Jurisprudentiebulletin 2014, aflevering Nummers: 258 – 286 Ten geleide Colofon In het Jurisprudentiebulletin van Slachtofferhulp Nederland (JBS) wordt jurisprudentie verzameld die van belang kan zijn voor de juridische dienstverlening aan slachtoffers. De uitspraken worden geparafraseerd en samengevat weergegeven. Voor de oorspronkelijke tekst dient de uitspraak te worden geraadpleegd. (Oude) nummers van het JBS zijn te vinden via: www.slachtofferhulp.nl/Algemeen/Slachtofferzorg/Jurisprude ntiebulletin/ U kunt het JBS via e-mail toegestuurd krijgen door een berichtje te sturen aan [email protected]. De redactie heeft altijd belangstelling voor (niet gepubliceerde) uitspraken die in het JBS zouden kunnen worden opgenomen. Redactie: mr. A.H. Sas Contact: [email protected] Zie ook: www.slachtofferhulp.nl/ A-G Harteveld heeft geconcludeerd in de zaak Robert M. (nr. 266). Hierbij gaat de A-G, naar aanleiding van de cassatiemiddelen van de benadeelde partijen, uitgebreid in op vraag wie als slachtoffer in de zin van de wet moet worden aangemerkt en ook op proceskosten ex art. 592a Sv (zie ook: nr. 284 over kosten rechtsbijstand en de kosteloze advocaat). Interessant is met name dat volgens de A-G de naar de ouders verplaatste schade van hun minderjarige kind weliswaar niet door de ouders kan worden gevorderd (geen rechtstreekse schade), maar wel door het kind zelf (vgl. JBS 2014/nr. 216 waar dit onderwerp ook aan de orde was. Zo ook nr. 258 in dit Bulletin). Nog meer over rechtstreekse schade. Geen rechtstreekse schade: reiskosten nabestaanden en schade partner niet-erfgenaam (nr. 263); misdrijf niet gepleegd tegen benadeelden (nr. 281). Schade i.c. geen rechtstreeks gevolg van bewezen omkoping (nr. 271). Schade i.c. geen rechtstreeks gevolg van bewezen witwassen (nr. 273, vgl. HR 23 april 2014, in dat geval werd wel rechtstreekse schade aangenomen.) In de serie smartengeld zonder letsel zijn twee belagingszaken (stalking) opgenomen: nr. 261 en nr. 275. Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 Slachtoffer in het strafproces 258. Rechtbank Midden-Nederland 4 maart 2014, nummer 16/661269-13 Mrs. G. Perrick, P. Bender en R.G.A. Beaujean ECLI:NL:RBMNE:2014:3272 (Ontucht met kind < 16 jaar, meermalen gepleegd; art. 247 Sr. Smartengeld € 250. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Verplaatste schade; art. 6:107 BW) De rechtbank acht bewezen dat verdachte met zijn minderjarige buurmeisje, opzettelijk ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Hij heeft over het bovenbeen van het meisje gewreven en zijn hand in haar broekzak gedaan om zo vanaf de knie tot in de richting van haar kruis te wrijven. Hij heeft meermalen gevraagd om kusjes, welke het meisje vervolgens aan hem heeft gegeven. De rechtank kent € 250 smartengeld toe. Met betrekking tot de materiële schade (verhuiskosten) oordeelt de rechtbank dat de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade is aan te merken als kosten die de wettelijke vertegenwoordigers ten behoeve van hun kind hebben gemaakt en die als verplaatste schade als bedoeld in art. 6:107 BW voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Aangezien het hier gaat om een vordering van de wettelijk vertegenwoordigers uit eigen hoofde en niet om een vordering van het slachtoffer zelf, staat de omstandigheid dat de wettelijk vertegenwoordigers bij een misdrijf als het onderhavige geen slachtoffer zijn in de zin van de art. 51a e.v. Sv in de weg aan de ontvankelijkheid van de vordering. Dat betekent dat de wettelijk vertegenwoordigers van het slachtoffer in de onderhavige procedure niet kunnen worden ontvangen in dat deel van de vordering. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook voor wat betreft de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk verklaren. Opmerking van de redactie: zie over verplaatste schade de conclusie van A-G Harteveld opgenomen onder nr. 266. www.slachtofferhulp.nl 259. Rechtbank Noord-Holland 14 maart 2014, nummer 15/710216-13 en 23/003804-11 (tul) Mrs. D. Gruijters, M. Daalmeijer en B.E.P. Myjer ECLI:NL:RBNHO:2014:6535 (Zwaar lichamelijk letsel door schuld; art. 308 Sr. Getroffen door een kogeltje uit een luchtdrukwapen. Zwaar lichamelijk letsel aan arm. Smartengeld € 3.500.) Door op de openbare weg met een (luchtdruk)wapen een kogeltje af te schieten heeft verdachte een gevaarlijke situatie geschapen. Daarbij is een ander getroffen, die daardoor zwaar lichamelijk letsel aan zijn arm heeft opgelopen. Uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer blijkt dat het gebeurde zowel psychisch als fysiek veel impact op diens leven heeft gemaakt. Het slachtoffer heeft gedurende enige tijd zijn arm niet kunnen gebruiken en zijn leven heeft lange tijd in het teken gestaan van afspraken bij de fysiotherapeut en slachtofferhulp. Bovendien moet hij leren leven met een blijvend litteken op zijn arm. De benadeelde partij heeft naast een vordering tot schadevergoeding wegens materiële schade, € 3.500 smartengeld gevorderd. Dit bedrag wijst de rechtbank volledig toe. 260. Rechtbank Noord-Nederland 6 juni 2014, nummer18/720114-14 Mrs. J. van Bruggen, Th. A. Wiersma en W.S. Sikkema ECLI:NL:RBNNE:2014:3445 (Openlijke geweldpleging tegen personen en goederen; art. 141 Sr. Huisvredebreuk; art. 138 