘plot’ als kader voor doordacht en
consistent gedrag in het omgaan met vragen van levensbelang, levensvragen van
leerlingen.
Levensbeschouwing en het onderwijs - de kameleon-hypothese
‘Identiteit’ in relatie tot scholen is in Nederland sterk verbonden met de verhouding
die de school heeft tot een godsdienstige traditie, van oudsher meestal de
christelijke traditie. De gedachte dat alleen een christelijke school een identiteit
heeft is bestreden en uitvoerig gedocumenteerd in het promotieonderzoek van
Braster (1996). In zijn dissertatie toont Braster aan dat ‘neutraliteit’ van openbare
scholen een illussie is, en dat een openbare school altijd een bepaalde ‘kleur’ heeft,
al is het zo dat die ‘kleur’ in de loop van de tijd kan veranderen – van meer of minder
‘christelijk volgens de opvattingen van de Reformatie (nota bene: we spreken
over openbare scholen in de tijd van hun ontstaan; zie Ter Avest et al. 2007),
naar een school waar, onder invloed van de Verlichting, algemeen aanvaarde en
geaccepteerde christelijke deugden, en waarden en normen worden onderwezen,
tot een strikt neutrale school in de tweede helft van de 19e eeuw als contrast met
de in die tijd opkomende ‘zuilen’ van scholen met een specifiek godsdienstige
identiteit (protestant en katholiek). Op basis van zijn historische analyse concludeert
Braster dat de identiteit van het openbaar onderwijs zich gedraagt als een
kameleon. Openbare scholen hebben, zo stelt hij, altijd bepaalde karakteristieke
kenmerken, maar die veranderen onder invloed van de tijd en de context waarin
de school staat. De overgrote meerderheid van openbare scholen neemt de ‘kleur’
aan van de buurt waarin de school staat, en als gevolg daarvan komt de cultuur van
de school overeen met de samenstelling van de ouder- en leerlingenpopulatie.
Op grond daarvan komt Braster tot een aantal onderscheiden ‘identiteiten’ van
openbare scholen in Nederland. Hij noemt bijvoorbeeld openbare scholen met
veel leerlingen met een migratie­achtergrond, waardoor ‘multiculturaliteit’ hoog
op de beleidsagenda staat. Ook beschrijft hij een openbare school in een strengchristelijke context (de ‘Bible Belt’) die veel aandacht besteedt aan christelijke
feestdagen. Verschillende openbare scholen hebben dus, zo toont Braster aan,
verschillende identiteiten. Zo zal ook de identiteit van een openbare school in een
context van ‘religie zonder God’ op een daarbij aansluitende manier invulling geven
aan het vak ‘Geestelijke Stromingen’.
Het lijkt een onmogelijke taak om in deze post-verzuilde tijd deze variëteit aan
identiteiten onder één paraplu van openbaar onderwijs te brengen.
Wat dat betreft is het belangrijk om op te merken dat de meeste scholen die tot één
van de zuilen behoren eveneens niet meer zo duidelijk onder die ene paraplu van
de betreffende zuil (protestant of katholiek) vallen. Een protestantse school in de
binnenstad van Rotterdam verschilt bijvoorbeeld essentieel van een protestantse
school op de Veluwe (Bakker, 2004; zie ook Bertram-Troost et al. 2011). Deze
verschillen komen overeen met verschillen in identiteit van openbare scholen (Ter
Avest, Bakker, Bertram-Troost, Miedema, 2007; Ter Avest en Miedema 2010). Dit
maakt dat het verzuilde onderwijssysteem en de daarbij behorende ‘pedagogiek
vàn diversiteit’ deze dagen ter discussie staat.
Levensbeschouwing in onderzoek
In het navolgende doen wij verslag van ons onderzoek naar de positie
van (religieuze of seculiere) levensbeschouwing in openbaar onder­wijs in
beleidsdocumenten, én zoals dat aan de orde is geweest in interviews met
directeuren van openbare scholen in een randstedelijke context. Dit onderzoek
laat ons zien hoe directeuren en leerkrachten van deze openbare scholen op zoek
zijn naar mogelijkheden recht te doen aan hun historisch gegroeide neutraliteit en
het daaruit voortvloeiende hedendaags dilemma van ‘objectiviteit met betrekking
tot elke vorm van religie’ versus ‘behoefte aan enculturatie in een context van
(a)religieuze diversiteit’. ‘Recht doen aan’ betekent voor hen: actief pionieren,
onderzoeken en dialogiseren over mogelijke manieren om leerlingen te leren
samenleving te creëren temidden van diversiteit.
Op weg naar ‘Levon for all’
Een belangrijke vraag die men zich in het openbaar onderwijs stelt is of een
identiteit van ‘actieve pluriformiteit’ moet leiden tot een school als ‘marktplaats
vàn diversiteit’, waar informatie ver verschillende levensbeschouwelijke tradities
wordt uitgewisseld, of als ‘onmoetingsplaats ìn diversiteit’ (Skeie, in: ter Avest et al.
2009), een ruimte waar leerkrachten, leerlingen en hun ouders leren samenleving
te creëren, het verschil respecterend en tolererend. Beleidsontwikkeling en –
voornemens dienen gebaseerd te zijn op een weldoordachte visie op diversiteit,
bewust van het feit dat welke positie ook wordt ingenomen, die positive altijd
doordrenkt is van subjectieve, discutabele en betwistbare kenmerken.
Levensbeschouwing in documenten
In wat volgt geven wij een aantal observaties weer, die gebaseerd zijn op onze
analyse van beleidsdocumenten van twee instellingen: de Vereniging voor
Openbaar Onderwijs,VOO en de Vereniging van Openbare en Algemeen
toegankelijke scholen, VOS/ABB.
In de publicatie ‘Levensbeschouwing: juist in het openbaar onderwijs!’ van de
Vereniging van Openbare en Algemeen togankelijke scholen, VOS/ABB, geeft
men aan dat filosofie en religie belangrijke componenten zijn van het onderwijs
op openbare scholen. In deze publicatie refereert men aan Grimmitt’s bekende
15
16
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
onderscheid in ‘teaching in, about and from religion’ om het standpunt van de
organisatie toe te lichten. In deze publicatie wordt ‘teaching in’ gereserveerd voor
christelijke en islamitische scholen. Dit soort confessioneel onderwijs kan niet,
volgens de auteur van het betreffende document, de taak zijn van een openbare
school; echter het confessioneel onderwijs wordt wel gewaardeerd en moet wel
in de openbare school gegeven worden in het kader van ‘actieve pluriformiteit’.
Confessioneel onderwijs in een openbare school, zo benadrukt de auteur, moet
gegeven worden door een externe leerkracht, vanuit de positive als gelovige,
en heeft als doel het kind te socialiseren in de traditie waartoe de ouders zich
bekennen.
De optie ‘teaching about’ betreft de overdracht van fenomeno­logische kennis
van verschillende religieuze en seculiere levens­beschouwingen; ook informative
over ‘religie zonder God’ behoort daartoe. Deze manier van levensbeschouwelijk
onderwijs is in 1985 bij wet vastgelegd. Het onderwijzen over de diversiteit
van religieuze en levensbeschouwelijke tradities in Nederland, dient,
overeenkomstig dit document, plaatsvinden in het vak ‘Geestelijke stromingen’.
Elke school in Nederland, van welke identiteit dan ook, is verplicht dit vak
te verzorgen en daarmee ruimte in het curriculum te maken voor ‘teaching
about’ levensbeschouwingen. Deze lessen worden verzorgd door de eigen
klassenleerkracht.
Als derde optie besteedt het document van VOS/ABB aandacht aan ‘teaching from’.
Wat dit betreft kunnen we spreken van innovatief beleid: in het document bepleit
men dat alle kinderen verschillende filosofische en religieuze stromen moeten
leren kennen, herkennen en er ervaring mee opdoen onder leiding van de eigen
klassenleerkracht. De bedoeling is leerlingen te socialiseren in de Nederlandse
multiculturele en multireligieuze samenleving, met inbegrip van kennis over
verschillende religieuze en seculiere levensbeschouwingen, en lerend van de
verschillende tradities om zo een eigen persoonlijke levensbeschouwelijke identiteit
te ontwikkelen; een authentieke levensbeschouwing.
Op pabo’s, de opleiding voor leerkrachten in het basisonderwijs, is het mogelijk om
zich te kwalificeren voor godsdienstig levensbeschouwelijk onderwijs, christelijke
zowel als islamitisch levensbeschouwelijk onderwijs. Men werkt aan de ontwikkeling
van een cursus ‘levensbeschouwelijk onderwijs’ in het openbaar onderwijs, waarbij
de focus is op het specifieke neutrale en actief pluriforme karakter van de openbare
school en een daarbij passende houding van de leerkracht. Dat vraagt van een
(aankomend) leekracht een bewustwording van de betekenis van het begrip
‘neutraliteit’ – zowel voor de school als voor de leerkracht zelf, en de ontwikkeling
van een reflectieve en welwillende houding ten opzichte van het ‘anders’ zijn van
leerlingen en hun houders. Deze verandering in benadering in het openbaar
onderwijs wordt geillustreerd in een interessant document over leerkrachtcompetenties, in het bijzonder leerkrachtcomptenties in het openbaar onderwijs.
(in: ‘Daarom! Openbaar onderwijs verbindt’). In dit document bevindt zich een
informatief instrument voor zelf (www.openbaaronderwijs.nu). In het kader van
dit artikel zijn de volgende punten interessant om te vermelden:
• (….) de erkenning dat religieuze en filosofische tradities bepaald zijn door
culturele componenten; dat zij een rol spelen in ontmoetingen van leerlingen
en leerkrachten, en dat zij daarom aandacht verdienen (p. 3);
• (…) de verschillende manieren van ‘kijk op het leven’ en ‘kijk op religie’
worden weergegeven als één van de vijf kernwaarden van openbaar
onderwijs (p. 6);
• (…) dat een leerkracht van een openbare school bereid en toegerust moet
zijn om te reflecteren op de eigen levensbeschouwing in deze moet kunnen
relateren aan de eigen professionele identiteit en het werkconcept;
• (…) dat individuele reflecties verwacht worden te zijn gerelateerd aan de
gemeenschappelijk collectieve identiteit van de openbare school (p. 19).
Kortom: verschillende manieren van ‘kijk op het leven’ en religie worden serieus
genomen en de grote invloed ervan wordt erkend. Tegelijkertijd worden tradities
gezien als verschillend ín zichzelf, en als dynamische menselijke en cultureel
bepaalde constructies.
Levensbeschouwing in de klas
In gesprek met het bestuur van de participerende scholen, en de resultaten
interpreterend van een kwantitatief onderzoek (vragenlijst onderzoek), van
observaties, interviews met leerkrachten en focus groep interviews met leerlingen,
en in nauwe samenwerking met tien pionierscholen voor basisonderwijs, geven wij
hierna de volgende punten weer als aandachtspunten in het opnieuw denken over
(religieus of seculier) levensbeschouwelijk onderwijs in openbare scholen.
Directeuren en leerkrachten zijn niet gelukkig met de situatie dat voor de
facultatieve lessen in christelijk en islamitisch onderwijs (GVO) en humanistisch
vormings onderwijs (HVO) leerlingen in één klas van elkaar worden gescheiden,
omdat hun ouders willen dat zij levensbeschouwelijk onderwijs krijgen dat
overeenkomt met de levensbeschouwelijke socialisatie thuis. Vanwege de
logistiek van deze manier van levensbeschouwelijk onderwijs geven, is het vanuit
pedagogisch oogpunt gezien een paradoxaal iets – een school die ‘actieve
pluriformiteit’ en integratie voorstaat en de leerlingen daarin wil onderwijzen,
brengt gescheiden onderwijs, een vorm van segregatie, in praktijk.
Directeuren en leerkrachten hebben in de tweede plaats moeite met de pedagogische strategieen van (de meeste) GVO- en HVO-leerkrachten. Over het algemeen
vindt men dat de pedagogische en didactische kwaliteiten van de GVO- en HVOleerkrachten tekort schieten.
Tot slot zijn directeuren en leerkrachten van mening dat zij onvoldoende op de
hoogte worden gebracht door de GVO- en HVO-leerkrachten van de inhoud van
hun lessen – waar zij gezien de verantwoordelijkheidsstructuur ook geen invloed op
17
18
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
kunnen uitoefenen – een situatie die men als zeer frustrerend ervaart.
Op basis van pedagogische overwegingen is het van belang dat de persoonlijke,
morele en (religieuze of seculiere) levensbeschouwelijke ontwikkeling van àlle leerlingen de school een zorg is. Als essentieel onderdeel van ‘goed onderwijs’ zou een
nieuw vak ‘levensbeschouwelijke onderwijs’ - voor àlle leerlingen - onder verantwoordelijkheid van de school ontwikkeld en geïmplementeerd moeten worden.
Zo’n vak geven wij de werktitel mee ‘Levon for all’.
Zover is het echter nog niet. Als reactie op de huidige gevoelens van onvrede met
betrekking tot praktijken van GVO en HVO, en de behoefte aan ‘iets’ voor àlle leerlingen, onderzoekt men op verschillende basisscholen een aantal alternatieven.
Deze innovatieve experimenten dragen bij aan het verder doordenken van een
vak als ‘Levon for all’ in het curriculum van het openbaar onderwijs. Zij zijn ‘op de
werkvloer’ ontwikkeld door directeuren en leerkrachten in een informeel process
van ‘praktijkonderzoek’ in de context van de eigen school. Hieronder presenteren
wij drie variaties op het thema ‘Levon for all’, zoals die gepraktiseerd worden op een
aantal scholen.
Filosoferen in de klas
Directeuren en leerkrachten die Filosoferen met kinderen voorstaan, maken in
hun curriculum ruimte voor lessen Filosofie voor àlle leerlingen, onder schooltijd.
Sommige directeuren geven daarbij de voorkeur aan een specialist op dit gebied,
een externe leerkracht, anderen zijn van mening dat de eigen klassenleerkracht
geschoold moet worden om leerlingen te leren vragen te stellen over existentiële
thema’s en daarop te antwoorden op een manier die eigen is aan het vakgebied
van de Filosofie. Kenmerkend in deze benadering is de houding van de leerkracht
als ‘luisterend naar de stem van de leerling (McKenna, Ipgrave en Jackson 2008).
Ontmoeting in de klas
Deze benadering kenmerkt zich door het delen wat men gemeenschappelijk heeft
in de verschillende religieuze en seculiere levensbeschouwelijke tradities. Vaak
wordt deze benadering gepaard aan een methode voor de ontwikkeling van sociale
vaardigheden, waaronder bijvoorbeeld een training voor leerlingen in mediation.
Het startpunt van deze benadering is de relevantie van de verschillende tradities
voor ieders persoonlijk leven en daarmee voor het samen leven in de samenleving.
Periodegebonden lessen in de klas
Een derde ‘oplossing’ die is gevonden om de behoefte aan ‘iets’ voor àlle
leerlingen vorm te geven is het periodegebonden onderwijs. Kenmerkend
voor dit ‘experiment’ is dat men de aandacht voor traditie(s)gerelateerd
levensbeschouwelijk onderwijs verdeeld over verschillende periodes in het jaar.
Zo is er een periode voor christelijk-georiënteerd levensbeschouwelijk onderwijs,
bijvoorbeeld rond Kerst, en islamitisch-georiënteerd onderwijs, bijvoorbeeld rond
Ramadan, en een periode humanistisch-georienteerd onderwijs rond Konings- of
Bevrijdingsdag.
In elk van de hierboven gepresenteerde praktijkvoorbeelden is de rol van de leerkracht, of het nou een gespecialiseerde leerkracht is of de eigen klassenleerkracht,
van doorslaggevend belang. Van belang is tevens de structurele aandacht in de
school voor de ontwikkeling van een levensbeschouwelijke identiteit als dimensie
van de algehele identiteitsontwikkeling van elke leerling.
Voor de implementatie van ‘Levon for all’ noemen directeuren de volgende aandachtspunten:
Op de eerste plaats staat het gebrek aan kennis van de verschillende religieuze
en seculiere tradities, en de ontwikkelingen op dat gebied in de samenleving,
zoals die omtrent een ‘Religie zonder God’. De meeste leerkrachten hebben hun
eigen positie temidden van geleefde (a)religieuze en seculiere diversiteit (nog) niet
voldoende bereflecteerd.
In de tweede plaats vermoeden zij dat de implementatie van ‘Levon for all’ bemoeilijkt wordt doordat de meeste leerkrachten niet geleerd hebben te dialogiseren.
De kunst van het dialogiseren, zowel met collega’s, ouders als leerlingen, is geen
vanzelfsprekendheid voor leerkrachten, en moet geleerd worden.
Het derde aandachtspunt van directeuren betreft de kwalificatie van leerkrachten
om een vak als ‘Levon for all’ te kunnen geven. Zij betwijfelen of de huidige
generatie leerkrachten en de aankomende leerkrachten professioneel en
persoonlijk voldoende toegerust zijn, respectievelijk worden om deze belangrijke
pedagogische taak te vervullen. De pedagogiek aan pabo’s (met aparte
opleidingen voor het diploma protestant, katholiek, islamitisch en humanistisch
levensbeschouwelijk onderwijs) is een ‘pedagogiek vàn diversiteit’, en vertoont huns
inziens (nog te) weinig kenmerken van een gewenste ‘pedagogiek ìn diversiteit’.
Tot slot spreken de directeuren van een gebrek bij de meeste leerkrachten aan een
theoretische basis met betrekking tot levensbeschouwelijke identiteitsontwikkeling.
Dat brengt met zich mee dat hun handelingsrepertoire niet ruim genoeg is en niet
voldoende variëteit bevat om tegemoet te komen aan de ontwikkelingsbehoefte
van de leerlingen. Het belangrijke aspect van ‘scaffolding’ en het begeleiden
van de leerling naar de ‘zone van naaste ontwikkeling’ met betrekking tot hun
levensbeschouwlijke ontwikkeling kan daardoor niet adequaat vorm krijgen.
De theoretische kennis van levensbeschouwelijke ontwikkeling (zowel van
adolescenten – de aankomende leerkrachten zelf! - als van leerlingen in de
basisschool leeftijd) dient – als voorbereiding op de hiervoor beschreven
belangrijke pedagogische taak – hoge prioriteit te krijgen in de pabo’s.
Er van uitgaand dat een gelovige betrokkenheid op een levensbeschouwelijke
traditie van groot belang of zelfs voorwaardelijk is voor de verhouding tot welk
levensdomein dan ook (vgl. De Boer en Groot 2013), bepleiten wij een verplicht
19
20
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
vakoverschrijdend leergebied ‘Levon for all’ voor àlle leerlingen op àlle scholen
voor basis- en voortgezet onderwijs. De hierboven aangedragen aandachtspunten
vormen een constructieve bijdrage voor de (verdere) ontwikkeling van een
‘pedagogiek ìn diversiteit’, een voorwaarde voor ‘Levon for all’, niet alleen in
openbare scholen maar in àlle scholen in Nederland.
Literatuurlijst
Bakker, Cok (2004). Demasqué van het christelijk onderwijs?; Over de onzin en zin van een adjectief. Oratie. Utrecht: Universiteit Utrecht.
http://igiturarchive.library.uu.nl/th/2005-0130-130551/ORATIEBakker.pdf
BOOR-magazine (2010). Goed onderwijs gaat ook over levensvragen
(december 2010)
http://www.boorbestuur.nl/ip/uploads/magazines/BOOR%20Magazine%20
nr%207%20-%20december%202010.pdf
Braster, J.F.A. (1996). De identiteit van het openbaar onderwijs. Proefschrift. Groningen: Wolters-Noordhoff.
McKenna, U, J. Ipgrave, R. Jackson (2008). Inter Fiath Dialogue by Email in Primary Schools. An evaluation of the Building E-Bridges Project. Münster/New York/
München/Berlin: Waxmann.
Taylor, Ch. (2007). Een seculiere tijd. Lemniscaat.
Ter Avest, Ina, Cok Bakker, Gerdien Bertram-Troost & Siebren Miedema (2007). Religion and Education in the Dutch pillarized and post-pillarized educational system: historical background and current debates. In: Robert Jackson, Siebren Miedema, Wolfram Weisse, Jean-Paul Willaime (Eds.). Religion and Education in Europe; Developments, Contexts and Debates. Münster/New York/München/
Berlin: Waxmann
Ter Avest, Ina, Dan-Paul Jozsa, Javier Rosón, Geir Skeie (Eds.) (2009). Classroom Interaction: analysis on (im)possibilities of diversity and dialogue in changing European countries. Waxmann: Münster/New York/München/Berlin.
Ter Avest, Ina & Cok Bakker (2009). Structural Identity Consultation: Story telling
as a Culture of Faith Transformation. Religious Education. 104.3 (May), 257-271
TerAvest, Ina, Cok Bakker & Siebren Miedema (2008), Different schools as narrative communities; Identity narratives in threefold. In: Religious Education. 103/3,
p. 307-322
Eerder verschenen
Dit artikel is een vertaling en bewerking van de tekst, geschreven in samenwerking met prof. dr. Cok Bakker (Universiteit Utrecht/Hogeschool Utrecht) en
gepresenteerd op de jaarlijkse bijeenkomst van de Religious Education
Association in Boston, 2013.
21
22
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Ontwikkelingen in de HRM-rol van
lijnmanagers en HR-afdelingen
Petra Biemans, lector HRM en Persoonlijk Ondernemerschap
Veel discussies in het HR-vakgebied gaan over de rol van HRM in organisaties.
Vaak wordt dan alleen naar de rol van de stafafdeling HRM gekeken. De rol van
lijnmanagers, die in de praktijk van alle dag de HR-taken uitvoeren, blijft vaak
onderbelicht. Het lectoraat HRM en Persoonlijk Ondernemerschap verricht met
enige regelmaat onderzoek naar de rol van HRM. Hierbij worden én de HRM
afdeling én lijnmanagers betrokken. In de periode 2008-2011 zijn 18 studenten
afgestudeerd bij het lectoraat die hier onderzoek naar hebben gedaan. In
dit artikel wordt de veranderende rol van HRM en lijn in beeld gebracht door
middel van een secundaire analyse van deze 18 case studies.
Dit artikel biedt een bijdrage aan de beroepspraktijk omdat het zicht geeft op
zowel veranderingen in de rol van de HRM afdeling als van de lijnmanagers
inzake de uitvoering van HR taken. Verder laat het zien dat het zeer wel mogelijk
is om samen met studenten onderzoek te doen en over de resultaten ervan op
niveau te publiceren.
Introductie
In dit artikel wordt een analyse gemaakt van de rol van HRM in organisaties
in de Nederlandse context. Dit artikel is gebaseerd op achttien casestudies,
die zijn uitgevoerd door studenten in de periode 2008-2011. De studenten
zijn afgestudeerd bij het lectoraat HRM en Persoonlijk Ondernemerschap van
Hogeschool Inholland.
Succesvol HRM: de rol van de lijn als cruciale factor
Het laatste decennium is steeds duidelijker gebleken dat er een aanzienlijk verschil
is tussen het HR-beleid dat op papier staat en de dagelijkse HR-praktijk (o.a. Nehles
en Boon 2006: 39, Wright en Haggerty 2005:12, Paauwe en Boselie 2005:8, Becker
e.a.: 2006, Nishii & Wright 2008). In zijn algemeenheid kun je stellen dat niet alle
HR-beleid en instrumenten in de praktijk optimaal geïmplementeerd worden.
Tegelijkertijd blijkt dat de HR-functie de belofte om toegevoegde waarde te
bieden, nog niet altijd in de praktijk kan waarmaken. Een grootschalig kwantitatief
onderzoek naar de rol van HRM in Nederland (NVP, 2010) laat zien dat HRM in
Nederland nog steeds zwaar rust op de operationele administratieve component.
De laatste jaren lijkt de nadruk binnen de HRM-onderzoeksagenda te verschuiven
van de ontwikkeling van (nieuwe) HR-instrumenten, naar een effectieve
23
24
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
implementatie ervan.
De vraag die essentieel is of er in een organisatie voldoende medewerkers zijn die
over de juiste kwaliteiten beschikken om de klantvraag kwalitatief goed te kunnen
afhandelen. Binnen HRM zouden ook dit type vraagstukken aandacht moeten
krijgen.
Deze benadering wordt aangeduid met de term ‘workforcemanagement’ en is
de laatste jaren in opkomst in de VS (zie bijv. Becker e.a., 2009, Boudreau e.a.,
2008, Biemans, 2008). Deze benadering stelt het succes van ‘the workforce’, van
de medewerkers centraal en de bijdrage die HRM (HR-beleid, HR-functie en HRuitvoering) hieraan levert.
In de workforcestrategy wordt gefocust op hoe een organisatie haar ‘workforce’
organiseert en plant. De aandacht verschuift daarmee van het ontwikkelen van de
beste HR-tooling naar de vraag hoe medewerkers het beste ontwikkeld en ingezet
kunnen worden.
Bij de implementatie en inzet spelen lijnmanagers een cruciale rol. Nehles (Nehles
e.a, 2006, Bos-Nehles, 2010) identificeert een vijftal factoren die maken dat
lijnmanagers meer of minder succesvol HR-beleid kunnen of willen implementeren:
• desire (motivatie);
• capacity (voldoende tijd en middelen);
• competences (kennis en vaardigheden);
• support (ondersteuning door HR-specialisten);
• policy & procedures (beleid en procedures).
De relatie tussen de genoemde factoren en de effectiviteit van HRM is in de
onderstaande figuur weergegeven:
Figuur 1 – Lijnmanagers en HR (Bos-Nehles 2006)
Beïnvloedende
factoren
Control
HR-systeem
Desire
Capacity
Competencies
Support
Policies &
Procedures
Effectief
implementeren door
lijnmanagers
HR-systeem
effectiviteit
Commitment
Op de factor ‘desire’ na, ervaren managers belemmeringen, zo blijkt uit het eerste
deel van het onderzoek van Bos-Nehles. Uit vervolgonderzoek (Nehles e.a. 2011)
blijkt dat een lijnmanager die beschikt over HR-competenties betere HR-prestaties
levert, hetgeen nog versterkt wordt door duidelijke richtlijnen en procedures.
Onderzoeksopzet en -verantwoording
Voor dit artikel zijn 18 casestudies geanalyseerd. Deze zijn uitgevoerd door 4e jaars
deeltijdstudenten HRM, in de periode 2008-2011, in opdracht van het lectoraat
HRM en Persoonlijk Ondernemerschap.
Binnen de onderzochte organisaties zijn steeds drie categorieën respondenten
betrokken: medewerkers die de sleutelfuncties bezetten, hun leidinggevende
(midden en lager management) en HR-functionarissen. De casestudies zijn ten
behoeve van deze secundaire analyse zodanig geanonimiseerd, dat de organisaties
of organisatieonderdelen niet herkenbaar zijn. In bijlage 1 is een overzicht
opgenomen. De variatie in organisaties, qua omvang en branches, maakt dat
dit onderzoek een goede indicatie geeft van de stand van zaken van HRM in de
Nederlandse context.
Bij de analyse van de casussen heeft de volgende vraag centraal gestaan:
“Welke ontwikkelingen vinden plaats in de HR-rol van lijnmanagers en HRM?”
Om deze vraag te beantwoorden is in de casussen op zoek gegaan naar de
zichtbaarheid van HR-beleid in de praktijk (HR-uitingen) en naar de rol van de HRfunctie.
Wat blijkt uit de analyse van de case studies?
De praktijk van HR-beleid door de ogen van medewerkers en van managers
Uit de casusbeschrijvingen blijkt dat er binnen de meeste organisaties het nodige
HR-beleid is vastgelegd op papier. Maar het functioneren van het HR-beleid in de
praktijk is een ander verhaal, zo wordt bij maar liefst 13 van de 18 casussen het
HR-beleid en/of het HR-instrumentarium niet of niet zoals bedoeld toegepast.
Soms komt dit door onbekendheid met het beleid, bijvoorbeeld omdat het niet
goed te vinden is op intranet. Soms is het verschil deels te wijten aan de slechte
marktsituatie (bij de profit-sector) en de politieke bezuinigingen (in de nonprofit), waardoor de organisatie niet kan doen wat ze graag zou willen. In een
aantal gevallen is er vanuit de HR-functie noch aandacht, noch interesse voor
het onderzochte onderdeel of de onderzochte functie. In enkele gevallen pakt
een beleid of instrument averechts uit, vooral omdat er te weinig aandacht voor
implementatie is. Er wordt te makkelijk vanuit gegaan dat, omdat het een goed
instrument is, het wel gebruikt zal worden:
25
26
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
De Uitgeverij: competentie feedbackinstrument wordt niet gebruikt
Binnen de uitgeverij kent men een begeleidingscyclus die bestaat uit een planningsgesprek,
een voortgangsgesprek en een beoordelingsgesprek. Met behulp van KPI’s wordt het
strategische beleid vertaald naar individuele doelstellingen. Er wordt gebruik gemaakt van
een competentie feedbackinstrument om een dialoog tussen de manager en de uitgever te
stimuleren. De uitkomsten van het instrument vormen input voor het persoonlijk ontwikkelpan.
Dit instrument wordt niet ervaren als een hulpmiddel, maar als een invuloefening. Soms zelfs
als bedreiging. Het is niet duidelijk wat het invullen oplevert, er gebeurt in de praktijk niets met
de resultaten en de plannen uit het ontwikkelplan worden evenmin opgevolgd of geëvalueerd.
Hoe wordt HR-beleid uitgevoerd door de leidinggevenden?
Hoewel bij sommige organisaties pas sinds recent, erkend wordt dat mensmanagement een specifieke taak is van de leidinggevenden, blijkt uit de casestudies dat
breed geaccepteerd wordt dat de uitvoering van het HRM beleid door de lijn
gebeurt. De HR-taken zijn dan ook doorgaans opgenomen in de formele functieen competentieprofielen.
Om het HR-beleid goed te kunnen uitvoeren, dienen de leidinggevenden te
beschikken over de benodigde kennis, vaardigheden en competenties (o.a. Nehles
2011). Dit blijkt in de praktijk zeker geen vanzelfsprekendheid te zijn. Over de
gehele linie, in vrijwel alle casestudies, is terug te vinden dat lijnmanagers zich niet
altijd capabel voelen in het uitvoeren van HR-taken. Bij 12 van de 18 organisaties
is de lijn niet of nauwelijks geschoold in de uitvoering van deze taken. En in 7
casestudies is terug te vinden dat men hier evenmin op geselecteerd is.
Verder lijken lijnmanagers een chronisch tijdgebrek te hebben. Dit tijdgebrek wordt
voor een deel verklaard door de toegenomen administratieve druk op de lijn.
Uit de casestudies valt af te leiden dat de complexiteit in de organisaties enorm is
toegenomen. In het kader van beheersing en sturing, lijkt het aantal administratieve
handelingen dat verricht moet worden sterk toegenomen, zo ervaren veel
managers. Dit geldt niet alleen de administratieve druk op HR-gebied, maar over
de hele linie. Managers beschouwen zij mede als oorzaak van het feit dat ze weinig
tijd hebben voor hun medewerkers.
De combinatie van bovenstaande factoren: weinig opleiding op het terrein van
HR-taken, meer administratie en weinig tijd, hebben tot gevolg dat een zorgvuldige
uitvoering van HR-taken er nogal eens bij in schiet, zo erkennen veel managers. Dit
leidt logischerwijs niet tot de beste kwaliteit HR-praktijken, zoals uit onderstaande
voorbeelden blijkt. Overigens weerspreekt dit het beeld dan uit het (kwantitatieve)
onderzoek van Nehles e.a. (2011) naar voren komt. Hier bleek immers dat gebrek
aan tijd nauwelijks effect heeft op de HR-prestaties van de lijnmanagers. Nader
onderzoek zou wenselijk zijn.
Het Distributiebedrijf
Het (top)management van de organisatie erkent dat de eerstelijns leidinggevenden
een cruciale rol spelen bij het succesvol implementeren van het HR- beleid. Zij zijn
verantwoordelijk voor het voeren van gesprekken in het kader van functioneren, ziekteverzuim en werving & selectie. Zij zijn degenen die het gewenste gedrag van medewerkers
moeten stimuleren. Het is nodig ervoor te zorgen dat zij goed toegerust zijn om deze taken uit
te voeren en doordrongen zijn van het belang ervan. Dit is een verandering ten opzichte van
enkele jaren geleden, niet alle teamleiders kunnen aan de nieuwe eisen voldoen.
Een teamleider formuleert het als volgt: “Een teamleider is een duizendpoot geworden,
we zijn specialisten op 30 terreinen tegelijk: goed-nieuws-brenger, slecht-nieuws-brenger,
psycholoog, aai-over-de-bol-gever, schop-onder-de-kont-gever, [… ] ik moet overzicht hebben
over het proces, oog hebben voor de hele vestiging, veel administratie kunnen doen op de
computer, ziekteverzuimgesprekken kunnen voeren, mensen aannemen, werkoverleg voeren
[…], ik vind dat we meer ondersteuning moeten krijgen”.
In de praktijk wordt weinig gedaan aan het opleiden van teamleiders op HR-gebied en heeft
het geen structuur. In de meeste gevallen bepaalt de manager de opleiding- / ontwikkelbehoefte. Omdat het opleidingsplan in de jaarlijkse piekperiode opgeleverd moet worden
krijgt opleidingen evenmin de aandacht die het nodig heeft, volgens de teamleiders.
De Hogeschool
Omdat het topmanagement erkende dat er iets gedaan moest worden aan peoplemanagement-kwaliteiten van de lijn, is er een management ontwikkelingstraject gestart waar alle
managers van het onderdeel voor zijn aangemeld. Maar vervolgens is er niet op gestuurd. Het
effect was dat een groot deel van de managers niet of niet altijd is geweest. Docenten geven
aan dat geen één teamlid ooit van de manager het verzoek heeft gehad een bepaalde opleiding
te volgen. Functioneringsgesprekken worden hier unaniem, door docenten en door hun
manager, gezien als ‘een invuloefening’ van een ingewikkeld formulier. Ze dragen niet bij aan het
verbeteren van de prestaties van docenten, aldus de in het onderzoek betrokken docenten.
Binnen veel organisaties, 9 van de 18, is men aan het sleutelen aan de
leidinggevende competenties van de lijn en beseft men dat er meer aandacht moet
zijn voor de kwaliteit van de uitvoering van HR-taken door de lijn en de ontwikkeling
van competenties op dit vlak. Er zijn en/of worden programma’s ingericht om de lijn
beter in staat te stellen HR-taken uit te voeren.
De rol van HRM: hoe past de HR-functie in het plaatje?
Als we kijken naar de rol van de HRM functie in de 18 casestudies, dan blijkt dat
binnen negen organisaties de lijn geen duidelijk beeld heeft van de rol van HR.
Men weet niet wat ze precies doen en/of wanneer ze een beroep kunnen doen
op ondersteuning. Er wordt een grote afstand ervaren tot de HR-afdeling en de
HR-functionarissen.
27
28
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Binnen vijf organisaties is geen duidelijk afgebakende rol van de HR-functie en het
beeld is diffuus. Er bestaat een grote onderlinge variëteit in uitvoering van de HR
rol. Dit kwam ook al naar voren uit het onderzoek van Biemans (2007). Het effect
is dat in organisaties niet duidelijk is waar de HR-functie voor staat, hetgeen de
mening over het functioneren ervan in negatieve zin kleurt.
Het Distributiebedrijf
De lijn ervaart de huidige invulling van de rol van HRM als divers. Een voorbeeld is het
ziekteverzuim: de ene consultent staat erop zelf de gesprekken te voeren. Terwijl een andere
benadrukt dat dit tot de taken van de lijn behoort. Dit roept verwarring op bij de teamleiders
Een positieve uitzondering vormt het bedrijf in diergeneesmiddelen, waar korte
communicatielijnen zijn en de managers de HR-functie als ‘zeer laagdrempelig’
ervaren. De organisatie wordt als ‘klein’ ervaren, ondanks dat het bedrijf onderdeel
uitmaakt van een internationaal concern met meer dan 40.000 medewerkers.
HR-functie is vooral administratief en operationeel ondersteunend (en doen dit
over het algemeen goed)
Bij de meeste organisaties, 13 van de 18 is de HR-functie vooral zichtbaar op
administratief en ondersteunend gebied. Bij vier organisaties wordt de HR functie
als primair administratief-uitvoerend ervaren. Op de tweede plaats wordt de HRfunctie ervaren als administratief én operationeel-ondersteunend. Hiervan is sprake
bij 9 van de 18 organisaties.
Het beeld uit allerlei onderzoeken van de afgelopen jaren (o.a. NVP 2010) wordt
bij de analyse van deze 18 casestudies bevestigd. De HR-functie is vooral nog
administratief en ondersteunend bezig. Met de manier waarop dit gebeurt is op
zichzelf niets mis. De kwaliteit van de administratieve werkzaamheden en van de
operationele ondersteuning is over het algemeen goed. Er zijn weinig klachten.
Slechts bij één organisatie, het Uitzendbureau, worden kritische kanttekeningen
geplaatst over de kwaliteit van de HR-administratie.
De ondersteuning die men vanuit de HR-functie biedt aan de lijn is inhoudelijk
over het algemeen goed. Echter over het algemeen heeft de lijn méér behoefte
aan ondersteuning dan er nu geboden wordt. Bij 13 van de 18 organisaties is
behoefte aan meer operationele ondersteuning van de lijnmanagers. O.a. bij de
Transportonderneming, het Uitzendbureau, de Uitgeverij, het Productiebedrijf en
de Zorginstelling.
Lijn én deel HRM-ers willen meer dan ‘weetjes’
Binnen veel organisaties heeft de lijn behoefte aan meer dan ondersteuning op
“weetjes” niveau. Dit geldt vooral voor de hogere managementlagen en in de HRtop. Maar ook op lagere hiërarchische niveaus klinkt de wens naar meer. Op het
moment dat de administratie soepel verloopt, de ondersteuning redelijk geregeld
is, komt de behoefte aan ‘meer’ om de hoek kijken. Men wil dat er meegedacht
wordt over ontwikkeling van medewerkers. Maar daarvoor zijn twee dingen nodig:
• Zicht op het primaire proces: wat speelt daar en welke ontwikkelingen zijn er
te verwachten?
• Zicht op de talenten: welke talenten hebben we nu en welke talenten hebben
we in de toekomst nodig?
De vraag is of de HR-functie dit in de huidige situatie kan bieden, want uit de
casussen blijkt namelijk dat HR-professionals, in de ogen van de geïnterviewde
leidinggevenden en (waar in het onderzoek betrokken) uitvoerende medewerkers,
vaak ver af staat van de dagelijkse praktijk op de werkvloer. HR-professionals
hebben daardoor niet of nauwelijks zicht op de problematiek die daar leeft.
Dit speelt bij 16 van de 18 organisaties.
Uitzonderingen vormen het Farmaceutisch bedrijf en het bedrijf in Diergeneesmiddelen. Bij deze bedrijven hebben HR-functionarissen op alle niveaus veel en
vaak contact met het primaire proces, waardoor men goed zicht heeft op wat er
speelt.