Sr. Bedreiging; art. 285 Sr. Schade toebrengen in groepsverband en hoofdelijke aansprakelijkheid; art. 6:166 BW) Verdachte is betrokken geweest bij ernstige ongeregeldheden in en om het Cambuurstadion op 1 april 2014. Toen bleek dat de hekken die toegang gaven tot het stadion en de tribunes gesloten bleven, werd de sfeer agressief en is door een aantal supporters geweld gepleegd tegen deze hekken. Vervolgens is een groep van ongeveer 30 tot 40 supporters, onder wie verdachte, naar de hoofdingang opgetrokken, waar men zich met geweld de toegang tot het stadion heeft verschaft. Eenmaal in het stadion heeft deze groep enkele deuren geforceerd en heeft zo uiteindelijk de spelerstunnel, 2 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 en daarmee vrije toegang tot het speelveld, weten te verkrijgen. Cambuur Leeuwarden heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De schade is veroorzaakt door leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte. Verdachte heeft zich niet gedistantieerd van deze groep en heeft een actieve bijdrage geleverd aan het handelen van de groep, onder meer door tweemaal in een hek te klimmen en dit (hevig) heen en weer te schudden. Verdachte had moeten begrijpen dat het groepsoptreden (en zijn bijdrage daaraan) het gevaar met zich meebracht dat schade zou ontstaan aan de deuren van het hoofdgebouw van het stadion. Daarom is hij mede aansprakelijk voor deze door andere groepsleden veroorzaakte schade. De rechtbank acht de vordering derhalve gegrond en voor hoofdelijke toewijzing vatbaar (€ 1.602,78). De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade. 261. Rechtbank Oost-Brabant 12 juni 2014, nummer01/165830-12 Mr. C.P.J. Scheele, politierechter ECLI:NL:RBOBR:2014:3750 (Belaging; art. 285b Sr. Smartengeld (zonder letsel) resp. € 1.000 en €1.500.) De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van twee personen gedurende een periode van zeven à acht maanden door deze personen meerdere e-mail berichten te sturen, door e-mail berichten over benadeelde partij 1 naar bepaalde instanties te sturen teneinde haar handelen in een kwaad daglicht te zetten, hen te fotograferen en te filmen, zich hinderlijk op te houden in de directe nabijheid van deze personen, meermalen met de auto achter deze personen aan te rijden en benadeelde partij 1 www.slachtofferhulp.nl te volgen naar haar woning en zich aldaar op te houden. De twee slachtoffers vorderen respectievelijk € 3.000 (bp1) en € 2.000 (bp 2) smartengeld. De politierechter kent € 1.500 en € 1.000 toe. 262. Rechtbank Noord-Holland 17 juni 2014, nummer 15/740474-12 Mrs. Ph. Burgers, J.A.M. Jansen en S.C.A. van Kuijeren ECLI:NL:RBNHO:2014:6287 (Zie ook: nr. 263. Medeplegen doodslag; art. 287 Sr. Uitleguitspraak over vergoeding schade bij levensdelict. Kosten lijkbezorging; art. 6:108 lid 2 BW. Begrafenis in Marokko. Vliegtickets voor twee nabestaanden.) Voor de requisitoiren in het onderzoek Drome is door de nabestaanden, te weten de ouders van slachtoffer 1, een vordering benadeelde partij ingediend, bij monde van hun zoon betrokkene 2. Alvorens in te gaan op de vorderingen zet de rechtbank het wettelijk kader uiteen, waarbinnen vergoeding van eventuele schade aan nabestaanden mogelijk is. (Zie hiervoor de originele uitspraak.) Over de kosten van lijkbezorging stelt de rechtbank in het algemeen dat hieronder ook de gedenksteen en kosten voor de urn en dergelijke vallen, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Hieronder kunnen kosten van teraardebestelling in het buitenland vallen, wanneer het slachtoffer de buitenlandse nationaliteit heeft en in het land van herkomst wordt begraven. In de wet is niet bepaald of kosten van het bijwonen van een teraardebestelling in het buitenland ook onder de kosten van lijkbezorging vallen. In de literatuur en jurisprudentie is geoordeeld dat de reiskosten van de directe nabestaanden, zoals de weduwe en de kinderen, in het kader van repatriëring van de overledene, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Betrokkene 2, broer van slachtoffer 1, heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 4.620,-, ter terechtzitting aangevuld met een bedrag van € 2.000,-, in totaal derhalve € 6.620,-, wegens materiële schade die de familie van het slachtoffer 1 als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op slachtoffer1 zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit € 3 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 2.000,- kosten graf , € 2.500,- kosten grafsteen en € 2.120,- kosten vliegtickets voor een achttal familieleden in verband met de uitvaart in Marokko. Ter terechtzitting van 22 mei 2014 heeft betrokkene 2 te kennen gegeven dat hij deze vordering (mede) namens zijn ouders heeft ingediend. Hij heeft daartoe een schriftelijke machtiging overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de schadeposten grafrechten en grafsteen, samen groot € 4.500,-, aan te merken zijn als kosten van lijkbezorging, zoals hiervoor uiteengezet. Het slachtoffer dat rechtstreeks schade heeft geleden, is immers overleden door de bewezenverklaarde doodslag, zodat degene voor wiens rekening deze kosten zijn gekomen, vergoeding van deze kosten als benadeelde partij kan vorderen. Weliswaar heeft de familie deze kosten niet met