De afstand tot het primaire proces resulteert in instrumenten en beleid die niet
altijd aansluiten bij de behoeften van lijnmanagement en medewerkers. Het feit
dat veel HR-functionarissen een afwachtende houding hebben, versterkt dit. Bij
veel organisaties (14 van de 18) wordt door veel lijnmanagers de wens geuit
tot een meer actieve houding van de HR-functionarissen. Dit leidt er toe dat HR
niet of nauwelijks zicht heeft op de talenten die aanwezig zijn in een organisatie
en dus geen goed zicht heeft op welke talentontwikkeling nodig is voor een
toekomstbestendige organisatie (bij 15 van de 18 organisaties).
Het Defensie-onderdeel
Bij het onderdeel van defensie zijn door de centrale HR-afdeling loopbaanpaden ontwikkeld,
die niet aansluiten bij de behoeften van de uitvoerende medewerkers. Men kan decentraal
weinig doen en de P&O-er zegt hierover: “we hebben teveel standaardtrajecten, waar ons
onderdeel niet in past. Bovendien is er dermate veel schaarste aan voldoende gekwalificeerd
personeel in de (technisch georiënteerde) functies, dat dergelijke loopbaanpaden momenteel
niet gebruikt kunnen worden, omdat iedereen in de uitvoering nodig is.
Bij drie van de 18 organisaties is de lijn zeer tevreden over de HR-functie. Het
hebben van een goed persoonlijk contact wordt daarbij in de eerste plaats zeer
gewaardeerd. Dit geldt bij de Farmaceutische organisatie, waar HR-manager en
directeur elkaar al jaren kennen en ook al jaren samenwerken. Ze weten precies
wat ze aan elkaar hebben en spelen goed op elkaar in. De rollen op HR-gebied
zijn niet strikt gescheiden, maar lopen soms in elkaar over. En bij de Technische
29
30
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
groothandel, is de HR-functie, ondanks dat ze op een andere locatie zitten,
servicegericht en bereid tot (telefonische) ondersteuning van de lijn. Met noemt
het een ‘hulplijn’ en een ‘vraagbaak’. Bij Diergeneesmiddelen tenslotte, is de HRfunctie sinds ze twee jaar geleden geherstructureerd zijn, nauwer betrokken bij de
business. Hierdoor is men beter in staat ontwikkeltrajecten op te zetten voor de
medewerkers, hetgeen als een positieve ontwikkeling wordt gezien.
Een deel van de HR-functionarissen, met name in de top van de organisaties, (h)
erkent de kritiekpunten die geopperd worden. Dit is echter niet bij 7 van de 18
organisaties niet het geval. HR-functionarissen schatten zichzelf over het algemeen
in als meer ondersteunend, adviserend en veranderkundig bekwaam, dan hun
lijnmanagers ervaren.
Conclusies en implicaties voor HRM
Conclusies
We begonnen met de vraag welke veranderingen plaatsvinden in de HRM-rol van
lijn en HRM. Op grond van de secundaire analyse van 18 casestudies, komen we
tot de volgende zes conclusies:
1. HRM: administratie en ondersteuning zijn nog steeds dominant aanwezig in
het takenpakket van HRM (maar dit geldt óók voor de lijn!).
2. HR-taken in de lijn is geen discussie meer, maar de lijn kan het (nog) niet alleen.
3. HR-tooling is op orde, maar implementatie van HR-taken in de lijn is nog niet
geslaagd.
4. Het effect van HRM in de lijn en van de administratie op afstand: minder
betrokken HR.
5. De mens in HRM en mensmanagement: persoonlijk contact scoort!
6. Ontwikkelingen in HRM en mensmanagement: Competenties van de lijn en
Support van HR vormen de sleutel.
Hieronder worden deze conclusies stuk voor stuk uitgewerkt.
Ad. 1. H
RM: administratie en ondersteuning nog steeds dominant
(óók voor de lijn!)
Hoe je het ook wendt of keert, ondanks e-HRM, selfservice concepten zoals ESS
en MSS, de invoering van SSC’s op grote schaal is een HR-functionaris nog steeds
veel tijd kwijt met administratieve taken. In het verlengde hiervan wordt breed
erkend, zowel door de HR-functionarissen zelf als door het lijnmanagement, dat een
goede administratie de basis vormt voor HR. De aandacht voor de administratie
werpt overigens gelukkig zijn vruchten af: deze is over het algemeen kwalitatief
goed. Opvallend is overigens dat niet alleen HR-functionarissen klagen over
de hoeveelheid administratieve taken, het lijnmanagement is dezelfde mening
toegedaan.
Ad. 2. HR-taken
in de lijn is geen discussie, maar de lijn kan het (nog)
niet alleen
Leidinggeven vraagt tegenwoordig meer dan taakgeoriënteerdheid. We werken in
een complexe, steeds veranderende omgeving. Om de afstand tussen de top en de
vloer in te vullen heb je het middenkader nodig. De lijst met taken voor het lagere
management lijkt onuitputtelijk. Zeker in platter wordende organisaties, waar de
gemiddelde ‘span-of-control’ van een manager alleen maar toeneemt. Hoewel de
formele functieprofielen veelal wel aan de veranderde situatie zijn aangepast, laat
de implementatie in de praktijk nogal eens te wensen over: (nog) niet iedereen is
geselecteerd op de nieuwe profielkenmerken en bovendien hebben ze er, mede
door de toegenomen administratieve druk, weinig tijd voor.
Ad. 3. Tooling OK, maar implementatie van HR-taken in de lijn is nog niet
geslaagd
De casestudies laten zien dat er op zich niets mis is met het papieren HRM-beleid.
Beleid wordt ontwikkeld en tools zijn ruim voldoende voorhanden. Echter dan stokt
het regelmatig. Punt 2 leidt automatisch tot de conclusie dat de implementatie van
HR-taken door de lijn in de praktijk nog steeds niet volledig is geslaagd.
Vooral op de werkvloer, waar het beleid moet worden uitgevoerd en waar de
instrumenten moeten worden toegepast, daar loopt het op het terrein van HRM
nog niet zo soepel. Er dient veel meer aandacht te zijn voor HR-implementatie en
voor opleiding van leidinggevenden in HR-taken.
Ad. 4. H
et effect van HRM in de lijn en van de administratie op afstand:
minder betrokken HR
Langzamerhand tekenen zich ook de effecten af van de ontwikkelingen die de
HR-functie de laatste jaren heeft doorgemaakt. Verschuiving van HR-taken naar
de lijn en centralisatie van transactionele taken in een SSC, zijn beiden terechte
ontwikkelingen en bewuste keuzes in organisaties. Maar het effect ervan is dat HRMers nog slechts zeer beperkt zicht hebben op het primaire proces, eenvoudigweg
omdat men er niet of nauwelijks meer mee in contact komt. HR-functionarissen
worden lang niet altijd meer betrokken bij de werving en selectie van personeel, bij
functionerings- en beoordelingsgesprekken en bij ziekteverzuim. Dergelijke zaken
liggen immers formeel op het bordje van de lijnmanager. De HR-functie dreigt als
gevolg hiervan vervreemd te raken van de werkvloer.
Ad. 5. De mens in HRM en mensmanagement: persoonlijk contact scoort!
Binnen drie organisaties scoort de HR-functie én het lijnmanagement (bij de
uitvoering van HR-taken) opvallend goed. In deze organisaties zijn de in het
onderzoek betrokken actoren opvallend positief over de wijze waarop HR-taken
worden uitgevoerd door de lijn én over de samenwerking tussen lijnmanagement
en de HR-functie.
Het verschil met de andere organisaties is dat er hier sprake is van veel persoonlijk
31
32
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
contact: de lijnmanagers besteden bewust aandacht aan sturing van, overleg met
en begeleiding van medewerkers. HR-professionals hebben goed contact met de
lijn en men werkt nauw samen.
Het begint ermee dat HR-functie en lijn, gezamenlijk de HR-agenda bepalen.
Ad. 6. O
ntwikkelingen in HRM en mensmanagement: over Competenties van
de lijn, tijdgebrek en Support van HR
Op grond van empirisch onderzoek (Nehles e.a. 2006, 2010) is geconcludeerd
dat er vijf factoren van invloed zijn op succesvolle implementatie van HRM. Uit de
analyses hierboven blijkt dat er op de factoren ‘Desire’ en ‘Policies & Procedures’
de afgelopen jaar beduidende verbeteringen geboekt.
Verder blijkt dat vooral ’Competenties’ van de lijnmanager en ‘Support’ van
HRM in combinatie met ‘Capacity’ (zie figuur 2) een rol spelen bij implementatie.
Figuur 2- Effectiviteit van HRM
De factoren ‘Competencies’ en ‘Support’ vormen de sleutel voor een succesvolle
implementatie, zo lijkt, factoren die versterkt worden als er sprake is van gebrek aan
tijd en middelen. In feite betreft het communicerende vaten: minder van het één
betekent dat er meer nodig is van het andere. Minder support van de HR-functie
betekent dus dat de lijn over meer en betere kennis en vaardigheden op het terrein
van HR moet beschikken. Indien de HR-functie veel en vaak ondersteunt, kan dat
minder HR-competenties in de lijn compenseren.
De terugtrekkende beweging van de HR-functie, minder HR-formatie, meer ICT,
in combinatie met het feit dat lijnmanagers nog onvoldoende geëquipeerd zijn
om HR-taken uit te voeren, hebben een negatief effect op de kwaliteit van de HRimplementatie.
Afrondende conclusies voor de HR-praktijk:
(1) In de eerste plaats zal HR er voor moeten zorgen dat in de organisatie duidelijk
wordt waar de HR-afdeling voor staat. Ook zal de variëteit in de rol van de HRMers verminderd moeten worden, omdat (te) grote variëteit tot verwarring bij
lijnmanagers leidt. Daarnaast (2) zal de komende jaren vanuit HR de focus moeten
liggen op de ontwikkeling van HR-competenties van de lijn. Dan (3) de afstand
tussen de HR-functie en het primaire proces, die verminderen moet worden
bijvoorbeeld door het gezamenlijk bepalen van de agenda op het terrein van
mensmanagement en talentontwikkeling. Dit leidt ons tot het laatste punt. (4) De
professionalisering van de HR-functie zelf. Hier ligt de focus op ontwikkeling van
bedrijfskundige kennis, in combinatie met gedrags- en veranderkundige aspecten.
Nadrukkelijk niet naast elkaar, maar in relatie tot elkaar.
Ontwikkeling van de eigen functie is dus een must. Dat wordt de kunst. Een kunst
die HRM nog niet beheerst maar zich de komende jaren snel eigen zal moeten
maken. Met een krimpende HR-functie, de centralisering van de transactionele
taken in SSC’s en een toenemende rol van ICT zal dit geen gemakkelijke opgave
zijn. Hier ligt een uitdaging van formaat.
Literatuur
Becker, B.E., Huselid, M.A., Beatty R.W. (2009), The differentiated workforce:
transforming talent into strategic impact, Harvard Business school Press.
Biemans, P.J., Het veranderende beroepsprofiel van HRM-ers: Fictie of feit? 2007 Lectorale rede, verkrijgbaar via www.inholland.nl
Bos-Nehles, A., The line makes the difference: line managers as effective HR partners, Universiteit Twente , 2010, via http://doc.utwente.nl/71866/1/thesis_
A_Bos-Nehles.pdf
Boudreau, J.W., Ramstad P.M. (2007), Beyond HR: The New Science of Human Capital, Harvard Business School Press.
Bowen,D, Ostroff, C. (2004), Understanding HRM-firm performance linkages: the role of the “strenght”of the HRM-system, Academy of Management Review, 29, 203-221.
Buitenhuis, R., Wiskundige of sociaal-academisch geschoolde HR?, HR-strategie, maart 2012.
Huselid, M.A., Becker, B.E, Beatty, R.W. (2005),The Workforce Scorecard: Managing Human Capital tot Execute Strategy, Harvard Business school Press.
Nishii, L.H., D.P. Lepak & B. Schneider (2008). Employee attributions of the “Why” of HR practices: their effects on employee attitudes and behaviors, and customer satisfaction. Personnel Psychologie, 61, 503-545.
NVP/iNostix, De stem van Ulrich; een onderzoek naar de rolpositionering van de HR-functie, februari 2010, uitgave NVP.
Nehles, A. Boon, C. (2006), Uitdagingen in HR implementatie: de lijnmanager maakt het verschil, Personeelbeleid, nr. 10.
33
34
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Nehles, A.C., Riemsdijk, M.J. van, Kok, A.L., Looise, J.C. (2006), HRM implementeren op de werkvloer: Een uitdaging voor lijnmanagers, Tijdschrift voor HRM, najaar pag. 75-93.
(Bos)-Nehles, A.C., Riemsdijk, Looise, J.C. (2011), Lijnmanagement verantwoordelijk voor HR-implementatie; een uitdaging voor HRM, Tijdschrift voor HRM, december 2011, pag. 30-43.
Ulrich, D., J. Allen, W. Brockbank, J. Younger, M. Nyman, HR Transformation, Building Human Resources from the outside in, McGraw Hill 2009.
Bijlage 1 Deelnemende organisaties
Organisatie
Profit
1. Transportonderneming personen en vracht
2. Technische groothandel
3. Distributiebedrijf
4. Uitzendbureau
5. Uitgeverij
6. Diergeneesmiddelen
7. Productiebedrijf
8. Farmacie
9. Drankengroothandel
Non-profit
10. Kinderopvangorganisatie
11. Hogeschool
12. Onderdeel Rijksoverheid 1
13. Gehandicaptenzorg
14. Ouderenzorg
15. Onderdeel Defensie
16. Zorginstelling
17. Uitvoeringsorganisatie 1
18. Uitvoeringsorganisatie 2
Eerder verschenen
Tijdschrift voor HRM, voorjaar 2013.
35
36
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Taal om te leren: iedere docent
een CLIL-docent
Rick de Graaff, Lector Taaldicatiek
In dit artikel bepleit Rick de Graaff, lector Taaldidactiek & Onderwijs, dat iedere
docent, taal- of vakdocent, een CLIL-docent is: Content and Language Integrated
Learning. In het lectoraat Taaldidactiek & Onderwijs staat centraal dat leren
altijd via taal verloopt, en dat focus op taal daarom relevant is voor ieder vak.
Ongeacht of leerlingen of studenten leren in hun moedertaal, in het Nederlands
als 2e taal of in een vreemde taal. Dat betekent niet dat iedere vakdocent een
taaldocent moet zijn, maar wel dat iedere vakdocent zich bewust moet zijn
van de talige uitdagingen van zijn vak, en zijn leerlingen of studenten daarbij
de benodigde context, taalsteun, interactiemogelijkheden en feedback moet
kunnen bieden. Het lectoraat Taaldidactiek & Onderwijs doet onderzoek naar
de taaldidactische professionalisering van vakdocenten.
Tweetalig onderwijs (tto) zit in de lift. In Nederland zijn er op dit moment 123
scholen voor tweetalig onderwijs. Die bieden 115 tweetalige programma’s aan
op vwo-niveau, 45 op havo-niveau, en 22 op vmbo-niveau. Dat wil zeggen dat van
de vwo’s ongeveer 1 op de 5 een tweetalige stroom aanbiedt, meestal naast een
reguliere stroom.
Op tweetalige scholen is een tweede taal de voertaal in een substantieel deel van
het programma: op het havo en vwo minimaal 50% in de onderbouw, en zo’n 25%
in de bovenbouw. In Nederland gaat dat in vrijwel alle gevallen om Engels; enkele
scholen in de grensstreek gebruiken Duits als voertaal. Tweetalige scholen streven
ernaar om leerlingen een hoger taalvaardigheidsniveau in de doeltaal te laten
bereiken, zonder dat dit ten koste gaat van de vakinhoud of van het Nederlands,
en om tegelijkertijd het onderwijs een internationale en interculturele dimensie te
geven. De praktijk wijst uit dat dit werkt: leerlingen op deze scholen bereiken een
hoog taalvaardigheidsniveau Engels, en hun examenresultaten voor de andere
vakken en voor Nederlands zijn minstens zo goed als die van andere leerlingen.
Dit weten we uit de visitaties die iedere paar jaar bij alle tweetalige scholen
afgelegd worden, in opdracht van het Landelijk TTO Netwerk.
De didactiek waarop het tweetalig onderwijs (tto) gebaseerd is, heet CLIL: Content
and Language Integrated Learning. Laten we eens kijken naar de veelgebruikte
definitie van Coyle, Hood en Marsh (2010: 1):
“Content and Language Integrated Learning is a dual-focused educational
approach in which an additional language is used for the learning and teaching
37
38
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
of both content and language. That is, in the teaching and learning process,
there is a focus not only on content, and not only on language. Each is interwoven,
even if the emphasis is greater on one or the other at a given time”.
Het gaat dus om het gebruik van een andere taal dan de moedertaal, meestal
een vreemde taal voor de leerlingen, soms een regionale taal of juist de meerderheidstaal van het land. Essentieel is dat deze taal een nadrukkelijke plek heeft in
het onderwijsprogramma: niet alleen als taal om geleerd te worden tijdens de
taallessen, maar juist als taal om mee te leren tijdens de vaklessen en op andere
momenten in het onderwijs.
CLIL bestaat internationaal in vele vormen. Soms wordt de term tweetalig
onderwijs of bilingual education gebruikt, soms immersion education. Immersieof onderdompelingsonderwijs is historisch en wereldwijd eerder regel dan
uitzondering: er zijn veel meer kinderen die onderwijs krijgen in een tweede taal
dan in hun moedertaal. Maar bewuste keuzemogelijkheden om onderwijs in een
vreemde taal te volgen zijn veel minder wijdverbreid, en specifieke didactieken
die aandacht besteden aan taal- en vakontwikkeling, zijn van recente datum. In
Europa maakt sinds de jaren ’90 tweetalig onderwijs een sterke groei door. In veel
landen gaat het om Engels als doeltaal, tot 50% van het onderwijsprogramma, soms
gegeven door native speakers, soms door speciaal opgeleide taaldocenten, vaak
door vakdocenten die zich extra hebben bekwaamd in de doeltaal. In sommige
landen zijn er taaldidactische nascholingsprogramma’s voor deze vakdocenten,
maar lang niet overal. Meestal gaat het om voortgezet onderwijs, soms ook om
basisonderwijs. In een aantal gevallen is er sprake van drietalig onderwijs, in de
regionale taal, de landstaal en een vreemde taal.
Onderzoek
Taalvaardigheid
In verschillende landen en contexten is onderzoek gedaan naar de didactieken en
opbrengsten van tweetalig onderwijs. Onderzoek in Canada laat zien dat immersion
of onderdompelingsonderwijs wel leidt tot sterke ontwikkeling van de receptieve
vaardigheden lezen en luisteren, maar minder van de productieve vaardigheden
spreken en schrijven (Lyster, 2007). Daar is wel een grote vooruitgang zichtbaar
in fluency, maar relatief minder in complexity en accuracy. Lyster pleit daarom
niet voor zomaar een ‘taalbad’, maar voor gerichte Focus on Form in de taal- en
vaklessen. De CLIL-didactiek in het Nederlandse tto benadrukt het belang van
Focus on Form bij feedback in de vaklessen. En ook in de lessen Engels in het tto
is nadrukkelijk aandacht voor taalvorm. CLIL is dus veel meer dan immersion of
een taalbad. Onderzoek van Marjolijn Verspoor en collega’s uit Groningen laat
zien dat leerlingen in het tweetalig vwo zich sneller ontwikkelen op woordenschat
en schrijfvaardigheid, vergeleken met leerlingen uit het reguliere vwo. Daarbij
is rekening gehouden met voorselectie van de leerlingen, op grond van hun
cito-score. Vooral in het eerste jaar ontwikkelen de tto-leerlingen zich sneller;
daarna behouden ze hun voorsprong. Bij schrijfvaardigheid maken zie niet
alleen minder fouten, ze gebruiken ook complexere zinnen, meer verschillende
werkwoordsvormen en meer laagfrequente woorden, en meer uitdrukkingen en
vaste woordcombinaties.
Vakkennis
Onderzoek in Nederland naar de vakkennis van tto-leerlingen heeft zich vooral
gericht op hun eindexamenresultaten. Uit het onderzoek van Huibregtse (2001) en
uit de visitatierapporten blijkt dat deze leerlingen zeker niet slechter presteren dan
hun eentalige opgeleide medeleerlingen. Maar op de meeste scholen gaat het wel
om vakken die in de bovenbouw inmiddels alweer drie jaar in het Nederlands zijn
gegeven. We weten nog onvoldoende specifiek hoe deze leerlingen het doen aan
het eind van de onderbouw. Scholen en leerlingen ervaren dat de tto-leerlingen
prima kunnen meekomen in de vierde klas, wanneer tto- en niet-tto-leerlingen
meestal weer samen les krijgen in het Nederlands. Maar of er in de tweede taal een
ander soort kennisopbouw heeft plaatsgevonden dan in het Nederlands, daarover
weten we nog onvoldoende. Naast inzicht in de taalvaardigheid en de vakkennis
van tto-leerlingen onderzoeken we binnen de TTO-lessen welke didactiek het
verschil maakt. Ik belicht de volgende: gebruik van de doeltaal als voertaal door de
docent en door de leerlingen; focus op inhoud en op taalvorm; focus op taal van
het vak; feedback.
Doeltaal als voertaal
Door intensief de doeltaal als voertaal te gebruiken hebben de leerlingen veel
intensiever contact met de doeltaal. Niet alleen tijdens de paar uur mvt-les per
week, maar in het tto tijdens de helft van alle lessen. Hoe belangrijk is het dat het
taalgebruik van de docent, en daarmee het taalaanbod voor de leerlingen, van
native of near-native niveau is, ofwel, het taalgebruik van een moedertaalspreker
benadert? Dat weten we nog onvoldoende. Wel weten we dat op de meeste ttoscholen maar een paar native speaker docenten werken en dat de taalvaardigheid
Engels van de meeste vakdocenten heel behoorlijk is, maar niet altijd op nearnative niveau. Maar toch bereiken op deze scholen de leerlingen een hoog
taalvaardigheidsniveau. Of dat nog anders is als (bijna) alle vakdocenten native
speakers zouden zijn, ook dat weten we nog niet. Doeltaalgebruik door de
docent lokt ook doeltaalgebruik door de leerlingen uit. Hoewel er heel wat
taaldocenten zijn die verzuchten dat leerlingen hardnekkig kunnen zijn in het
weigeren om spontaan de doeltaal te gebruiken, zien we dat je in het tto dat
wel degelijk een schoolklimaat kunt creëren waarin het gebruik van de doeltaal
een vanzelfsprekendheid wordt. Zeker als leerlingen weten dat ze niet worden
afgerekend op vormfouten, maar als het in de eerste plaats draait om betekenis en
begrip. Output en interactie, is de boodschap, juist om creatief te zijn met beperkte
39
40
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
taalmiddelen, om te merken wanneer je je wel en niet kunt uitdrukken zoals je
zou willen en waar je wel en niet begrepen wordt. Focus on Form is daarbij een
hulpmiddel, geen beoordelingsmiddel.
Focus op inhoud en taalvorm
Comprehensible input of begrijpelijk taalaanbod vormt een van de pijlers van
taalverwerving. In het tto gaat het niet alleen om begrijpelijk, maar ook om te
begrijpen taalaanbod, dat er voor de leerlingen werkelijk toe doet: zij moeten de
docent en het lesmateriaal van geschiedenis, wiskunde of biologie wel begrijpen
om de inhoud van het vak te kunnen volgen, om te weten welke leeractiviteiten
er van ze worden verwacht, om deel te nemen aan interactie in de klas of om
zich effectief te kunnen voorbereiden op een toets. Oftewel, er is in vaklessen
op natuurlijke wijze een Focus on Meaning , die in het mvt-onderwijs vaak niet
vanzelfsprekend is.
Focus op de taal van het vak
Bij de taal van het vak gaat het niet alleen om woorden, maar ook om tekstsoorten.
Historische teksten zitten anders in elkaar dan economische of scheikundige,
en schoolboekteksten hebben andere kenmerken dan krantenartikelen,
onderzoeksverslagen of voorlichtingsbrochures. Aandacht voor het begrijpen
en ook het produceren van vakspecifieke tekstsoorten is daarom in iedere
onderwijssituatie van belang, in eerste of tweede taal. Dan gaat het niet zozeer
om verschillen in woordenschat, maar om zaken als argumenteren, onderbouwen,
rapporteren. Voor een vakdocent vaak een vanzelfsprekendheid, maar voor een
leerling beslist niet. En het is geen vanzelfsprekendheid dat vakdocenten binnen
of buiten het tto gericht aandacht besteden aan deze talige vakkennis. Uit het
taalgericht vakonderwijs (Elbers, 2012; Hajer & Meestringa, 2009) weten we dat het
effectief is voor het leerproces om leerlingen bewust te maken van vakspecifiek
taalgebruik.
Feedback
Met ‘als de boodschap maar overkomt’ kom je communicatief een heel eind. Maar
om je taalgebruik verder te verdiepen en versterken zijn gerichte opdrachten en
gerichte feedback nodig. Opdrachten om je bewust te worden van het specifieke
jargon en de specifieke formuleringen en tekstsoorten van het vak, en om deze
toe te passen in het eigen vakgerichte taalgebruik, mondeling en schriftelijk. Om
te informeren, te argumenteren, te vergelijken, te beschrijven, te onderbouwen,
te overtuigen. Maar ook opdrachten om zorgvuldig te formuleren wanneer dat
ertoe doet, en daarbij effectieve feedback te kunnen krijgen. Feedback op inhoud
en feedback op vorm, op zo’n manier dat de leerling daar wat mee kan in zijn
taalleerproces en in zijn inhoudelijk leerproces.
Een voorbeeld van vakgerichte feedback in een tto-les:
Docent geschiedenis vraagt leerlingen om argumenten voor de overwinning van
de Amerikanen in de onafhankelijkheidsoorlog:
T: Because… OK, arguments?
L1:Because the Americans fought for themselves, for freedom, and I think the British also
underestimated that, because they thought we are going to fight against a country who
don’t have anything, so we’ll win this very easy.
T:OK: “freedom, their own situation” (schrijft op het bord). And that was important, you
say, they fight for themselves, not for a government or whatever. OK, and you think that’s
the final argument why the Americans had to win? OK?
L2:Well, the Americans know, knew their country, so they could make traps and things
like that.
T:
“The territory was their own” (schrijft op het bord). OK. More?
L3:For the British the supplies from home would take a very long time, and the Americans
could just grab it from their eh… from their …
T:
From their own fields and barns, yeah. “No long supply routes” (schrijft op het bord).
Een voorbeeld van vormgerichte feedback in een tto-les:
Dialoog tussen een tweede kals tto-leerling en een docent aardrijkskunde aan het begin
van de les:
L:Sir?
T:
Good morning.
L: I’ve made my homework, but I was so stupid I didn’t brought it with me from home.
T:
You didn’t do what?
L: I did my homework, and I also know some answers in my head, because I did it yesterday.
T:
Oh, but you didn’t bring it?
L: No, I didn’t bring it.
T
Okay, I’ll put it down, because that’s the second time for you, I think.
Meer voorbeelden van interactie en feedback in tto-lessen zijn te vinden op <www.leraar24.nl/
dossier/3035>.
Iedere docent een CLIL-docent
Taal- en vakontwikkeling gaan hand in hand. In een eerste taal net zoals in een
vreemde taal. Dat maakt tto als onderwijsvorm en CLIL als didactiek niet tot een
unieke, maar wel tot een heel relevante onderwijs- en onderzoeksomgeving.
Onderzoek dat ook buiten het tto het onderwijs kan helpen versterken, in
onderwijscontexten waar:
• sprake is van ontwikkeling van kennis, vaardigheden en begrip van inhouden
• leerlingen cognitief uitgedaagd worden
• leren plaatsvindt in interactie in een communicatieve context
• de benodigde taalvaardigheden en –kennis daarvoor ontwikkeld worden
41
42
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
• aandacht is voor de eigen cultuur en die van anderen waarin leren en
communicatie plaatsvinden.
Maar gaat dit eigenlijk nog over tto? Of gaat het over goed inhoudelijk onderwijs
door een goede focus op taal en communicatie? Ik stel daarom voor de
veelgebruikte definitie van CLIL iets aan te passen, door de focus minder primair
op taal te leggen, en door hem toepasbaar te maken voor alle taal waarin onderwijs
wordt gegeven: eerste, tweede of vreemde.
CLIL is a dual-focused educational approach with an additional focus on language
for the learning and teaching of content, which also supports language learning.
Dan is niet zozeer iedere docent een taaldocent, maar wel iedere docent een CLILdocent. Ook iedere moedertaal- of vreemdetaaldocent, als we ons kunnen vinden in
de volgende formulering:
Language teaching is a dual-focused educational approach with an additional
focus on content for the learning and teaching of language, which also supports
content learning.
Taalvaardigheid kun je immers niet ontwikkelen zonder inhoud om je te motiveren
en om over te communiceren, of dat nu je dagelijks leven is, literatuur, grammatica,
cultuur, actualiteit, of onderwerpen uit andere schoolvakken.
Bronnen
Coyle, D., Hood, P., & Marsh, D. (2010). CLIL; content and language integrated learning. Cambridge: Cambridge University Press.
Elbers, E. (2012). Iedere les een taalles? Taalvaardigheid en vakonderwijs in het
(v) mbo. De stand van zaken in theorie en onderzoek. Utrecht & Den Haag: Universiteit Utrecht & PROO.
Eurydice (2006). Content and Language Integrated Learning (CLIL) at School in Europe. Brussels: European Commission - Directorate-General for Education
and Culture.
Eurydice (2012). Key Data on Teaching Languages at School in Europe – 2012. Brussels: European Commission - Education, Audiovisual and Culture Executive Agency.
Graaff, R. de (2013). Taal om te leren: Didactiek en opbrengsten van tweetalig onderwijs. Oratie. Utrecht: Universiteit Utrecht. <www.uu.nl/faculty/humanities/
NL/Onderzoek/publicaties/Pages/facultaireredes.aspx>
Hajer, M., & Meestringa, T. (2009). Handboek taalgericht vakonderwijs. Bussum: Coutinho.
Huibregtse, I. (2001). Effecten en didactiek van tweetalig voortgezet onderwijs in Nederland. Utrecht: Universiteit Utrecht.
Lyster, R. (2007). Learning and teaching through languages: A counterbalanced approach. Amsterdam: John Benjamins.
Verspoor, M., & Edelenbos, P. (2011). Tweetalig onderwijs zorgt voor een duurzame voorsprong. Levende Talen Tijdschrift, 12 (4), 5-13.
Eerder verschenen
Het artikel is eerder verschenen in Levende Talen Magazine, 100 (7), 7-13.
http://www.lt-tijdschriften.nl/ojs/index.php/ltm/article/view/559/551
43
44
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Sleeping with the enemy: Audience
studies and critical literacies
Joke Hermes, Lector Media, Cultuur & Burgerschap
Annika van den Berg, onderzoeker Lectoraat Media, Cultuur & Burgerschap
Marloes Mol, onderzoeker Lectoraat Media, Cultuur & Burgerschap
Communicatieprofessionals ontwikkelen strategieën om aandacht voor
specifieke producten, diensten en kwesties te vragen. Het kan hun
opdrachtgevers gaan om het bewerkstelligen van veranderingen in kennis,
houding of gedrag. Dergelijke strategieën werken vooral dan als ze gebouwd
worden op kennis van de groepen waarvoor ze bedoeld zijn. Dergelijke kennis
verzamel je middels publieksonderzoek. Het artikel hieronder gaat over
mediageletterdheid en is gebaseerd op onderzoek van twee jonge collega’s
voor hun masterscripties. In het onderwijs kan het gebruikt worden als voorbeeld
voor derde en vierdejaarsstudenten die zich bezighouden met kwalitatief
(doelgroep)onderzoek of met het bereiken van kinderen in mediacampagnes.
Het biedt collega docenten inspiratie en voorbeelden van nieuw onderzoek,
gebruik van methoden en theorievorming op het gebied van media, jongeren en
geletterdheid. Het licht tenslotte een tipje op van de sluier als het gaat over de
praktijk van onderzoek doen. Die is uitdagend en frustrerend en, als ze uitmondt
in een publicatie, belonend.
The overriding goal of this article is to create a position that allows the researcher
to be critical of social power relations and popular media genres without conflating
audiences and texts, or understanding the political importance of taste, reading or
political preferences as prescriptive or given and closed to debate and discussion.
Audience studies and the media landscape today
[There is little reason to be positive about ‘audiencehood’ today.] The reality tv
viewers described by Teurlings (2010) who uses Andrejevic’s (2004) concept of
‘media-savviness’, combine their literacy with critical apathy. Their insight in media
production is a dead-end street, that, at best, allows them to feel superior to other
viewers (who might feel the same way). It does not in any way encourage viewers
to further reflect on television, television production or media culture. Knowledge
in itself is not literacy nor does it lead to critical engagement.
The media landscape (has) transformed from a mix of centralised media
systems (including public and commercial broadcasting organisations and
strong newspapers) into a decentralised field that is controlled by a new mix
45
46
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
of transnational corporations that expedite new types of relations between
media producers and consumers and that offer a new range of media texts and
experiences. … While the idea of participatory culture has captured our imagination
and communicative practice is changing at a fast pace (Jenkins et al., 2009), media
production is still mostly in the hands of institutional, mostly corporate players. …
Technological refinement is ongoing, choice appears to be abundant. It is equally
easy for media users to feel empowered or to feel lost.
Literacy under these conditions could mean a range of things. It could be the
ability to use and understand written words across a range of genres. It could
be a technological set of competences that allow one to use a variety of ‘media
delivering machines’. It could be what the Dutch Council for Culture (Raad voor
Cultuur, 2005) chose to call ‘media wisdom’: a combination of skills and knowledges
that help a citizen evaluate what he or she reads or views to partake in the collective
project that links media and national culture in a globalised world. It could also
simply be an individual’s critical understanding of media culture that shields one
from being manipulated by the media for commercial or political reasons. There is
remarkably little room for appreciation in this citizen’s toolkit. …
From the perspective of media audiences
Television, children and young people as media audiences have been a key area of
broad social concern for a long time, often linked to the need for literacy training.
Two small studies are used here to further develop our argument about literacy and
audience research.
Parents of young children and pedagogical staff in day-care centres
Annika van den Berg (2010) was interested in a particular segment of the longrunning much-lauded young children’s programme Sesame Street, in which one
of the adult characters in the show reads a story to the animals from an illustrated
children’s book. Sesame Street however, while still on television, was not a favourite
among the parents or the day-care professionals she approached1. They claimed
the children found it boring or preferred other programmes. Mostly they were
concerned to make clear that they were very careful in the amount of time their
children could watch television. They felt reading a book to them was much better:
for the child’s development and well-being, and for themselves: reading a book
together was quality time.
I think reading to a child this age (0-4 years old, jh) has many advantages: it is
good for their language development.... the fantasy of the children is (triggered)
and they learn to concentrate. That is really right for this age (professional in Berg,
2010: 30)
8 parents were interviewed at De Speeldoos, and 5 staff. 9 Parents were interviewed at the Petteflet, and 6 staff. At the
swimming pool aquacenter Den Hommel, 9 parents were interviewed.
!
Of course we read to our children. I mean reading to them is really really good for
their development. And with Lamyae we found out that she was really looking at
things from a very early age onwards... especially photos and pictures, so we read
to her...in my lap, looking at pictures... that is all that is needed... just leaf through
a book (mother in Berg, 2010: 28).
Parents and day-care centre staff were as positive about reading to young children
as they were dismissive of television. Although Sesame street has always had a very
good press neither the parents nor the professionals at the two day care centres and
the swimming pool, were positive about the show. Educational television was not
part of their vocabularies, different though they were in terms of class background,
family size and, to a lesser extent, ethnicity. Television viewing needed to be limited
as much as possible and was used mostly as a substitute babysitter when dinner
needed to be prepared or when parents wanted to sleep in or start the day at their
ease.
As a family we’ll watch in the early morning. She wakes up quite early, half
past six, and then we tune to children’s public service programming … what
is it called again?
Interviewer: Zappelin?
Yes! And we’ll watch... she’ll watch until seven and we get a chance to wake
up a little.
(Father, in Berg 26)
I prefer for them not to watch any television at all. That they do other things.
Watching television is passive entertainment ... they just watch ... nothing else...
I don’t think it makes them more creative. (Another father, in Berg, p. 22)
In her study of Television and New Media Audiences Seiter (1999) points to the
discrepancy between how television is used and how it is talked about.
Babysitting young children is one of the things television does best. Television
is undeniably handy for calming children down, confining them to one area,
reducing noise in the classroom, and postponing demands for adult attention.
But such uses of television are widely condemned by the vast majority of early
childhood professionals – or ignored in the publications and research of such
groups as the National Association for the Education of Young Children (1999:
61).
Van den Berg finds a similar discursive construction of television in the Netherlands.
Early childhood education and a system of icons to warn viewers about
inappropriate content for children (Kijkwijzer, literally: Watch smarter) are two key
government initiatives. Early childhood education was welcomed by the day-care
47
48
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
centre staff. It provided them with pedagogical means to help children who lagged
behind the other children in their development, for instance because their parents
had little education or did not see the need to help their children develop this
particular way. Both government initiatives stress that television is a dangerous
medium. The icons implicitly advise parents to choose against television altogether.
Likewise in early childhood education, the exclusion of television as an educational
tool is significant. A shame, concludes Van den Berg, who quotes both Dutch and
other sources that underline that paying positive attention to children’s television
experience can help them become more literate (see also Hodge and Tripp, 1986:
178).
The most telling of Van den Berg’s results are her find of a group that held an
oppositional position: while looking for ethnic diversity in her sample of parents
and pedagogical staff, she also made contact with a number of non-native speakers.
They felt that watching television was good for their (young) children’s language
acquisition. They saw none of the dangers that the other parents talked about. Her
other key find is the reconstruction she was able to make of book reading versus
watching television. While she had expected to find a shared pleasure in both
media, she turned out to have issued an open invitation to malign television and to
cherish reading to children: television viewing makes children passive, diminishes
their world, is only entertainment and offers a very restrictive world view, the
medium will also stimulate aggressive behavior, individualize and isolate children
and lack variety. Books and book reading, on the other hand, activate children,
enrich their fantasy, educate them, offer them a world with no boundaries, stimulate
language acquisition, help children and parents make contact and is interactive and
socializing. What started as a simple interest in whether Sesame Street offered a
good means to broaden children’s media literacy, turned into a portrait of the witch
hunt directed at television.
This is the propagation of literacy in its most conservative guise: book-based,
strictly controlled by adults. Children are neither granted the ability or the means
to explore other media. Television is imbued with guilt on the part of parents, and
given special status as slightly off limits and therefore all the more exciting from a
very early age on. Although this is a reconstruction of what parents and day-care
professionals had to say about television and books, and not an ethnography of the
children’s actual use of both media, it does make clear how rules and restrictions
apply rather than critical appreciation. The parents’ discourse produces an
hierarchical distinction between the literate and the non-literate. They reified book
culture moreover in a way that Neil Postman (1982) and other culture pessimists
would applaud, by demonizing television in its entirety.
The media literacy of 12-year olds
Marloes Mol (2011) was interested in older children’s media literacy and
approached 50 children through three primary schools in a large and a mid-size city
and a village. She asked them to make tv diaries for her. She taped her instructions
on how to use the diaries and discussed in small groups the diaries that had been
handed in at school. While the school environment may have encouraged the
children to stress what they felt they learnt from television, school is also a ‘natural’
environment for children between 4 and 16 in which they spend most of their week.
A significant chunk of the time spent at school is leisure time moreover: breaks, free
hours, after-school care. Popular media and entertainment are certainly not absent.
According to Linda Duits who did ethnographic research among girls in the same
age group, it is discussed regularly (Duits, 2008).
Mol’s first set of forms offered little that was useful in gauging whether and how her
informants were media literate. The programmes they saw (a mixture across genres,
and across children’s and adult television) were mostly ‘OK’, ‘exciting’, or ‘funny’. A
more extended version became the television diary. It included questions such as:
if you could make a television programme, what would it be like? Or: What do you
think is not good in television for children? Bad for your eyes, said one child, and
it can make you a-social. Generally however the children felt that commercials and
reruns are what is wrong with television. … Good about television is that it offers
fun, excitement, stories and drama. To learn new things was also valued highly –
an artefact perhaps of the school setting? News and realism were, however, also
themes in the interviews, on a par with funny and fake.
The understanding that much of what television shows is not ‘real’ or live, but ‘fake’,
in the interview material comes across as a mix between disappointment and a
happy sense of superior insight in the workings of television: media literacy. A 12
year-old boy said ‘And all those people, the presenters and so on, they read from
a big video screen that says exactly what you have to say. It even has the jokes they
make on it and all that.’ Other children too knew about the routines of television
production, e.g. the fact that a programme can be live but that more often it is
filmed in bits and pieces (both quotations: Mol, 2011:52). Some of the girls were
media literate in another way: they could explain how soaps might be fake, but
also, in a way ‘real’. Real versus fake is clearly a theme the children liked to explore:
there is the really real of the talent shows, although, even there, presenters use an
autocue. The same is true for news programmes. ‘What they say is never real, but
the things that happened are of course’. After real versus fake, which would seem to
be a clear opposition but, intriguingly is not, classical entertainment characteristics
are valued in television: humour, suspense and action. …
Interesting is the way the interviewed children explain the value of humour. Humour
is of overriding importance they say, ‘funny’ one of the most given reasons for liking
a programme. Jokes and humorous situations make it easy to concentrate and to be
drawn into the world of the show.
49
50
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Television viewing should be fun. So, with jokes, you keep focused. So, you’ll have
a programme with a good story and, I do think that needs jokes or I can’t keep up
and I don’t get the story’ (girl in Mol, 2011: 72).
‘Getting a joke’ could well be a check for a 12-year old viewer that she or he has
a right to watch a programme because they understand what it is about. Davies,
Buckingham and Kelley assume as much based on interviews with both slightly
younger and slightly older children:
In cases like this, enthusiasm for the ‘childish’ and silly aspects of comedy were
also combined with a sense of exclusivity. In discussion, it was important for
certain children to show that they could ‘get’ the joke (as it were), in order to show
that they were grown up and sophisticated (Davies et al, 2000: 16).
While jokes, humour and ‘funniness’ keeps you going as a television viewer, the
children Mol interviewed also like to learn things from television. The problem is that
the slope from learning to boring is a steep one. A discussion about the Childrens’s
News (het Jeugdjournaal) and News from Nature (two programmes
that are appreciated)
Girl: just talk, talk, talk, talk.
Interviewer: Too much talking?
Boy: Yes, that is the news, they do show a lot too, mind you.
Same girl: That can also be boring
(in Mol, 2011: 57)
The problem of over-talkative and boring programmes, according to the
interviewed children, could easily be solved by inserting more jokes. One of the
boys summarizes: ‘Well, there are things that we children simply do not like. And
if we don’t like it, we don’t learn from it either’. Overall though the children claim
that they do incidentally learn from television. In such cases they mostly refer to
small facts, news items and language acquisition (Dutch television subtitles rather
than dubs). Although not very elaborately, they also claim to learn socially and
emotionally from television. MTV’s Plain Jane for instance was appreciated for giving
the girl who gets a make-over more self-confidence (diary). In the group interview,
the same girl explained: ‘if you see someone making a mistake, and you watch it,
you don’t have to make that mistake’. Mol concludes that although learning is what
you can expect children to talk about in a school environment, her informants make
clear that television provides a forum for additional forms of learning: tips on how
to live your life, new words, interacting with others. News and quiz shows provide
interesting facts, drama provides them with insight in social rules, and the ability to
recognize emotions (Mol, 2011: 80).
If literacy is the ability to know what you like and why you like it, the interviewed
children do well. Across the schools, they share a preference for the commercial
television stations and for ‘funny’ television. They are, moreover, well able
to explain that they are interested in learning things, but that the makers of
educational television seem to have little understanding of the need to help
children concentrate by using humour. It is in many ways a shame that this group
feels too old for public service television which provides exactly this type of
mixed programme in a number of long-running shows. It is also entirely possible
that it is not true that they would watch more entertaining news and informative
programming if they were ‘funnier’. Although the claim is doubtlessly sincere, the
need to distinguish yourself as different from ‘grannies’ (i.e. adults) could well result
in any type of programme that is labelled ‘educational’ to be met with criticism.
Mol argues that in their media evaluation, her informants couple funny to real and
to learning things. In drama, comedy and animated series they are willing to forego
that these are fictional products (fake) if they have something funny or informative
to offer. Generally though, their obvious deception in how ‘real’ television may look
but is not (presenters reading an autocue), undermines their faith in any type of
serious television. The use of humour and jokes implies a type of self-reflexivity and
self-depreciation that they like: it suggests a shared sense of lack of control and
overview. The unfortunate result is that they do not have the means (yet) to make
full use of what television has to offer. It is not unlikely that before they do, they have
established themselves as viewers of a type of television that does not claim to be
informative or highly knowledgeable. If television is not understood as in any way
a trustworthy authority that has something real to offer beyond entertainment and
incidental facts and information, much of what the medium also has to offer will pass
a viewer by.
How does this compare to current definitions of media literacy? Aufderheide
suggests that: ‘A media literate person – and everyone should have the opportunity
to become one- can decode, evaluate, analyse, and produce both print and
electronic media’ (1993: 79). This relates to the Dutch Council for Culture definition
of ‘media wisdom’. But does it come anywhere near to what the parents of the
young children and the 12-year olds describe?
Both the parents and the children value distinction but they do so in different
ways. The arguments of the 12-year olds will not impress the parents of the young
children. Funny is not exactly high on their list of what books do for children. The
parents might concur that children this age do learn incidentally from television
but whether they would greatly value such learning is questionable. The insistence
of the children on having their own needs and taste points to a dilemma for those
who want to either use or defend the usefulness of media in literacy (training). …
At present, however, what these two studies find, is a conflation of literacy with a
51
52
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
wish for upward mobility (book reading, active engagement with new worlds) and
mechanisms of exclusion and distinction rather than inclusion. While distinction and
exclusion are characteristics of all group and taste cultures, the combination with
upward mobility is bothersome. It is worrying that upward mobility is best achieved
by excluding particular forms of culture (book reading rather than television
viewing), tastes or groups of people. Literacy is thus linked to an elitist rather than a
democratic sentiment.
Cynicism and sarcasm rather than affect or enjoyment define literacy
Media literacy has become trapped in assuming that the ability to ‘unmask’ the
self-serving tactics of the media’s false representations will be enough - which the
interviewed children were aware of: your attention as a viewer in exchange for
watching commercials. The ability to see the true motives of the media industry is
often voiced as concern on behalf of other viewers, who might be duped by these
tricks. This mechanism is reminiscent of ‘the third person effect’ found by media
psychologists. “Self-perceived knowledge may lead individuals to believe that they
are immune to message effects, whereas others are more vulnerable’ (Perloff, 1999:
366). Voiced as concern and criticism, self-perceived media literacy boosts the ego.
(See Mueller and Hermes, 2010 and Hermes 2012 on the joy of denouncing and
blaming ‘the media’)
The need for media literacy is argued on the basis of a hierarchical distinction
between those who can discern ‘real’ representations from false ones, reminiscent
of being able to distinguish quality and pulp. Without a fuller understanding of
literacy as part of media use, the concept will either dissolve into general, dismissive
cynicism which does not do justice to what might be of value in a text that deserves
to be criticized in other respects, or into acceptance of the world as by and large
outside of one’s control. Whereas literacy should be a tool that affords the reader
and the television viewer real added pleasure, it is currently in use as a means to
shield oneself from the possible contempt of others for being uncritical or dimwitted when it comes to the media.
References (abridged)
Andrejevic, M., 2004. Reality tv. The work of being watched. Rowman and Littlefield.
Berg, A. E. van den, 2010. De moraal van het verhaal: televisie kijken is slecht, voorlezen is goed. Master thesis Mediastudies, Universiteit van Amsterdam. Http://scriptiesonline.uba.uva.nl/.
Duits, L., 2008. Multi-Girl-Culture. Phd, University of Amsterdam
Hermes, J., 2012. ‘Caught’ in J. Teurlings and M. de Valck (eds) The Ends of Television. Amsterdam: AUP Press
Hodge, R. and D. Tripp, 1986. Children and Television. A semiotic approach. Stanford: Stanford University Press
Jenkins, H. et al, 2009. Confronting the Challenges of Participatory Culture: Media Education for the 21st Century. MIT Press https://mitpress.mit.edu/books/full_
pdfs/Confronting_the_Challenges.pdf, last seen August 2012.
Mol, M., 2011. Leuk, grappig, echt, spannend, leerzaam: een onderzoek naar mediageletterdheid onder groep 8-ers. Master thesis Mediastudies, Universiteit van Amsterdam. Http://scriptiesonline.uba.uva.nl/
Mueller, F. and J. Hermes, 2010. ‘The performance of cultural citizenship: audiences and the politics of multicultural television drama’, Critical Studies in Media Communication, 27:2, 2010, pp. 193-208.
Perloff, R., 1999. The third-person effect. A critical review and synthesis. Media Psychology, 1 (4), 353-378
Postman, N., 1982. The disappearance of childhood. How tv is changing children’s lives. New York: Dell
Raad voor Cultuur , 2005. Mediawijsheid. De ontwikkeling van nieuw burgerschap. Den Haag: Raad voor Cultuur.
Seiter, E.,1999 Television and new media audiences. Oxford: Oxford University press
Teurlings, J., 2010. On Savvy Viewers and Critical Apathy. European Journal of
Cultural Studies, 13(3), 359- 373.
Eerder verschenen
Dit zijn excerpten uit de volledige tekst uit: International Journal of Cultural Studies (vol. 16 no. 5, pp. 457-473).
53
54
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Greenhouse Horticulture in
the 21st Century; can we stay
competitive?
Olaf van Kooten, Lector Duurzame verbindingen in de Greenports
Glas tuinbouw is een intensief productiesysteem met een efficiënt gebruik van
grondstoffen. Het is een essentieel productiemiddel voor grote metropolen,
terwijl de beschikbaarheid van schoon water, vruchtbare grond en chemische
grondstoffen vermindert. Dit artikel toont aan dat concurrentie op prijs,
waarbij de kwaliteit het onderspit delft, resulteert in een afnemende markt
en een vicieuze cirkel van dalende prijzen en dalende kwaliteit. Terwijl een
sterke nadruk op kwaliteit de markt en de prijzen omhoog krikt, zo lang
als een goed onderscheidbare kwaliteit door de klant ervaren wordt. Door
kwaliteitsontwikkeling studies te doen in productpartijen wordt het mogelijk om
kwaliteitsverloopmodellen te ontwikkelen, waarmee de kwaliteitsontwikkeling
van partijen door de gehele keten voorspeld worden. Door enkele voorbeelden
te geven wordt duidelijk dat verticale transparantie in de waardeketen de winst
voor alle partijen doet toenemen, terwijl de gehele keten concurrerend blijft in
een snel ontwikkelende markt.
Abstract
Greenhouse horticulture is an intensive production system with a relatively low
resource input per unit of output. It is an essential means of production for large
urban conglomerates that are abounding in the present century, while water and
chemical resources are dwindling. It is however essential to link these production
systems to a consortium of traders, logistic providers and retailers in order to obtain
a competitive edge by delivering according to the consumers expectations. It will
be shown that competition on price, with a concomitant decrease in quality, results
in a diminishing market and a viscous circle of declining price and quality. While
a strong emphasis on quality will enhance the market and prices will rise as long
as a clear and discernable quality of the final product, as it reaches the consumer,
is maintained. By doing longitudinal studies of quality development in batches
of products it becomes possible to combine deterministic with stochastic models
capable of predicting quality evolution throughout the entire production and supply
chain. Several examples will be given of this technique and it will be shown that
vertical transparency in the supply chain can augment the profit for all participants,
while keeping the entire chain competitive in a fast evolving market.
55
56
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
By combining predictive quality information with the proper logistic technology,
what we call ‘Quality Controlled Logistics’, it becomes possible to optimize the
quality of the separate batches by positioning them in the shelves for the consumers
at the moment of optimal maturity. What is necessary are new non-destructive
measuring techniques that can determine batch quality characteristics at the period
of harvest, or even before that, combined with physiology based models to predict
quality evolution from harvest time on. Several models have been developed up till
now and examples of their application will be given.
Introduction
One of the major effects of world trade development in the last decades is the
rise in retail power. Retail conglomerates like WalMart, Carrefour, Tesco and Ahold
have made optimal use of the diminished trade barriers (GATT) and enlarged
their businesses to multi billion dollar companies that operate as true international
enterprises. They have invested heavily in their strategies and in developing their
procurement staff and have created an oligopoly in many countries around the
globe. This has created a market driven by cost price. If you can deliver reliably year
round according to specifications at a cost price lower than the competition, you
are allowed to supply as a producer or a wholesaler (Porter 1998). The solution most
producers or wholesalers are looking for is becoming big enough economically
to gain enough clout for a balanced negotiation position with the retail. However,
as WalMart is capable of buying the entire cherry production of Chile in one go,
it is doubtful whether any producer group or wholesaler can become big enough
to balance that power. As long as producers and wholesalers adhere to the ‘big is
beautiful’ strategy they will remain within the cost price market with subsequent
small to negative profit margins. A side effect of this is that everyone tries to get
away with the lowest possible quality that is still acceptable for the retail. As cost
price reduction and volume enlargement both tend to reduce quality of the final
products. With electronics and other hardware this is not a problem as they can
be reliably produced to function for the period they are expected to function (the
average life time of a lap-top is about 2 years). However, with horticultural produce
this is different. It results in a large variation in quality over time. Consequently the
consumer has a low expectation of quality with the subsequent response in the
buying frequency of the consumer (Schepers and Van Kooten, 2006). From research
on the flower market in the U.S (Reid 2002) it is evident that the cost price strategy
not only diminishes quality it also diminishes consumption and in the long run
completely destroys the market. While a recent example of a Dutch wholesaler in
ornamentals delivering flowers with a 7 days vase life guarantee to the UK retail,
shows that quality can develop a market and finally even result in a doubling of the
national consumption of cut-flowers (Kooten and Kuiper, 2009). If we want to comply
to the strategy in horticulture of ‘optimal quality for consumption at all times’ we will
need to invest in quality prediction models and combine consumer levels of quality
attributes with availability predictions into what we call “Quality Controlled Logistics”
(Vorst et al., 2007). For this we need to:
a. know the variation in quality within batches and how that will evolve through
the chain
b. tune the logistics with the quality development
c. synchronize production with consumption
And this Herculean job needs to be done in a cost effective and sustainable way in
order to stay competitive
Batch Quality Evolution Models
A full description of such a model is given in Schouten et al. (2007). What follows
is a short explanation of the rationale behind such models. In fig.1 we see the
development of a product property, which is related to a quality attribute, over time
(at a certain fixed temperature, where the temperature dependence is according
to Arrhenius). We assume in the beginning the product is not yet acceptable for
consumption and it is probably harvested somewhere in this period, as the retail
will reject too mature products. At a certain time after harvest the product reaches
a condition that is acceptable for consumption. The product, especially fruits and
fruit like vegetables such as tomatoes, can be called ripe then. Some time later the
product becomes unacceptable for consumption and can be called over-ripe then.
Figure 1: Property of a product as it develops through time from immature to mature
to unacceptable for consumption. The moment of harvest is usually before the
product reaches the optimal state for consumption. Most properties either have
this logistic development curve. However a logistic curve or even a linear curve also
occurs (Hertog 2002).
57
58
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
When a batch of products with a singular genetic composition, i.e. one cultivar, is
harvested at one location within a single day we can say that the batch consists of
one genotype and one phenotype. Consequently the interior biochemical pathways
within the separate products of the batch are closely comparable, resulting in one
rate constant, one activation energy and one final asymptote for the entire batch.
Figure 2: A batch of products harvested from the same location at one point in time
tends to have a single virtual rate constant for the development process (temperature
dependence according to Ahrrenius) but a different age for each single product. This
age difference is expressed as Δt. What was discovered on many occasions is that
this Δt is normally distributed (inset), allowing the development of a stochastic model
out of the mechanistic model in the figure (Tijskens et al. 2005).
However due to minor variations in microclimate as well as internal transport
fluctuations there is a variation in maturity between the different products in the
batch. This difference is depicted by a time difference Δt, which is specific for each
product. What we discovered in all our experiments, was that this Δt is normally
distributed in every batch (fig. 2) see Tijskens et al. (2005).
These mechanistic models can be derived by doing longitudinal analyses on
individual products in the batch. Once the models have been determined one can
do cross sectional analyses at certain points in time on similar batches. As can be
seen in fig. 3 when the measurement is done at the moment of harvest as in this
hypothetical case we will get a property distribution that is heavily skewed to the
Figure 3: A property of a batch of products as it develops logistically in time is
measured cross sectional at three points in the development (given by the arrows).
The distribution of the property at these points is given by the insets.
The distributions to the left and to the right are extremely skewed, while the
distribution in the middle is normal. It follows that through the shape of the
distribution in one cross sectional measurement it is possible to determine where the
batch is in its development if the mechanistic model is known (Schouten et al. 2002).
left. If the measurement is done halfway the maturation process the distribution of
the property will be normal.
And finally when the property reaches the unacceptable stage the distribution will
be skewed again, but this time to the right (see insets fig 3). A clear example of the
development of a product property over time can be seen in fig. 4 where the colour
of Gala apples has been followed on the sunny side of the trees in a single orchard.
The apples where measured from the moment the petals had fallen and the fruit
bodies started to swell. It is evident that the colour distribution of the apples evolves
as predicted in fig. 3. From this it becomes possible to devise stochastic models
based on distributions of properties in batches of products (Schouten et al. 2007;
Hertog et al. 2007).
59
60
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Figure 4: Distribution of colour on the a-axis of the Lab system as measured on
the sunny side of Gala apple trees starting when the fruits are still very small till
about one month before harvest. It is clear that the apples turn from green to red.
The distribution starts extremely skewed to the green side and then via a normal
distribution it turns very much skewed to the red side before harvest. (data courtesy
of Tatjana Unuk from Maribor, Slovenia).
With these models it becomes possible to predict the exact behaviour of the
products in the batch throughout the supply chain if all conditions are known in
advance. By combining this knowledge to decision making in the logistic process
it becomes possible to position the batches in the retail shelves at their optimum
quality level. We call this Quality Controlled Logistics (QCL), see Vorst et al. (2007).
What do we need?
When we can implement QCL it will create the basis for a constant positive
experience of consumers for certain products. This allows the horticultural industry
to start branding these products and create trust among consumers that they will
get what they expect when they buy a product with a certain brand. This has hardly
been done successfully before, except in some ready-to-eat strategies (Schepers
and Kooten van, 2006) of mangos at the retail company called Albert Heijn and in
the case of the flower vase life guarantee by Dutch wholesaler called Intergreen BV.
But there are other aspects of quality that need to be taken into account, e.g. just
in time delivery (JIT), price, availability, sustainability of the entire Value Chain, etc.
With the growth of the earth’s population and the explosive rise in urbanisation,
we are faced with tremendous problems in the near future. In order to solve these
problems we will need totally different solutions from the present day attempts to
improve our production and logistics. As space, clean water, nutrients and clean
air are becoming less abundant, while traffic congestions and cities with more than
one million inhabitants become more abundant, production in open fields and in
greenhouses becomes problematic. If the products could be produced very close
to the retail outlet and synchronised to the expected consumer demand in
a sustainable and reliable way, many problems can be solved at the same time.
PlantLab®
In the Netherlands a company called PlantLab has joined forces with Philips
and Imtech to create economically viable production units for vegetables and
ornamentals (www.plantlab.nl). Their units allow for controlling nearly every factor
necessary for optimal plant growth. Their results up till now with lettuce (Sala
Nova of Rijk Zwaan) and Fitonia, a small pot plant, show that it is possible to create
top quality products at a price comparable to present day production in modern
green houses in the Netherlands. However the possibilities evolving from such
a means of production are staggering. Such a production unit could be located
below a shopping mall in a city. It is estimated for each person to obtain 200 g
of fresh vegetables each day 1 m2 will be necessary. As the production can be
fully mechanised and done in many levels the total amount of space necessary
to feed large amounts of people is very restricted. The logistics become easily
controllable and as production times are more or less fixed it becomes possible to
synchronise production with the expected consumer demand. Also the water use
efficiency (Kooten et al. 2006) goes to near 100% and disease pressure is down
to nil as was found up till now with zero use of pesticides during the last 4 years.
61
62
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
It becomes possible to create any kind of product with the desired characteristics
any place in the world and at any time of the year. For plant breeding it allows for
true genotype selection as the phenotype is fixed by applying certain recipes for
growth management. Therefore such a system could minimise resource input while
maximizing output and quality.
Still a host of questions remain and research is absolutely necessary to improve the
system. In Den Bosch at the Applied Agricultural University a study unit has been
devised to develop the system, while practical units are operating momentarily at
certain growers in the Netherlands. PlantLab is open to any research that can help
solve fundamental questions about growth in closed controlled environments.
The sophisticated research units that are used by PlantLab for their multilayer
development are also available for scientists. For that purpose they developed
a complete research centre based on reefers, to be build in The Netherlands by
Imtech and shipped all over the world (fig. 5).
Figure 5: PlantLab® is a research unit for developing fully closed plant production
systems. The conditions that can be controlled are shown in the picture. More
information can be found at www.plantlab.nl
Acknowledgements
The author wishes to thank Tatjana Unuk of Maribor Slovenia for the data on Gala
apple colour distributions in the orchard and Pol Tijskens for analyzing the data.
Literature Cited
Hertog, M.L.A.T.M (2002) The impact of biological variation on postharvest
population dynamics. Postharvest Biology and Technology Vol. 26 (3), 253-263
Hertog, M.L.A.T.M., Jeroen Lammertyn, Nico Scheerlinck and Bart M. Nicolaï (2007)
The impact of biological variation on postharvest behaviour: The case of dynamic
temperature conditions. Postharvest Biology and Technology Vol. 43 (2), 183-192
Kooten, O. van, Heuvelink, E. and Stanghellini, C. (2008) New developments in
greenhouse technology can mitigate the water shortage problem of the 21st
century. Acta Hort. (ISHS) 767:45-52
Kooten, O. van and Kuiper, E. 2009. Consumer Acceptability in Flower Chains: How
Can We Determine what the Final Customers Really Want?. Acta Hort. (ISHS)
847:17-26
Porter M.E. (1998) Competitive Advantage: creating and sustaining superior
performance. Free Press, New York
Reid M.S. (2002), How can we sell more flowers? In: U.C. Cooperative Extension,
Davis, California
Schepers, H. and van Kooten, O. (2006) Profitability of ‘ready-to-eat’ strategies:
Towards a model-assisted negotiation in a fresh produce chain. In: Quantifying
the Agri-food Supply Chain. Ondersteijn, C.J.M., J.H.M. Wijnands, R.B.M. Huirne
and O. van Kooten (eds.),
pp. 117-132, Springer, The Netherlands
Schouten R.E, L. M. M. Tijskensb and O. van Kooten (2002) Predicting keeping quality
of batches of cucumber fruit based on a physiological mechanism. Postharvest
Biology and Technology,
Vol. 26 (2), 209-220
Schouten R.E., Tanja P.M. Huijben, L.M.M. Tijskens, Olaf van Kooten(2007b)
Modelling the acceptance period of truss tomato batches, Postharvest Biology
and Technology, Vol. 45(3), 307-316
Tijskens, L.M.M., Heuvelink, E., Schouten, R.E., Lana, M.M. and van Kooten, O. (2005).
The Biological Shift Factor: Biological Age as a Tool for Modelling in Pre- and
Postharvest Horticulture. Acta Hort. (ISHS) 687:39-46
Vorst, J.G.A.J. van der; Kooten, O. van; Marcelis, W.J.; Luning, P.A.; Beulens, A.J.M.
(2007). Quality controlled logistics in food supply chain networks: integrated
decision-making on quality and logistics to meet advanced customer demands
In: Proceedings of the Euroma 2007 conference, Ankara, Turkey, 18-20 June
2007.
Eerder verschenen
Greenhouse Horticulture in the 21st Century; Can we Stay Competitive ?, 2012,
Acta Hort. (ISHS) 927:837-845
63
64
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Research preventive wellness
in the Netherlands
Angelique Lombarts, Lector City Marketing & Leisure Management
Jacques Vork, Associate lector, Lectoraat City Marketing & Leisure Management
Het lectoraat City Marketing & Leisure Management (CM&LM) heeft in opdracht
van de Wellness branche en met RAAK MKB subsidie een tweejarig onderzoek
uitgevoerd naar de toekomst van preventieve wellness in Nederland.
Een mooi voorbeeld van nationale en internationale samenwerking tussen
lectoraat en studenten van verschillende opleidingen van Hogeschool
Inholland en Eastern University of Finland (EUF).
Het onderzoek heeft concrete kennis opgeleverd die wellness centra in de
praktijk kunnen toepassen. De informatie wordt gebruikt in de minor Sports,
Wellness & Lifestyle en is gepresenteerd op een door Inholland studenten
georganiseerd congres in de Jaarbeurs in Utrecht. Het onderzoek heeft ook
internationaal de aandacht getrokken, getuigen de publicatie in een Routledge
uitgave “Health Tourism and Hospitality”. Een mooi voorbeeld van toegepast
onderzoek.
Wellness may be regarded as the global, broad social phenomenon that an
increasing number of people are assuming responsibility for their own health
and well-being. Three megatrends guarantee the continued growth in demand
for wellness, namely: (1) the ageing of the world’s population, (2) failing and
disintegrating healthcare systems and (3) increasing globalisation and awareness
of various health treatments. These (health) trends are also discernible in the
Netherlands and people wish to remain healthy and continue to be active in society.
In the Netherlands there are approximately 60 large wellness centres, hot baths
and saunas. However, a broad offering of preventive wellness, aimed at promoting
lifestyles within wellness centres, is lacking. Preventive wellness focuses on activities
involving the mind and body to ensure that a balance is achieved and maintained
and that one can function in society as it is at present in a way which is happier and
healthier. Preventive wellness takes advantage of the trend in which citizens acquire
individual responsibility for their own well-being.
Elsewhere in Europe, in the so-called wellness model countries, namely Germany,
Austria and Switzerland, the barriers between cure, care and wellness have been
removed. Cure and care emanate from the healthcare sector; wellness originates
65
66
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
sooner from the recreation sector. All three encompass aspects of well-being.
Elsewhere in Europe, in the so-called wellness model countries, namely Germany,
Austria and Switzerland, the barriers between cure, care and wellness have been
removed. Cure and care emanate from the healthcare sector; wellness originates
sooner from the recreation sector. All three encompass aspects of well-being. In
the Netherlands, the demand for preventive wellness and its provision in wellness
centres is also changing. This has been signalled by companies in the SME sector
active in the wellness branch and they wish to take advantage of this by developing
innovative preventive wellness concepts within Dutch wellness centres. This is the
focus of the research into “Preventive Wellness, Also in the Netherlands”.
The quadrant below, which includes strengths, weaknesses, threats and
opportunities, provides a concise summary of the most important characteristics,
trends and developments of (preventive) wellness.
Tabel 1
STRENGTHS
The wellness sector is growing and
becoming more professional.
The wellness sector is taking advantage of
demand for sustainable operations.
WEAKNESSES
The Netherlands does not have a
tradition of spas: this is a relatively new
phenomenon here and is positioned, in
particular, as ‘pampering’.
Supply threatens to exceed demand due
to an excess of one-sided supply.
The image of wellness in the eyes of many
is still ‘unnecessary luxury’.
Unclear positioning: small and large
centres, hotels with facilities, fitness clubs
et cetera.
The many discounts offered on admittance
to and treatments of wellness centres
have the effect that consumers ‘wait’ for
discounts to be offered and are no longer
willing to pay the full amount.
The effects of preventive wellness receive
little attention and are hardly linked at all to
chronic illnesses and other ailments.
The term ‘preventive wellness’ is unknown.
Little use is made of social media.
OPPORTUNITIES
The further interweaving of the wellness
sector and the hospitality, fitness and
healthcare sectors will result in the launch
of new products and services.
THREATS
The economic crisis is putting a brake on
the willingness to invest and investment
opportunities, technological developments
and consumer spending.
The use of wellness centres by inhabitants
of the Netherlands is increasing.
Consumer confidence in the economy
is low and consumers are saving on
expenditure.
Inhabitants of the Netherlands are more
aware of and their attention is drawn more
often to the importance of a healthy and
sustainable lifestyle.
New target groups are being attracted
or approached in other ways, such as the
chronically ill, men, sports people and
people suffering from stress. Opportunities
exist for joint branding of preventive
wellness in the Netherlands. (There are no
or hardly any total concepts in the area of
preventive wellness in the Netherlands.)
Leisure wellness is being combined with
preventive wellness.
Do consumers see the value of preventive
wellness and are they willing to invest time
and money in this?
There is a shortage of qualified staff (for
instance, in relation to the interpretation
and supervision of tests, carrying out
treatments and coaching).
Cooperation is also possible with new
partners, such as fitness centres or hotels.
Technological developments, such as tests
and e-coaching, may make a contribution
to the lifestyle programme.
The government and health insurers are
increasingly assigning responsibility and
financial consequences for good health to
citizens.
The government and healthcare insurers
must be convinced of the effects of
preventive wellness.
The lifestyle professional can be embraced,
an active contribution can be made to
the development of this profession and
these professionals can be deployed in
implementing preventive wellness.
67
68
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Body & mind (sauna,
massage, yoga, aroma
therapy, mindfulness,
meditation, water therapy
Intake (questionnaire and
health check)
Lifestyle programme
(movement and diet)
Increase in health
Supervision (personal or
e-coaching)
Figure 1
Body & mind
(sauna,
massage, yoga,
aroma therapy,
mindfulness,
meditation,
water therapy
Intake
(questionnaire
and health
check)
Lifestyle
programme
(movement and
diet)
Increase in
health
Supervision
(personal or
e-coaching)
A total wellness concept consists of an intake procedure (questionnaire, health
check) followed by an action plan (activities in the wellness centre and a lifestyle
programme outside the wellness centre), with supervision (either personal or
through e-coaching). It is important that the programme consist of various elements
(within and outside the wellness centre) which can be compiled depending on
preferences, the outcome of the intake and opportunities. The diagram above
has been drawn up on the basis of the literature. Justice is perhaps best done to
the total concept if a selection is made for the programme from each category.
Massages, saunas, hot water baths, meditation and water therapy are the basis for
the total wellness concept.
As part of the Preventive Wellness Project, a study trip was made to the so-called
wellness model countries, Austria and Germany. The visits to the wellness centres of
Lanserhof in Austria and Bad Buchau, Bad Wurzach and Baden Baden in Germany,
provided important insights. The success factors are, for instance, a strong concept,
a link to the environment and the staff.
A strong concept is essential. People are willing to travel further for a special
concept. The concept must be clear to the customer–expectations must be fulfilled.
The guests must not be educated in what they require, but must decide for
themselves what they do and do not require. Follow-up after six months provides
an additional motivation to continue working to achieve a healthy lifestyle.
Making use of nature or facilities in the environment may strengthen the concept,
without additional investments. This cooperation also produces added value in
relation to the marketing of the destination. The latter is only important for guests
who indicate that they wish to be involved actively in the wellness centre.
The staff play an important role in this. If they are well aware of the concept, they
can keep each other on their toes. The implementation of the health component
requires specialised and professional staff, such as doctors, physiotherapists,
dieticians et cetera. Additional attention must be given to internal training of staff
and interaction between the hospitality and health teams.
On the basis of 11 interviews with healthcare providers, employers, a marketing
specialist and a health insurer, research was carried out to ascertain whether
employers in the Netherlands are open to investment in wellness as a means
of promoting the health of their employees. Partly due to the economic crisis,
promoting health is not a priority for a number of employers at present. Employers
already offer employees opportunities to work on their health. Examples of this are
health checks, company fitness and bicycle schemes. Wellness, however, is not a
component which has been integrated by all employers in relation to the health
of employees.
The most important reason for employers not to invest in wellness is a lack of
evidence of its effectiveness. If making use of wellness programmes can contribute
to improving the labour process and reintegration by accelerating recovery
and reducing absenteeism, employers may possibly be interested. Preferably,
the wellness offering should focus on specific (long-term) ailments and should
be offered in combination with other health programmes and from a medical
perspective. If health insurers include wellness in their reimbursement packages, it
would be an indication to employers that it does in fact work. However, it is unlikely
that insurers will do so in the short term.
Extensive research was carried out amongst visitors of sauna and wellness centres.
Data pertaining to the motives, search behaviour and activities of more than 9,400
visitors were collected. The results can be used for product development and the
69
70
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
optimisation of marketing. By linking the results to the seven lifestyle groups for
daytime recreation in the BSR1 model, it is possible to describe the target groups
not only in terms of socio-demographic, but also in terms of socio-psychological
criteria. Compared to the average person seeking a day’s recreation, visitors to
wellness centres pay more attention to the activity and less to the company, and
seek activities which are a combination of being active and making an effort, and
relaxation and rest. There are also visitors of wellness centres on the other side of
the model, where the emphasis lies on relaxing together and seeking a release
from obligations, but this applies less to people seeking a day’s recreation.
For each of the seven lifestyle groups, a fact sheet was drawn up with a description
of the wishes, needs and behaviour of these people in relation to saunas and
wellness. It is possible not only to adjust the offering, but also the marketing
communication to the target group.
A number of additional questions on preventive wellness were included in the
research amongst customers of wellness centres. Almost a quarter of them were
(very) interested in preventive wellness. Their reserve in relation to a financial
contribution through employers and/or health insurance was striking.
The greatest potential lies in the target groups in the upper half of the model.
They are particularly interested in a healthy body and a healthy mind in combination
with a moment for themselves.
A number of recommendations and conclusions were formulated on the basis of
the research. The Netherlands is only interested in prevention to a limited extent
and even then only in relation to parts of the health experience. An holistic lifestyle,
in which movement, diet and relaxation are in balance and receive equal attention,
is perhaps in the ascendancy, but only few people are very consciously involved
in this. Nevertheless this development appears to be unstoppable. The number of
communities which are involved in this in one way or another is growing rapidly.
When we started our research two years ago, the term ‘preventive wellness’ was
unknown to the vast majority of the population. The term now enjoys increasing
familiarity. A shift in thinking from curative (curing/problem-solving) wellness to
preventive wellness is under way. This also applies to a number of our research
partners.
A clearer presentation of wellness centres is essential. The collective promotion of
Sauna and Wellness in the Netherlands may perhaps contribute to this. However, a
quality mark, such as that of our German partner, Wellness Stars, may be a solution
in this regard. In addition, professionalisation of the branch is still an area requiring
attention. This relates not only to specialist knowledge in the area of health, but also
knowledge and expertise in the area of hospitality. Apart from on-the-job training,
1
A SmartAgent model which describes the experiential world of a leisure seeker.
professional education in both secondary vocational education and at universities of
applied sciences may contribute to this professionalisation. Coordination between
and intensive consultation with employers and educational institutions is necessary
for this. The further broadening of its knowledge and expertise will also assist the
branch with its professionalization. This is certainly the case with regard to the
health claim. In short, there is a long way to go from preventive wellness in the
Netherlands to preventive wellness for all inhabitants of the Netherlands.
Eerder verschenen
Routledge uitgave: “Health, Tourism and Hospitality”, onderzoeksbundel op het
snijvlak van gezondheid en leisure uit 2013. Zie: http://www.routledge.com/books/
details/9780415638647/ hoofdstuk 39.
71
72
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
References Creating Sustainable
Businesses by Reducing Food
Waste: A Value Chain Framework
for Eliminating Inefficiencies
Woody Maijers, Lector Integrale Voedsel- en Productieketens
Gerry Kouwenhoven, onderzoeker, Lectoraat Integrale Voedsel- en
Productieketens
Vijander Reddy Nalla, onderzoeker, Lectoraat Integrale Voedsel- en
Productieketens
Ton Lossonczy von Losoncz, onderzoeker, Lectoraat Integrale Voedsel- en
Productieketens
In het jaar van het beperken van voedselverliezen is het belangrijk dat we
ondersteunen bij het oplossen van de Hoe? vraag. Sinds 2009 is het lectoraat
onderscheidend op dit terrein. De auteurs Gerry, Ton en Vijayender introduceren
een nieuw keteninnovatiemodel. Het model geeft antwoorden op vragen:
Wie zet de eerste stap in de keten? Wie verdient er aan? Vernieuwing in ketens
blijkt een complex vraagstuk te zijn, waar een holistische benadering voor nodig is.
Waarbij verandermanagent, economie, marketing, nieuwe technologie, vertrouwen
van groot belang zijn. Beperken van voedselverspilling en ketens zijn vaste thema’s
in het onderwijs geworden waarvoor we nog steeds nieuwe inzichten, voorbeelden
en lesmateriaal nodig hebben. De drie kenniskringleden hebben samen het artikel
gemaakt en gepresenteerd op de internationale wetenschappelijke conferentie van
IFAMA in Atlanta waardoor we onze kennispositie met betrekking tot het beperken
van voedselverliezen verder hebben versterkt.
Abstract
This study proposes a systematic value chain approach to helping businesses
identify and eliminate inefficiencies. The authors have developed a robust
framework, which food-sector entrepreneurs can use to increase profitability of
an existing business or to create new profitable opportunities. The value chain
approach provides win-win opportunities for players within the value chain. To test
the robustness, the authors use food waste as an example of a critical inefficiency
and apply it to different food sector business cases, each operating in diverse
conditions. Because the suggested framework addresses the core elements and
parameters for existence and competitiveness of a business, the model can be
adapted to other sectors.
73
74
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Introduction
Food waste management is one of the most relevant and critical issues today due to
the loss in economic value, its influence on the environment and its impact on food
security. Many studies have demonstrated that the largest percentage of the waste
takes place in different links of the food value chain. Some studies estimate the total
wastage percentages to be around 40% in the agro-food sector (Waarts 2010).
In the Netherlands, the value of the total food wastage is estimated to be around
€ 4.4 billion a year of which € 2.4 billion worth of food (10% of all purchased food)
is thrown away by the end-consumers and € 2 billion worth of food gets wasted
along the different links of the food chain (Waarts 2010). The wastage numbers
provided above are quite alarming and have unintended repercussions on costs,
environment, carbon footprint, energy, water, and other ethical aspects such as
animal wellbeing and food security. Because of these concerns, consumers and
government expect the food business entrepreneurs to continuously endeavor
to reduce the inefficiencies which lead to wastage in food value. However, in
addition to consumer and regulatory pressure, sustainable profit opportunity
should motivate the entrepreneur to take initiatives to prevent and minimize food
waste. The motivation for this study is to provide the entrepreneur with a value
chain framework to better enable him to identify and exploit profitable business
opportunities in eliminating inefficiencies such as food waste.