stukken onderbouwd, maar de hoogte van het gevorderde bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor en is ook niet door de verdediging betwist. De vordering met betrekking tot dit gedeelte zal dan ook worden toegewezen. De factuur met betrekking tot de vliegtickets vermeldt in ieder geval de namen van de moeder van slachtoffer 1 en een zevental broers en zussen van het slachtoffer, terwijl de partner van het slachtoffer geen kosten voor repatriering heeft gevorderd. Gelet op de jurisprudentie in deze acht de rechtbank het redelijk dat in het kader van repatriëring van het lichaam in ieder geval de kosten voor twee personen, dus twee keer € 265,-, voor vergoeding in aanmerking komen, te weten voor de moeder de en broer van slachtoffer 1. De vordering zal derhalve op dit onderdeel tot een bedrag van € 530,- worden toegewezen. In totaal zal de vordering dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 5.030,-. 263. Rechtbank Noord-Holland 17 juni 2014, nummer 15/700120-12 Mrs. Ph. Burgers, J.A.M. Jansen en S.C.A. van Kuijeren ECLI:NL:RBNHO:2014:6284 (Zie ook: nr. 262. Medeplegen moord; art. 289 Sr. Uitleguitspraak over vergoeding schade bij levensdelict. Kosten lijkbezorging; art. 6: 108 lid 2 BW. Reiskosten nabestaanden zijn geen rechtstreekse schade. Shockschade; Hyper-IgD syndroom. Schade van partner niet-erfgenaam.) www.slachtofferhulp.nl Betrokkene 24, vader van slachtoffer 3, heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 7.117,12 ingediend wegens materiële schade, die hij als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op zijn zoon zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde schade bestaat uit € 5.513,42 verzorging uitvaart, € 179,- bijzetten asbus, € 177,50 slot brievenbus, € 674,99 aanvullende tekst grafsteen, € 222,14 vervoer pro forma zittingen, € 25,00 parkeerkosten, € 89,30 vervoer Slachtofferhulp Nederland en Openbaar Ministerie en € 235,77 vervoer zittingen 2014. De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 6.367,41 voor toewijzing in aanmerking komt en de kosten onder de post ‘slot brievenbus’, ‘vervoer pro forma zittingen’, ‘vervoer SHN en OM’ en ‘vervoer zittingen 2014’ niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit deel van de vordering dient, aldus de officieren van justitie, afgewezen te worden. De verdediging heeft zich in deze aangesloten bij het standpunt van de officieren van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de opgevoerde schadeposten onder ‘uitvaartverzorging’, ‘bijzetten asbus’ en ‘aanvullende tekst grafsteen’, samen groot € 6.367,41, aan te merken zijn als kosten van lijkbezorging, zoals hiervoor in het toetsingskader uiteengezet. Slachtoffer 3 is immers overleden door de bewezenverklaarde moord, zodat degene voor wiens rekening deze kosten zijn gekomen, vergoeding van deze kosten als benadeelde partij kan vorderen. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 6.367,41, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 2011, zijnde de dag van de crematie, tot aan de dag der algehele voldoening. De overige gevorderde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze rechtstreekse schade van de nabestaande betreffen en niet van het slachtoffer, en gelet op het hierboven beschreven toetsingskader ook overigens niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dat gedeelte niet ontvankelijk in zijn vordering verklaren. Betrokkene 25, de zuster van slachtoffer 3, heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding van € 20.000,- ingediend wegens immateriële schade die betrokkene 25 4 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op haar broer zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat volgens betrokkene 25 uit shockschade. Betrokkene 25 is direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het geweldsmisdrijf, waarbij haar broer is omgekomen, nu zij op de 21ste december 2011 ’s avonds op de plaats delict op het Burgtpad te Purmerend is geweest en in de nog aanwezige bloedsporen heeft gestaan. Na het vrijgeven van het lichaam van haar broer is zij in het mortuarium direct geconfronteerd met de sporen van geweld op het lichaam van haar broer. Zij heeft regelmatig flashbacks van het afschuwelijke beeld. Voorts heeft zij via de media en het strafproces vernomen van de gruwelijke wijze waarop haar broer om het leven is gebracht. Deze confrontaties hebben een hevige emotionele shock teweeggebracht met geestelijk letsel als gevolg. Haar klachten vanwege het hyper-IgD syndroom met exacerbaties zijn door de stress en de emoties van het overlijden van haar broer in ernst en frequentie toegenomen. Ter terechtzitting heeft mr. Van Zanden, advocaat te Almelo, namens betrokkene 25, de vordering nader toegelicht. De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat betrokkene 25 niet ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard, nu er geen sprake is geweest van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en er geen diagnose PTSS door een psycholoog of psychiater is gesteld. In de bijgevoegde verklaringen van de huisarts respectievelijk internist is immers alleen sprake van het hyper-IgD syndroom waaraan zij lijdt. Weliswaar geven beide artsen aan dat de aanvallen van dit syndroom stress gerelateerd zijn, maar beantwoording