The study intends to address the following main research question:
Can a value chain approach help an entrepreneur recognize and develop
profitable business opportunities in the reduction of food waste (or other related
inefficiencies)?
The following sub questions are set forth to answer this main research question
1. Which value chain parameters/levers are responsible for food waste (or other
related inefficiencies)?
2. What are the critical stages for unlocking the profitable potential hidden
within food waste (or other related inefficiencies)?
3. What would a robust framework “which is applicable for a variety of
businesses operating within the food value chains at different stages of the
life-cycle” look like?
4. To what extent is a value chain framework relevant and applicable to other
industrial sectors?
To achieve the objectives mentioned above:
1. We analyzed the literature to identify the critical parameters that influence
efficiency within value chains. This detailed investigation of the literature
This a slightly shortened version of a published full paper. The full version of the paper can be downloaded through this
link: http://ageconsearch.umn.edu/bitstream/133489/2/20110135.pdf
1
helped us identify the pain areas or bottlenecks for value chains.
2. Based on the understanding obtained from step 1, we have suggested
a two stage solution approach (the framework) to overcome value chain
bottlenecks.
3. Finally, we have tested the robustness of our framework (approach) with
two different real-life business cases within the food sector, operating at
two different extremes of the value chain life cycle spectrum.
The main contribution of this study is the development of a framework that an
entrepreneur can use as an effective tool to increase profitability of an existing
business or to create new profitable business opportunities. The suggested
framework identifies different parameters which act as critical bottlenecks in
the effective performance of the value chains. It divides these parameters into
two different categories. The Category-1 challenges are relevant for businesses
operating in value chains which are in the early stages of their life cycle. The
Category-1 challenges are “Lack of organized financing sources for key value
adding stake-holders”, “Fragmented supply base”, “Centralized processing”,
“Logistics and other key infrastructural challenges”, “Misaligned incentives” and
“Quality monitoring and control”. Category-2 challenges are “Product and Demand
characteristics.” A two-staged approach addressing different category challenges is
suggested. The Category-2 challenges are relevant for business in both developed
and developing countries. However, before businesses address the Category-2
challenges, they must first address the Category-1 challenges.
To test the relevance of the suggested framework in practice, we have applied
the framework to two different food sector business cases each operating under
different conditions. The first case study is about a dairy value chain in India where
all the Category-1 challenges presented within the framework are experienced.
The second case is about the vegetable value chain in the Netherlands and how
an innovative entrepreneur has created a profitable and sustainable business by
addressing Category-2 challenges and creating the right value chain intervention.
Literature Analysis and Motivation
There is a vast body of literature focusing on how social and environmental
investments impact financial performance (Dowell et al. 2000; Griffin and Mahon
1997; Roman et al. 1999). However, understanding the contribution of various
investments in sustainability initiatives to improved shareholder value, and
identifying which projects provide the greatest net benefits to both the company
and society, is certainly a major challenge for managers formulating a sustainability
strategy (King and Lenox 2002; Martin 2002; McWilliams and Siegel 2001; Prahalad
2010). In order to properly evaluate the impact of investments in sustainability,
Epstein and Roy (2003) have proposed a framework to assist managers in making
the ‘business case’ for sustainability initiatives. Other literature studies in the
75
76
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
context of global value chains are Gereffi (1999),Gereffi et al. 2005; Kaplinsky
2000; Kaplinsky and Morris 2002; Sturgeon 2001; Gibbon 2001; and, Gibbon
and Bair 2008. The focus of all these studies is on governance and upgrading
opportunities in developing country value chains. Russo and Fouts (1997), drawing
on the resource-based view of the firm, have demonstrated that environmental
performance and economic performance are positively linked. Russo (2002) also
concluded that for any natural resource-based industry to prosper, the natural,
social, and economic influences should converge. The objectives of both the above
studies are in line with triple P objectives proposed within this paper.
The most insightful conclusion of Parmigiani et al. (2011), although supply
chain oriented, is that firms must leverage their existing technical and relational
capabilities within their supply chains toward social and environmental issues.
To develop the most critical capabilities, firms need to consider stakeholder
exposure to particular social and environmental issues across their supply chain,
which includes control (the degree to which they cause or influence actions in the
supply chain) and accountability (the degree to which they must justify their actions).
In some ways our study takes a similar standpoint with the difference being that it
focuses on the critical and practical operational challenges facing value chains.
Rappaport (2006) proposes 10 very insightful and effective ways for ensuring
that executives make decisions without sacrificing the longer-term interests of
the shareholders. Our study complements Rappaport (2006) by bringing a value
chain perspective which is an additional dimension for sustaining and improving
the competitiveness of the business. More importantly, the current study provides
a possibility for executives to look beyond their company boundaries for
opportunities.
The most recent work by Trienekens (2011) is very insightful since it takes a
very holistic approach and suggests a three-component framework for value
chain analysis in developing countries. Though our study resembles the work
of Trienekens (2011), (we also use the value chain approach and a validation
of the framework with a case study), Trienekens’s work differs from our study in
several ways. Firstly, the components identified within the study of Trienekens
(2011) are macro-level value chain factors, whereas the focal point of our study
is the entrepreneur within the value chain and how he can drive efficiency and
effectiveness within it. Secondly, the framework suggested within this study provides
starting points for entrepreneurs operating in value chains which are at different
stages of development, whereas Trienekens (2011) specifically addresses the
constraints within developing country value chains. Finally, the scope and
relevance for our framework may be extended and applied to other non-food
sectors to facilitate the elimination of inefficiencies and the reduction of product
and service value.
Of significant relevance is the KIT (2010) work which covers a diverse range of
case studies in the food and agribusiness sector from a wide range of emerging
economies. The basic theme of the study was how providing financing can
strengthen the links among all the value chain players and promote a progressive
and efficient value chain. The KIT (2010) study shows how channeling funds to
a previously underfinanced value chain player empowers him to participate in
value chain governance. Traders, processors, retailers are made to build strong
relationships with the other value chain partners to achieve value chain efficiency
and robustness and this helps ensure the repayment of the loans. This approach has
resulted in efficiency enhancement and waste reduction in all the 13 different case
studies presented.
The study by Nalla (2008) emphasizes the relevance of incentive alignment for
achieving coordination within the chain and for eliminating all the inefficiencies
within it. Within this study clear analytical contractual mechanisms have been
proposed to eliminate the double marginalization effects which are most prevalent
in value chains across different industry sectors. Someren and Nijhof (2010)
discuss nine different Dutch case studies of innovative business in the food and
agribusiness from the Triple P business development point of view. The study
suggests that this approach leads to improved business performance with respect
to social (people), ecological (planet) and financial (profit) values. These cases and
the Triple P framework discussed within the book have provided insights necessary
for the development of the framework within this paper.
The opportunity recognition literature addresses the critical issue of how
entrepreneurs identify opportunities for new business ventures. Baron (2006)
suggests that entrepreneurs use cognitive frameworks they possess to “connect
the dots” between changes in technology, demographics, markets, government
policies, and other factors. For experienced entrepreneurs the approach and
framework developed within the current study could serve as a support tool
for the cognitive framework they have built through experience. For beginning
entrepreneurs our study could facilitate the process of building such frameworks
in a process driven manner. Guber et al. (2008) suggest that entrepreneurs play a
fundamental role in bringing new technologies to market. One of the major claims
of our study is that technology is one of the critical interventions for eliminating
inefficiencies and for adding value to the products. Hence, our study provides
a framework which can improve the process of opportunity recognition for
entrepreneurs.
Framework and Model
The detailed analysis and understanding of the literature presented in the previous
section enabled us to build the framework described in Figure 1. On the left-hand
side of the proposed framework, we discuss the different parameters which form the
77
78
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
critical bottlenecks in the performance of value chains. The parameters are divided
into two different categories, 1 and 2. On the right-hand side, a two-stage solution
approach will facilitate inefficiency elimination in the value chains. A detailed
explanation of the parameters in each category and the reasoning behind the two
Figures
Tables follows.
Artikel Gerry Kouwenhoven
staged en
approach
Figure 1
Figure 1. Value Chain Framework
Category-1 Challenges
Figure 2
The Category-1 challenges are relevant for businesses operating in value chains
in the early stages of their life cycle. Most food value chains in emerging countries
are in this stage.
For early stage value chains, lack of access to financial resources for the key
stakeholders form the critical bottleneck. This leads to several inefficiencies.
Lack of financial resources for key value adding stake holders is a critical
impediment for the smooth functioning of the value chains (KIT 2010). Key value
added stakeholders refers to farmers/producers and the collectors/primary
processors. This critical constraint leads to several constraints and challenges:
I. Fragmented supply base: Due to the lack of available professional financial
sources/resources, an individual farmer is not able to build production
volumes and grow his production capacity by increasing his core resources
(land holding, number of animals, innovative and high value-added
processing capacities, etc.).
II. Centralized processing: Most of the available technologies for higher value
added processing require higher production volumes and higher upfront
capital investments. The low production farmer cannot provide the high raw
material capacities and cannot finance the necessary investment from his
current production. This fragmented supply base in combination with the
high-volume technologies mandates value addition processing be centralized
and carried out away from the production/supply base. This centralized
processing model facilitates the entry of several echelons of middlemen,
most of whom add insignificant value but a lot of overhead costs to the chain.
III. Logistics and other key infrastructural challenges: The lack of financial
resources creates logistics and infrastructure challenges related to
preservation and transport of the raw material, and this can lead to a high
level of wastage along the entire value chain.
IV.Misaligned incentives: The lack of financial resources, the fragmented
supply base and inefficient numbers of echelons within the value chain
provides fewer to no negotiation opportunities for the upstream players.
This imbalance in negotiation power leads to misaligned incentives.
V. Lack of proper and relevant information sharing with the value chain partners:
The lack of financial resources, the fragmented supply base, inefficient
numbers of echelons within the value chain and misaligned incentives
creates scope for information asymmetry. In value chains which experience
Category-1 challenges, the transactions are mostly carried out at arm-length.
The only information that is generally shared is that of price and volumes.
This kind of information sharing makes the value chains reactive rather than
proactive and hence the value addition possibilities, quality standards and
other critical aspects are rarely thought about, discussed and improved upon.
VI.Quality monitoring and control: The lack of proper logistics and transportation
infrastructure leads to poor quality, less hygiene and a less
safe product.
In Figure 1, the Category-1 challenges are presented in three columns (read from
left to right). This indicates that the challenge in column-1 (i.e., the lack of access to
professional finance) leads to the challenges in column-2, which in turn lead to the
challenges in column 3.
Category-2 challenges/inefficiencies are caused by product and demand
characteristics. The details related to these challenges are presented below.
Category-2 Challenges
Product characteristics: food products such as milk, fresh produce, meat and marine
products have a short shelf life and hence certain inefficiencies related to wastages
are inherent within the product characteristics.
79
80
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Demand characteristics: In addition to the challenges associated with the product
characteristics, dynamic and changing consumer behavior leads to further
inefficiencies and wastage. Fast changing consumption patterns lead to higher
demand uncertainty for existing value chain products in favor of fresh or innovatively
processed products.
All businesses within the food and agribusiness sector face both Category-1
and Category-2 challenges at some stage in their value chain life cycle. Mature
businesses operating within established value chains, such are common in
developed countries, have largely overcome the Category-1 challenges. Within our
framework we have suggested a two-stage approach for addressing the challenges
within both categories. The details related to each stage are described below.
Two-Stage Solution Approach
Stage-1, proposes a value chain restructuring approach with an objective to fine
tune the parameters which are internal to the value chain. Within this stage, value
chain financing mechanisms and right technology interventions would be the
key drivers of the value chain restructuring. Within this model, financing is not
necessarily directed at individual businesses, but is provided only within the context
of a value-chain (KIT 2010). As an example, a producer could get financing only after
he has signed contracts with a buyer organization or a network of buyers, thereby
strengthening the overall value chain and demonstrating his place within it.
Once the value chain finance mechanisms and the right technology interventions
are arranged, work-alignment becomes critical. The players within the value
chain have to carry out different or additional activities than they did before the
restructuring. For work realignment to be successful, the incentives for all the
players need to be fair and well aligned. The critical guideline for proper incentive
alignment is that win-win opportunities must be created for all the players within the
value chain. Fair incentive distribution requires the right information sharing tools
be identified and embedded within the value chain. Li et al. (2006) address the level
and the quality of information sharing dimensions and relate the importance of
these elements to firms competitive advantage. Williamson (2010) and Coase (1937)
and several other industrial organization studies support the importance of player
risk sharing, information sharing, incentive and work alignment suggested within
this paper.
Finally restructuring alone will not sustain value chain change and evolution if the
players within the chain are not trained to perform their activities efficiently and
effectively. Hence training and capacity building are the final critical elements to
realize and sustain the benefits of restructuring.
When business in a value chain has overcome Stage-1 challenges, the next
evolutionary path is Stage-2. Stage-2 is about innovation in product-process
technology. More importantly, its focus almost always is to work out new products
and new solutions for the benefits of people-planet-profit (3P) elements of the
business (Someren and Nijhof 2010). Market intelligence is identified as the critical
element within this process and is appropriately embedded into an efficient value
chain. Here the focus is on continuously bringing new and innovative products
and creating new and untested markets. The other elements of work alignment,
incentive alignment, information sharing and training are as critical as in Stage-1.
However, businesses facing Category-2 challenges are facing a different level and
type of technology interventions when compared to Category-1 businesses. In most
cases, businesses with Category-2 challenges most likely have sources of finance
in place. Because Category-2 challenges have to do with product and demand
characteristics, businesses continuously experience these challenges and have to
adapt to consumer behavior and market signals on a continuous basis.
Figure
Figure 22. Evolutionary Path for Value Chains
Figure 2 presents the evolutionary path for the value chains and complements the
Figure 1 framework. Category-1 challenges are at the lower left end of the value
chain life cycle and must be overcome to achieve Stage-1 level of development.
Once the value chain realizes Stage-1 improvement, Category-2 challenges come
into play. Business in developed countries have to go through Stage-1 first before
Stage-2 challenges.
The researchers have carried out analysis of two Case Studies2 in the context of
the above framework. The two case studies provide greater clarity with regard to
In the full version of this published paper these two case studies have been dealt with in good detail. The full version
of the paper can be downloaded using this link: http://ageconsearch.umn.edu/bitstream/133489/2/20110135.pdf
2
81
82
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
the framework developed within this paper. The first case study is about the dairy
value chain in India where all the Category-1 challenges presented within the
framework are experienced. The second case is examines the vegetable value chain
in the Netherlands and how one company has created a sustainable and profitable
business by addressing the Category-2 challenges.
Conclusions
The proposed framework within this study presents the entrepreneur with a potent
tool to analyze the value chain and bring in the most appropriate and profitable
interventions. Our main objective is to show how a value chain approach can
aid an entrepreneur to recognize and capitalize on the revealed opportunities.
Secondarily, by contributing to overall efficiency and reducing wastage, we hope
to contribute to a more sustainable economic future, particularly in the generalized
case of food value chains.
Although this framework was applied only to the food sector, we believe it to be
valid and relevant to other industrial sectors.
This study has limitations regarding the quantification of the results that can be
obtained using the suggested value chain framework. Analytical tools to improve
quantification would be very valuable and could be a topic for future research.
In addition, detailed further development of the framework parameters and
interventions as well as its direct application to other industrial sectors suggest
other interesting research opportunities.
Baron, R. A. 2006. Opportunity Recognition as Pattern Recognition: How Entrepreneurs ‘Connect the Dots’ to Identify New Business Opportunities. Academy of Management Perspectives February: 104-119.
Bijman, J. 2002. Essays on Agricultural cooperatives and governance structures in fruit and vegetable chains. PhD Thesis, Erasmus University, Rotterdam.
Coase, R.H .1937. The Nature of the Firm. Economica 4(16): 386-405.
Dowell, G., S. Hart and B. Yeung .2000. Do Corporate Global Environmental Standards Create or Destroy Value? Management Science 46(8): 1059-74.
Epstein, M.J., and M.-J. Roy. 2003. Making the business case for sustainability: Linking Social and environmental actions to financial performance. The Journal
of Corporate Citizenship 9: 79-96.
Gereffi, G. 1999. International Trade and Industrial Upgrading in the Apparel Commodity Chain. Journal of International Economics 48: 37-70.
Gereffi, G., J. Humphrey, and T. Sturgeon. 2005. The Governance of Global Value Chains. Review of International Political Economy 12(1): 78-104.
Gibbon P. 2001. Upgrading Primary Production: A Global Commodity Chain Approach. World Development 29(2): 345-363.
Gibbon, P., J. Bair, and S. Ponte. 2008. Governing Global Value Chains:
An Introduction. Economy and Society 37(3): 315-338.
Griffin, J.J., and J.F. Mahon. 1997. The Corporate Social Performance and Corporate Financial Performance Debate: Twenty-five Years of Incomparable Research. Business and Society 36(1): 5-31.
Gruber, M., I.C. MacMillan, and J.D.Thompson. 2008. Look Before You Leap: Market Opportunity Identification in Emerging Technology Firms. Management Science 54(9): 1652-1665.
Hendrikse, G.W.J., and W.J.J Bijman. 2001. On the emergence of growers associations: Self-election versus market power. Working paper ERIM report series research in management. ERS-2001-34-0RG.
Kaplinsky, R. 2000. Globalisation and Unequalisation: What Can be Learned from Value Chain Analysis. Journal of Development Studies 73(2): 117-146.
Kaplinsky, R., M. Morris and J. Readman. 2002. The Globalization of Product Markets and Immiserizing Growth: Lessons from the South African Furniture Industry. World Development 30(7): 1159-1177.
King, A., and M. Lenox. 2002. Exploring the Locus of Profitable Pollution Reduction. Management Science 48(2): 289-99.
KIT. 2010. Value Chain Finance: Beyond Microfinance for rural entrepreneur.
Royal Tropical Institute Publishers, Netherlands.
Lia, S., B. Raghu-Nathan, T.S. Raghu-Nathan and S.S. Rao. 2006. The impact
of supply chain management practices on competitive advantage and organizational performance. Omega 34(2): 107–124.
Martin, R.L. 2002. The Virtue Matrix: Calculating the Return on Corporate Responsibility. Harvard Business Review 80(3): 68-75.
McWilliams, A., and D. Siegel. 2001. Corporate Social Responsibility: A Theory of
the Firm Perspective. Academy of Management Review 26(1): 117-27.
Nalla, V.R .2008. Contract Mechanisms for coordinating operational and marketing decisions in a supply chain: Models and Analysis. PhD dissertation, Nyenrode Business Universiteit, Breukelen, The Netherlands.
Parmigiani, A., R.D. Klassen and M.V. Russo. 2011. Efficiency meets accountability: Performance implications of supply chain configuration, control, and capabilities. Journal of Operations Management 29(3): 212-223.
Prahalad, C.K. 2010. The fortune at the bottom of the pyramid: eradicating poverty through profits. 5th edition: Wharton school publishing.
Productschap Tuinbouw.2010. http://www.tuinbouw.nl/artikel/tuinbouwcijfers (accessed November 2011).
Rappaport, A. 2006. Ten ways to create shareholder value. Harvard Business Review.
http://analystreports.som.yale.edu/internal/S2008/tenways.pdf (accessed January 2012)
Roman, R.M., S. Hayibor and B.R. Agle .1999. The Relationship between Social and Financial Performance: Repainting a Portrait. Business and Society 38(1): 109-25.
83
84
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Russo, M.V., and P.V. Fouts. 1997. A Resource-based Perspective on Corporate Environmental Performance and Profitability. Academy of Management Journal 40(3): 534-559.
Russo, M. V. .2003. The emergence of sustainable industries: building on natural capital. Strategic Management Journal 24: 317–331.
Someren van, T.C.R. and A.H.J. Nijhof . 2010. Triple P business development in Dutch
agro-food sector. Van Gorcum publisher.
Sturgeon, T. J. 2001. How Do We Define Value Chains and Production Networks?
IDS Bulletin 32( 3): 9–18.
Trienekens J.H. 2011. Agricultural Value Chains in Developing Countries:
A Framework for Analysis. International Food and Agribusiness Management Review 14 (2): 51-82.
Waarts, Y. 2010. Less Food in the Garbage.
http://www.kennisonline.wur.nl (accessed December 2010)
Williamson, O.E. 2010. Transaction Cost Economics: The Natural Progression.
American Economic Review 100(3): 673–690.
Eerder verschenen
This a slightly shortened version of a published full paper. The full version of
the paper can be downloaded through this link: http://ageconsearch.umn.edu/
bitstream/133489/2/20110135.pdf
85
86
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
The Anorexia Relapse Prevention
Guideline in Practice: a case
report
Berno van Meijel, Lector GGZ Verpleegkunde
Tamara Berends, Onderzoeker Lectoraat GGZ Verpleegkunde
Annemarie van Elburg, Hoogleraar Klinische Psychopathologie, in het bijzonder
eetstoornissen, Universiteit Utrecht
Dit artikel biedt inzicht in de wijze waarop hulpverleners in de geestelijke
gezondheidszorg een bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van
terugval bij patiënten met de psychiatrische ziekte anorexia nervosa.
De auteurs ontwikkelden een praktische richtlijn bestemd voor hulpverleners,
patiënten en familieleden om op methodische wijze invulling te geven aan deze
terugvalpreventie. Het artikel demonstreert aan de hand van een case studie
hoe de richtlijn feitelijk kan worden uitgevoerd. Het artikel is van grote praktische
relevantie voor hulpverleners en studenten. Naar schatting 30-50% van de
patiënten maakt een terugval in de ziekte door, vandaar dat het gericht aandacht
schenken aan het voorkomen ervan hoge prioriteit verdient.
Introduction
Anorexia nervosa is a serious psychiatric disorder which can be defined as a
person’s refusal to maintain body weight at or above a minimally normal weight
for age and height (APA, 2001). Anorexia patients are often extremely underweight,
and both their physical and psychosocial functioning are under serious threat as
a result of the disorder. Anorexia nervosa predominantly affects girls and young
women. The largest group at risk are teenagers aged 15 to 19. The state of the
art in the treatment of anorexia nervosa has been documented in various guidelines (The Dutch Committee for the Development of Multidisciplinary Guidelines
in Mental Health Care, 2006, and the American Psychiatric Association, 2006).
Generally, the focus of treatment is on the patient’s eating habits, body weight,
and body image, although the impact of psychological problems, such as lack of
self-esteem, perfectionism, traumas, as well as problems with fitting into the system
or functioning in society, is also given due consideration.
87
88
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Despite the treatment offered, however, the risk of relapse remains considerable.
An estimated 30-50% of all in-patients successfully treated for their eating disorders
relapse (Pike, 1998), especially during the first two years after their discharge from
the clinic (Strober, Freeman, & Morrell, 1997; Carter, Blackmore, Sutandar-Pinnock,
& Woodside, 2004). Carter et al. (2004) conducted a survival analyses among 51
weight restored AN patients and concluded that the risk of relapse is highest from
6 to 17 months after discharge. The risk of relapse diminished with time and
reduced to virtually zero after 18 months.
Relapse is defined in this context as the recurrence of a number of diagnostic key
symptoms following an initial positive response to treatment (Pike, 1998; Berends,
van Meijel, & van Elburg, 2010). The key symptoms in question are:
(1)Weight loss leading to an BMI below 18.5 or to body weight less than 85%
of that expected;
(2)Tighter food intake restrictions resulting in weight loss;
(3)Increase in behavioural symptoms such as over-evaluating body weight and
body shape;
(4)Increase in compensatory behaviour, e.g. self-induced vomiting, misuse of
laxatives, diuretics, or enemas, binge-eating;
(5)Cessation or disturbance of menstrual cycles (if restored during the earlier
stages of recovery);
(6)Onset of medical problems connected with the eating disorder, for example,
hypotension, bradycardia, hair loss, cold hands and feet, and dizziness.
As is evident from available guidelines, there is general consensus that relapse
prevention in the target group of anorexia patients is a matter of essence. Even so,
however, there is not much practical information available about how to structure
preventative actions in nursing practice. This is why we have developed the
Anorexia Relapse Prevention Guidelines, a scientifically based tool for nurses to
approach relapse prevention in a structured manner (Berends et al., 2010).
This article describes the mechanisms of the Anorexia Relapse Prevention Guideline
in the form of a case report. As a preface, the main characteristics of the Guideline
will be briefly explained first.
The Anorexia Relapse Prevention Guideline
The Guideline is made up of three parts: (1) a theoretic framework for relapse and
relapse prevention, developed on the basis of both the literature and practical
experience of experts, including a number of conclusions and recommendations;
(2) a practical manual for nurses; and (3) a workbook for patients. The task of the
nurses in this context is to use the practical manual and the workbook to draw up a
Relapse Prevention Plan in close collaboration with the patient. An overview of the
Guideline is provided in table 1.
Figuren bij artikel Van Meijel
Table
overview
Table1:1Guideline
:
Guideline Overview
1) General information about relapse and
relapse prevention
2) Inventory of strengths of the patient
3) Inventory of risk factors
Describing
potential triggers
Figuren 4)
bij artikel
Van Meijel
5) Describing early warning signs
Table 1 :6) Describing preventive actions
7) Choosing auxiliaries
8) Writing a motivation list
Guideline9)Overview
Drawing up the Relapse Prevention Plan
1) essential
General information
about relapse
and methodology is that nurse, patient and
An
aim of the relapse
prevention
Figure
1:
relapse
prevention
their family work together to gain a better understanding of a patient’s individual
2) Inventory of strengths of the patient
process of relapse. To achieve that aim, a number of steps must be taken: firstly,
3) Inventory of risk factors
a
evaluation
of the relapse
4)joint
Describing
potential
triggers risk factors that apply; secondly, an inventory
of
factors
in everyday
life that trigger anorexic thoughts and behaviour
5) specific
Describing
early
warning signs
6) Describing
preventive
actions
(triggers)
and that
may mark
the beginning of a process of relapse; thirdly, a
7) Choosing
auxiliaries
detailed
specification
of individual early warning signs, such as feelings, thoughts,
8)
Writing
a
motivation
listwarning against the onset of a relapse. The essence of
behaviour and body signs
9) Drawing up the Relapse Prevention Plan
the relapse prevention strategy is to ensure that action is taken as early as possible
at the recognition of early warning signs. The sooner action is taken, the lower the
damage will be and the quicker the patient will recover.
Figure 1:
The process can be illustrated as follows in figure 1.
Figure 1: Process of relapse
89
90
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
The process of relapse can be sub-divided into four phases:
Phase 1:Stable: the patient is able to maintain a body weight commensurate with
her age and height; the patient functions well at home and in society and
although the patient may have anorexic thoughts, she does not act upon
them;
Phase 2:Mild relapse: anorexic thoughts intensify and the patient occasionally
shows signs of behaviour indicating the recurrence of the eating
disorder, e.g. by occasionally choosing ‘safe’ products or not eating
between-meal snacks.
Phase 3:Moderate relapse: anorexic thoughts take the upper hand and the
patient increasingly acts on those thoughts by starting to eat less,
exercise more, or exhibit purging behaviour (vomiting, use of laxatives);
the patient’s behaviour is visible to the outside world, to some extent at
least, and she starts to lose weight.
Phase 4:Full relapse: the patient’s body weight drops below 85% of that
expected, and she ceases to menstruate; anorexic thoughts dominate
the patient continuously, she withdraws from her family and friends,
and engages in purging behaviour.
Treatment of AN is a multidisciplinary matter, as is the use of relapse prevention
strategies. The nurse who has a close and intensive professional relationship
with the patient, is in the most favorable position to work effectively with the
patient and her relatives on relapse prevention. However, good coordination
and communication with the other members of the multidisciplinary team is of
paramount importance.
Drawing up a fully-fledged relapse prevention plan requires approximately 6
meetings between patient and nurse. Initial practical experience with the Guideline
showed that individual sessions should last approximately 45 minutes and should
preferably be scheduled every other week. After each session, the patients were
given homework which they had to make either individually or together with people
close to them. The Guideline is suitable for use with inpatients, outpatients, and
day-care patients.
Case Report1
Susan is a young woman of 21 years who has been diagnosed with anorexia
nervosa. She lives at home with her parents and a sister. In October 2007, when
she was 17, Susan first started to have eating problems. She ate less and began
to lose weight. When her mother forbade her to ride her bike to school every day
(a distance of 35 kilometres), she started to eat even less in order to achieve the
1
ote: To protect the privacy of the patient, the patient information has been slightly altered in this case report,
N
without this having any effect on the essence of the report.
desired loss of body weight. In December, her general practitioner referred her to
a centre for mental health care. After the first intake, the centre informed her that
they were unable to treat her for lack of time. Susan’s parents eventually took her
to a dietician. After 4 sessions, however, her somatic condition had deteriorated to
such an extent that the general practitioner referred her to a paediatrician. She was
immediately sent to a general hospital for a week in order to be tube-fed. After that,
Susan was referred to a specialist clinic for eating disorders.
Having successfully received treatment in the specialist clinic as an inpatient for
a period of 5 months plus additional day-care treatment for 8 months, Susan
was discharged. Both she and her parents were very satisfied with the treatment
program followed.
However, things went wrong during the first summer holiday. Abandonment of the
tightly structured eating schedule and a confrontation with unfamiliar foods during
the holiday period caused a relapse. Susan lost 5 kilos, and her dread of eating and
fear of body gain resurfaced with vigour. Her parents brought Susan back to the
specialist clinic for eating disorders, where she was admitted immediately. After a
brief period of clinical treatment combined with dietetic counselling and cognitive
behavioural therapy, she received follow-up treatment in the clinic’s day-care facility.
During the latter period, Susan started to work on a relapse prevention plan. It took
6 sessions to complete the plan.
Relapse Prevention Plan
First Session
The first session was attended by Susan and her parents. In order for a relapse
prevention plan to be successful, both the patient and her parents (or other
parties directly involved) need to be willing and motivated to cooperate. Susan
and her parents received information on the risk of relapse and the importance of
prevention. They were also shown how a relapse prevention plan could help reduce
the risk of relapse.
Specific examples were given to explain to them the principles of early recognition
and early intervention. Susan and her parents were then able to recall triggers,
early warning signs and helpful interventions from their own experience. Possible
ways to intervene that were taught during treatment were discussed and analysed.
Susan indicated that distractions, such as writing in her diary, had helped her
during difficult times and that she had always found it very comforting when other
people assumed responsibility for her eating and exercising patterns and gave her
instructions on how to change her behaviour.
91
92
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
The next step during this first session was to identify Susan’s strengths. Patients
sometimes find it difficult to emphasise their strengths (as opposed to their
weaknesses), but the strong points in a patient’s personality and functioning are
very important to the process of preventing an imminent relapse. The patient’s
inner power must be fostered to that end. One of Susan’s strengths was the ease
with which she connected to other people. Another strength was her persistence
in achieving her goals. All relevant information collected in this first session was
recorded in the workbook, which was given to Susan to take back home.
Second session
The second session was used to work with Susan on identifying all relevant relapse
risk factors. Potential risk factors are known from the literature and are regarded
as having predictive value (see table 2). A translation of the general risk factors to
Susan’s specific situation was to contribute to a realistic assessment of her actual
exposure to the onset of a relapse. In Susan’s workbook, risk factors 1, 3 and 4 were
given specific consideration.
Table
Table2:
2:Relapse risk factors
Potential relapse risk factors
1) Anorexic thoughts about body weight and body image at the time of discharge (Pike, 1998;
Carter et al., 2004; Keel et al., 2005; Federici & Kaplan, 2007)
2) Compulsive urge to exercise at the time of discharge (Strober et al., 1997; Carter et al., 2004;
Federici & Kaplan, 2007)
3) Prolonged disorder / earlier treatment (Carter et al., 2004)
4) Low psychosocial level of functioning (Keel et al., 2005), which is defined as the inability of a
patient to deal with psychosocial stress factors in everyday life.
The next step in the process was to identify and analyse relevant triggers, i.e. factors
Table 3
(usually in the patient’s direct environment) which can trigger behaviour typical of
an eating disorder and, therefore,
increase
the risk of a Plan
relapse. The origin of Susan’s
Relapse
Prevention
eating disorder and her first relapse were discussed to that end. The following
Triggers:
Actions:
triggering factors were recorded in the workbook: ‘going away on holiday’, ‘loss of
- Falling ill (influenza)
- Find a distraction by going for a stroll
structure surrounding daily meals’ and ‘unfamiliar
foreign foods’. In Susan’s view,
- Going away on holiday, no meal structure, unfamiliar foods
- Talk to my mother or a friend
- Moving
into
rooms
- Write
in my
diary she had been unable to
these
factors
had
been
mostly
responsible
for
the
fact
that
- (Negative) comments on how I look
- Think positively to counter negative feelings
- Death
of a friend
familyhealthy
member
adhere
toor her
eating patterns. As homework, Susan was asked to look ahead
6 months
(together
with
identify
Ph ase s
Desc riptio n o f sit uaher
tion /parents)
ea rly wa rninand
g sig ns
Acti onsthe most difficult events that were
likely to occur during that period. The idea was that, by looking ahead, Susan would
I listen for signs of hunger, but that’s not easy, so I - Make schedule to weigh in
be Ph
able
for those
situations.
ase 1 to prepare
follow the dietician’s
nutritional
advice. I feel dizzy
- Find a distraction
(stab le)
Ph ase 2
sometimes, but that may also be because of my
low blood pressure. I occasionally have negative
thoughts about myself, and my parents
sometimes criticise my eating pattern.
I increasingly tend to reach for ‘easy’ sandwich
toppings, like jam and smoke-dried beef, and want
to eat lower-calorie food. I put thinner layers of
toppings on my sandwiches and keep rigidly to
meal times. No between-meal snacks. I bike ever
- Think positively to counter negative thoughts
- Talk to parents about points of criticism
- Stick to a varied diet
- Go back to nutritional advice and a varied diet
- Make schedule to weigh in
- Lower level of activity
- Write in diary to let thoughts go
- Go for a stroll, talk to a friend
Third Session
The third session started with an evaluation of the homework. Susan had described
3 potential triggers for the next 6 months:
(1)Independent living: this was a trigger because it meant that she would have
to provide for herself;
(2)Falling ill (influenza): Susan generally went down with flu in the autumn; she
did not feel like eating much at such times and immediately lost weight; after
recovery, she always had trouble re-establishing a healthy eating pattern;
(3)Reduced body weight control after treatment: this made Susan insecure
because she found it difficult to assess weight stability.
These triggers were noted in the workbook.
After that, the early warning signs were identified and worked out in greater detail.
Early warning signs can be described as feelings, thoughts, behaviour, and body
signs which precede the onset of a relapse and should accordingly be treated as a
warning that a relapse may occur.
In the workbook, 5 categories of early warning signs were distinguished, described
in the first person to create ‘aha’ moments of recognition in the patient:
(1)Eating pattern (I’m going to throw away my lunch)
(2)Physical symptoms (My hands and feet are getting cold)
(3)Exercising (I’ll bike really fast when I’m going somewhere)
(4)Cognition (I worry more and more about how I look and whether others
appreciate me)
(5)Social functioning (I’ve stopped seeing my friends)
To identify relevant warning signs, Susan was asked to reflect on the beginning of
her eating disorder as well as the relapse she had suffered. She experienced this
process of reflection as highly confrontational and emotional, which showed how
stressful this period had been for her. During these previous episodes she had told
many lies about her eating and exercise pattern. This provoked many feelings of
guilt. But above all she had felt very sick and weak, with many somatic complaints
and depressed mood. These experiences contributed to Susan’s strong motivation
not to relapse again.
At the end of this session, Susan was instructed to sit with her parents and identify
possible other early warning signs. She was also asked to work out all warning signs
in greater detail and fit them into the 4 relapse phases described above.
Fourth session
The fourth session again started with an evaluation of the homework. Susan’s
parents had been able to add a number of other early warning signs. They
93
94
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
described, for example, how Susan tended to cut her bread in tiny pieces and
spread the pieces out over her plate when she was in phase 3 of the process of
relapse. Susan had been unaware of this fact. The analysis of the early warning signs
was successful: Susan was capable of allocating the various warning signs to the
different relapse phases.
The remainder of the fourth session was spent on developing possible actions to
prevent an imminent relapse. The actions were divided into 2 groups: actions to
respond to triggers and actions to respond to early warning signs.
First, the subject of potential triggers was addressed once more. For example,
Susan’s consistent and immediate response to any comment on her body was to eat
less. She was, therefore, asked to think about alternative ways to respond, without
relapsing into the eating disorder. How, for instance, did her friends respond in
similar situations? All triggers were addressed in this way and appropriate actions
were described. Susan discovered that she generally acted in one of the following
ways when being confronted with a trigger: (1) find a distraction by going for a
stroll, (2) talk to her mother or a friend, (3) write in her diary, or (4) think positively to
counter her negative feelings.
Secondly, the subject of early warning signs and possible actions to respond to
those signs were discussed in greater detail. One of the issues addressed was that
Susan’s ability to take responsibility for her own health diminished as the process of
relapse evolved. It was important, therefore, that others took over at least some of
that responsibility in such situations, and that Susan was offered a tightly structured
environment to prevent a further relapse.
The following actions were defined, all of which pertained to her eating pattern:
Phase 1: (stable): I’ll stick to a varied diet.
Phase 2: I’ll return to a tight structure of meals.
Phase 3: I’ll follow the dietician’s nutritional advice to the letter.
Phase 4: I’ll eat under the supervision of my parents, or one of them.
All actions were noted in the workbook.
After all possible actions were defined, a search was launched for “auxiliaries”,
people who would be able to help Susan recognise triggers, early warning signs
and prevent a relapse through early intervention. The availability of “auxiliaries”
was essential because Susan tended to rely solely on herself in finding solutions
to her problems. She had learned from the past that it was very difficult for her to
admit to herself or to others that she was having problems. Together with Susan,
efforts were made to recruit both ‘active’ and ‘passive’ auxiliaries. Active auxiliaries
were people she felt close to and people whom she could comfortably turn to for
help and support. Active support was marked by a two-way communication system:
Susan could take the initiative in seeking help, but active auxiliaries would also
be permitted to confront Susan with her eating patterns whenever they observed
increased symptoms of the eating disorder. Passive auxiliaries were people whom
Susan could approach if she needed support or, in other words, who would be
there when Susan needed them. In Susan’s case, her mother was listed as an active
auxiliary and her father as a passive auxiliary. Susan preferred not to involve outside
people: she knew no other adult person who she felt was close enough to support
her as a formal auxiliary; and she did not want to discuss the relapse prevention
plan with her friends. To them, she wanted to be ‘normal Susan’.
At the end of the fourth session, after all items of the relapse prevention plan had
been addressed, Susan’s motivation to make use of the plan in future was given
special attention. Potential setbacks were identified and analysed with a view to
ensuring adherence to the relapse prevention plan in such adverse situations. In
addition, emphasis was placed on the positive effects of having control over the
eating disorder. Susan was asked to describe those positive effects as detailed as
possible in the workbook. A few of the positive effects mentioned were: (1) the
chance to enrol in a new study programme; (2) the ability to go out with friends
without being inhibited by the eating disorder; and (3) healthy exercising.
Fifth session
In the fifth session, all items and issues discussed and worked out were combined
into one encompassing relapse prevention plan. Such a plan generally consists of
only 1 page on which all triggers are listed, as well as the early warning signs by
phase and the proposed response actions. See table 3 for more details on Susan’s
relapse prevention plan. Specific agreements were made about the method of
implementation, the persons to be involved, and the tasks to be assigned to each
person.
Sixth session
The sixth and final session was a joint meeting between the nurse, Susan, and
her parents to discuss all details of the relapse prevention plan once again and
document the responsibilities expected of all people involved. This feedback
process proved to be very difficult to Susan, as she was asked to be completely
open about many aspects of her eating disorder which she had kept hidden from
her family and friends until then. Susan’s parents stated that the clear actions
described in the plan might give them a good foothold to overcome obstacles.
They felt that they now had a tool to intervene and prevent a serious relapse,
especially at times when Susan denied having a relapse, out of embarrassment or
fear.
95
96
4) Low psychosocial level of functioning (Keel et al., 2005), which is defined as the inability of a
patient to deal with psychosocial stress factors in everyday life.
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Table 3: Relapse Prevention Plan
Table 3
Relapse Prevention Plan
Triggers:
Actions:
- Falling ill (influenza)
- Going away on holiday, no meal structure, unfamiliar foods
- Moving into rooms
- (Negative) comments on how I look
- Death of a friend or family member
- Find a distraction by going for a stroll
- Talk to my mother or a friend
- Write in my diary
- Think positively to counter negative feelings
Ph ase s
Ph ase 1
(stab le)
Ph ase 2
Ph ase 3
Ph ase 4
(crisis)
Desc riptio n o f sit ua tion / ea rly wa rnin g sig ns
Acti ons
I listen for signs of hunger, but that’s not easy, so I
follow the dietician’s nutritional advice. I feel dizzy
sometimes, but that may also be because of my
low blood pressure. I occasionally have negative
thoughts about myself, and my parents
sometimes criticise my eating pattern.
I increasingly tend to reach for ‘easy’ sandwich
toppings, like jam and smoke-dried beef, and want
to eat lower-calorie food. I put thinner layers of
toppings on my sandwiches and keep rigidly to
meal times. No between-meal snacks. I bike ever
faster. I lose weight, which stops my menstrual
cycle. I get tired more rapidly. Negative thoughts
about myself increase, and discussions with my
parents about eating become more heated.
I start to eat slower and cut my food into pieces
and spread them out over my plate. I leave out
(some of) my between-meal snacks. I lose more
weight; I get cold more rapidly and find it hard to
warm up again. My energy levels drop and
negative thoughts about taking in food increase. I
am absent-minded more often.
- Make schedule to weigh in
- Find a distraction
- Think positively to counter negative thoughts
- Talk to parents about points of criticism
- Stick to a varied diet
I’m constantly counting calories and want to eat
as little as possible. This means that I eat toast
and leave out butter/gravy, sometimes skipping
entire meals. As my body weight drops, I start to
grow downy hair, my finger nails stop growing,
and I become ill more rapidly. My knees wobble, I
move robot-like and I start to talk monotonously.
My relations with friends become more superficial.
I‘m often absent-minded, live in a world of my
own, and stare aimlessly.
- Go back to nutritional advice and a varied diet
- Make schedule to weigh in
- Lower level of activity
- Write in diary to let thoughts go
- Go for a stroll, talk to a friend
- Use relapse prevention plan!
- Go back to nutritional advice
- Eat in the presence of one of my parents
- Dress warmly when cold
- Make schedule to weigh in
- Call general practitioner
- Reduce activity levels and stop exercising
- Discuss thoughts with parents (auxiliaries)
- Inform friends about eating problems and ask for their
support
- My parents take over responsibility for my food intake
- Dress warmer
- Weigh more often at fixed times
- Call the clinic
- Interrupt study due to illness
- Discuss thoughts with nurse / counsellor
Follow-up
After completion of the relapse prevention plan, Susan was placed in an after-care
programme. She was invited to follow-up meetings, with fairly long intervals, in
order to assess her situation on the basis of the relapse prevention plan. The first
follow-up meeting took place after 3 months. Susan told that everything went well
and that she had been able to maintain a stable body weight. She and her mother
had sat down to discuss her situation every two weeks. At first, it had been difficult
to talk about the relapse prevention plan. Susan’s mother had not really known
what questions to ask, and Susan had found it difficult to be open as she was afraid
that her mother would start to check on her again. However, as they continued
their talks, they had gradually established a relationship of trust and improved their
communication with each other.
The relapse prevention plan was re-evaluated and adjusted on some points on
the basis of recent experiences. Again, potentially stressful situations arising in the
nearby future were taken into consideration, including the start of her new study
programme, which she dreaded and regarded as a possible trigger for a relapse.
It was agreed that she should strictly adhere to mealtimes and food quantities
during the relevant weeks. This procedure should be sufficient for Susan to prepare
for the months ahead of her.
Discussion
The purpose of this case report is to illustrate how the Relapse Prevention
Guideline can be used in nursing practice. Working with this Guideline has proven
to have a number of advantages, not only for the patient, but also for her parents
and the nurse. The Guideline provides an effective tool for relapse prevention:
they ease the suffering of both the patient and her parents; they are conducive
to the patients’ psychosocial recovery process; and they contribute to the costeffectiveness of treatment and care. Furthermore, the Guideline encourages open
communication during the process of writing the relapse prevention plan, which
helps the patient to accept her own situation. Matters pertaining to the eating
disorder are deliberately made explicit, which makes it impossible for patients
to continue their strategy of denial and also helps them cope with the feelings
of sorrow and loss that are inherent in persons who suffer from a very serious
eating disorder. By working on relapse prevention, patients no longer feel that a
relapse is something that just befalls them. They gain a better understanding of
the relapse process, and that enables them to change the course of the process
and move towards recovery. The active involvement of the patient and her
parents also improves the patient’s capability of self management and enhances
communications between the patient and her parents. The relapse prevention
plan allocates clear tasks to the various parties involved and defines where the
responsibility of the patient and each of her parents and counsellors begins or ends.
This, in turn, provides reassurance and reduces the level of (over)protectiveness of
the parents.
Implications for Nursing Practice
For anorexia counselling nurses, the Guideline offers a way to give effect to a wellstructured professional procedure which is expected to yield a clear health benefit
for the patient. The Guideline fills an obvious gap in nursing practice: although
it is clear from both the literature and nursing practice that relapse prevention in
anorexia patients is of the essence, our previously conducted literature review
during the preparation stage of guideline development revealed no structured
relapse prevention methods for patients with anorexia nervosa. Because of their
close and intensive professional relationship with the anorexia patients, nurses are
in a very good position to work with anorexia patients on establishing a relapse
prevention plan.
97
98
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
One of the essential conditions for an effective use of the Guideline is that the
patient must be intrinsically motivated to prevent any future relapse. Consequently,
the patient’s motivation should be evaluated regularly in order to determine
whether measures must be taken to boost that inner motivation. Nurses should
take precautions to ensure at all times that their reliance on a patient’s motivation
is firmly based on reality. Use of the Guideline requires specific skills: motivating
patients and removing resistance are activities that demand advanced nursing
competencies. Only nurses who have built up ample working experience with the
target group are sufficiently skilled in providing good nursing care and avoiding
the pitfalls of socially desirable responding. Moreover, use of the Guideline
presupposes a great deal of methodical and analytical skills. All of this means
that additional training will be necessary for nurses to make effective use of the
Guideline.
It is evident from practical experience that the Guideline are highly suitable as a tool
to work with anorexia patient on the prevention of potential relapses, but further
scientific research will be required to establish the effectiveness of that tool.
References
American Psychiatric Association (2001). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders DSM-IV-TR Fourth Edition. Washington D.C: APA.
American Psychiatric Association (2006). Practice Guideline: Treatment of patients with eating disorders. Washington D.C.: APA.
Berends, T., van Meijel, B., & van Elburg, A. (2010). Anorexia Relapse Prevention Guidelines. Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Carter, J. C., Blackmore, E., Sutandar-Pinnock, K., & Woodside, D. B. (2004). Relapse in anorexia nervosa: a survival analysis. Psychological Medicine, 34, 671-679.
Dutch Committee for the Development of Multidisciplinary Guidelines in Mental Health Care. (2006). Multidisciplinary Guidelines Eating Disorders. Utrecht: Trimbos Institute.
Federici, A. & Kaplan, A. S. (2007). The Patient’s Account of Relapse and Recovery in Anorexia Nervosa: A Qualitative Study. European Eating Disorders Review,
16, 1-10.
Keel, P. K., Dorer, D. J., Franko, D. L., Jackson, S. C., & Herzog, D. B. (2005). Postremission predictors of relapse in women with eating disorders. American Journal of Psychiatry, 162, 2263-2268.
Pike, K. M. (1998). Long-term course of anorexia nervosa: response, relapse, remission, and recovery. Clinical Psychological Review, 18, 447-475.
Strober, M., Freeman, R., & Morrell, W. (1997). The long-term course of severe anorexia nervosa in adolescents: survival analysis of recovery, relapse, and
outcome predictors over 10-15 years in a prospective study. International
Journal of Eating Disorders, 22, 339-360.
Eerder verschenen
Berends, T., Meijel, B. van & Elburg, A. van (2012). The Anorexia Relapse Prevention Guidelines: A case report. Perspectives in Psychiatric Care 48(3), 149-155.
99
100
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Onderzoek naar diversiteit
in onderwijs vanuit studentperspectief
Pauline Naber, Lector Leefwerelden van Jeugd
Veerle Knippels, onderzoeker Lectoraat Leefwerelden van Jeugd
Dit artikel gaat over diversiteit in het curriculum en de klassen van het hoger
beroepsonderwijs, over verbeteringen die nodig zijn om studenten voor
te bereiden op de multietnische beroepspraktijk. Het is gebaseerd op een
tweejarig onderzoek dat met studenten en docenten van twee hbo-instellingen is
uitgevoerd. De bevindingen zijn uiterst actueel en relevant voor opleidingen die
studenten voorbereiden op een multi-etnische beroepspraktijk. In dit hoofdstuk
zijn dat (ped)agogische opleidingen, maar de resultaten zijn toepasbaar op elke
opleiding die studenten toerust op werk in een diverse, internationale context.
Ook op bijvoorbeeld technische, economische, agrarische opleidingen die toe
leiden naar een diverse en grenzeloze arbeidsmarkt.
Introductie
In sectoren als jeugdzorg, kinderopvang, maatschappelijk werk professionals
hebben te maken met gezinnen van diverse sociale, religieuze en etnische
achtergronden. Toch is aandacht voor diversiteit in opleidingen niet vanzelfsprekend. In het project Diversiteit in Vakmanschap hebben we met subsidie van
ZonMW onderzoek gedaan naar wat toekomstige professionals moeten leren
om ondersteuning te bieden aan diverse groepen ouders en kinderen, hoe dit
leerproces eruit moet zien en welke aanpassingen nodig zijn in het curriculum
van sociaal-agogische opleidingen voor hoger beroepsonderwijs in Amsterdam
(Naber & Knippels, 2013). Onderdeel van dit project waren interviews met
hulp-verleners uit de praktijk, zelfonderzoek door docenten over hun houding
tegenover diversiteit in de klas, en verbetering van de inhoud en werkvormen van
het curriculum. Ook interviews met studenten over hun ervaring met diversiteit in
de klas en het curriculum was onderdeel van het onderzoek en heeft waardevolle
inzichten en verbetersuggesties opgeleverd. Deze bijdrage gaat over ervaringen
en opvattingen die studenten Pedagogiek en Social Work van twee hogescholen in
Amsterdam hebben met diversiteit in het onderwijs. We gaan in op hun beleving
van de samenstelling van de klas, de inhoud van het curriculum, hun ervaringen
met de beroepspraktijk, en we laten zien tot welke tips voor onderwijsverbetering
zij komen. De overall conclusie is dat aandacht voor diversiteit structureel in het
onderwijs verankerd zou moeten worden om beter aan te sluiten op zowel diverse
101
102
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
achtergronden en leefwerelden van studenten als op de sociaal diverse en multietnische beroepspraktijk.
Aandacht voor diversiteit in hoger onderwijs
Waarom is het nodig om aandacht te besteden aan diversiteitgevoelig opleiden
in het hoger onderwijs? Allereerst omdat de diversiteit van de studentenpopulatie
is toegenomen, wat om een leeromgeving en schoolklimaat vraagt die de
leerprestaties van studenten van uiteenlopende achtergronden stimuleren
(Severiens, Wolff & Renzai 2006). Vooral onder niet-Westerse allochtone studenten
is sprake van een verhoudingsgewijs grote studieuitval en laag studierendement
in vergelijking met autochtone studenten (Wolf, 2007; Severiens e.a., 2006).
Velen zijn eerste-generatie studenten (de eerste in de familie die studeren) die
op eigen kracht de overgang maken naar een onderwijssysteem dat een grote
mate van zelfstandigheid en zelfsturing vraagt. Ook taal- en rekenvaardigheid en
per-soonlijke omstandigheden (zorg voor familie, combinatie opleiding en werk)
kunnen hun studieresultaten belemmeren. Omgekeerd kan de sociale integratie
van studenten in het onderwijs – hun contacten en omgang met medestudenten
en docenten – juist bijdragen aan thuis voelen in de opleiding en daarmee aan
academische integratie, waaronder studiemotivatie en studieresultaat (Tinto, 1993,
Tinto, 1998, in Severiens e.a. 2006; Severiens & Wolff, 2008).
Niet alleen de diversiteit van de studentenpopulatie, maar ook die van de
beroepspraktijk waartoe studenten worden opgeleid, vraagt om de ontwikkeling
van een diversiteitgevoelig curriculum. Nodig is het aanreiken van basale
kennis over etnische en religieuze groepen, stimuleren van vaardigheden en
houdingsaspecten om met een diversiteit aan cliënten om te kunnen gaan. Dit
vraagt creëren van een leeromgeving, gebruiken van didactiek en ontwerpen van
lesmaterialen die studenten uitdagen zich te verdiepen in elkaar én in de context
waarin ze als professionals gaan functioneren (Banks e.a. 2001; 2005). Ze dienen
sensitiviteit te ontwikkelen voor de leefomgeving waarbinnen ouders hun kinderen
opvoeden, voor de denkbeelden, waarden en overtuigingen die studenten
onbekend zijn en mogelijk ‘vreemd’ overkomen. Ook moeten ze beroepsmatig
kunnen functioneren in een diverse collegakring. Tot nu toe krijgt de ontwikkeling
van diversiteitscompetenties vooral aandacht in lerarenopleidingen, andere hboopleidingen blijven hierin achter.
Diversiteit in Vakmanschap in het kort
Het project Diversiteit in Vakmanschap beoogt de aansluiting van pedagogische
en sociaal - agogische opleidingen voor hoger beroepsonderwijs op de sociaal- en
etnisch diverse beroepspraktijk te verbeteren. Centraal staat de vraag: Wat moeten
toekomstige opvoedadviseurs en gezinsbegeleiders leren om in een multi-etnische
context adequate ondersteuning te bieden aan gezinnen, hoe moet dat leerproces
eruit zien en welke aanpassingen zijn daartoe nodig in het curriculum?
In de voorbereidende fase is op basis van nationale en internationale voorbeelden
van diversiteitgevoelig onderwijs en via interviews met docenten en stafleden,
het curriculum van drie opleidingen geanalyseerd (Naber & Bijvoets, 2011).
Hiervan zijn enkele onderdelen nader onder de loep genomen. We concludeerden,
tezamen met docenten en studenten, dat er in beperkte mate sprake was van een
bewuste keuze voor diversiteit. Didactiek, gebruikte literatuur en casuïstiek neigden
naar culturalisme en stereotypie, terwijl ze juist meer zouden moeten aanzetten tot
verdieping in diversiteit.
Vervolgens is met docenten op basis van literatuurstudie, consultatie van experts,
lesobservaties en discussie, een visie op diversiteit ontwikkeld. We namen
afstand van een benadering van etnische diversiteit in termen van ‘problemen’
en ‘achterstand’, kozen voor een visie op diversiteit als leerzame realiteit, binnen
en buiten de hogeschool. Stapsgewijze zijn onderdelen van het curriculum en de
leer-omgeving van de opleiding, waaronder gebruikte werkvormen, casuïstiek
en didactiek, herzien (Naber & Knippels, 2013). Aan de visieontwikkeling op
onderwijsverandering hebben panelgesprekken met studenten uit verschillende
leerjaren en opleidingsrichtingen in belangrijke mate bijgedragen. Doel van de
gesprekken was inzicht verkrijgen in hun beleving en waardering van het onderwijs
en verbetersuggesties voor de opleidingen.
Project Diversiteit in Vakmanschap
Het project Diversiteit in Vakmanschap heeft geresulteerd in diverse producten die
afzonderlijk maar ook in combinatie te gebruiken zijn.
•In het rapport Opleiden en professionaliseren in diversiteit en opvoeding (Naber &
Bijvoets, 2011) worden de resultaten van literatuuronderzoek en analyse van curricula van
twee opleidingen van Hogeschool Inholland beschreven.
•De Meetladder Diversiteit in Onderwijs (Pels e.a., 2012) formuleert een aantal centrale
vragen voor zelfonderzoek in het onderwijs en biedt onderwijsontwikkelaars, docenten én
leidinggeven-den aandachtspunten om onderwijs te verbeteren op diversiteitsgevoeligheid.
•Het rapport Diversiteit in Vakmanschap. Opleiden met gevoel voor diversiteit (Naber &
Knippels, 2013) beschrijft de resultaten van analyse en verbetering van het curriculum van
drie betrokken hbo-opleidingen van Hogeschool Inholland en Hogeschool van Amsterdam.
Producten (films, rapportages, presentaties, artikelen) zijn te vinden op de website van het
lectoraat Leefwerelden van Jeugd van Hogeschool Inholland (www.kenniskring jeugd) en van
de Academische Werkplaats Tienplus (www.kenniswerkplaatstienplus.nl) waar het project
deel van uitmaakt.
Groepsgesprekken met studenten
We hebben gesproken met 69 studenten van de opleidingen Pedagogiek en Social
Work van Hogeschool Inholland (locaties Alkmaar en Amsterdam) en Pedagogiek
van de Hogeschool van Amsterdam. Deelnemers aan de gesprekken waren eersteen tweedejaars studenten die een vak over cultu-rele diversiteit of interculturele
103
104
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
communicatie hadden gevolgd, en derde- en vierdejaars studenten die hadden
gekozen voor een minor opvoedingsondersteuning of gezinsbegeleiding.
De meeste studenten studeerden voltijd, een aantal combineerde deeltijdstudie
met een baan en/of zorg voor hun gezin. De deeltijdstudenten waren ouder
dan voltijdstudenten die gemiddeld begin 20 waren. Meer dan de helft van de
studenten had MBO als vooropleiding, de rest havo/vwo. Ongeveer de helft van
de stu-denten had een autochtoon Nederlandse achtergrond, de andere helft een
biculturele achtergrond, overwegend Marokkaans, Turks, Surinaams of Antilliaans.
De groepsgesprekken vonden plaats in klaslokalen op de hogeschool, werden
geleid door één of twee onderzoekers. Uitgelegd werd dat het gesprek geen
beoordeling van hun docent of onderwijsonderdeel betrof, maar een terugblik op
hun ervaring van de lessen en inhoud van het curriculum. Tijdens de gesprekken
werd het onderwerp ‘diversiteit’ geleidelijk ter sprake gebracht, gerelateerd aan
lesmateriaal en lesinhouden, sociale interactie in de klas, ervaringen op school en
tijdens praktijkstages.
De gespreksleidraad was half-gestructureerd, bestond uit een 6-tal open
startvragen (w.o. hun ervaring met een specifiek onderwijsonderdeel, culturele
diversiteit in dat onderdeel, verwachtingen van de multi-etnische beroepspraktijk,
eigen sociale en etnische achtergrond) waarop vervolgens werd doorgevraagd.
Bijvoorbeeld: ‘Heb je in praktijkopdrachten te maken gehad met gezinnen van
verschillende achtergronden? Hoe ging dat, was je erop voorbereid, wat zou je
eventueel anders willen?’ De vragen waren gericht op ervaringen van studenten
met lessen en opdrachten, lesmateriaal en de manier waarop diversiteit aan
de orde kwam. Ook werd gevraagd naar hun eigen achtergrond en naar omgaan met diversiteit in de klas. Tijdens de gesprekken bleek dat de studenten
interesse hadden in elkaars leefsituaties en ervaringen, elkaar vragen stelden, wat
tot discussie over lessen en verbetersuggesties leidde. De gesprekken werden
afgesloten met de vraag om tips te formuleren voor diversiteit in de opleiding.
De gesprekken werden op band opgenomen en verbatim uitgewerkt.
Kernbegrippen uit de vragenlijst werden gebruikt om relevante tekstfragmenten
te identificeren en coderen. Vervolgens werden overkoepelende thema’s
vastgesteld, waarbij gekeken werd naar gemeenschappelijkheid en diversiteit in
tekstfragmenten, naar overeenkomsten en verschillen tussen studenten.
Wat vinden studenten van diversiteit in het onderwijs?
De resultaten van de gesprekken worden hierna beschreven rond drie thema’s.
Om te beginnen ervaringen van studenten met diversiteit in de klas, met onderling
samenwerken en groepsvorming. Ten tweede met diversiteit in de lessen, het
lesmateriaal en de rol van de docent. Ten slotte ervaringen van studenten met de
etnisch diverse beroepspraktijk.
Ervaringen met diversiteit in de klas
Studenten verschillen in de mate waarin ze met diversiteit op school of in hun
directe leefomgeving te maken hebben. Aan de ene kant zijn veel studenten van
beide hogescholen in Amsterdam opgegroeid, in multi-etnische wijken. Zij vinden
diversiteit vanzelfsprekend.
“Ik ben opgegroeid in een gemixt gezin, Surinaams, Chinees, mijn vriend is
Antilliaans, mijn zwager Nederlands. Ik woon in de Bijlmer met wel 75 verschillende
nationaliteiten, misschien wel meer. Ik ben gewend met verschillende mensen om te
gaan”. Surinaams-Nederlands, 4de jaar Pedagogiek.
Aan de andere kant zijn er studenten die in het hbo voor het eerst in gemengde
klassen zitten, die van buiten Amsterdam komen.
“Ik wist nog helemaal niks van andere culturen, ik woon nu in Amsterdam West. Ik
kom daar en ik zie… Ik heb er helemaal niks tegen hoor, absoluut niet, maar ik zie
alleen maar vrouwen met hoofddoeken en hoe heet het, boerka’s en zo. Ik dacht,
waar ben ik nou weer terecht gekomen?” Nederlands, 4de jaar Pedagogiek.
Onderling contact tussen klasgenoten van verschillende achtergronden is niet
vanzelfsprekend. Studenten met eenzelfde achtergrond zoeken elkaar op en
vormen groepjes. Dit geldt zowel voor informele contacten op school, als voor
groepsindeling bij opdrachten en projecten. Ze zijn zich hiervan bewust, maar
weten niet goed hoe dit te doorbreken.
“Bij deze opleiding leer je hoe je sociaal met mensen om moet gaan, maar dan zit
je in een groep met alleen maar subgroepjes. Het viel me op, wij zijn als donkere
meisjes één groep, daar zitten de Turkse en Marokkaanse meisjes, en daar de
Nederlanders”. Antilliaans-Nederlands, 4de jaar Pedagogiek.
Het is wennen om in divers samengestelde groepjes samen te werken. Een
Marokkaanse studente vertelt haar draai te moeten vinden in de samenwerking met
twee Nederlandse klasgenoten die tijdens een projectopdracht ‘over alles willen
praten’, hun meningen uitgebreid toelichten en uitwisselen.
Hoewel onderling contact vaak niet vanzelf tot stand komt, kan diversiteit in de
klas heel leerzaam en positief zijn. Studenten zijn benieuwd naar elkaar, hoe er
achter andere voordeuren opgevoed wordt, welke tradities en gewoontes er zijn.
Terwijl studenten in de groepsgesprekken openlijk vertellen over hun persoonlijke
ervaringen met opvoeding en diversiteit, is dat volgens hen in de klas niet vanzelfsprekend. Praten over hun eigen achtergrond kan lastig zijn, zo geven ze aan, maar
wel belangrijk voor hun professionele ontwikkeling.
105
106
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
“Misschien vinden studenten dat ook wel moeilijk, maar ja, je leert hier toch, je gaat
een sociaal beroep doen, dus het is ook de bedoeling dat je naar jezelf kan kijken en
wat kunt laten zien. Je open durft te stellen”. Nederlands, 3de jaar Pedagogiek.
De meeste studenten vinden dat aparte groepjes in de klas niet wenselijk zijn en
dat de docent een belangrijke rol heeft in het voorkomen en doorbreken ervan.
Docenten het onderwerp bespreekbaar maken of groepjes willekeurig indelen
bij het geven van opdrachten. Dit zou niet moeten gebeuren naar aanleiding van
‘incidenten’ in de klas, maar vanaf jaar één als gerichte interventie om te leren
samenwerken. Na hun opleiding hebben ze immers ook te maken hebben met
collega’s die ze niet zelf gekozen hebben.
Leren over diversiteit
Wat studenten vertellen over aandacht voor diversiteit in de lessen is niet alleen
afhankelijk van de betreffende docent, maar ook van hun eigen achtergrond,
ervaring met diversiteit en samenstelling van de klas. Zo zijn autochtone studenten
die grotendeels buiten Amsterdam wonen en tot dan toe weinig ervaring met
diversiteit hebben opgedaan, positief over lessen intercultureel werken die ze
gevolgd hebben. Ze maakten kennis met opvoeding in verschillende culturen,
waarbij de nadruk lag op Marokkaanse, Turkse en Surinaamse gezinnen. Ze kregen
graag basale en concrete informatie: wel of niet een hand geven, wel of niet je
schoenen uitdoen? Vooral iets oudere autochtone (deeltijd) studenten die in
Amsterdam wonen en werken vinden echter dat aandacht voor diversiteit in de
opleiding eenzijdig is. Volgens hen gaat het vaak over Turkse en Marokkaanse,
islamitische ‘allochtonen’. Ze bekritiseren de culturalistische, soms wat
stigmatiserende toon die in lesboeken leesbaar en in groepsdiscussies hoorbaar is.
Allochtone studenten zijn het minst positief over de manier waarop diversiteit in de
opleiding aan de orde komt. Zij vinden dat een ‘witte blik’ op diversiteit overheerst,
dat er vooral aandacht is voor problemen, en dat een eenzijdige nadruk ligt op
Marokkanen, Turken en Surinamers. Daar leren ze weinig van, zo wordt gemeend.
Diversiteit gaat toch ook over Nederlandse opvoeding, over verschillende
opvoedingsstijlen in Nederland?
“De meesten van ons zijn Marokkaans, Turks of Surinaams, dus het gaat gewoon over
ons! Dus wij leren helemaal niks over andere culturen”. Surinaams-Nederlands, 2de
jaar Social Work.
Het lesmateriaal etaleert vaak de manier waarop ‘blanke’ hulpverleners’ om dienen
te gaan met ‘allochtone’ cliënten. De achtergrond van de cliënt wordt dan als
oorzaak van het probleem of de miscommunicatie neergezet. Maar problemen van
cliënten zijn toch niet altijd terug te voeren op een land van herkomst of religie, zo
geeft een student met werkervaring aan. Vaak herkennen studenten zich niet in de
manier waarop er in de les over ‘hun’ etnische achtergrond wordt gesproken.
“Het is zwart-wit en dat is zacht uitgedrukt. Als ik naar mijn klas kijk, dan zie ik
Marokkanen, Turken, heel veel verschillende culturen. Ze hangen niet altijd op straat
of zo, snap je? Het zijn heel negatief beladen verhalen. Dan heb ik zoiets van wow,
ik ben zelf van Marokkaanse afkomst, ik ben dit nog nooit tegengekomen, van waar
haal je dit? Heel erg extreem”. Marokkaans-Nederlands, 2de jaar Social Work.
Vanuit het gevoel ‘hun’ groep te moeten verdedigen, komt het nogal eens tot
heftige discussies in de klas. En dat is voor iedereen vervelend.
Graag doen studenten kennis op over diversiteit, al zijn ze zich ervan bewust dat het
niet eenvoudig is om dit op een genuanceerde manier te doen. Zowel allochtone
als autochtone studenten menen dat diversiteit breed moet worden opgevat,
waarbij er ook aandacht is voor leeftijd, sekse, sociale achter-grond en religie.
Het zou moeten gaan over verschillen, maar óók over overeenkomsten. Daarnaast
zou er aandacht voor meerdere culturen en migratiegeschiedenissen moeten zijn,
en voor diversiteit binnen diversiteit. Er zijn immers ook veel verschillen bínnen
etnische of sociale groepen.
De manier waarop diversiteit aan de orde komt, is sterk docentafhankelijk.
Positief zijn studenten over een docent die vanuit zijn eigen ervaring vertelt over
opvoeding in Marokkaanse gezinnen, maar ook over autochtone docenten die hun
praktijkervaring met gezinnen inbrengen. Belangrijk wordt gevonden dat er ruimte
is voor het stellen van vragen, dat studenten aangezet worden tot interactie met
elkaar en reflectie op wat er geleerd wordt. Ook gastdocenten met ervaring in de
multi-etnische beroepspraktijk die vertellen over begeleiding van ouders, kinderen
en jongeren van diverse achtergronden, over methodieken ze daarbij gebruiken,
worden gewaardeerd.
Voorbereid op de multi-etnische beroepspraktijk?
De opleidingen Pedagogiek en Social Work bereiden studenten voor op
professionele begeleiding van allerlei ouders, kinderen en jongeren, ongeacht
de achtergrond van de student én de sociale, culturele en religieuze achtergrond
van de gezinnen. Dit betekent dat een islamitische Turkse hulpverlener in staat
moet zijn een tienermoeder te begeleiden, dat een autochtoon Nederlandse
professional in een multi-etnische wijk moet kunnen werken. Volgens de studenten
doen ze vooral in de praktijk, via stages en praktijkopdrachten leerervaringen
op over uiteenlopende gezinstypen en opvoedingsstijlen. In het contact met
ouders, kinderen, jongeren én collega’s van diverse achtergronden ontwikkelen ze
vaardigheden die ze als professionals nodig hebben.
‘Wat voor mij het belangrijkste was, is dat ik niet meteen mijn oordeel klaar had
staan: dat is goed en dat is fout.’ Surinaams-Nederlands, 3de jaar Pedagogiek.
Vooral persoonlijk contact, gesprekken met ouders, worden als leerzaam
107
108
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
en waardevol ervaren. Ook interviews met ouders en jongeren van diverse
achtergronden die studenten in het kader van hun afstudeeronderzoek hebben
afgenomen, blijken heel leerzaam. Hierbij hebben ze hun ‘hulpverlenerspet’ af
moeten zetten, hun oordeel of advies achterwege moeten laten en primair vragen
mogen stellen naar de beleving van hun respondenten.
Enkele bevindingen uit panelgesprekken
Het doel van deze studie was verkrijgen van inzicht in de beleving en waardering
van diversiteit in het onderwijs door studenten en verkrijgen van verbetersuggesties
voor de opleidingen. Uit ons onderzoek is naar voren gekomen dat diversiteit
in de klas als leerzaam wordt ervaren, maar ook dat onderling contact tussen
groepjes studenten van diverse achtergronden niet vanzelf tot stand komt. De rol
van de docent bij het bespreekbaar maken en doorbreken van groepsvorming is
essentieel. Banks e.a. (2005) geven aan dat juist het onderwijs een belangrijke rol
vervult in het stimuleren van overstijgende, etnischdivers samengestelde groepen.
Direct contact komt ten goede aan het ontwikkelen van onderlinge relaties en een
gemeenschappelijke identiteit (Gaertner et al, 1994). Deel uitmaken van een klas of
jaarlaag biedt een context waarin van elkaar geleerd kan worden, wat van belang is
voor zowel de persoonlijke als professionele ontwikkeling van studenten.
De ervaringen die studenten opdoen met diversiteit in de lessen is afhankelijk van
de docent, hun eigen achtergrond en leefomgeving, en samenstelling van de klas.
Waar autochtone studenten positief zijn over lessen waarin ze leren over opvoeding
in verschillende culturen, zijn allochtone studenten en studenten die al bekend
zijn met etnische diversiteit kritisch op de vaak culturalistische benadering, de
‘witte blik’ van de opleiding en het lesmateriaal. Banks e.a. (2001, 2005) laten zien
dat er veranderingen nodig zijn in het curriculum en lesmateriaal, in lesmethodes
en houding van docenten. Vanuit het perspectief van studenten moet diversiteit
breed worden opgevat. Zo’n opvatting van diversiteit sluit aan bij het zogenoemde
kruispuntdenken of intersectioneel denken (Lutz & Wekker, 2001, aan-gehaald in
Haterd e.a., 2010), volgens welke identiteit ontstaat op kruispunten van cruciale
assen zoals sekse, sociale klasse, nationaliteit, etniciteit en seksuele voorkeur.
Mensen kunnen zich met meerdere groepen verbonden voelen, meerdere
identiteiten ontwikkelen en zich met uiteenlopende culturele en etnische contexten
identificeren. Studenten zijn zowel jong, moslim, atleet, man of vrouw als TurksNederlands. Juist ter voorbereiding op de multi-etnische beroepspraktijk is niet
alleen kennismaking en contact, maar ook stimuleren van wederzijdse herkenning
en identificatie van groot belang.
Conclusies en aanbevelingen
De samenstelling van de panelgroepen is qua etnische en sociale achtergrond,
leeftijd en sekse representatief voor de studentenpopulatie van sociaal-agogische
opleidingen in de grote steden van de Randstad. De conclusies en aanbevelingen
die we op basis van ons onderzoek formuleren zijn dan ook herkenbaar voor
docenten en studenten in andere opleidingen en hogescholen. We noemen de
belangrijkste.
Allereerst is het om meerdere redenen van belang om studenten via interviews
te betrekken bij de analyse en verbetering van het onderwijs. Gesprekken met
studenten uit meerdere leerjaren, opleidingen en locaties dragen bij aan inzicht
in de perspectieven van waaruit ze naar verhoudingen in de klas kijken, naar het
lesmateriaal en hun leerervaringen. De bevindingen van de studenten zijn scherp
en kritisch, hun ervaringen leveren bruikbare inzichten op om het curriculum te
verbeteren en de leeromgeving aan te laten sluiten op de studentenpopulatie van
de opleidingen. Daarnaast formuleren ze concrete tips om lessen, omgangsvormen
en didactiek te veranderen. Kwalitatieve evaluaties zijn dan ook een onmisbare
aanvulling op schriftelijke tevredenheidenquêtes. Niet alleen de huidige studenten,
maar ook alumni zouden ideeën kunnen aanreiken hoe het onderwijs beter aan te
laten sluiten op de multi-etnische beroepspraktijk.
Ten tweede is het voor alle opleidingen - ongeacht locatie en studentenpopulatie
- van belang om vast te stellen hoe diversiteit te agenderen en te verweven in
het curriculum en de leeromgeving. Niet alleen studenten van sociaal-agogische
opleidingen in de Randstad die deel uitmaken van een etnisch diverse klas krijgen
er in de beroepspraktijk mee te maken. Voor álle studenten, ongeacht achtergrond,
studierichting en plaats waar de hogeschool staat, is diversiteit een onderwerp
waarover ze meer zouden moeten weten. Daarbij dient ‘diversiteit’ breed opgevat
en zeker niet geproblematiseerd te worden, maar benaderd als leerzame en te
onderzoeken realiteit in de opleiding én het beroepenveld. Voor docenten brengt
dit de opgave met zich mee om opdrachten en werkvormen aan te reiken waarmee
studenten theorie en praktijk, kennis en ervaring met elkaar kunnen verbinden.
Diversiteit is geen ‘vak’ dat eenmalig aan de orde komt, maar verdient uitwerking in
meerdere leerjaren en onderwijsonderdelen, vraagt om ervaren én toepassen.
Ten derde laten de studentgesprekken zien dat het van belang is om aan te sluiten
bij en te leren van diversiteit in de klas. Maar divers samengestelde klassen leiden
niet ‘vanzelf’ tot leerzame inzichten en ervaringen. Hierin heeft de docent een
cruciale rol, door groepsvorming in de lessen te voorkomen of te doorbreken, door
onderling contact tussen studenten in gemeenschappelijke opdrachten te initiëren
en te stimuleren. Die pedagogische en didactische rol van docenten in het hoger
beroepsonderwijs wordt door docenten zelf nog wel eens onderschat. Het vraagt
niet alleen kennis, maar vooral de bereidheid en houding zich te verdiepen in
onderwerpen die ‘gevoelig’ kunnen liggen, zowel in de klas als in de maatschappij.
In het rapport Diversiteit in Vakmanschap zijn studenten aan het woord gekomen
over diversiteit, maar is ook beschreven op welke verschillende manieren docenten
zich professionaliseren in het realiseren van ‘diversiteitgevoelig onderwijs’.
109
110
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Literatuur
Banks, J.A., McGee Banks, C., Cortés, C.E., Hahn, C.L., Merryfield, M.M., Moodley, K.A., Murphy-Shigematsu, S., Osler, A., Park, C. & Parker, W.C. (2005). Democracy and Diversity. Principles and concepts for educating citizens in a global world. Seattle: University of Washington.
Banks, J.A., Cookson, P., Gay, G., Hawley, W.D., Irvine, J.J., Nieto, S., Schofield, J.W. & Stephan, G. (2001). Diversity within Unity: Essential Principles For Teaching and Learning In a Multicultural Society. Seattle: University of Washington.
Gaertner, S.L., Rust, M.C., Dovidio, J.F., Bachman, B.A. & Anastasio, P.A. (1994). The Contact Hypothesis: The Role of a Common Ingroup Identity on Reducing Intergroup Bias. Small Group Research, 25(2), 224-249.
Haterd, J., Poll, J. van de & Felten, H. (2010). Naar interculturele competentie-
profielen in het preventieve en ontwikkelingsgerichte jeugdbeleid. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
Naber, P. & Bijvoets, M. (2011). Opleiden en professionaliseren in diversiteit en opvoeding. Amsterdam/ Utrecht: Hogeschool Inholland/ Kenniswerkplaats Tienplus.
Naber, P. & Knippels, V. (2013) Diversiteit in Vakmanschap. Opleiden met gevoel
voor diversiteit. Amsterdam/ Utrecht: Hogeschool Inholland/ Kenniswerkplaats Tienplus.
Pels, T., Naber, P., Peeters, P. & Radstake, H. (2012). Meetladder Diversiteit in Onderwijs. Gevoeligheid voor diversiteit in de opleiding van professionals. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut/ Kenniswerkplaats Tienplus.
Severiens, S., Wolff, R. & Rezai, S. (2006). Diversiteit in leergemeenschappen.
Een onderzoek naar stimulerende factoren in de leeromgeving van allochtone studenten in het hoger onderwijs. Utrecht: Echo.