van de vragen die deze zienswijze oproepen, vormen een onevenredige belasting van het strafproces. De verdediging heeft zich in deze aangesloten bij het standpunt van de officieren van justitie. De rechtbank is met de officieren van justitie van oordeel dat betrokkene 25 niet in haar vordering kan worden ontvangen. Enerzijds is er geen sprake van directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde moord op haar broer slachtoffer 3, zoals bedoeld in de jurisprudentie, nu zij eerst een dag later in de avond op de plaats delict op het Burgtpad is geweest en zij zelf de confrontatie met de sporen van geweld is aangegaan. Anderzijds vormt de beantwoording van de vragen naar een mogelijk causaal verband tussen de gestelde emotionele belasting ten gevolge van de gewelddadige dood van slachtoffer 3 en de www.slachtofferhulp.nl verergerde klachten in verband met het hyperIgD syndroom waaraan betrokkene25 lijdt, een onevenredige belasting van het strafproces. Derhalve zal de rechtbank betrokkene25 in haar vordering tot schadevergoeding niet ontvankelijk verklaren. Betrokkene 26, de moeder van slachtoffer 2 heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding van € 3.221,43 ingediend wegens materiële schade die zij als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op haar zoon zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit € 3.000,- kosten uitvaart, € 121,43 ontvangst familie en € 100,- bloemen. De vordering zal, nu deze ook niet door de verdediging is betwist, dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 3.221, 43, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 december 2011, zijnde dag van de crematie, tot aan de dag der algehele voldoening. Getuige2, partner van slachtoffer2, heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding van € 6.942,10 ingediend wegens materiële schade die zij als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op slachtoffer 2 zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit € 45,- kosten dierenambulance, € 126,- kosten crematie hond en € 6.771,10 kosten leeghalen loodsen. Ter terechtzitting heeft mr. Den Dolder, namens getuige2, de vordering nader toegelicht. De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat getuige 2 niet ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard, nu zij niet onder één van de in de wet genoemde (uitzonderings)categorieën valt voor wie het mogelijk is gemaakt een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Mocht getuige 2 wel ontvankelijk worden verklaard, dan vallen deze kosten, zo hebben de officieren van justitie betoogd, niet onder de in dit kader te vorderen kosten. De verdediging heeft zich in deze aangesloten bij het standpunt van de officieren van justitie. De rechtbank is van oordeel dat getuige 2 niet in haar vordering kan worden ontvangen. Zij behoort immers niet tot één van de categorieën van personen die in de wet, na het overlijden van een betrokkene, de mogelijkheid zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, is geboden. Zij is geen erfgenaam. Zij woonde niet samen met slachtoffer 2 en had geen geregistreerd partnerschap met hem. In haar levensonderhoud werd ook niet door hem voorzien. De rechtbank zal getuige 2 dan ook niet ontvankelijk in haar vordering verklaren. 5 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 264. Rechtbank Den Haag 19 juni 2014, nummer 09-777449-13 Mrs. J.C. U-A-Sai, S.M. Borkent, en E.A. Lensink, allen kinderrechter ECLI:NL:RBDHA:2014:7538 (Ontucht met minderjarigen (<12), w.o., seksueel binnendringen; art. 244 Sr. Gepleegd door minderjarige <14; art. 51g lid 4 Sv.) De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met vier jonge kinderen. Slachtoffer 4 heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 1.523,-, bestaande uit de posten: - het extra wassen van beddengoed, door bedplassen naar aanleiding van het gepleegde feit; - de aanschaf van twee nieuwe matrassen, en - kosten voor rechtsbijstand; en uit immateriële schade voor een bedrag groot € 3.000,-, bedoeld als voorschot. De andere slachtoffers hebben smartengeld gevorderd van € 1.250,- (slachtoffer 3); € 2.500,- (slachtoffer 2) en € 2.500,- (slachtoffer 1). Nu de vorderingen betrekking hebben op een als doen te beschouwen gedraging van de verdachte die de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt en aan wie de gedraging als onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt deze geacht te zijn gericht tegen diens moeder. De rechtbank acht de vordering van slachtoffer 4, voor zover deze betrekking heeft op materiele schade tot een bedrag van € 233,- toewijsbaar, nu de kosten voor rechtsbijstand en van één matras voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal ten aanzien van de vorderingen van de slachtoffers voor zover deze betrekking hebben op de immateriële schade, gelet op hetgeen de benadeelde partijen ter toelichting hebben aangevoerd, naar billijkheid een bedrag van € 500,- per persoon toewijzen. De schadevergoeding wordt toegewezen ten laste van de moeder van de verdachte. Dit brengt mee dat de moeder van de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. www.slachtofferhulp.nl Nu de vorderingen van de benadeelde partijen zijn gericht tegen de moeder van de verdachte, omdat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit nog niet de leeftijd van veertien jaren had bereikt, is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk. 265. Rechtbank Midden-Nederland 24 juni 2014, nummer 16.659655-13 (P) Mrs. C.A. de Beaufort, D.A.C. Koster en B. Fijnheer ECLI:NL:RBMNE:2014:2847 (Mishandeling meermalen gepleegd; art. 300 Sr en zware mishandeling art. 302 Sr. Schade van de wettelijk vertegenwoordiger is rechtstreekse schade (van het slachtoffer?).) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en een zware mishandeling van een peuter, waarop verdachtes echtgenote in haar en verdachtes woning paste. Verdachte heeft deze peuter dusdanig hard geknepen, aan zijn oren getrokken en tegen zijn gezicht getikt dat hij daardoor meerdere blauwe plekken en bloeduitstortingen heeft opgelopen. Daarnaast heeft hij de peuter zodanig hardhandig behandeld dat daardoor een botbreuk is ontstaan. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 2.962,91. De raadsman heeft bepleit de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen ten aanzien van de materiële schade, met uitzondering van het parkeergeld aangezien dat wordt geacht onderdeel uit te maken van de daggeldvergoeding. De benadeelde partij dient in haar vordering met betrekking tot de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard te worden verklaard, aangezien dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd en een onevenredige belasting van het strafproces is. Gelet op de door aangeefster (moeder van het slachtoffer), ter terechtzitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank de vordering zo dat haar echtgenoot zich wat betreft de materiële schade als slachtoffer in het strafproces heeft gevoegd en dat de peuter als benadeelde partij dient te worden beschouwd ter zake van de immateriële schade. Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden ten gevolge 6 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 van het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde. De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade van de echtgenoot, genoegzaam is komen vast te staan tot een bedrag van € 656,91, zijnde de gevorderde kosten minus de parkeerkosten die onderdeel vormen van de daggeldvergoeding. De vordering voor wat betreft de parkeerkosten wordt afgewezen. Ten aanzien van de immateriële schade van de peuter overweegt de rechtbank dat de vergelijkbare jurisprudentie waar in de vordering bij wordt aangesloten niet van gelijke aard is. De rechtbank acht evenwel aannemelijk dat bij de benadeelde hinder en emotionele schade is ontstaan hetgeen de rechtbank schat op een bedrag van € 1.000,00. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de benadeelde een peuter is en zich later niet uit eigen wetenschap het ten laste gelegde zal herinneren. 266. Parket bij de Hoge Raad 1 juli 2014, nummer 13/02961 Conclusie A-G Harteveld ECLI:NL:PHR:2014:632 Cassatie van Hof Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885 (Zaak Robert M. Art. 8 EVRM als grondslag voor smartengeld. Kosten rechtsbijstand; art. 592a Sv. Begrip “slachtoffer”; art. 51a lid 1 Sv en art. 51f lid 1 Sv. Ouders van de misbruikte kinderen zijn geen slachtoffer in de zin van de wet. Ook geen schadevergoeding in het licht van de EU Richtlijn minimumnormen voor slachtoffers; art. 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en art. 8 EVRM. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Niet ontvankelijk verklaring voor wat betreft de verplaatste schade is ontoereikend gemotiveerd; art. 6:107 BW. Leidt echter niet tot cassatie volgens de A-G, omdat de beoordeling van deze schade onevenredige belasting oplevert; art. 361 lid 3 Sv.) Middel IX Verdachte (13.1 – 13.3 van de conclusie) Het negende middel van de verdachte klaagt, dat het hof de verweren tegen de vorderingen benadeelde partij zonder nadere motivering heeft verworpen. De gevoerde verweren zijn de volgende. a. De beoordeling van de vorderingen leveren een onevenredige belasting voor het strafgeding op. www.slachtofferhulp.nl b. Art. 8 EVRM biedt geen grondslag voor de vorderingen. c. De daadwerkelijk geleden schade is onvoldoende komen vast te staan. d. Er blijkt niet zonder meer van enig causaal verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de schade aan de kinderen. Het middel faalt in alle onderdelen. Met betrekking tot onderdeel b, art. 8 EVRM als grondslag voor de vordering, stelt de A-G het volgende. Dat bij ernstige gedragingen zoals het maken, bezitten en verspreiden van afbeeldingen van seksuele gedragingen met een kind fundamentele waarden en essentiële aspecten van het privéleven in het geding zijn, staat mijns inziens buiten kijf en wordt ook niet door de verdediging in hoger beroep (en cassatie) aangekaart (vgl. EHRM 12 november 2013). Het gaat de verdediging bij het - volgens het middel niet verworpen - verweer in hoger beroep erom dat, anders dan door de raadslieden van de ouders is gesteld, art. 8 EVRM geen directe werking heeft tussen burgers en dat bij uitstek de civiele rechter bekwaam is een dergelijke beslissing van principiële aard te nemen. Ook daarom is namens verdachte in hoger beroep de nietontvankelijkheid van de benadeelde partijen bepleit. Het Hof heeft te dezen overwogen: “De vorderingen op