Severiens, S. & Wolff, R. (2008). A comparison of ethnic minority and majority students: social and academic integration, and quality of learning. Studies in Higher Education, 33(3), 253-266.
Wolff, R. (2007). Met vallen en opstaan. Een analyse van instroom, uitval en rendement van niet-westers allochtone studenten in het Nederlands hoger onderwijs 1997-2005. Utrecht: Echo.
Eerder verschenen
Tijdschrift Onderzoek voor Onderwijs (Van Gorcum, OVO nr 3, december 2013,
pp. 5-12).
111
112
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Composieten, méér dan de som
der delen
Rogier Nijssen, lector Groot Composiet
Antoine Gerritse, teamleider Composietenlab
De hbo-student heeft een brede blik. Toch staat hij niet altijd stil bij wat
uiteindelijk het resultaat van de studie is (ja, een goede baan– hoopt-ie).
De studiekeuze is nog vaak bepaald door een combinatie van talenten en
interesse en niet met een specifieke carrière in gedachten.
De keuze voor een carrièrerichting wordt vaak tijdens de studie gemaakt en
de hogeschool kan daar een grote rol in spelen. Het is daarbij de taak van de
hogeschool om de studenten de kritische houding mee te geven die ze nodig
hebben bij het bepalen van hun toekomst, en de kennis om onderbouwde
keuzes te kunnen maken.
Bij het vormen van een carrière zijn onderzoekvaardigheden onontbeerlijk.
Dit artikel gaat over de belangrijke rol van praktijkgericht onderzoek in de
kenniskring ‘Groot Composiet’ en het Composietenlaboratorium en over
de horizonverbreding van studenten, hogeschool én bedrijfsleven.
Composieten (vezelversterkte kunststoffen) zijn materialen die, hoewel in hun
moderne vorm al vele decennia onderzocht en toegepast, recent aan een
opleving begonnen zijn. In steeds meer vakgebieden zijn deze engineered
materials te vinden. Hun toepassingsgebied is niet langer voorbehouden aan
de aerospace-industrie, en breidt zich niet alleen uit naar andere hoogwaardige
transportmiddelen (BMW i3), maar ook naar bulktransport, architectuur en
(werktuig)bouwkunde. Een mogelijke oorzaak hiervoor kan gezocht worden in
de windenergie, waar composieten zich hebben bewezen als materialen voor de
complexe vleugelconstructies die onderworpen worden aan een extreem hoge
vermoeiingbelasting – waarbij de kosten van het bedrijven van een windturbine
zo laag mogelijk gehouden moeten worden. Het lijkt erop dat de grote vraag naar
windenergie de materialen en processen uit de composietindustrie toegankelijk
heeft gemaakt voor andere markten. Niet alleen materialen en processen, maar
ook kennis en ontwerpmethoden worden ‘via composieten’ uitgewisseld tussen
verschillende disciplines. Deze materialen verbinden!
113
114
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Figuur 1: Composieten verbinden kennis en onderzoek in verschillende werkvelden
Hogeschool Inholland speelt op deze ontwikkelingen in met het lectoraat Groot
Composiet en het Composietenlaboratorium. Het Composietenlaboratorium van
Inholland is in de jaren 80 ontstaan in Haarlem met een duidelijke achtergrond
in en steun van de luchtvaartindustrie. In 2006 verhuisde het laboratorium naar
de campus van de TU Delft. Enerzijds volgens sommigen een gedurfde zet (als
hogeschool op een universiteitscampus neerstrijken), anderzijds ook een logische:
de taak van een hogeschool is het opleiden van ingenieurs die nieuwe kennis (soms
‘weggestopt’ in universitaire proefschriften) toepasbaar maken. Hoe kun je die
vertaling beter maken dan samen met een universiteit?
Hoewel de link met het wetenschappelijk onderwijs en universitair onderzoek
nog wel wat sterker kan heeft het lab in de afgelopen jaren in talloze projecten
bijgedragen aan het mogelijk maken van ‘vermarkten’ van kennis, zie bijvoorbeeld
‘Onderzoeksproject…No smoking?’.
Het lectoraat Groot Composiet is onder andere ontstaan uit de ‘open innovatie
alliantie Groot Composiet’, een alliantie van MKB en kennisinstituten die met
EFRO-steun bij heeft gedragen aan het valoriseren van kennis op het gebied van
vezelversterkte kunststoffen. Hierbij werd gestreefd naar het toepassen van het
principe van ‘open innovatie’ (een resulterend ‘handboek open innovatie’ is te
vinden op [1].
Het lectoraat en het lab zijn complementair aan elkaar en werken samen om
in de gezamenlijke netwerken en opleidingen het thema ‘Composieten’ uit te
werken via onderwijs en onderzoek, zodat de juiste studenten uiteindelijk terecht
komen bij de juiste composietbedrijven en deze branche door de hogeschool
voorzien kan worden van nieuwe ideeën en degelijke uitwerkingen hiervan. In
onderzoeksprojecten werken het lectoraat en het lab samen vanaf aanvraag tot
en met afronding en brengen zij consortia bij elkaar met bedrijven uit diverse
(composiet)disciplines. Met thema’s als biobased composites’, ‘lichtgewicht
construeren’, en ‘automatisering met composieten’, passen zij uitstekend in de
Agri-TOI onderzoeksgroepen die in de nabije toekomst zullen worden
samengebracht onder het motto ‘Duurzame Techniek en Groen’, waarmee de
verbinding tussen het creëren van technische oplossingen en de inrichting van
een leefbare wereld expliciet wordt gemaakt.
Gezellen
Het maken van een afstudeerwerk mag als zeer belangrijk worden gezien voor
het latere succes van een student. Hier laat de student zien wat hij/zij kan, het is een
meesterstuk. Een afstudeerwerk zou vaker uit eigen beweging als bijlage bij een
sollicitatiebrief en CV moeten worden gestuurd (en zegt vaak ook meer over de
capaciteiten van een student dan brief en CV samen). Een goed afstudeerverslag
laat zien ‘dat je erbij hoort’; het is het gezellenstuk, de proeve van bekwaamheid
die vroeger afgelegd wordt om tot een gilde te kunnen behoren.
Ook al wordt het niet altijd zo ervaren, een afstudeerwerk is steevast een
vastlegging van praktijkgericht onderzoek. Techneuten worden tijdens hun
afstuderen vaak ingezet voor het maken van een (concept)ontwerp, het schrijven
van programmatuur, het bouwen van een prototype, etc. de standaard-elementen
van onderzoek (hypothese, implementatie, verificatie, evaluatie) komen hier niet alle
even herkenbaar in terug.
Toch hebben deze projecten een grote onderzoekscomponent. Verreweg het
belangrijkste onderdeel is de vraagarticulatie, die bepalend is voor de vaststelling
van het onderzoeksdoel. Een methodische benadering van het onderzoek
(doelmatig en efficiënt) volgt op de voet. En niet voor niets wordt steeds meer
aandacht besteed aan de rapportage en presentatie van bruikbare conclusies in het
verslag en tijdens de afstudeersessie.
115
116
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Figuur 2: Margo van Kemenade (promovenda op grensvlak van techniek en zorg)
vertelt afstudeerders over het belang van een goede vraagarticulatie
Dit zijn namelijk precies de competenties die niet slechts zijn voorbehouden aan
wetenschappers, maar die een goede werknemer zeker ook moet hebben: het
scherp krijgen wat de baas precies wil, het inventariseren van de mogelijkheden,
het maken van een keuze op basis van herleidbare en goede argumenten, en het
presenteren van de beste oplossing binnen de heersende randvoorwaarden, liefst
op overtuigende wijze.
Tot zover de ‘wetenschappelijke’ relevantie van het afstudeerwerk. Doordat een
afstudeerder vaak langere tijd bij een bedrijf werkt (in het geval van hbo-studenten
vaak in de regio), ontstaat een sterke wisselwerking tussen die twee. Qua werving
interessant, want aan het eind van de rit is er méér duidelijkheid over een eventuele
‘klik’ tussen student en werkgever dan doorgaans uit één of twee sollicitatierondjes
te halen is. Maar er is ook een belangrijke wisselwerking met de opleiding waarvan
de student in feite ‘ambassadeur’ is. De kennis en ervaringen (uit het begeleiden)
van een afstudeerder vloeien terug naar het onderwijs via de docenten. Hieronder
valt technisch inhoudelijke kennis, maar ook een beeld van het functioneren van
de student in een ‘onderzoeksomgeving’ en hiermee kunnen bijvoorbeeld de
‘onderzoeksleerlijnen’ verder worden ontwikkeld.
Figuur 3: de afstudeerder speelt een grote rol in de verbinding tussen hogeschool
en het bedrijfsleven
Hieronder worden de verbindende rollen van enkele recente afstudeerwerken
behandeld die plaatsvonden met begeleiding van het Composietenlaboratorium en
het lectoraat.
Chocolaatjes
Reparatie van composieten is een vak apart, en zeker in de luchtvaarttechnologie
wordt al het onderhoud sterk gereguleerd middels de Structural Repair Manual
(SRM). In het kader van de onderzoekagenda is het initiatief genomen om een
inventarisatie te maken van het reparatie proces zoals dat doorlopen dient te
worden binnen de luchtvaart (en als mogelijk hier een case studie voor uit te
voeren) . Hiervoor is een studente Luchtvaarttechnologie ingezet in het kader van
het afstuderen. Door de brede instroom die elke hbo-instelling kent is het altijd de
vraag of een afstudeerder ‘fit to fly’ is, of zoals Forrest Gump in de gelijknamige film
zei: “Life is like a box of chocolates, you never know what you’re gonna get”.
In dit geval heeft de kwaliteit van het afstudeerwerk geleid tot diverse vervolg
mogelijkheden vanuit de markt. Gedurende het onderzoek zijn er in diverse stadia
partijen aangehaakt die interesse hebben in de uitkomsten van dit onderzoek
en het thema in het algemeen. Op eigen initiatief van de studente is er contact
gekomen tussen Inholland en European Aviation Safety Agency. Het gesprek tussen
deze twee sparring-partners heeft het mogelijk gemaakt om als Inholland keuzes
te maken in de vervolgstappen en de te kiezen strategie. Één uitkomst hiervan is
dat er onder andere gewerkt zal worden aan specifieke cases, die, naast generieke
resultaten ook specifieke toepassingsgerichte inzichten zullen opleveren.
117
118
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Figuur 4: Schematisch overzicht afstudeerwerk Vera Bakker
De keuze voor de strategie is getoetst aan de markten en hier is aansluiting
gevonden bij Fokker Services, KLM en ingenieursbureau Kok en van Engelen (KVE).
Voor de toetsing van de strategie is KLM bereid gevonden een case aan te leveren.
Na diverse bezoeken en hier en daar wat spieken in de keuken is er een oplossing
gevonden die voldoet aan de eisen van de klant en aan die van de keurmeesters
van de staat (inspectie Leefomgeving en Transport). Resultaat van het bovenstaande
is dat Inholland zich een positie heeft verworven waarin er nu aan de hogeschool
getrokken wordt vanuit de markt i.p.v. dat onderzoek de markt op wordt ‘geduwd’.
Op het juiste spoor?
Stanley Ligthart en Adriaan van ’t Hoenderdaal, afstudeerders Civiele Techniek
in Haarlem en Alkmaar en onder andere begeleid vanuit het lectoraat hebben
zich ingezet voor Grontmij te Alkmaar. Hun opdracht behelsde het ontwerpen
van een vervangend spoorviaduct tussen de stations van Alkmaar-Noord en
Heerhugowaard. Een tastbaar project dat betrekking heeft op een ‘kunstwerk’
uit hun eigen regio. Dit project kende diverse uitdagingen. Allereerst maakte
het project deel uit van een bredere ontwikkeling van de omgeving, waar wonen,
werken, een nieuw ziekenhuis én een spoor-, water-, autoweg en fietspad bij
‘betrokken’ waren. Een interessant kader, dat in vergelijkbare versies vaker op
het pad van een ingenieur komt. De studenten hebben in de beginfase van het
project proactief de ‘stakeholders’ benaderd om er zo goed mogelijk achter te
komen wat de precieze randvoorwaarden voor hen zouden zijn.
Figuur 5: SCIA evaluatie van composiet boogbrug (spoorviaduct)
De andere grote uitdaging was het maken en berekenen van het ontwerp. Voor het
gebruik van vezelversterkte kunststoffen in deze branche zijn nog slechts richtlijnen
beschikbaar (hoewel gezien de snelle ontwikkelingen in de markt deze inmiddels
een normtraject zijn ingegaan). Belangrijker is, dat de meeste constructeurs nog
niet veel composietmaterialen hebben gezien tijdens hun werk of studie. Parallel
aan hun eigenlijk technische afstudeeropdracht was de rol van onze studenten
hier tevens het bijdragen aan het toegankelijk maken van de kennis en expertise
die er op het gebied van composiet overspanningen in het werkveld is. Stanley
en Adriaan hebben met hun werk niet alleen het constructief ontwerp van dit
spoorviaduct berekend op alle uit de civiele techniek opgelegde bruikbaarheid en
uiterste grenstoestanden (sterkte, doorbuiging, trillingen, kruip, uitzetting onder
temperatuursinvloeden), maar ook een brug geslagen tussen de werkwijze bij
Grontmij en het denken in composieten.
Stanley heeft het afstudeerwerk op verschillende gelegenheden met verve
gepresenteerd [4] (ook het kunnen ‘verkopen’ van de resultaten naar de
stakeholders is een belangrijke competentie).
Adriaan en Stanley werken inmiddels beiden in de civiele techniek…wie weet zien
we hun composietenkennis ooit nog terug in bruggen, sluizen of andere technische
hoogstandjes.
Robot
Eén van de interessante kanten van het produceren met composieten is, dat er
een grote verscheidenheid is aan vervaardigingsmethoden. Deze kunnen onder
andere ingedeeld worden naar het aandeel ‘handwerk’ dat er bij het construeren
wordt geleverd. Daarnaast zijn veel van de versterkingsmaterialen sterk orthotoop
119
120
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
(er worden vaak lagen glas of carbon gebruikt met een of twee dominante
vezelrichtingen), dus de sterkte- en stijfheidseigenschappen zijn sterk afhankelijk
van de vezelrichtingen. Gecombineerd met de ‘human factor’ kan het produceren
in composieten soms beschreven worden als ‘ambachtelijk’, hetgeen leidt tot hoge
arbeidskosten en soms onnodig grote variatie in producteigenschappen.
Figuur 6: Door Tim Vlaar en Jeroen Lieffering ontwikkeld tape-placement hulpstuk
aan een robotarm
Werktuigbouwkunde studenten
Tim Vlaar en Jeroen Lieffering
hebben zich tijdens hun
afstuderen begeven op het zeer
actuele thema van ‘automatiseren
met composieten’. 3D-printing
wordt tegenwoordig veel
gepropageerd als automated
manufacturing en heeft enorme
potentie. Voor composieten lijkt
deze hype wat minder relevant
omdat het erg moeilijk is om
vezelversterking in de juiste
richtingen in een product aan te
brengen. Wat Tim en Jeroen hebben kan beschreven worden als het maken van een
3D-printkop voor een robot, waarmee tapes van carbon versterkte thermoharder op
een (dubbelgekromde) mal kunnen worden aangebracht.
Voor hun afstudeerstagebedrijf was dit van groot belang. Dit bedrijf, Composites
Production Technology (CPT) [6] legt zich toe op het geautomatiseerd vervaardigen
van, bijvoorbeeld, gewikkelde tanks voor vloeistoftransport. Over de wetenschap
van geautomatiseerd wikkelen is veel bekend bij de TU Delft, waar CPT met Tim
en Jeroen deze kennis vertaald hebben naar een werkend prototype van een tape
placement hulpstuk. Dit is een mooi voorbeeld van het toepasbaar maken van
fundamentele kennis.
Tim en Jeroen zijn inmiddels voor de opvolging van hun afstudeerproject en andere
werkzaamheden in dienst bij CPT en de TU Delft. De verbinding via hun onderzoek
heeft dus nog een staartje gekregen.
Good vibrations
Werktuigbouwkunde student Bram van den Brink reisde voor zijn afstudeerproject
[7] naar de High Tech Campus in Eindhoven. Daar werkte hij voor Philips Innovation
Services aan een haalbaarheidsstudie naar het vervangen van een metalen
veer-element door een composietenversie. Met name de visco-elastische eigenschappen van composieten waren voor dit onderdeel interessant, omdat toepassing
van vezelversterkte kunststoffen een snellere uitdemping van specifieke trillingen
zou kunnen betekenen. Extra uitdagingen waren hierbij de noodzaak voor een
zeer hoge vermoeiingslevensduur en een goede weerstand tegen outgassing; het
element zou onder vacuüm moeten kunnen werken.
In dit project heeft Bram een uitgebreide literatuurstudie gemaakt, die als
informatiebron over composietmaterialen ook na dit project nog gebruikt zal
worden bij Philips Innovation Services. Uit een gestructureerde materiaalselectie
kwamen een aantal voorkeurskandidaten bovendrijven. Om zeker te zijn van de
eigenschappen heeft hij in samenwerking met het Inholland Composietenlaboratorium nog enige beproevingen ontworpen en uitgevoerd op de trillingseigenschappen in een realistisch nagebootst constructie-element waar de veren
deel van uit zouden maken. Uiteindelijk is zijn keuze gevallen op koolstof-versterkte
polyamide. Bram heeft tijdens zijn afstudeerstage al nagedacht over een op
composieten geënt integraal ontwerp van de hele veer/arm constructie maar om
dit verder uit te werken zou een nieuwe afstudeerder geen overbodige luxe zijn.
Invulling hiervan zou een goede vorm van continuïteit in de samenwerking tussen
bedrijfsleven en Hogeschool zijn.
Bram is nu bezig met zijn brugjaar aan de TU te Delft, en heeft zijn project in
samenspraak met het afstudeerbedrijf ingediend om mee te dingen naar de SPE
student award [8].
Figuur 7: Testopstelling om veer-demping te meten
Composiet veer-element
met verhoogde
dempingseigenschappen
121
122
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Óók onderzoek: Riders on the storm
Sinds het recente begin van de Aeolus windrace-traditie strijden studenten van de
hogeschool mee in deze duurzame competitie, zie [9]. De Aeolus windrace wordt
gereden met wind powered vehicles; voertuigen die alleen met windkracht, en
bij voorkeur tegen de wind in, een parcours afleggen. Onze dappere studenten
strijden hierbij vaak tegen deelnemers van over de hele wereld, niet alleen
afkomstig van hogescholen, maar ook van universiteiten en onderzoeksinstituten
op het gebied van windenergie. Al jaren telt het team ‘Anemo’ leden onder de
studenten luchtvaarttechnologie uit Delft, maar sinds 2013 doet er ook een team
mee vanuit de opleidingen Werktuigbouwkunde en Elektrotechniek in Alkmaar.
Dit team onderscheidt zich van de meeste deelnemers door het racen met een
full electric ‘windwagen’, dus zonder directe mechanische koppeling tussen
windturbinerotor en asfalt.
Figuur 8: Inholland Anemo teams 2013 (links de elektrisch aangedreven wind
powered vehicle)
Het deelnemen aan deze wedstrijd heeft veel weg van het afleggen van een
onderzoekstraject. Over het onttrekken van energie aan de wind wordt veel kennis
ontwikkeld aan bijvoorbeeld de TU Delft en NHL ([10]). Maar om deze kennis om te
zetten in een bruikbaar transporttoestel vraagt het praktisch inzicht van een hbo’er
en de frisse ideeën van studenten.
Hierbij leiden meerdere wegen naar Rome, zie bijvoorbeeld de keuze voor hetzij
mechanische, hetzij elektrische aandrijving (mede geleid door de randvoorwaarden
die de kennis en ervaring van het team schept). Maar ook op onderdelen moeten
tijdens het ontwerp voortdurend keuzes worden gemaakt met betrekking tot de
binnen de randvoorwaarden (tijd, middelen) haalbare concepten, detaillering en
vervaardiging. Deze keuzes kunnen maar beter goed onderbouwd zijn, willen ze
niet tot vertraging of falen van het ontwerp leiden. Alle beslissingen hangen daarbij
niet alleen af van de technische kwaliteit van het winnende concept, maar eveneens
van de teamdynamiek, lees: het aan teamleden onderling kunnen ‘verkopen’ van
tussentijdse ‘onderzoeksresultaten’– m.a.w. rapportage- en presentatietechniek. Het
bedrijfsleven kijkt overigens met Argusogen naar de Anemo-teams en vergelijkbare
projecten zoals via ‘Rootbox’ worden georganiseerd [11]. Niet alleen omdat de
teams in zekere zin de paarden zijn waarop zij hebben gewed (sponsoring), maar
ook omdat het broedplaatsen van talent zijn.
Niet alleen verbinden composieten hier letterlijk de wind met de wielen
(bijvoorbeeld rotorbladen, carbon-gewikkelde aandrijfstangen, composiet
body), maar werken studenten Luchtvaartechnologie, werktuigbouwkunde en
elektrotechniek samen in multidisciplinaire teams om de kennis van hun eigen
vakgebied en vakgebieden (ver) daarbuiten te bundelen in een toonaangevende
duurzame wedstrijd. Hierbij verbinden zij ook bedrijven en hun technologie aan
dit initiatief.
Onderzoeksproject…No smoking?
Duurzame techniek en groen staat hoog op de agenda van Inholland. Maar wat
verstaan we onder duurzaam en hoe combineren we dit thema met groen en
techniek? Een van de uitwerkingen van dit thema zien we terug in de Bioscooter,
een project dat mede mogelijk is gemaakt door een SIA-RAAK subsidie. Een scooter
gemaakt van (wiet)planten waarbij luchtvaarttechniek is toegepast en waarbij
ontworpen is op basis van een bewuste doelgroep.
Figuur 9
123
124
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Het project ‘structureel belaste biocomposieten’ vindt zijn oorsprong in de vraag
naar meer kennis over het toepassen van biocomposieten en dan vooral in
structurele delen. Daarnaast is de deelvraag gesteld hoe deze technologie vermarkt
en gepositioneerd dient te worden. Gedurende het project is er onderzoek
gedaan naar zowel de structurele als commerciële aspecten van biocomposieten.
Het onderzoek is toegepast op basis van ‘casestudy biobased electric scooter’.
De diverse deelonderzoeken hebben als resultaat inzicht gegeven in de drie
belangrijkste aspecten (positionering, sterkte en productie) voor de toepassing
van biocomposieten in structurele delen. Aanbevelingen vanuit de verschillende
deelonderzoeken hebben geleid tot het uiteindelijke ontwerp van de Be.e scooter
en tot multidisciplinaire samenwerking vanaf de basis. De multidisciplinaire
samenwerking is gedurende het project tot stand gekomen op basis van een
eerlijke en open communicatie over de verschillende belangen van alle partijen
(onderwijs, onderzoek en MKB).
Tenslotte
De met praktijkgericht onderzoek geïmpregneerde onderzoeksactiviteiten van het
lectoraat Groot Composiet en het Composietenlaboratorium van Inholland dragen
bij aan technische netwerkvorming tussen studenten en bedrijfsleven. In dit artikel
passeerden enkele recente relevante (afstudeer)onderzoeken de revue. In deze
projecten werden studenten, docenten en bedrijven aan elkaar gekoppeld door
gemeenschappelijke vragen en de methodische zoektocht naar antwoorden hierop.
Hoewel het afstudeerwerk gezien kan worden als de proof of the pudding van
praktijkgericht onderzoek, is het van belang de onderzoeksvaardigheden al vroeg
te ontwikkelen. (af)Studeren is verder kijken dan de neus lang is, maar de student
doet er goed aan hiermee niet te wachten tot de laatste fase. Naast het reguliere
onderwijs, met goede begeleiding vanuit de docenten en onderzoeksgroepen,
kunnen competitieve studentenprojecten hierbij helpen!
Referenties
[1] Mourik, R., Mathijsen, T. (Duneworks), ‘Handboek open innovatie’, website:
www.open-innoveren.nl, online sinds december 2013
[2] Vera Bakker, ‘Composite repair for aircraft – technical feasibility graduation
project’, afstudeerverslag, Hogeschool Inholland, 28 januari 2014
[3] Ligthart, S., van ’t Hoenderdal, A., ‘Kruising spoorviaduct met N242’,
afstudeerverslag i.s.m. Grontmij, Hogeschool Inholland, 10 juni 2013
[4] Ligthart, S., presentatie op Domein TOI studiedag, Inholland Haarlem,
31 oktober 2013 en Groot Composiet symposium, Alkmaar (AFAS stadion),
6 november 2013
[5] Vlaar, T., en Lieffering, J., afstudeerverslagen i.s.m. Composites Production
Technology (CPT), juni 2013
[6] Homepage van Composites Production Technology: www.c-p-t.nl
[7] Bram van den Brink, ‘Designing leaf springs with a high internal damping
using composites’, afstudeerverslag i.s.m. Philips Innovation Services,
Hogeschool Inholland, 14 juni 2013
[8] Homepage Society of Plastics Engineers: www.4spe.org
[9] Homepage van de Inholland deelnemers aan de Aeolus windrace:
www.inholland.nl/anemo
[10]Homepage van windonderzoeksinstituten Duwind en lectoraat Windenergie
aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden: duwind.tudelft.nl,
http://www.nhl.nl/nhl/7564/windenergie/pideed991dc-de40-44fc-967c5e458de217a8.html
[11]Homepage van stichting Rootbox: www.rtbx.nl
125
126
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
De omweg als snelweg: Total
Physical Response met jonge
beginnende tweedetaalleerders
Hanneke Pot, onderzoeker, Lectoraat Ontwikkelingsgericht Onderwijs
Dorian de Haan, Lector Ontwikkelingsgericht onderwijs
In Amsterdam en Rotterdam is meer dan de helft van de basisschoolleerlingen
van niet-westerse afkomst. Veel van hen starten met een zeer geringe beheersing
van het Nederlands: jonge beginnende tweedetaalleerders. Het gebruik van
onderwijsprogramma’s voor de voor- en vroegschoolse educatie, bedoeld
om o.a. taalachterstanden vroegtijdig weg te werken, is onvoldoende effectief
gebleken. Voor woordenschatonderwijs aan jonge tweedetaalleerders lijkt
‘Total Physical Response’ een kansrijke aanpak. Een kleinschalig onderzoek Èvan
Hanneke Pot wijst uit dat deze aanpak perspectieven biedt voor het toerusten
van aanstaande en zittende leerkrachten voor (taal)onderwijs aan
deze doelgroep.
Veel basisschoolleerlingen van niet-westerse afkomst starten met een zeer
geringe beheersing van het Nederlands: jonge beginnende tweedetaalleerders.
In Rotterdam vormden zij 23% van de leerlingen van groep 1 (Pot, 2012). Beginners
pikken woorden niet snel en niet vanzelf op. Met een onvoldoende Nederlandse
woordenschat zullen zij niet (goed) begrijpen wat de leerkracht zegt, er ook minder
snel nieuwe woorden bij leren en moeite hebben met het latere (begrijpend)
lezen (Verhoeven, Van Leeuwen & Vermeer, 2011). Door deze accumulerende
begripsproblemen zullen ze onvoldoende profiteren van het (basis)onderwijs.
Het gebruik van onderwijsprogramma’s voor de voor- en vroegschoolse
educatie (VVE), bedoeld om o.a. taalachterstanden vroegtijdig weg te werken,
is onvoldoende effectief (De Haan, Leseman & Elbers, 2011). Teunissen en
Hacquebord (2002) wezen op het voor beginners te hoge instapniveau van
deze programma’s. Pot (2006) maakte aannemelijk dat het taalaanbod uit
deze programma’s niet begrijpelijk is voor kinderen die minder dan de eerste
duizend Nederlandse woorden van de woordenlijst van de SLO (Bacchini, Boland,
Hulsbeek, Pot & Smits, 2005) receptief kennen (begrijpen). Bovendien is het leren
van doelwoorden die aangeboden worden via lopende spraak, zoals gebruikelijk
in deze programma’s, voor hen een zware opgave (Bacchini, 2012), evenals het
direct moeten produceren van doelwoorden. Volgens kleinschalig onderzoek (Pot,
2012) zijn leerkrachten niet bekend met deze informatie en noemen ze zichzelf
handelingsverlegen.
127
128
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
In de theorieën over taalonderwijs aan beginnende tweedetaalleerders spelen de
volgende kenmerken een belangrijke rol: interactie, frequentie van doelwoorden
in het aanbod, aanbod van ‘losse woorden’ (Bacchini, 2012) en ‘begrijpelijke input’
(Krashen, 1982).
Naar woordenschatonderwijs bij beginnende tweedetaalleerders in kleutergroepen
is tot nu toe weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan, anders dan naar het
effect van voorlezen op het verwerven van woorden. Binnen studies naar de rol
van ‘interactie’ bij taal leren en van kenmerken van tot leerlingen gerichte taal
(‘taalaanbod’) blijkt uit het onderzoek naar woordenschatonderwijs via voorlezen
van prentenboeken dat interactief voorlezen effectiever is dan voorlezen zonder
interactie (Biemiller & Boote, 2006; Collins, 2010; Segers, Takke & Verhoeven, 2004;
Silverman & Hines, 2009). De centrale gedachte is dat kinderen actief betrokken
moeten zijn door te luisteren én te praten om woorden op langere termijn receptief
en productief te verwerven. ‘Gedeelde aandacht’ voor het onderwerp van gesprek
bij de interactie is eveneens een voorwaarde voor taal leren (Tomasello, 2003).
Beck en McKeown (2007) en Justice, Meier, en Walpole (2005) experimenteerden
met verschillende kenmerken van het taalaanbod via voorlezen en vonden dat het
uitleggen van nieuwe woorden, met visuele ondersteuning, gevolgd door frequente
herhaling van zowel voorleestekst als doelwoorden het meeste effect had, vooral bij
de leerlingen met de kleinste woordenschat. Jonge beginnende tweedetaalleerders
kunnen echter het taalaanbod in lopende spraak, zoals een voorgelezen verhaal,
niet of nauwelijks begrijpen; er is dan dus geen ‘begrijpelijke input’ (Krashen, 1982).
Zij kunnen evenmin deelnemen aan het gesprek, omdat ze de taal onvoldoende
productief beheersen. Gedeelde aandacht of interactie is dan niet mogelijk.
De voorwaarden voor (tweede)taalleren ontbreken. Volgens Bacchini (2012) doen
zich hier drie problemen voor. Allereerst kunnen beginners het doelwoord uit de
stroom klanken in lopende spraak niet onderscheiden: het ‘segmentatieprobleem’.
Vervolgens mislukt de koppeling van de klankvorm van het woord aan de
betekenis: het ‘referentieprobleem’. Tenslotte herhalen leerkrachten volgens
Bacchini de doelwoorden (en hun betekenis) doorgaans onvoldoende, waardoor
de doelwoorden niet beklijven: het ‘retentieprobleem’. In een experimenteel
onderzoek vond zij dat met betrekking tot het segmentatie- en referentieprobleem
het in eerste instantie aanbieden van doelwoorden als ‘losse woorden’ binnen een
thematische, visuele context effectiever was dan in de verbale context van een
voorgelezen verhaal. Retentie bleek gebaat bij een aanzienlijk hogere frequentie
van de doelwoorden dan doorgaans wordt aangehouden.
In de methodiek van Total Physical Response (Asher, 2003), met interactie en
begrijpelijke input als essentiële kenmerken, krijgen verschillende factoren die
uit bovenstaand onderzoek naar voren zijn gekomen als effectieve aanpak van
woordenschatonderwijs een plaats. TPR is opgebouwd in niveaus van receptief
(begrijpen) naar productief (spreken) (Garcia, 1996; Asher, 2003; Pot, 2012). Op
het receptieve niveau krijgen taalleerders eerst korte, simpele doe- opdrachten
aangeboden via visueel ondersteunde taal (niveau 1), d.w.z. opdrachten waarbij
de leerkracht tegelijkertijd benoemt, aanwijst en voordoet: ‘De.. jurk. Ik pak…
de jurk! ’. Vervolgens worden de opdrachten alleen via taal gegeven, dus zonder
visuele ondersteuning ‘Kubra, pak… de jurk’ (niveau 2). Op opdrachten op deze
niveaus reageren de kinderen door te handelen, dus zonder meteen zelf taal
te moeten (re)produceren. Pas later wordt (re)productieve taal uitgelokt : ‘Is dit
de jurk of de broek?’ of: ‘Wat is dit?’ (niveau 3; Seely & Kuizinga Romijn, 2001).
Binnen deze opeenvolging van TPR-opdrachten kan door de leerkracht tussen de
niveaus geschakeld worden al naar gelang de vorderingen van de taalleerder en
vindt tevens veel herhaling plaats. De indeling in TPR- niveaus maakt het mogelijk
te werken volgens de uitgangspunten van Bacchini (2012): het werken met
losse woorden en gelijktijdige visuele ondersteuning (niveau 1) ondervangt het
segmentatieprobleem en het referentieprobleem. Het genereert ook begrijpelijke
input (Krashen, 1982) en gedeelde aandacht (Tomasello, 2003). De veelvuldige
herhaling op niveau 1, 2 en 3 ondervangt het retentieprobleem. De interactie van
leerkracht en leerling staat centraal, maar deze is vanuit het kind gezien eerst nonverbaal en pas vanaf niveau 3 verbaal.
‘De handschoen. Nazan, trek de handschoen aan!’ (niveau 2b) Foto K. Leenders
Onderzoek naar TPR beperkte zich veelal tot oudere kinderen en volwassenen.
Er is echter weinig onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan. Publicaties
hierover zijn bijna alle van de hand van Asher, de grondlegger van de methodiek.
De betrouwbaarheid van ten minste één geval van effect-onderzoek door Asher
wordt bekritiseerd (Beretta, 1986). Toch is TPR wereldwijd een veel toegepaste
aanpak om beginnende tweede- of vreemdetaalleerders snel een start te laten
maken met de doeltaal. In Nederland wordt TPR echter niet of nauwelijks gebruikt
bij NT2-onderwijs op de basisschool.
129
130
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
1. Onderzoeksopzet
Om na te gaan of de TPR- methodiek voor jonge beginnende tweedetaalleerders
uitvoerbaar is voor de groepsleerkracht en of deze aanpak effectief is, is een
kleinschalige quasi-experimentele studie uitgevoerd met een experimentele en
controlegroep.
Deelnemers
Aan het onderzoek hebben drie scholen in de regio Rotterdam deelgenomen uit
wijken met een hoge populatie migrantengezinnen. De scholen organiseerden
het onderwijs rond thema’s, zoals ‘Baby’s’ of ‘Kleding’. In het onderzoek is TPR
aansluitend op deze thema’s ingezet. In totaal hebben drie leerkrachten gewerkt
aan TPR met dertien leerlingen in groepjes van drie tot zeven leerlingen. Deze
kinderen zijn aangemerkt als beginners en geselecteerd voor het onderzoek, omdat
ze bij de start van het onderzoek op de woordenschattoets (TAK-toets passieve
woordenschat) minder dan 15 woorden goed scoorden, hetgeen overeenkomt met
een receptieve woordvoorraad van minder dan 1000 woorden. De controlegroep
(uit een parallelklas) bestond uit 5 leerlingen per school, in totaal 15 leerlingen op
de drie scholen.
Dataverzameling
Voorafgaande aan de uitvoering van het experiment werden interviews met de 3
leerkrachten van de experimentele groepen gehouden als kwalitatieve nulmeting
van de praktijk van hun woordenschatonderwijs, en achteraf voor de evaluatie van
de uitvoerbaarheid van de TPR-methodiek.
Kennis van de doelwoorden is via voor-, na- en retentiemetingen zowel receptief
als productief getest met een door de onderzoeker ontworpen woordenschattoets
van een steekproef van 40 woorden van het thema. De productieve toets bestond
uit te benoemen afbeeldingen, de receptieve toets uit het aanwijzen van de juiste
afbeelding via meerkeuzevragen met drie afleiders per item (klankovereenkomst;
thematische betekenisovereenkomst; geen overeenkomst). In de experimentele
groepen werden voor de interventie video- opnamen gemaakt om de reguliere
aanpak te observeren. Daarnaast werden er opnamen gemaakt tijdens de
interventie om de TPR- aanpak te observeren en analyseren op getrouwheid aan
de TPR- principes, en om het TPR-leerproces van de leerkracht te monitoren en
met de leerkracht te bespreken.
Procedure
De groepjes die aan het experiment deelnamen kregen gedurende de zes weken
dat het onderwijs rond het thema duurde via TPR extra woordenschatactiviteiten bij
het thema aangeboden. De drie leerkrachten van de controlegroep deden andere
extra woordenschatactiviteiten naar eigen inzicht, maar geen TPR.
Bij de start van het onderzoek selecteerden de deelnemende leerkrachten, onder
begeleiding van de onderzoeker, voor de beginners voor een periode van zes
weken een 120-tal woorden uit de doelwoorden voor de grote groep, bij een
thema naar keuze, aansluitend bij hun programma voor de voor- en vroegschoolse
educatie. Ze ordenden de woorden in betekenisvolle clusters van 8 woorden
waardoor de woorden een logisch en handig ‘script’ vormden om TPR- activiteiten
te doen. Een leerkracht verwerkte bij het thema ‘Baby’s’ bijvoorbeeld de woorden
voor de lichaamsdelen in het script ‘De baby(pop) in bad doen’: ‘Was de teen van
de baby. Droog de arm van de baby.’
De leerkrachten boden zes weken lang drie TPR- activiteiten van 15 à 20 minuten
per week aan. In elke sessie herhaalden ze de woorden uit het vorige cluster en
boden ze een nieuw cluster aan. De leerkrachten ontvingen van de onderzoeker
video- interactie begeleiding m.b.t. hun TPR- vaardigheden. Om de leerkracht
en de absolute beginners te laten wennen aan de TPR- aanpak en om ruis door
activiteiten van andere leerlingen uit te sluiten, vonden de TPR- activiteiten plaats
buiten het klaslokaal of op tijden dat de grote groep buiten speelde. Een collega of
onderwijsassistent begeleidde dan de grote groep.
2. Resultaten
2.1 Uitvoerbaarheid door de groepsleerkracht
Uit de interviews kwam naar voren dat de 3 leerkrachten op de onderzoeksscholen
niet van TPR als aanpak voor jonge kinderen hadden gehoord en zij gaven aan
met lege handen te staan in het begeleiden van beginnende tweedetaalleerders.
Hoewel de scholen en leerkrachten onderling verschilden in onderwijsvisie, bleek
toch dat zij allen dezelfde keuzes maakten. Ten eerste boden ze, om de kinderen
niet te overvragen, beginners weinig doelwoorden aan. Dat beginners er, in zes
weken, 10- 15 zouden leren, leek de leerkrachten het maximaal haalbare. Dat is
echter erg weinig vergeleken met de maatstaven van Van den Nulft & Verhallen
(2009), en gezien de achterstand die de leerlingen in te lopen hebben. Ten
tweede gebruikten de leerkrachten voor deze kinderen ‘meer van hetzelfde’,
d.w.z. dezelfde aanpak als bij de kinderen met Nederlands als moedertaal en
gevorderde tweedetaalleerders. Deze aanpak bestond uit het tonen en benoemen
van een afbeelding of voorwerp in een zin en door het woord vervolgens te laten
nazeggen. ‘Kijk, Kubra heeft een jurk aan. Zeg maar: jurk.’ Voor de beginners klinkt
dat echter als: ‘Kijkoebraeeftunjurrukaan. Segmajurruk!’ Een dergelijke aanpak
is voor beginners dan ook een weinig geschikte strategie gezien de problemen
met segmentatie, referentie en retentie die Bacchini (2012) heeft geschetst. De
leerkrachten vonden het eerst lastig om de woorden te clusteren en bewerkelijk
om de bijbehorende attributen of afbeeldingen te verzamelen, maar ze gaven
aan dat ze de woorden daardoor wel in overzichtelijke porties in onderlinge
samenhang konden aanbieden en de betekenis goed duidelijk konden maken.