grond van schending van het recht op privacy Door het maken, bezitten en verspreiden van afbeeldingen van seksuele gedragingen met een kind is inbreuk gemaakt op het recht op het privéleven van het kind dat wordt beschermd in art. 8 lid 1 EVRM. Het op deze grond gevorderde bedrag (per kind veelal € 8.000,-) komt geheel voor toewijzing in aanmerking, met name omdat de afbeeldingen zijn gedeeld met derden en niet valt uit te sluiten dat die beelden langdurig zullen blijven bestaan op het internet. In de gevallen waarin bij [medeverdachte] wettig en overtuigend bewezen wordt geacht dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van het misdrijf van art. 240b Sr, zal hij worden veroordeeld tot betaling van € 500,- per kind, nu het bij hem uitsluitend het bezit van het kinderpornografisch materiaal betreft en niet ook het maken of verspreiden ervan. Tot betaling van dit bedrag van € 500,- zullen beide verdachten hoofdelijk worden veroordeeld, met dien verstande dat indien en voor zover een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.” Art. 8 EVRM beschermt (voor zover hier van belang) het recht op privéleven. Niet alleen zijn 7 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 de lidstaten gehouden dit recht actief te eerbiedigen, maar ook de rechtspraak binnen die lidstaten is gehouden bij een beroep op schending van art. 8 EVRM actief te toetsen of daarvan sprake is. In zoverre is derhalve, net als bijvoorbeeld bij art. 6 EVRM, wel sprake van een ‘directe werking’ van dit mensenrecht en kan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook in civielrechtelijke relaties worden ingeroepen. In het burgerlijk recht kan schending van de privacy als vervat in art. 8 EVRM derhalve, bijvoorbeeld, een onrechtmatige daad opleveren in de zin van art. 6:162 BW. Een dergelijke beoordeling vindt niet alleen plaats bij geschillen tussen overheid en burger (‘de onrechtmatige overheidsdaad’), maar tevens bij geschillen tussen burgers en/of rechtspersonen waarin met een beroep op art. 8 EVRM wordt aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatige daad. (HR 4 maart 1988, NJ 1989/361; HR 9 januari 1987, NJ 1987/928 m.nt. E.A. Alkema; EHRM 3 april 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6786, NJ 2007/617 m.nt. E.J. Dommering.) Dat het Hof in afwijking van het gevoerde verweer een dergelijke schending in de onderhavige zaak heeft vastgesteld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Reden voor niet-ontvankelijkheid en verwijzing naar de burgerlijke rechter levert deze rechtens evidente kwestie niet op. In het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden is het oordeel van het Hof ook niet onbegrijpelijk en meer respons van de zijde van het Hof was in dezen niet vereist. Middel X Verdachte (14.1 – 14.7 van de conclusie) Het tiende middel klaagt dat het Hof niet, althans ontoereikend heeft gerespondeerd op het verweer dat de door de benadeelde partijen gevorderde kosten van rechtsbijstand niet onder het bereik van art. 592a Sv vallen, althans dat de beslissing van het Hof tot toekenning van deze kosten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Namens verdachte is dienaangaande het volgende aangevoerd: “Er is een groot verschil in de gevorderde proceskosten. Ex art. 592a Sv gaat het om kosten van de benadeelde partij. Niet om de kosten van een slachtoffer, of om kosten van de ouders van een slachtoffer. De "benadeelde partij" is in zoverre beperkter. Kosten voor het bijwonen van de terechtzitting, voor het opstellen van spreekrechtverklaringen e.d. vallen in onze visie volgens de wetgever niet onder het bereik van art. 592a Sv." www.slachtofferhulp.nl Het Hof heeft het volgende overwogen en beslist: “Kosten van rechtsbijstand De op dit onderdeel gevorderde bedragen voor de rechtsbijstand die door onderscheidenlijk mrs. Korver, Soeteman en Julius is verleend, zullen worden toegewezen. Het hof ziet, anders dan door de verdediging is bepleit, geen aanleiding het liquidatietarief toe te passen, aangezien dit standaardtarief onvoldoende recht doet aan de uitzonderlijke aard en omvang van deze zaak. Het hof acht geen der gevorderde bedragen buitensporig en door de specificaties en declaraties is genoegzaam aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.” De vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van een benadeelde partij behoort niet minder volledig te zijn dan in een civiele procedure het geval pleegt te zijn. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt dan ook mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures, die van art. 237 e.v. Rv. Het gaat derhalve om een kostenvergoeding waarbij de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte (art. 237 lid 1 Rv). Bij vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand als bedoeld in art. 592a Sv geldt derhalve kort gezegd dat de rechter met die kosten volledig rekening dient te houden, tenzij het onnodig gemaakte kosten betreft. Voorts is de rechter bij de beslissing tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand niet gebonden aan het in overleg tussen de Nederlandse Orde van Advocaten en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht vastgestelde "Liquidatietarief rechtbanken en hoven" - voor zover deze richtlijn zich al leent voor directe toepassing op de door een raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van een benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd - reeds omdat dit geen recht is in de zin van art. 79 RO (HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866). Het middel berust op de opvatting dat, met het oog op wat door het Hof is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, de daaraan gemaakte kosten voor rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen op grond van art. 592a Sv. Gelet op hetgeen hiervoor uiteengezet, is die opvatting onjuist. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat van onnodig gemaakte kosten van rechtsbijstand in deze zaak geen sprake is; kennelijk ook niet voor zover het de kosten voor rechtsbijstand zou betreffen die betrekking hebben op het niet toegewezen 8 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 deel van de vorderingen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de in het middel opgeworpen rechtsklacht faalt. Voor zover het middel met betrekking tot het aantal zittingsdagen berust op de opvatting dat alleen de kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding op grond van art. 592a Sv in aanmerking komen voor zover ter terechtzitting de vordering aan de orde is en niet voor zover de rest van de zaak behandeld wordt en de (wettelijk vertegenwoordigers van de) benadeelde partijen daarbij worden bijgestaan door een advocaat, deze opvatting onjuist is. Een andersluidende opvatting zou niet stroken niet met de rol van de benadeelde partij binnen het strafproces, de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de benadeelde partij incluis. Alleen indien sprake is van onnodig gemaakte kosten - en dan gaat het om kosten waarbij het voor een rechtsgeleerd raadsman duidelijk is dat deze kosten op voorhand onnodig zijn - komen deze kosten niet voor vergoeding op grond van art. 592a Sv in aanmerking. Dat het Hof in de onderhavige zaak kennelijk heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is, acht ik niet onbegrijpelijk (zie tevens hierna bij de bespreking van de middelen van (een deel van) de benadeelde partijen). Voor zover voorts wordt geklaagd over ’s Hofs ontoereikende respons op het gevoerde verweer over de hoogte van de kosten voor rechtsbijstand en dat de beslissing tot het niet hanteren van het liquidatietarief ontoereikend is gemotiveerd, stuit het middel af op HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4442. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich immers niet uit tot de daarin opgenomen beslissingen omtrent het bedrag van de kosten van rechtsbijstand en evenmin tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. Beoordeling van de namens benadeelde partijen voorgestelde middelen Alvorens de door mr. Korver vijf namens benadeelde partijen ingediende middelen van cassatie te bespreken, geeft de A-G de relevante overwegingen van het Hof uit de bestreden uitspraak weer (zie hiervoor 16.1 – 16.2 van de conclusie). Vervolgens bespreekt hij de middelen als volgt. Middel I Benadeelde partijen: (17.1 – 17.4 van de conclusie) Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de ouders van de kinderen niet als slachtoffer in de zin van art. 51a Sv zijn aangemerkt. Daartoe wordt gesteld dat het Hof had moeten anticiperen op de EU-richtlijn www.slachtofferhulp.nl 2012/29/EU, alsmede dat het Hof ontoereikend gemotiveerd is voorbij gegaan aan de rechtstreekse werking van art. 3 IVRK, dan wel aan de verdragsconforme uitleg en toepassing van die bepaling. Aan het middel ligt ten grondslag dat, mede gelet op het oordeel van deskundigen, het vanwege de symbiotische verhouding tussen ouders en zeer jonge kinderen voor een effectief verwerkingsproces en aldus in het belang van het kind is om de ouders als slachtoffer in het strafproces te erkennen. Anders dan de steller van het middel wil, heeft het Hof in zijn overwegingen toereikend gemotiveerd uiteengezet waarom de ouders onder de huidige regelgeving niet als slachtoffer in de zin van art. 51a Sv zijn aan te merken en zich derhalve niet in die hoedanigheid op grond van art. 51f Sv als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. De vorderingen van benadeelde partijen dienen weliswaar inhoudelijk bezien te worden beoordeeld aan de hand van de regels van het burgerlijk recht, maar procesrechtelijk bezien zijn de mogelijkheden voor ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in zoverre binnen het strafrecht - in ieder geval thans nog – beperkt (Vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559 (rov. 3.4), alsmede Kamerstukken I 1992-93, 21 345, nr. 36, p. 12.). Met name gelet op de formulering van art. 51a Sv en de in de overwegingen van het Hof opgenomen wetsgeschiedenis, geeft het oordeel van het Hof dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van art. 51a Sv geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel (Het voorontwerp “Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van schade door letsel en overlijden te verruimen” d.d. 28 mei 2014, dat thans met een Memorie van Toelichting van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ter consultatie is voorgelegd) biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp 9 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten. Daarmee wordt beoogd zowel erkenning te verschaffen aan het door naasten ondervonden leed als ook genoegdoening in die zin dat tevens het geschokte rechtsgevoel van de naasten wordt verzacht. De Staatssecretaris licht voorts nog toe, ik citeer uit de Memorie van Toelichting, p. 8 en 2527: “Naar aanleiding van de Amsterdamse zedenzaak heb ik de Tweede Kamer toegezegd het mogelijk te maken dat ouders van minderjarige kinderen die als gevolg van een strafbaar feit ten behoeve van hun kind kosten hebben gemaakt zich kunnen voegen in het strafproces om deze kosten op de dader te verhalen (Kamerstukken II 2012-2013, 33 552, p. 5). Dat is nu niet mogelijk omdat art. 