En ze realiseerden zich dat ze op deze manier de woorden veel vaker herhaalden
dan ze gewend waren. Ze vonden zelf dat ze de slag snel te pakken hadden en
131
132
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
zetten de TPR- aanpak snel naar hun hand. Analyse van de video’s wees uit dat de
leerkrachten adequaat opdrachten op de TPR- niveaus inzetten en op basis van de
reacties van de kinderen naar een hoger of lager niveau schakelden waar nodig.
Voldoende herhalen bleef echter een aandachtspunt.
2.2 Effectiviteit
2.2.1. Gedragsverandering
Uit de interviews met de leerkrachten en door het analyseren van video- observaties
voorafgaand aan, tijdens en na het TPR- experiment kwam naar voren dat er op alle
scholen sprake was van gedragsverandering bij leerkrachten en leerlingen.
Gedragsverandering leerkrachten
Door de onderzoeksopzet gedwongen kozen de leerkrachten meer doelwoorden
dan voorheen, boden ze deze veel langer dan ze gewend waren receptief aan en
herhaalden ze deze veel vaker. Leerkrachten gaven aan meer vertrouwen in het
leervermogen van hun leerlingen te hebben gekregen. Ze zeiden de experimentele
aanpak, d.w.z. de combinatie van het woorden ‘los’ aanbieden met de receptiefreproductief- productief- aanpak van TPR, spontaan ook toe te passen in andere
(taal)leersituaties in de grote groep. Daarmee ontstond een transfer naar de
reguliere praktijk.
Gedragsverandering leerlingen
De leerlingen, die bij de voormeting op de video- opnamen nog weinig actief of
betrokken waren bij het woordenschatonderwijs, veranderden vrij spectaculair van
gedrag tijdens de TPR- activiteiten. Allereerst was heel duidelijk dat zij plezier
hadden in de activiteiten en dat zij aandacht hadden voor wat de leerkracht of
een andere leerling deed. Daarnaast begonnen zij in de sessies initiatief te nemen,
om een beurt te ‘bedelen’, geen opdracht op niveau 3 af te wachten, maar al vrij
snel spontaan de doelwoorden te gaan gebruiken, door commentaar te geven,
elkaar te verbeteren of voor te zeggen. In de interviews gaven de leerkrachten aan
verbaasd te zijn dat kinderen die op de ‘oude’, naar hun idee meest directe manier
(productief oefenen door te laten nazeggen) zo moeizaam tot spreken kwamen nu
via de receptieve ‘omweg’ ineens spontaan begonnen te praten. Wat niemand had
verwacht was dat de leerlingen de doelwoorden ook al snel buiten de TPR- sessies
gingen gebruiken bij het spelen en werken in de reguliere groep. Er was dus sprake
van transfer.
2.2.2. Kennis van de doelwoorden
Op twee scholen behaalde de experimentele groep na het experiment gemiddeld
meer leerwinst dan de controlegroep, zowel receptief (15- 20% meer) als productief
(tot 55% meer). Op de derde school was dit echter niet het geval. Het is lastig
hier conclusies uit te trekken omdat vanwege het kleine aantal kinderen dat in het
onderzoek is betrokken geen statistische analyses konden worden gedaan. Ook is
vanwege het geringe aantal deelnemers de validiteit van de woordenschattoetsen
niet onderzocht. Dit onderdeel van de studie zal in een grootschaliger effectiviteitsonderzoek nader onderzocht moeten worden.
Conclusie en discussie
De conclusie van deze verkennende studie is dat TPR uitvoerbaar is met jonge
kinderen en effectief kan zijn voor de verwerving van de woordenschat.
Uit de interviews voorafgaande aan de start van het experiment bleek dat
leerkrachten, door hun ervaringen met beginnende tweedetaalleerders weinig
vertrouwen hadden in hun vermogen om woorden te leren. Zolang ze voor
deze groep kinderen geen andere aanpak kozen, is het begrijpelijk dat de
leerkrachten de verklaring voor het geringe succes van hun inspanningen bij de
absolute beginners zelf zochten (externe attributie). Ze concludeerden dat ze hun
verwachtingen en de hoeveelheid doelwoorden maar beter naar beneden bij
konden stellen en kozen voor een volgende keer minder doelwoorden. Zo ontstond
gemakkelijk een spiraal naar beneden. Het werken met TPR bood de leerkrachten
nieuwe inzichten. Tijdens de activiteiten ontstond een zichzelf versterkende en
directe terugkoppeling, want de leerresultaten bij TPR zijn transparant en direct
zichtbaar: de leerkracht zit er zelf bovenop. De leerlingen begrijpen de opdrachtjes
en voeren ze uit. Zo niet, dan biedt de leerkracht ondersteuning of herhaalt nog
wat meer. Kortom: de leerkracht gaat er beter woordenschatonderwijs van geven.
Een onverwacht effect van het experiment was dat de leerkracht de TPR-aanpak
ook in de reguliere groep ging gebruiken. Deze transfer zou er niet zijn geweest
als de TPR- activiteiten door een remedial teacher of de onderzoeker zouden
zijn uitgevoerd. De activiteiten werkten blijkbaar als ‘leer- laboratorium voor
woordenschatonderwijs’, want de leerkrachten konden volgens eigen zeggen zien
“dat TPR werkt”.
Ook het gedrag van de leerlingen veranderde. Ze kregen meer aandacht voor
wat de leerkracht en de leerlingen van hun groepje met de TPR-attributen deden.
Zo ontstond gedeelde aandacht die volgens Tomasello (2003) een voorwaarde
is voor taal leren. De leerlingen veranderden in actieve deelnemers. De TPRactiviteiten sloten waarschijnlijk beter aan bij het niveau van de leerlingen en
gaven mogelijk een gevoel van competentie, in tegenstelling tot de tot dan toe
gebruikelijke praktijk. Taal leren lukt volgens Krashen (1982) alleen in situaties
waarin kinderen geen onzekerheid en angst ervaren of afhaken uit verveling door
gebrek aan begrijpelijke input en wanneer men tweedetaalleerders niet overvraagt
door te verwachten dat ze spreken voor ze voldoende receptieve input hebben
gekregen. Ook voor de leerlingen was sprake van transfer door het gebruik
van de doelwoorden in de reguliere groep. Dat ze nu gingen deelnemen aan
gezamenlijke kringactiviteiten in de klas in plaats van er alleen bij te zitten, komt
waarschijnlijk doordat ze doelwoorden die ze bij TPR hadden geleerd in andere
situaties herkenden en daardoor beter begrepen ‘waar het over ging’. Daarnaast
133
134
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
konden de kinderen die in de TPR- sessies met de themagebonden attributen
hadden ‘gespeeld’, met dezelfde, in verband met het thema in de klas aanwezige
voorwerpen buiten de sessie verder spelen, ook met andere leerlingen dan de
TPR- kinderen. En kennelijk gebruikten ze daarbij de doelwoorden.
TPR- activiteiten werken blijkbaar naar twee kanten. De kinderen leren, maar de
leerkracht leert ook. De leerkracht ziet aan het uitvoeren van een doe-opdracht dat
een kind een woord begrijpt (of niet) en kan haar vervolgacties daarop afstemmen.
De veronderstelling van de leerkrachten dat deze leerlingen nu eenmaal niet goed
of niet snel woorden leren blijkt niet te kloppen. Met deze ‘nieuwe’ aanpak lukt het
wel. De kinderen hebben plezier in de activiteiten, zij lijken er veel woorden van te
leren. En dat niet alleen: er is transfer van de geleerde woorden uit de TPR- groep
naar de grote groep, tenminste, als het thema overeenkomt.
In het hier beschreven onderzoek werkten de TPR- activiteiten binnen dit grotere
verband als pre- en re- teaching. Juist door de inbedding in het thema is er sprake
van een ‘pregnante context’ voor woorden leren (Van den Nulft & Verhallen, 2009):
de woorden die de kinderen bij de TPR-activiteiten leren, komen meteen van pas in
de reguliere groep. Mogelijk beleven de absolute beginners de TPR- activiteiten
hierdoor meer als betekenisvol of nuttig en zijn er aanknopingspunten voor sociaal
leren omdat de doelwoorden van de TPR-sessies dezelfde zijn als die in de reguliere
groep gebruikt worden bij thema-activiteiten.
Op basis van de resultaten van toetsen kan alleen een voorlopige uitspraak worden
gedaan over de mogelijke effectiviteit van de TPR-aanpak. Het aantal deelnemers
was te gering voor statistische verwerking van de data. De resultaten bieden
wel perspectief voor grootschalig effectonderzoek dat zal moeten uitwijzen of
beginners door TPR inderdaad meer woorden leren dan via de gebruikelijke
aanpak. De auteur is op 1 februari 2014 gestart met promotieonderzoek om dat te
onderzoeken.
Dat leerkrachten die haast hebben om beginnende tweedetaalleerders Nederlands
te leren geneigd zijn te kiezen voor de directe (en bekende) weg van voorzeggen/
nazeggen, is begrijpelijk. Voor beginners loopt deze snelweg helaas dood. Het
bijzondere van dit onderzoek is dat leerkrachten zelf aan de leerlingen hebben
kunnen ondervinden dat de ‘omweg’ via Total Physical Response toch een snelle
route naar taalproductie bleek te zijn.
Literatuur
Asher, J.J. (2003). Learning Another Language Through Actions (2nd ed.).
Los Gatos: Sky Oaks Productions Inc.
Bacchini, S., Boland, T., Hulsbeek, M., Pot, H. & Smits, M. (2005). Duizend-en een woorden. De allereerste Nederlandse woorden voor anderstalige peuters
en kleuters. Enschede: SLO.
Bacchini, S. (2012). Eerste hulp bij tweede taal. Experimentele studies naar woordenschatdidactiek voor jonge tweede-taalverwervers (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Beck, I., & McKeown, M. (2007). Increasing young low-income children’s oral vocabulary repertoires through rich and focused instruction. The Elementary School Journal, 107(3), 251-271.
Beretta, A. (1986). Program-Fair Language Teaching Evaluation. TESOL Quarterly, 20(3), 431-441.
Biemiller, A. & Boote, C. (2006). An effective method for building meaning vocabulary in primary grades. Journal of Educational Psychology, 98(1), 44-62.
CBS, (2010). Jaarrapportage Integratie 2010. Den Haag/ Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Collins, M. F. (2010). ELL preschoolers’ English vocabulary acquisition from storybook reading. Early Childhood Research Quarterly, 25(1), 84-97.
Garcia, R. (1996). Instructor’s Notebook. How to apply TPR for best results.
Los Gatos: Sky Oaks Productions Inc.
Haan, A. de, Leseman, P. & Elbers, E. (2011). Pilot gemengde groepen
2007-2010. Onderzoeksrapportage oktober 2011. Utrecht: Universiteit Utrecht, Orthopedagogiek.
Justice, L., Meier, J., & Walpole, S. (2005). Learning new words from storybooks:
An efficacy study with at-risk kindergartners. Language, Speech, and Hearing Services in Schools, 36(1), 17-32.
Krashen, S.D. (1982). Principles and Practice in Second Language Acquisition. Londen: Pergamon.
Nulft, van den, D & Verhallen, M. (2009). Met woorden in de weer. Bussum: Coutinho.
Pot, H. (2007). Een lawine van woorden; Absolute beginners steken op de voorschool onvoldoende op. Didactief, 37(5), 28- 29.
Pot, H. (2012). T2PR bij jonge absolute beginners, een omweg waard?
Tijdschrift Taal, 3(5), 32-38.
Seely, C. & Kuizenga Romijn, E. (2001). TPR is more than commands- at all levels. Berkeley: Command Performance Language Institute.
Segers, E., Takke, L. & Verhoeven, L. (2004). Teacher-Mediated Versus Computer-
Mediated Storybook Reading to Children in Native and Multicultural Kindergarten Classrooms. School Effectiveness and School Improvement,
15(2), 215-226.
135
136
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Segers, E. & Verhoeven, L. (2003). Effects of vocabulary training by computer in
kindergarten. Journal of Computer Assisted learning, 19(4), 557-566.
Teunissen, F. & Hacquebord, H. (2002). Onderwijs met taakwaliteit. Kwaliteitskenmerken voor effectief taalonderwijs binnen onderwijskansenbeleid. ‘s-Hertogenbosch : KPC Groep.
Tomasello, M. (2003). Constructing a language. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press.
Verhoeven, L., van Leeuwen, J. & Vermeer, A. (2011). Vocabulary growth and reading development across the elementary school years. Scientific Studies of Reading, 15(1), 8-25.
Eerder verschenen
Dit artikel is, met toestemming van de uitgevers, een bewerking van een eerdere
versie in Tijdschrift Taal (Pot, 2012).
137
138
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
De middeleeuwen in het internettijdperk: wat gebeurt er?
Frans van de Reep, lector Digital World
De hbo-student moet steeds beter begrijpen wat er door de digitalisering
met samenleving, bedrijven en politiek gaande is. De metafoor van de
middeleeuwen biedt een organiserend handvat hiervoor. Het beeld verheldert
de interne logica van de vele veranderingen die organisaties en samenlevingen
meemaken en laat de samenhang in de vele veranderingen zien.
De metafoor van de middeleeuwen is daarmee een opstapje naar begrip en
categorisering voor de (hbo) student van nu en het beroepenveld en helpt hen
ontwikkelingen in verschillende perspectieven zoals bijvoorbeeld Management,
Zorg, Finance, ICT, Onderwijsopleidingen (PABO, Art) en Creative Studies te
plaatsten.
In 2001 schreef ik dat als gevolg van de komst van het Internet de samenleving
steeds meer middeleeuwse trekjes vertoont en zal gaan vertonen en dat wij als het
ware een herleving van de middeleeuwen tegemoet kunnen zien. Ik vind het nog
steeds een actuele metafoor die een interessant referentiekader, een organiserend
handvat biedt om de huidige ontwikkelingen beter in beeld krijgen en te kunnen
plaatsen. Het helpt ons hoop ik om beter te begrijpen wat we zien. Nu blijkt dat
samenleving, bedrijfsleven, individu en Internet in relatie tot elkaar een ongekende
ontwikkeling doormaken. Het lijkt alsof plotseling de veilige wanden van ons huis
worden opgetild, we in een nieuwe omgeving kijken en denken onze bescherming
kwijt te zijn. Banken, kranten, kerken, onze regering lijken allemaal niet meer wat
het was. Nieuwe burchten met ophaalbrug verschijnen als gated communities en
de Haverleij (www.haverleij.nl) bij Den Bosch kopieert de Middeleeuwse bouw.
Onze wereld verandert, onze blik op de wereld verandert en gewild of ongewild
verandert onze identiteit. De wereld lijkt meer vatbaar voor hypes en tegelijkertijd
ontstaan er voortdurend nieuwe verbanden, nieuwe combinaties.
Met het Internet vallen plaats en tijd, en in hoge mate ook kosten, als belangrijke
factoren in het proces van informatieoverdracht weg. Informatie die voor iedereen
én gratis beschikbaar is, leidt in velerlei vormen tot verandering in machtsstructuren.
De kreet ’kennis is macht’ leidde in de vorige eeuw nog tot een heftige sociale
strijd voor toegang tot opleidingen voor iedereen (scholing) en tot transparantie
van bestuur (o.a. Wet openbaarheid van bestuur). Interessant daarin is te zien
hoe allerlei parallellen getrokken kunnen worden met middeleeuwse structuren,
organisaties en werkwijzen. Dit biedt aan bedrijfsleven, onderwijs en beleidsmakers,
139
140
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
mogelijkheden om sneller en grondiger nieuwe ontwikkelingen te begrijpen en
het belang ervan te plaatsen in eigen beleidskeuzes.
De middeleeuwen: het tijdperk van adel, geestelijkheid en opkomende burgerij.
De tijd van de ontwikkeling van steden, van het gaan te voet, te paard en met
zeilschepen, en van een duidelijk plek in de wereld. Grootschalige organisaties
kwamen buiten de kerk niet voor. Ook het leger was eerder een tijdelijk project
van de best betalende edelman. In deze kleine wereld wist iedereen alles van
iedereen en geruchten gingen als een lopend vuurtje. Iedereen was via één, twee
of drie stappen verbonden met iedereen in overzichtelijke sociale kringen. Nu
zien we social networks, virtuele ontmoetingsplaatsen zoals markt en dorpspomp
en iedereen is weer binnen een paar stappen verbonden met iedereen. Nu is er
geruchtvorming en sociale actie via Facebook en Twitter. Ook in Rusland gaat het
vrije woord via blogs en andere sociale media de wereld rond. Via livejournal.com
roert de oppositie zich levendig waar deze stem bovengronds afwezig lijkt. Er zijn
grote, eenvoudig te koppelen databases. We weten daardoor misschien nu nog
wel meer van elkaar dan destijds, en je kunt nu je verleden niet meer uitwissen en
elders een nieuw leven beginnen. Youtube is de virtuele variant van de kermis van
weleer waar jij je kunt presenteren zoals je vroeger je publiek kon vermaken op
een boerenkar, ter leering ende vermaeck. Nu geeft Internet aan de burgerij de
mogelijkheid tot nieuwe vormen van handelen en een platform voor sociale actie
die de postmiddeleeuwse structuren onder druk zullen zetten[i].
Internet zal het respect voor het ambacht herstellen. Omdat de klant zonder
veel moeite een overdaad aan keus heeft, moet je als leverancier gewoon weer
goed worden in je vak. De ambachtsacademie is inmiddels opgericht, oude
gildenstructuren herleven. Alleen heet het anders (virtual community, closed user
group, gecertificeerd RI, RA, MBA, Business Process Management Platform etc).
Net als in de gilden leiden meester-professionals hun leerling-professionals op en
vestigen zich fysiek bij elkaar in de buurt. De ‘bakkerstraat’ komt terug in de vorm
van regio gebonden economische activiteit (Silicon Valley).
Het zelfroosteren (ook wel individueel roosteren) als onderdeel van het bredere
fenomeen van ketenomkering, en andere vormen van zelforganisatie nemen
snel toe: van werk van de baas naar baas van je werk. Self-assembled teams.
Als voorbeeld noem ik Buurtzorg Nederland. Dit snel groeiende initiatief,
waar professionals “van achter de keukentafel” de zorg voor de thuiszorg klant
regelen, past helemaal in dit beeld. Hierin zien we een voorafschaduwing van de
toekomst [ii]. Franchises zullen een belangrijke organisatievorm worden omdat ze
inkoopkracht combineren met echt business-ownership waardoor de kosten van
samenwerking fors dalen. Daarmee komt ook de leenheer terug in de vorm van de
franchisegever. Waarom is marktplaats.nl zo’n ongekend succes? Vraag en aanbod
zijn veel eenvoudiger geworden omdat de productinformatie en het fysieke product
gescheiden worden aangeboden. Als de informatie over het product (beschrijving,
foto’s) aanspreken, volgt klantencontact en dan pas transport. Daarbij wordt het
product tegelijk aan de hele wereld aangeboden, in plaats van het dorp, of zelfs de
grote stad. Niet one to many, maar one to everyone. Daarmee is ook longtail een
feit.
Zo ontstaat ook ruimte voor kleinschaligheid en ambachtelijkheid, mogelijk
gemaakt door betaalbare technologie. Net als bij marktplaats.nl bied je nu je
product en diensten aan de hele wereld aan, en is de kans dat je een koper vindt
veel groter. Bestellen op maat is mogelijk omdat er informatie uitgewisseld kan
worden voor maatwerk. Het one-to-everyone idee. En omdat koper en verkoper
elkaar niet kennen, is het vertrouwen in elkaar net zo belangrijk als vroeger
het vertrouwen in de rondtrekkende marskramers: out of sight, out of reach.
Geloofsbrieven, in welke vorm dan ook, blijven belangrijk. Het heet nu alleen
anders. Peer governance bijvoorbeeld. Het bedrijfsleven zelf krijgt ook steeds meer
een gilden- en netwerkstructuur. Er zijn nu 1 miljoen zelfstandigen zonder personeel
in Nederland, ZZP-ers, en het aantal is groeiend. Zoals blijkt uit een onderzoek
van het Planbureau voor de Leefomgeving, de Universiteit Utrecht en Atlas voor
Gemeenten zijn kleine bedrijven ook goed voor de leefbaarheid. De sociale
samenhang neemt toe. De generatie Y, de digital native generatie die opgegroeid
is met Internet, wil sowieso niet meer voor een baas werken en wil alleen dingen
doen die zij boeiend vinden. De rechtspersoon bestond in de middeleeuwen niet
als juridische figuur en de mensen, binnen de schaal waarop men toen dacht, waren
aangewezen op de netwerken van ZZP professionals. Gilden dus.
We zien dat met de versnelling in de communicatie storytelling een opleving
beleeft. We gaan weer terug naar de tijd vóór de uitvinding van het boek waar de
schrijver direct contact heeft met zijn lezers. Schrijven wordt meer en meer bloggen
met daarin een grote aandacht voor beelden. Blogging lijkt de nieuwe zeepkist
met de e-reader en smartphone als handig technisch leesmiddel. Videoblogging
past bij de visueel opgegroeide generatie Y die haast geen boeken meer leest.
Veel commerciële activiteiten worden daardoor kortcyclisch. Daarmee worden
oude productiefilosofieën (grootschalig op voorraad produceren bijvoorbeeld)
achterhaald.
Webcams en Google Earth zijn gerealiseerde vormen van de ‘alomtegenwoordigheid’ en ‘alwetendheid’, die vroeger aan kerk en religie werden toegedicht.
De hele wereld is één global village en TomTom en Twitter de reisgenoot. We
zien eBay en Marktplaats.nl als de stapelplaats van weleer. Ze tonen de revival
van de ruileconomie: barter, directe peer to peer, P2P, goederen-goederen ruil.
In de wereld van banken en leningen hetzelfde verhaal. Smava.de, Zopa.uk zijn
P2P marktplaatsen voor geldleningen, crowdfunding, die passen in de revival van
barter[iii]. Een voorbeeld hier te lande is noppes.nl. Een laatste prachtig voorbeeld
141
142
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
van de ontwikkeling van social currencies is de bank of happiness (http://www.
onnepank.ee/about/bank/story).
U voorziet straks in uw eigen energievoorziening ten koste van de huidige
collectieve voorzieningen. De echt slimme stekker die uw overschot aan stroom
vanuit uw privé brandstofcel, of zonnecollector of windmolen koppelt aan mijn
tekort is een stap naar een peer-to-peer barter structuur. Ik verwacht ook dat het
niet lang meer duurt of onze verzekeringen worden weer georganiseerd via Internet
zoals vroeger via de collecte in de kerk. Overzichtelijk, eenvoudig, verbindend en
betekenisgevend. Alain Grootaerts spreekt in dit verband in zijn boek ‘Zin’ over het
KIN principe: Keep it Near[iv].
De pest is terug. In het Internettijdperk gaan virussen met verwoestende snelheid
rond waarbij de artsenij, net als van virusscanners, het alleen kan volgen en niet
voorkomen. Stadsmuren boden kleine eenheden georganiseerde bescherming
tegen besmetting zoals firewalls dat moeten doen tegen virussen. Ook de
schandpaal, bashing, is aanwezig op Internet: justitie en burgers die foto’s
publiceren van ‘verdachten’ en zwarte lijsten van bijvoorbeeld minder veilige
luchtvaartmaatschappijen en wanbetalers zijn inmiddels common practice. U en ik
kunnen gewoon vogelvrij worden verklaard door iedere willekeurige medeburger
en het internationaal of nationaal recht, stedelijk, adellijk of kerkelijk, wordt
gepasseerd.
Dit vraagt het nemen van verantwoordelijkheid voor en door alle partijen. Internet
heeft de ruimte van handelen eindeloos vergroot. Daar moet een beperking van
vrijheid van handelen tegenover staan om een (kwetsbaar) evenwicht te houden.
Het is oppassen want het verleden blijft op het Web als lifetime archive voor altijd
bekend. In deze veranderende verhouding tussen burger en Staat doemt een
privacy uitdaging op: wat mag de overheid allemaal weten van de individuele
burger en wat mogen de overheidsinstanties doen met die informatie. En wie zal
de wachters bewaken?
Ook de legitimatie van de Staat zelf is aan de orde. De verhouding van de burger
tot de Staat is aan het schuiven. De beschermende Vadertje Staat is er bijna niet
meer en er is nog niets voor in de plaats gekomen. De Staat kan zelfs pensioenen en
AOW niet meer beschermen en weet ook niet meer wanneer pensioeninstellingen
miljardenverliezen lijden. In dit patroon naar de afnemende invloed van de Staat
zit de toenemende roep om meer invloed van de burger op de rechtspraak. Het TV
programma ’de rijdende rechter’ is er het symptoom van. Helaas is digitaal lynchen
en martelen ook een nieuw feit. Het haalt zelfs nauwelijks nog de voorpagina van
onze kranten[v].
De pest is terug zei ik. Helaas geldt dat óók in medische zin. Stap voor stap rukken
infectieziekten op in de westerse wereld dankzij antibiotica resistente bacteriën. Via
het stimuleren van globaal denken en handelen draagt Internet daar indirect aan bij.
Omdat we als mensen veel mobieler zijn geworden zijn de risico’s van bijvoorbeeld
de verspreiding van de Mexicaanse griep en andere ziekten die vroeger ‘lokaal‘
bleven, veel groter geworden. Dit staat nog los van de effecten van versnelling in
berichtgeving.
Vertrouwen hebben in het onbegrijpelijke is ook terug: er is een enorm aanbod van
cursussen om u de energie en uw karma te laten voelen die onzichtbaar om u heen
aanwezig is. Bedrijfsastrologie is booming business. Tv-programma’s als Medium en
Ghost whisperer bieden u dagelijks zicht op het on(be)grijpbare, uit het land van de
recht toe recht aan religie. Wie niet in geesten of on-doden gelooft zou hier zomaar
aan kunnen gaan twijfelen. Mensen lijken naar mystificering te zoeken daar waar de
wereld in Weber’s termen al volledig ‘entzaubert’ is.
Dan de wetenschap. Hoe veel wetenschappelijker is wetenschap geworden?
Ik heb veel respect voor de praktische en theoretische verworvenheden. Maar
hoever zijn we in onze wetenschappelijke attitude nu echt verwijderd van de
Aristoteliaanse middeleeuwen waartegen grote geesten als Bruno, Keppler en
Galilei tegen een grote persoonlijke prijs gevochten hebben? Hoe waardevrij
en empirisch gefundeerd is wetenschap echt? Denkt u eens aan het huidige
‘modelplatonisme’ zoals Hans Albert dit noemde, van bijvoorbeeld de mainstream
macro-economie[viii]? En wat doet de medische wetenschap bijvoorbeeld
nu echt met het empirisch gegeven dat vele ontvangers van een nieuw hart,
emoties en herinneringen meekrijgen van de eerste drager, het zogenaamde
orgaanbewustzijn[ix]? Er is veel moed nodig om onbevangen te kijken naar hoe
de ‘dingen’ zijn en onbevangen vragen te stellen.
Met het toenemen van het Web als informatiebron lijkt het objectief vaststellen van
de waarde van die informatie ook steeds moeilijker te worden. Zelfs Wikipedia, de
door lezers zelf geschreven encyclopedie, is toch weer bezig de controle op de
aangeboden informatie via trusted redacteuren opnieuw in te voeren.
Zoals aan het eind van de middeleeuwen de opkomende burgerij de tot dan
regerende adel aan de kant schoof, zo is het wachten op de burgerij die via de
nieuwe structuren de politieke elite helemaal omzeilt of zelfs overvleugelt met
eigen politieke initiatieven. Internet biedt het platform voor het directe referendum,
of voor -jawel- de gekozen burgemeester. Pim Fortuyn was de eerste die zich zo
profileerde en het was hem bijna gelukt. Barack Obama heeft alle digitale middelen,
met succes, ingezet voor zijn verkiezing en dat is niet onopgemerkt gebleven.
Tegenover de anonimisering van de politici in de afgelopen decennia staat nu de
mogelijkheid van één op één communicatie met de kiezer, als de politici de moeite
143
144
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
nemen om de mogelijkheden van het Internet gebruiken als moderne variant op
de oude boerenkar. Internet democratiseert innovatie. De Duitse filosoof Peter
Sloterdijk stelt dat de nieuwe massamedia leiden tot mediamassa, de ‘gemakkelijk
te manipuleren en verleiden burgers’[x]. Recent is aan de andere kant het burger
innovatie-initiatief www.beleid20.nl vormgegeven, een vorm van end user driven
content. Ook hier weer de worsteling tussen stabiliteit en vernieuwing, geen groei
zonder wortels.
Het opinieonderzoek 21minuten.nl biedt een behoorlijk inzicht in de
denkbeelden van de Nederlander. De grote ommekeer is dat niet de politici ons
vertegenwoordigen, maar dat de burger direct is vertegenwoordigd. Nu is al,
los van de impact van Internet, in feite heel veel beleid geprivatiseerd omdat ten
departemente vaak aan twee kanten van de tafel externe consultants toch al het
werk doen. We zien ook dat partijpolitiek de problemen van het algemeen belang,
zoals oplossingen voor de huidige financiële crisis, niet aankan. Niet de oriëntatie
van de politieke partijen, ontstaan binnen de historische zuilen, maar ieders visie
op aandachtsgebieden zal in de toekomst maatgevend zijn. Dat betekent dat de
klassieke sociale ideologieën (socialist, christen, liberaal) niet meer het vertrekpunt
zijn. Niet waar je als partij voor staat, levert de meeste stemmen op, maar het
adopteren van stellingen en meningen van het grootste deel van de bevolking als
basis voor je programma. Wat je doet als je de macht eenmaal hebt, is daarna niet
meer relevant. Denkt de kiezer daar over na?
De middeleeuwse ’felheid van het dagelijks leven’ en ’rauwe werkelijkheid’, om
met Huizinga te spreken, lijken terug te komen. Executies zijn gefilmd en geplaatst
op Youtube. Individuele zelfbeheersing en veiligheid worden steeds meer een
persoonlijke verantwoordelijkheid in plaats van een Staatszaak. Ook kinderen
groeien steeds minder op in een veilige cocon en worden steeds vroeger met alle
aspecten van het leven geconfronteerd. Een citaat van Berkeleys Peter Levine over
dit thema[xii]: ‘Being threatened engages our deepest resources and allows us to
experience our fullest potential as human beings. In turn, our emotional and physical
well-being is enhanced.’ Ik nodig u uit dit citaat eens op u in te laten werken.
Welkom terug in de risk society.
Deze veranderingen hebben aanzienlijke invloed op onze identiteit en op onze
gevoelens van veiligheid. Oude ankers zijn weg en nieuwe ankers lijken nog niet
beschikbaar of zichtbaar. Gaan we in op de vragen die deze tijd ons stelt of laten
we het aan anderen over? Heeft filosoof Arnold Cornelis dan toch gelijk dat we op
weg zijn van een sociaal regelsysteem als maatschappelijke grondordening naar
communicatieve zelfsturing?
We weten steeds beter ‘wat niet’, maar nog niet ‘wat wel’. Dat antwoord kan
iemand alleen vanuit zichzelf bepalen, denk ik. Wie zijn we? In hoeverre zijn we
individu en in hoeverre zijn we samen? Frappant is dat hier ook een parallel met
de middeleeuwen ligt. Het lijkt wel of de hele middeleeuwse ontwikkelingsagenda
terugkeert, dezelfde vragen – nieuwe antwoorden. Uit veel voorbeelden blijkt dat
besturing en controle van bovenaf of van buiten wegvallen. De staat verliest aan
functie en aan betekenis, het democratiemodel is aan verandering onderhevig, de
werkgever als anker valt weg, banken en verzekeraars hebben hun beste tijd gehad,
etc. Wanneer je de hieruit ontstane leegte wilt oplossen, ontstaat onveiligheid. Het
goede nieuws is dat er een veelheid aan vormen en inspiratiebronnen voor terug
komt. We zien bijvoorbeeld hoe de FNV het oppakt om ZZP-ers te organiseren.
Ik noemde ook al het voorbeeld van de verkiezingscampagne van Obama. Er
komen nieuwe vragen, zoals: hoe organiseren we het maatschappelijk debat? Er
zijn structuren die blijven, zoals gezin en school. Het normen en waarden debat
ontwikkelt zich in vormen. Dit vraagt wel een heroriëntatie en een andere openheid
dan in het verleden. We krijgen de kans om ons van binnen- naar buitengericht te
definiëren in plaats vanuit de ideologie.
Allerlei groeiende vormen van zelfsturing, zelforganisatie en circulaire economie
ontstaan. Je zou kunnen spreken van een herstelde persoonlijke verbinding tussen
herkomst en bestemming, herstel van persoonlijke verantwoordelijkheid en the
circle of life. U bepaalt wat u in uw (stads)moestuin verbouwt (urban farming) en aan
wie u wat verkoopt of schenkt. Voor moestuin kan ook capaciteiten en vermogens
worden ingevuld.
Ik geef nog enkele voorbeelden van zich aftekenende vormen van zelfsturing en
het herstel van de verbinding tussen herkomst en bestemming.
Ondernemen: als zelfstandige zonder personeel (ZZP-er): u bent herkomst en
bepaalt bestemming van uw onderneming.
Energie: eigenschap van duurzame energie is de verbinding tussen herkomst
en bestemming. U produceert wind- of zonne-energie en u gebruikt het en ruilt/
verkoopt het meerdere.
Schrijver: de schrijver/blogger verbindt zich met zijn lezer in de internettijd.
De schrijver wordt weer minsteel of nar, maar doet ook een appèl op ons en vraagt:
‘En nu vertel jij ons een verhaal’.
(On)veiligheid: korte lontjes is een vorm van eigen rechter spelen, een onwenselijke
verbinding tussen herkomst en bestemming van straf, maar wel een autonoom
gevolg van de risk society.
In vele opzichten worden verbindingen hersteld. Verbinding tussen herkomst en
bestemming van geld bijvoorbeeld in peer to peer banking, een verbinding die we
145
146
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
ook van het Islamitisch bankieren kennen. Privé geld, bijvoorbeeld de bitcoin, is een
reflectie van deze ontwikkeling[xiii]. Googlet u maar eens op ‘Ven’ als nieuw geld
categorie waarbij ook financiering een vorm van ‘social networking’ wordt[xiv].
Als ons zelfregelend vermogen toeneemt, is ons vermogen om te verhufteren dan
wel positief bij te dragen ook navenant groter. Dit maakt integriteit tot een thema.
De vraag is welke kant we zelf kiezen. Internet brengt ons wat dat betreft in de
‘personal age’. Doordat of omdat topdown gezag steeds minder werkt, brokkelen
maatschappelijke machtsstructuren af. Internet kan een positieve bijdrage leveren in
het ontwikkelen van initiatieven en nieuwe samenwerkingsvormen.
De kernvraag is voor mij of ons mens-zijn er door deze veranderingen beter door
wordt. Ik weet het niet. Ik weet wel dat geen enkele samenleving zonder bakens van
sociale cohesie, mentale ankers en basisregels, kan functioneren. Waar de virtuele
ruimte ons blikveld vergroot, heeft de vergroting van de politieke ruimte (Europa,
Navo, VN) ons blikveld in feite verkleind. De behoefte aan eigen taal en identiteit
als bakens in ons leven, mentale ankers, neemt toe naarmate de vergroting leidt tot
anonimiseren of ontneming van eigen richting.
We hebben behoefte aan een gedeelde visie op wat er allemaal gebeurt, anders
voelen we ons vervreemd. Eenheid van perspectief geeft zicht op actie. We hebben
behoefte aan eenvoud en betekenis: de moestuin als symbool van duurzaamheid
en zelfredzaamheid. We hebben behoefte aan wetenschap en presencing:
wetenschappen zouden met meer samenhang naar de dingen moeten kijken
in plaats van los van elkaar naar dezelfde dingen kijken. We dienen het anker in
onszelf, en dus ons mensbeeld, te weten. Waar samenwerking en integriteit een
rekensom wordt van managers, en mensen alleen worden georganiseerd langs
de as van nut en productie ontstaat altijd en overal heimwee naar de oorsprong.
Wat leren we hier nu van? Het paradigma ‘oud stuurt nieuw’ werkt niet meer.
Het paradigma ’nieuw stuurt oud’, bestaat nog maar gedeeltelijk. Dat creëert
mogelijk een gevaarlijk beleidsvacuüm, maar ook nieuwe kansen. De huidige
situatie creëert zowel Al Qaida als Obama , vrees en hoop. Wist u dat met het
wegvallen van de Berlijnse Muur en nu het instorten van het bankwezen en de
multi-nationale economische bedrijven, de oude ideologieën als communisme,
socialisme en kapitalisme definitief verloren zijn gegaan als streefmodellen voor
een betere wereld? En juist in dit vacuüm ontstaan de nieuwe kruistochten, nieuw
fundamentalisme. Oude beheersingsinstrumenten verliezen hun invloed, nieuwe
ontstaan. Maar welke leveren ons als individu ook kansen op?
Xenofobie, discriminatie, intolerantie (fascisme) enerzijds en vrijheid van reizen,
informatie en kennis zullen elkaar steeds weer ontmoeten. Hoe maken we onszelf
weerbaar in dit spanningsveld? Welke keuzes maken we? Alle maatschappelijke
wegen liggen open. Ik hoop dat de hier getrokken parallel van onze tijd met de
middeleeuwen, hoe staccato en onvolledig ook, helpt om deze tijd te begrijpen,
daarmee een deel van de existentiële angst weg te nemen die altijd ontstaat als we
dingen niet begrijpen, en om de transitie van ‘oud stuurt nieuw’ naar ‘nieuw stuurt
oud’ te versnellen en te vergemakkelijken. En dat vanuit dit begrip meer ruimte
ontstaat om met moed onze weg te kiezen. Wat ik in 2001 zei: na de middeleeuwen
kwam de gouden eeuw. Laten we daar vanuit blijven gaan.
Bronvermelding
[i] Zie bijvoorbeeld de site www.amazee.com
[ii] Zie voor zelfroosteren en concrete case beschrijvingen bij KPN en
Thuiszorg Utrecht in de periode 2000-2003 P. Alblas en R. van Boxtel,
Vraagsturing, de professional aan zet. Management Scope, maart/april
2006, pp 1- 11. Vraagsturing: De professional aan zet, Management
Executive
F. vd Reep, From Schedule push to Reality pull, European Retail Digest,
winter issue 2005, pp. 33-36. herdrukt in IT Management Select, volume 15,
winter 2009, pp 36-42
From schedule push to reality pull, European Retail Digest
F. vd Reep, Back to Basics, KPN Studieblad 58e jaargang, jan/ feb/ maart
2003. BacktoBasics, KPN studieblad, pp 3-5
[iii] F. vd Reep, Welke toekomst hebben banken, INCROWD 11, november/
december 2006, bladzijde 11-13
Finance 2.0, Superstructures or Back to Cooperative Public Services?,
Managementsite, 4 juni 2009
F.vd Reep, Social Media and Social Companies, BPtrends.com,, November
2010 herdrukt in IT Management Select, volume 16, winter 2010, pp4-14
[iv] Grootaerts. A., Zin. Over het leven in de 21e eeuw, Uitgeverij Vrijdag, 2009
[v] De NAVO wordt bijvoorbeeld steeds meer een militair uitzendbureau dat
zich richt op het garanderen van toegang tot strategische grondstoffen
voor de leden. Ook dat is een kruistocht.
[vii] Hoe wetenschappelijk is wetenschap? http://www.fransvanderreep.
com/2011/10/14/hoe-wetenschappelijk-wetenschap/
[viii] A. Swanenberg en F. vd Reep, Notes on the Testibility of Economic
Theories, Logique et Analyse, maart 1982, pp. 57-73
Hans Albert’s 1963, ‘Modell-Platonismus. Der neoklassische Stil des
ökonomischen Denkens in kritischer Beleuchtung’, in F. Karrenberg and H.
Albert (eds.), Sozialwissenschaft und Gesellschaftsgestaltung – Festschrift
für Gerhard Weisser, Berlin: Duncker und Humblot, 45–76.
F. vd Reep, Positivistische Wetenschap en Economie, Streven, februari 1982,
pp.470- 474F. vd Reep, Over het kennen en kunnen in de economische
wetenschap, Streven, november 1982, pp. 164-172
F. vd Reep, Politieke Beeldvorming en Economisch beleid, Streven,
augustus 1984, pp. 1037-1041
147
148
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
E. Berns en F. vd Reep, Beweringen en hun Omheining, Maandschrift
Economie, jrg 47, 1983,, pp. 422-435
[ix] Pim van Lommel, Eindeloos Bewustzijn, bladzijde 276, uitgeverij Ten Have,
december 2007, referentie 28, 29 en 30
Paul Pearsall, het geheugen van het hart, Lemniscaat, oktober 1999
[x] Elsbeth Etty, Lamme smeerlap, met je bank, column in NRC, dd 20 oktober
2009
[xi] Lea Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel,
Boom, Meppel, 1984, 10e druk, bladzijde 47 en verder
Zie ook: Colin Morris, Discovery of the Individual, Year 1050-1200,
University of Toronto Press 1972, reprint 1984.
[xii] Peter Levine, Waking the tiger, healing trauma, Berkeley 1997, p. 43
[xiii] http://en.wikipedia.org/wiki/Hub_Culture
[xiv] http://www.psfk.com/2009/09/video-currency-renegades-anddecentralized-cash.html
Eerder verschenen
Back to the Middle Ages, Management&Informatie, 2001/2, p 41-42
De middeleeuwen in het internettijdperk, (opgenomen in) Digitopia, Rotterdam
2010
149
150
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Binding en Burgerschap op
Noordereiland
Guido Walraven, Lector Dynamiek van de Stand (bewerking)
Afra Kotiso, onderzoeker, Lectoraat Dynamiek van de Stad
Arend Odé, associate lector Dynamiek van de Stad
In 2010 werd het lectoraat Dynamiek van de Stad benaderd door enkele
actieve bewoners van Noordereiland met het verzoek om een buurtonderzoek
te houden in deze Rotterdamse wijk. Zij wilden weten hoe groot het draagvlak
was voor deelname aan bewonersactiviteiten.
Door het eilandkarakter van de wijk is het een interessante locatie om
onderzoek te doen naar vormen van burgerparticipatie. De discussie ging
onder meer over de vraag wat bij binding en burgerschap de rol kan zijn van
woningbouwverenigingen, ondernemers, kunstenaars en de deelgemeente?
Veertien studenten van de minor Recht en Stedelijk Maatschappelijk
Vraagstukken hebben een actief aandeel in het onderzoek gehad, door
54 straatinterviews te houden op verschillende plaatsen op het eiland.
De interviewresultaten zijn vervolgens benut in het onderwijs aan nieuwe
studenten van de minor, waarvan er een aantal straatinterviews in een wijk in
Den Haag heeft afgenomen.
Het onderzoek laat zien hoe buurtbinding vorm krijgt in de alledaagse praktijk.
De onderzoeksresultaten zijn niet alleen van betekenis geweest voor docenten
en studenten van Inholland, maar ook voor bewoners en professionals op het
eiland (zoals in het nawoord wordt toegelicht).
Noordereiland: een korte impressie
Noordereiland is een Rotterdams eiland in de rivier de Nieuwe Maas. Noordereiland
heeft ongeveer 3.600 bewoners en maakt deel uit van deelgemeente Feyenoord.
Het eiland kende lange tijd een grote bedrijvigheid rond scheepvaart. Na de
verplaatsing van de havenactiviteiten is Noordereiland nu echter voornamelijk een
woonwijk.
De huidige populatie is divers samengesteld: naast de oude schippers wonen
er zowel creatieve yuppen als jonge gezinnen en bejaarden. Ook de etnische
verscheidenheid is groot. Iets meer dan de helft is autochtoon, het overige deel is
onder meer van Turkse, Surinaamse en Marokkaanse afkomst. Verder valt op dat
meer dan de helft van de huishoudens op Noordereiland uit een persoon bestaat.
Dit zijn vooral werkende jongeren, welgestelden van middelbare leeftijd
en ouderen.
151
152
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Volgens de Sociale Index van de gemeente Rotterdam scoort Noordereiland op het
onderdeel sociale cohesie structureel hoger dan deelgemeente Feyenoord en stad
Rotterdam (COS, 2012). Sociale cohesie gaat om verbondenheid en onderlinge
contacten. In sociaal opzicht gaat het dus relatief goed met het eiland. Het gevoel
van betrokkenheid bij de buurt scoort iets minder hoog dan drie jaar daarvoor en is
dus geen onveranderlijk fenomeen.
Buurtbinding: een veelvormig begrip
In welke mate voelen bewoners van het Noordereiland zich verbonden met de
buurt en op welke manier krijgt die verbondenheid gestalte? Om deze vraag
te beantwoorden verkennen we eerst wat er precies onder buurtbinding wordt
verstaan. Buurtbinding verwijst zowel naar een gevoelsaspect als naar concrete
vormen van menselijk gedrag binnen de directe woonomgeving. Lupi (2007)
onderscheidt vier vormen: economisch-functionele, culturele, sociale en politieke
binding.
Economisch-functionele binding verwijst naar het ruimtegebruik in de buurt. Het
gaat dan vooral om werk, winkelen en het gebruik van voorzieningen. Ook heeft
het ruimtegebruik een symbolische functie: een gevoel van vertrouwdheid met een
park, een speelplaats of een buurtwinkel. De betekenis van de wijk in economischfunctionele termen kan sterk verschillen tussen (groepen) bewoners. Lupi stelt
dat hoger opgeleiden in dit opzicht minder gehecht zijn aan de buurt dan lager
opgeleiden, en oudere bewoners meer dan jonge bewoners.
Sociale binding verwijst naar contacten in de buurt. Lupi maakt hier onderscheid
tussen banden binnen en buiten de buurt. Individuele kenmerken als leeftijd,
status en gezinsfase zijn daarbij belangrijk. Bewoners uit oude volkswijken en
jonge gezinnen zijn in hun contacten het meest buurtgericht, alleenstaanden en
hogeropgeleiden beduidend minder.
Culturele bindingen zijn gevoelens van trots op de buurt en identificatie met de
buurt. In de literatuur worden ook andere begrippen gebruikt. Sense of place duidt
op de ervaring van mensen met een specifieke plaats en de associaties, gevoelens
en emoties die een ruimte oproept (Reijndorp, 2010). Place identity refereert aan
symbolische aspecten waarmee mensen zich met een specifieke plek identificeren.
Mensen definiëren dan wie ze zijn aan de hand van betekenissen die ze ontlenen
aan bepaalde plekken (Van der Graaf en Duyvendak, 2009).
Mensen wonen graag op een plek waar ze gevoelsmatig ‘iets mee hebben’.
De buurt lijkt meer dan ooit onze identiteit te bepalen.
Politieke binding verwijst naar de interesse voor en betrokkenheid bij datgene wat
er in de buurt gebeurt. Dat kan variëren van het lezen van de buurtkrant tot het
bijwonen van buurtvergaderingen.
Uit onderzoek weten we dat naarmate de sociale binding en identificatie met
de buurt groter zijn, ook de politieke binding toeneemt (Lowndes e.a., 2006).
De verschillende vormen van binding staan dus allerminst los van elkaar.
Patronen van buurtbindingen: verwachtingen
Waardoor worden patronen van binding bepaald? Uit de vakliteratuur weten we
dat hiervoor zowel buurtkenmerken als individuele kenmerken van belang zijn.
Bij buurtkenmerken gaat het dan vooral om zaken als de welvaart van een buurt,
het imago, of de etnische diversiteit. Bij individuele kenmerken wordt gekeken
naar bijvoorbeeld de leeftijd, het opleidingsniveau of etnische achtergrond.
Noordereiland is in toenemende mate aan te merken als een gemengde wijk.
We treffen er al lang niet meer alleen de arbeidsklasse uit de jaren zestig
aan, gedurende de afgelopen decennia zijn zowel hogere statusgroepen als
migrantengroepen op het eiland komen wonen. De buurt is in termen van
maatschappelijke status en etnische herkomst veel meer gemengd dan een
halve eeuw geleden. Deze ontwikkeling heeft naar verwachting gevolgen voor
de patronen van binding met de buurt. Wij bieden hier voor de vier vormen van
binding achtergronden en verwachtingen.
Het patroon van economisch-functionele binding hangt samen met de beperkte
werkgelegenheid die Noordereiland biedt. Die heeft grote invloed op het
functioneel ruimtegebruik van het eiland. Ook het voorzieningenniveau is
gedurende de afgelopen decennia afgenomen. Veel winkels zijn verdwenen en
ook andere vormen van dienstverlening zijn er niet meer. Op bescheiden schaal
staat hier de komst van nieuwe kleinschalige werkgelegenheid en dienstverlening
tegenover.
Ten aanzien van de culturele binding of identificatie verwachten wij dat die met de
komst van nieuwe hogere inkomensgroepen op Noordereiland sterker is geworden.
Het gaat immers om bewoners die bewust voor de buurt hebben gekozen en zich
daardoor ook meer met het eiland identificeren.
Onder de oorspronkelijke bewoners zullen velen zich ook sterk met het eiland
verbonden voelen. Zij hebben vaak hun hele leven op het eiland gewoond, wat in
termen van identificatie een belangrijke en positieve factor is. Of een dergelijke
emotionele binding ook voor de recente migrantengroepen op het eiland geldt,
valt te bezien. De keuzemogelijkheden om een woning te betrekken, en dus ook om
in een bepaalde wijk te kunnen wonen, zijn voor deze groep met lagere inkomens
namelijk veel beperkter.
Hoe zit het met de sociale binding? Omdat Noordereiland een sterk gemengde
wijk is, zowel naar maatschappelijke status als etnische herkomst, verwachten wij
dat de sociale relaties zich vooral binnen de afzonderlijke groepen zullen
153
154
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
afspelen. Dit geldt zowel voor de hogere inkomensgroepen, de migranten als de
oorspronkelijke bewoners.
Bij politieke binding en actief burgerschap blijken vooral individuele kenmerken
van belang. Het gaat daarbij vooral om bepaalde competenties, die eerder aan
bewoners met hogere opleidingsniveaus of een hogere maatschappelijke status
worden toegeschreven. Wij verwachten dat de begrippen stedelijk en actief
burgerschap lang niet op alle bewoners een even grote aantrekkingskracht zullen
hebben.
Welke invloed hebben buurtkenmerken hierop? Noordereiland is beslist geen
achterstandswijk, waardoor we ten aanzien van burgerparticipatie geen sterke
‘ontmoedigingseffecten’ verwachten (vgl. Specht en van der Zwaard, 2013).
Tegelijkertijd moet de buurt wel aanleiding geven voor gezamenlijke initiatieven.
In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw waren er verschillende
buurtinitiatieven tegen de sloop- en bouwplannen van de gemeente. De vraag is
of er nu ook aanleidingen zijn om in actie te komen.
Buurtbinding in de alledaagse praktijk
Ook in deze paragraaf beschrijven we de resultaten van het onderzoek per type
buurtbinding.
Economisch-functionele binding
We kijken hier vooral naar het al dan niet gebruikmaken van winkels en andersoortige voorzieningen. Omdat bijna niemand van de buurtbewoners op het eiland
werkt, laten we werk verder buiten beschouwing.
Shoppen en drinken buiten de buurt
In de gesprekken met bewoners kwam veelvuldig naar voren dat er (te) weinig
voorzieningen zijn op het Noordereiland. Veel winkels van vroeger zijn verdwenen.
Voornamelijk voor de dagelijkse boodschappen komen mensen bij de twee
supermarkten. Maar het merendeel van de bewoners dat we spraken, is voor
boodschappen of kleding georiënteerd op Rotterdam-Zuid en het stadscentrum.
Op Noordereiland zijn aardig wat cafés en een beperkt aantal eetgelegenheden.
De meeste van de ondervraagde bewoners maken daarvan echter weinig gebruik.
Sommige omdat ze simpelweg niet houden van uitgaan. Anderen, zeker de
studenten, geven de voorkeur aan het stadscentrum.
Voornamelijk voor de oudere, autochtone bewoner die al jarenlang op het eiland
woont, vervult een aantal (bruine) kroegen wél een sociale functie. Men vindt het
gezellig elkaar daar regelmatig te treffen.
Aanbod van recreatie gereduceerd
Uit de gesprekken komt naar voren dat hobby’s veelal buiten de buurt worden
uitgeoefend. Voor een deel hangt dat samen met het sluiten van voorzieningen.
Bewoners betreuren dat zeer dat het buurthuis is verdwenen, nu zijn er nog maar
weinig recreatiemogelijkheden op Noordereiland. Voor een beperkte groep,
namelijk jonge kinderen, is er wel Duimdrop, op het Burgemeester Hoffmanplein.
Duimdrop staat voor het uitlenen van speelgoed aan kinderen van ongeveer 4 tot
14 jaar.
“Vroeger was alles beter”
De ondervraagde bewoners zijn niet te spreken over het verdwijnen van winkels
en voorzieningen. Meerdere malen werd in de gesprekken, vooral door oudere
bewoners gewezen naar het verleden, ‘toen het nog gezellig en levendig was’.
Overigens betekent dit niet, dat er niets gebeurt. Er zijn in het recente verleden
een aantal grootschalige, commerciële evenementen georganiseerd, zoals
Noordereiland Jazz, de zwemwedstrijd Rondje Noordereiland en de Formule
1-demonstratie Bavaria City Racing.
Toch worden deze evenementen, waarin de gemeente flink investeert, in de
gesprekken met bewoners maar mondjesmaat genoemd. Kennelijk spreken deze
activiteiten bij lang niet alle bewoners aan.
Sociale binding
Hoe zijn deze contacten te omschrijven en hoe belangrijk zijn deze voor bewoners?
Beter een goede buur dan een verre vriend?
Bewoners van het Noordereiland typeren de buurt in de gesprekken veelal
als ‘dorps’. De buurt vormt een klein afgebakend gebied en dat maakt dat
bewoners elkaar snel tegenkomen; je kunt niet om elkaar heen. Verreweg de
meeste bewoners vinden de contacten die ze in de buurt hebben belangrijk.
Uit de gesprekken blijkt dat men het prettig vindt om mensen in de directe
woonomgeving te kennen, al is het alleen maar van gezicht of van gedag zeggen.
Vooral jongere bewoners vinden het belangrijk dat er enige mate van sociaal
verkeer in de buurt is. Naast het belang van sociale controle wijst men op het
belang van ‘gezelligheid’ en ‘vertrouwdheid’. Bovendien vindt met het ‘handig’ dat
men elkaar kent: je kunt elkaar helpen bij alledaagse bezigheden en klusjes.
Bewoners die al geruime tijd op Noordereiland wonen, hebben veel contacten in
de buurt. Voor hen zijn deze contacten ook belangrijker dan contacten in de stad.
Zij kennen in de eerste plaats de andere oorspronkelijke bewoners, maar ook de
‘nieuwe’ bewoners die actief zijn in de buurt, zoals de bewoners die zitting nemen in
een van de verenigingen in de buurt of werkzaam zijn bij een van de instellingen.
155
156
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Hoogopgeleiden, zowel met als zonder gezin, hebben in de regel een klein aantal
vertrouwde contacten. Zij wonen meestal nog niet zo lang in de buurt en hebben
goede contacten met hun directe buren of mensen uit de straat. De bevraagde
studenten wonen veelal in hetzelfde pand en zoeken elkaar op voor de gezelligheid
en het gezamenlijk uitgaan.
Jonge ouders die vlakbij elkaar wonen, maken gemakkelijk contact met elkaar
via de kinderen. Ze helpen elkaar, bijvoorbeeld bij de opvang van de kinderen of
organiseren sociale activiteiten als een buurtbarbecue.
Natuurlijk hebben we ook bewoners gesproken die weinig contact met buren of
buurtbewoners hebben. Dit zijn vaker alleenstaanden en migranten. Sommige
van deze bewoners zijn weinig thuis door studie of werk. De sociale contacten van
deze bewoners liggen vooral buiten de wijk. Zij geven aan het prettig te vinden
om ‘met rust gelaten te worden’ en hebben dus heel bewust weinig contact met
buurtbewoners.
Aard van de contacten
De contacten van buurtbewoners op Noordereiland zijn overwegend van
oppervlakkige aard. Niettemin is er wel sprake van sociaal verkeer.
Contacten die verder gaan dan elkaar begroeten, spelen zich vooral binnen
‘de eigen groep’ af. Op Noordereiland lijkt met andere woorden vooral sprake te
zijn van ‘bonding ties’ en minder van ‘bridging ties’. In de interviews werd vaker
verwezen naar sociale en etnische scheidslijnen in de buurt.
Het multiculturele karakter van het eiland spreekt mensen uit hogere statusgroepen
aan, maar tegelijkertijd bestaan er onder sommige oudere bewoners uit lagere
inkomensgroepen gevoelens van angst en aversie tegenover allochtone bewoners.
Deze oudere bewoners wijten toegenomen gevoelens van onveiligheid ook aan de
komst van deze nieuwe bewoners.
Culturele binding
Waarom hebben bewoners gekozen voor deze buurt? Wat maakt dat zij die
verbondenheid ervaren, welke plekken op het eiland zijn bijzonder en hoelang wil
men in de buurt blijven wonen?
Wonen op Noordereiland: een bewuste keuze?
Een groot deel van de ondervraagde bewoners heeft niet heel gericht voor deze
buurt gekozen. Het gaat dan vooral om migranten, jongeren (studenten) en lagere
statusgroepen. Deze bewoners hebben vanuit de woningbouwvereniging een
woning toegewezen gekregen.
Onder de oudere bewoners zijn er een aantal die op het Noordereiland geboren
zijn en hier altijd zijn blijven wonen.
Een minderheid – voornamelijk autochtoon, in de gezinsfase en afkomstig uit
hogere statusgroepen – geeft aan heel bewust voor deze buurt te hebben gekozen.
Zij zijn vooral neergestreken aan de kades en werden voornamelijk aangetrokken
door de ligging (dichtbij het centrum en middenin de Maas) en de sfeer (‘rustig,
gezellig, multicultureel’).
Prettig wonen op Noordereiland
Als we de bewoners vragen naar de verbondenheid en vertrouwdheid met de
buurt, geven zij allemaal aan dat zij zich ‘prettig’, ‘thuis’ en ‘veilig’ voelen in de buurt.
De verbondenheid wordt voor de meesten in eerste instantie bepaald door de
ligging. Het feit dat het eiland een uniek stukje stad is: middenin Rotterdam, nabij
het centrum, omringd door het water van de Maas met uitzicht op de Erasmusbrug,
spreekt iedere ondervraagde aan. Bewoners vertellen ook trots aan anderen over
hun buurt.
Op onze interviewvraag welke plek op het Noordereiland je je het meest verbonden
voelt, wordt uiteenlopend geantwoord. Sommige bewoners wijzen hun eigen huis
of straat aan. Verder worden de kades veelvuldig als favoriete plek genoemd, vooral
‘De Punt’.
Diversiteit in verbondenheid
Bewoners verschillen van mening over welke overige kenmerken de verbondenheid
met de buurt bepalen. Voor de oudere bewoners geldt dat de ‘dorpse’ mentaliteit
belangrijk is. Zij voelen zich het sterkst verbonden met de buurt en ervaren het
eiland als hun ultieme thuis. Hun identiteit (of place identity) hangt samen met het
Noordereiland, de stad is veel minder belangrijk voor hen.
Gezinnen uit hogere statusgroepen hebben vooral iets met hun sociale contacten
en het multiculturele karakter van de buurt. Zij hebben de buurt daarop uitgekozen.
De benaderde migrantenbewoners zijn wat terughoudender in de wijze waarop
zij hun culturele binding beschrijven of ervaren. Zij geven vaker dan autochtone
bewoners aan, dat ze zich meer identificeren met de stad dan met Noordereiland.
Hun contacten liggen ook meer buiten de buurt en ze hebben vaak op meerdere
plekken in de stad gewoond. Een aantal van deze migranten geeft aan dat er naar
hun zin te weinig bewoners van de eigen etnische groep wonen en dat ze zich
daardoor gevoelsmatig ook niet zo verbonden voelen met de buurt. Zij identificeren
zich meer met Rotterdam in het algemeen en deelgemeente Feijenoord in het
bijzonder.
Sterven op het eiland
De meeste ondervraagden, zowel autochtoon als allochtoon, geven aan op het
eiland te willen blijven wonen. Zeker de ouderen zien geen reden om nog te
verhuizen. Zij willen uiteindelijk sterven op het eiland.
Bewoners die wel verwachten de buurt in de toekomst te verlaten zijn veelal de
bewoners uit hogere statusgroepen. Studenten willen uiteindelijk wel de stad of
zelfs de wereld gaan verkennen. Ook jonge gezinnen willen op termijn verhuizen.
157
158
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Dit heeft niets te maken met het karakter van de buurt, maar komt voornamelijk
door het beperkte woningaanbod. Een aantal bewoners heeft met oog op
gezinsuitbreiding behoefte aan een grotere woning. Zij willen ook groener en
ruimer gaan wonen met meer voorzieningen voor kinderen.
Politieke binding en actief burgerschap
In welke mate zijn bewoners geïnteresseerd in de buurt en begaan zijn met
het lot van hun woonomgeving? Vertaalt betrokkenheid bij de buurt zich in
burgerparticipatie?
Zorgen over de buurt
De ondervraagde bewoners geven aan redelijk goed op de hoogte te zijn van wat
er in de buurt gebeurt. De meeste bewoners kennen het buurtkrantje en lezen dat
regelmatig. Verder valt op dat men vooral via-via verneemt wat er speelt.
Hoewel weinig bewoners zelf betrokken zijn geweest bij een incident in de buurt,
geven de meeste bewoners aan zich weleens druk te maken over wat er in de buurt
gebeurt. Een veelgenoemd onderwerp is de veiligheid. Andere punten van zorg zijn
hangjongeren, hondenpoep en het gebrek aan of verdwijnen van voorzieningen.
Buurt in actie
Uit de gesprekken blijkt dat er onder buurtbewoners sprake is van beperkte
politieke inzet. Men zet zich weinig gezamenlijk in om zaken in de buurt te
veranderen of te verbeteren. Weinig respondenten nemen deel aan bewonersbijeenkomsten. Redenen daarvoor zijn dat men geen tijd heeft of het nut er niet
van inziet. Een klein deel van de respondenten zou wel invloed willen uitoefenen,
maar is van mening is dat er toch niet naar hem of haar geluisterd zal worden.
Een enkele bewoner die in het recente verleden wel actief was, deed dat bijvoorbeeld om de bebouwing op het ‘laatste stukje groen’ van het Jan Eleveldterrein
tegen te gaan.
Verder noemt een klein aantal bewoners als recent buurtinitiatief het ‘opzoomeren’
van de buurt. Deze gemeentelijke actie nodigde bewoners uit om de buurt
gezamenlijk een opknapbeurt te geven. Verschillende respondenten gaven aan
hieraan deel te hebben genomen.
Weinig bewoners geven aan vrijwilligerswerk in de buurt te verrichten. Als reden
wordt meestal gegeven dat men er geen tijd voor heeft of dat er toch niets in de
buurt is, waar je een bijdrage aan zou kunnen leveren. Een enkeling die wel aan
vrijwilligerswerk doet, is bij een van de schaarse instellingen werkzaam en verricht
van daaruit ook op informele basis werk voor anderen, zoals het helpen van
allochtone moeders bij het invullen van formulieren.
Een behoorlijk aantal bewoners dat nu nauwelijks actief is in de buurt, geeft aan
in de toekomst wel dingen te willen oppakken, mits het een thema betreft dat hen
direct raakt en er voldoende animo voor is. Daaraan wordt vaak toegevoegd dat
men liever niet de initiatiefnemer of trekker wil zijn.
Een andere oorzaak van het feit dat actief burgerschap op Noordereiland niet van
de grond komt, is dat er weinig vertrouwen is in de rol van de gemeente.
Van je buren moet je het hebben
Dat buurtbewoners op Noordereiland zich formeel niet organiseren, wil niet zeggen
dat de buurt als los zand aan elkaar hangt. Op informeel vlak gebeurt er genoeg.
We zien verschillende, minder georganiseerde vormen van burenhulp. Dergelijke
laagdrempelige vormen van actief burgerschap zijn in de vraaggesprekken
veelvuldig naar voren gekomen.
De geïnterviewde bewoners zijn van mening dat ze op hun buren kunnen rekenen
als ze hulp nodig hebben. Er wordt in zeer beperkte mate mantelzorg of andere
informele zorg gegeven. Maar men betekent wel iets voor elkaar. Zo doet men
aan informele buurtpreventie, in het bijzonder het aanspreken van hangjongeren.
Daarnaast wisselt men op basis van wederkerigheid ook wel eenvoudige diensten
uit, zoals helpen bij een verhuizing of inspringen bij huishoudelijke klusjes.
Bovendien past men in de wijk regelmatig op elkaars kinderen. Ook spraken
we iemand die uit solidariteit vrijwillig ‘adviseur’ is voor buurtbewoners die met
problemen kampen.
Kenmerken van buurttrekkers
De meest actieve bewoners hebben een sterke sociale en culturele binding met
het eiland. Daarnaast zagen we nog enkele verschillen naar maatschappelijke
status en etnische herkomst. Hogeropgeleiden opereren gemakkelijker in formeel
georganiseerde verbanden (zoals bewonersverenigingen of buurtcomités) dan
lageropgeleiden, die hierin zelden actief zijn.
Als we kijken naar etniciteit, dan zien we dat allochtone groepen andere vormen
van buurtinitiatieven verkiezen dan autochtonen. Autochtone bewoners grijpen
vaker naar de geijkte vormen van burgerschap, zoals het bijwonen van buurtvergaderingen of het starten van een petitie. Hier tegenover kiezen allochtone
bewoners eerder voor kleinere, informele initiatieven, zoals het aanspreken van
hangjongeren of hulp bij het invullen van formulieren.
Conclusie
De interviews met vierenvijftig buurtbewoners hebben een aardig beeld
opgeleverd van buurtbinding op Noordereiland. Dit stadseiland blijkt een buurt
te zijn waar iedereen – ongeacht achtergrond – prettig woont en zich beslist op
een of andere manier bij de buurt betrokken voelt.
We hebben in het onderzoek naar vier typen van binding gekeken: economischfunctionele binding, sociale binding, culturele en politieke binding. Onze
159
160
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
verwachtingen ten aanzien van deze typen zijn voor een groot deel uitgekomen.
De geïnterviewde bewoners van Noordereiland voelen zich wel verbonden met de
buurt, maar veel dagelijkse activiteiten en sociale contacten vinden buiten de wijk
plaats. In lijn met wat we vonden in de literatuur over buurtbinding, blijkt culturele
of emotionele binding sterk aanwezig, terwijl voor functionele en sociale binding de
betekenis van de buurt veel kleiner is.
Met betrekking tot politieke binding en actief burgerschap zien we dat formele en
georganiseerde vormen van burgerschap weinig voorkomen op Noordereiland,
met uitzondering van initiatieven van een handjevol hoogopgeleide bewoners.
Burgerschap vertaalt zich vooral in laagdrempelige burenhulp; bewoners die
zich met de buurt identificeren zijn bereid op elkaar te letten en elkaar te helpen.
Verschillen tussen allochtone en autochtone bewoners zijn in dit verband
beperkt gebleken. Hooguit noemen deze groepen andere voorbeelden van
burgerparticipatie.
Met betrekking tot de relatie tussen buurtbinding en burgerschap zien we enkele
interessante patronen. De enkeling die als actief burger is aan te merken, heeft in de
regel veel sociale contacten in de buurt. Dit komt voor een deel overeen met wat we
in de literatuur vinden over de relatie tussen sociaal kapitaal en burgerschap: hoe
groter het sociaal kapitaal, hoe groter het actief burgerschap. Daarnaast kenmerken
deze bewoners zich ook door een sterke identificatie (culturele binding) met de
buurt. Deze vormen van binding lijken daarmee een voorwaarde te zijn voor het
ontstaan van politieke binding en actief burgerschap. Als je niets met de buurt hebt
en geen bewoners kent, ontbreekt ook de noodzaak om je actief voor de buurt in te
zetten.
Een sterke sociale binding leidt echter niet automatisch tot sterke politieke binding.
Noordereiland heeft namelijk een behoorlijk aantal bewoners met een sterke
sociale binding, dat zich op politiek vlak niet roert. Als buren voor elkaar klaar staan
is één ding, maar je formeel organiseren en van daaruit doelstellingen voor de
buurt realiseren is toch nog iets anders gebleken.
Geciteerde literatuur
Graaf, P. van der en J. Duyvendak (2009) Thuis voelen in de buurt: een
opgave voor stedelijke vernieuwing. Een vergelijkend onderzoek naar de buurthechting van bewoners in Nederland en Engeland. Nicis Institute, Amsterdam.
Lupi, T. (2007) Het territorium als bindmiddel. Over buren, buurten, en beleid. In De Krachtige Stad (redactie L. Lucassen en W. Willems). Uitgeverij Prometheus, Amsterdam.
Lowndes, V., L. Pratchett en G. Stoker (2006) Local Political Participation: The Impact of Rules-in-use.” Public Administration 84: 539–61.
Reijndorp, A. en L. Reinders (2010) De Alledaagse en de geplande stad. Over identiteit, plek en thuis. SUN Trancity - deSTADSWIJKstudies, Amsterdam
Specht, M. en J. van der Zwaard (2013) Burgerkracht en leefbaarheid: verwachtingen, ervaringen en mogelijkheden.
Eerder verschenen
Deze bijdrage is een sterk ingekorte versie van Afra Kotiso en Arend Odé, ‘Patronen
van identificatie en binding op Noordereiland’ in: Arend Odé en Guido Walraven
(redactie), Binding en burgerschap. Buurtbetrokkenheid in Rotterdam en Den Haag.
Antwerpen – Apeldoorn: Garant, 2013, pp. 74-114.
Nawoord
Lectoraten doen praktijkrelevant en praktijkgericht en onderzoek. Dat wil in het geval
van het lectoraat Dynamiek van de Stad vooral drie dingen zeggen. Ten eerste dat we
ingaan op vragen uit het veld of het onderwijs. Ten tweede dat we zowel professionals
en burgers/cliënten als docenten en studenten betrekken in het onderzoeksproces
en hun ervaringskennis en inbreng serieus nemen. En ten derde dat we bijdragen aan
het benutten van onderzoeksresultaten. Hoe hebben deze drie punten vorm gekregen
rond het onderzoek naar binding en burgerschap op Noordereiland?
Zoals aangegeven in de inleiding, kregen we de vraag voor dit onderzoek van
actieve bewoners op Noordereiland. Zij wilden onder meer een scheepsopera
gaan opvoeren en wilden weten of en hoe bewoners daar een bijdrage aan
wilden leveren. De scheepsopera past bij het idee van kunstenaar Joe Cillen dat
het eiland een groot motorschip is en dat de bewoners daarvan de bemanning
vormen. Studenten en docenten waren op verschillende manieren betrokken
bij het onderzoek. Studenten van de minor Recht en Stedelijk Maatschappelijk
Vraagstukken hebben straatinterviews gehouden. Zij zijn daarbij ondersteund door
de docenten van de minor en leden van de kenniskring Dynamiek van de Stad.
Tijdens het onderzoek hebben we contact gehouden met de actieve bewonersgroep om de opzet en het verloop te bespreken. Een bewoner uit de groep heeft
bovendien een rondleiding op het eiland gegeven voor de onderzoekers, en men
heeft ons met sleutelpersonen in contact gebracht.
De interviewresultaten zijn benut in het onderwijs aan nieuwe studenten van de
minor, waarvan een aantal straatinterviews in een wijk in Den Haag is gaan houden.
Een volgende groep studenten van de minor heeft in verschillende Rotterdamse
wijken burgerinitiatieven onderzocht, waarbij het lectoraat samenwerkte met de
Stichting Opzoomer Mee.
De resultaten van Noordereiland zijn nader geanalyseerd door docente Afra Kotiso
en associate lector Arend Odé. Hun analyse vormt een hoofdstuk in een bundel
over buurtbetrokkenheid in Rotterdam en Den Haag. De kern van dat hoofdstuk
staat hierboven.
161
162
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Om benutting van de onderzoeksresultaten te stimuleren, is de bundel op
verschillende manieren gepresenteerd. Het programma ‘Lijn 1’ was 27 maart
2013 op radio 1 geheel gewijd aan de bundel en Noordereiland. De bus van het
programma stond die ochtend ergens op het eiland en naast twee auteurs van de
bundel waren er ook twee bewoners te gast. (De uitzending is nog te beluisteren
via de link op de website van het lectoraat: www.inholland.nl/dynamiekvandestad)
In de middag was er een presentatie van het boek bij Tante Nino (die een galerie
heeft en daar ook culturele activiteiten organiseert). Daar waren ruim vijf en
dertig mensen, waaronder veel actieve bewoners en professionals die in de
buurt werken. Afra Kotiso overhandigde het eerste exemplaar aan wethouder
Korrie Louwes. Vervolgens was er een panel met mensen van het dagelijks
bestuur van Deelgemeente Feijenoord, Woningcorporatie Woonstad, Stichting
Motorschip Noordereiland, Kunstenaarsinitiatief De Zwarte Ruyter en de
Ondernemersvereniging. De discussie ging onder meer over de vraag wat ieders
rol kan zijn bij binding en burgerschap?
De actieve bewoners die oorspronkelijk de vraag naar medewerking hadden
gesteld, hebben de afgelopen periode ieder jaar een scheepsopera opgevoerd
– zoals het onderzoek heeft verkend, was er voldoende belangstelling onder
bewoners om daaraan een bijdrage te leveren.
Het onderzoek naar Noordereiland is zodoende van betekenis geweest voor zowel
bewoners en professionals op het eiland, alsook docenten en studenten
van Inholland.
Het onderzoek laat zien hoe buurtbinding in de alledaagse praktijk vorm krijgt.
Buurtbinding is onderdeel van alledaags of geleefd burgerschap. Recente
rapporten geven aan, dat er voor dat geleefde burgerschap te weinig oog is
(bijvoorbeeld SCP, 2012; Rob, 2012; WRR, 2013). De overheid richt zich namelijk
vooral op gepland burgerschap en lijkt brave burgers te zoeken die het actuele
beleid uitvoeren. Door het geleefde burgerschap in beeld te brengen levert het
lectoraat een bijdrage aan de actuele discussie over vormen van burgerschap.
163
164
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Nawoord
Het praktijkgericht onderzoek, dat door onderzoekers (lectoren, studenten,
docenten) bij Inholland is uitgevoerd wordt op verschillende manieren zichtbaar
en tastbaar. Het gaat om uitkomsten van onderzoek die direct bijdragen aan
innovatie van de beroepspraktijk of het onderwijs. Maar het kan ook zo zijn, dat
een aanzet wordt gegeven tot verder onderzoek. Het publiek maken van resultaten
van praktijkgericht onderzoek en zorgen dat het zijn weg vindt naar beroepspraktijk
en curricula in opleidingen is volgens ons een essentieel aspect van valorisatie van
kennis.
In deze bundel is een inspirerende doorsnee gepresenteerd van de stand van
zaken en de wijze waarop het praktijkgericht onderzoek bij Inholland geïnitieerd
wordt en haar weg vindt gedurende het onderzoek met een eindresultaat naar
de beroepspraktijk en het onderwijs. Steeds duidelijker wordt, dat de verbinding
van het onderzoek met onderwijs zich niet langer beperkt tot het sec verrijken van
kennis ten behoeve van het curriculum. Juist door het uitvoeren van onderzoek
door docenten en studenten - vaak in opdracht van externe opdrachtgevers - komt
de verbinding met de toekomstige beroepspraktijk op een haast impliciete wijze tot
stand.
Een aansprekende manier om het resultaat van onderzoeksinspanningen zichtbaar
te maken is door middel van publicaties. Deze bundel laat zien, dat publiceren van
praktijkgericht onderzoek veel verschijningsvormen kent: van publicatie in een
wetenschappelijk tijdschrift, tot het delen van onderzoekskennis via een blog, tot
het publiceren van de onderzoeksresultaten in vaktijdschriften en boeken.
Door onderzoeksresultaten te publiceren maken onderzoekers zich bekend met
hun expertise en kennis en wordt de kennispositie van de hogeschool versterkt.
Dat draagt bij aan het verwerven van praktijkgericht onderzoeksopdrachten en
het samenwerken met bedrijven, overheid en andere onderwijsinstellingen.
Rode draad in de artikelen in deze bundel en illustratief voor praktijkgericht
onderzoek bij onze hogeschool, is dat er altijd gezocht wordt naar een
maatschappelijke opdracht van waaruit een onderzoek wordt uitgevoerd. En er
wordt altijd meegewogen hoe het onderzoek kan leiden tot versterking van de
beroepspraktijk of de uitoefening van het beroep. We zien in de onderzoeken terug
dat het zelf onderzoek doen door docenten en studenten toeneemt!
De reeks artikelen toont, dat onderzoek stap voor stap ook een internationale
dynamiek krijgt. Samen met buitenlandse hoger onderwijsinstellingen is onderzoek
gedaan, gefinancierd met nationale of internationale subsidies.
165
166
Praktijkgericht onderzoek verbindt!
Deze bundel is naar wij hopen een eerste in een reeks van bundels. Onze inzet is
regelmatig te laten zien op welke manier de onderzoekers met succes bijdragen
aan kennisontwikkeling, valorisatie, professionalisering en innovatie van het
onderwijs.
Wij dragen daar vanuit onze rol bij de afdeling Onderwijsbeleid graag aan bij.
Ingrid Wegman, Programmamanager Onderzoek
Peter Peeters, Senior Beleidsadviseur Onderzoek
Stafafdeling Onderwijsbeleid
167
168
Praktijkgericht onderzoek verbindt!