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen slachtoffers zelf de mogelijkheid biedt om de schade die zij hebben geleden, in het strafproces als benadeelde partij op de dader te verhalen, aangevuld met enkele bepalingen voor nabestaanden van overleden slachtoffers (zie Hof Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885). Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat naasten en nabestaanden zich kunnen voegen als benadeelde partij in het strafproces ter zake van de vergoeding van affectieschade. Die mogelijkheid wordt ook geopend voor derden voor de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer van een strafbaar feit hebben gemaakt. Dit betreft de kosten die zij op grond van art. 6:107 lid 1 BW kunnen vorderen in plaats van de gekwetste zelf. Het gaat hier dus om verplaatste schade. De totaliteit van de door de dader te vergoeden schade wordt door de aanspraak van de derde niet verhoogd. Art. 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) biedt de mogelijkheid om ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van art. 51f, tweede lid, Sv een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Door aanpassing van art. 36f, eerste lid, Sr wordt het ook mogelijk gemaakt om ten behoeve van naasten en nabestaanden ter zake van hun vordering tot vergoeding van affectieschade en ten behoeve van derden voor hun vordering ter zake van voor het slachtoffer gemaakte kosten, een dergelijke maatregel op te leggen. (…) Art. 51f Sv bepaalt in het eerste lid dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door www.slachtofferhulp.nl een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Het tweede lid voorziet daarnaast in de mogelijkheid van voeging door diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en door de personen die ingevolge art. 6:108 BW aanspraak maken op vergoeding van begrafeniskosten en gederfd levensonderhoud. Het tweede lid voorziet nog niet in de mogelijkheid dat naasten van een overleden slachtoffer of van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel zich voegen ter zake van hun vordering tot vergoeding van affectieschade zoals die in dit voorstel wordt geregeld. Daaraan kan echter wel behoefte bestaan. Gelet op de opzet van het voorstel behoeft een dergelijke vordering ook niet snel als te ingewikkeld voor afdoening in het kader van het strafproces te worden beschouwd (vgl. art. 361, derde lid, Sv). Het nieuw voorgestelde tweede lid voorziet eveneens in de mogelijkheid voor derden om zich in het strafproces te kunnen voegen ter zake van kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt. Art. 6:107 BW biedt de civielrechtelijke grondslag voor het verhaal van de meeste van door bijvoorbeeld ouders ten behoeve van hun kind gemaakte kosten. Het bepaalt dat derden die ten behoeve van het slachtoffer kosten hebben gemaakt, deze rechtstreeks op de dader kunnen verhalen indien het slachtoffer, als deze zelf de betreffende kosten zou hebben gemaakt, die ook op de dader had kunnen verhalen; de al eerder genoemde ‘verplaatste schade’. Denk bijvoorbeeld aan kosten ter zake van de medische behandeling en begeleiding van een misbruikt kind, of aan de kosten van vervanging van een bank waarop het kind is misbruikt. De voorgestelde aanpassing van art. 51f, tweede lid, Sv maakt het voor deze derden mogelijk om deze kosten in het strafproces op de dader te verhalen. De rechtvaardiging hiervoor is dat als niet deze derden maar het slachtoffer zelf deze kosten had gemaakt, hij zich ter zake daarvan als benadeelde partij eveneens had kunnen voegen. Voor het verhaal van deze kosten geldt de algemene voorwaarde dat de behandeling van deze vorderingen het strafproces niet onevenredig mag belasten, hetgeen ook als voorwaarde geldt als het slachtoffer deze vorderingen had ingesteld. Denkbaar zou zijn geweest om deze mogelijkheid te beperken tot alleen de ouders, echtgenoten en partners van het slachtoffer, zodat niet alle derden die ten behoeve van het slachtoffer kosten hebben gemaakt zich kun- 10 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 nen voegen. Niet uitgesloten is echter dat ook andere derden (grootouders, broers en zussen) om zeer begrijpelijke redenen ten behoeve van het slachtoffer kosten hebben gemaakt, in welk geval het ook te rechtvaardigen is dat deze kosten in het strafproces op de dader kunnen worden verhaald. Art. 36f, eerste lid, Sr biedt de mogelijkheid om ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van art. 51f, tweede lid, Sv een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Door aanpassing van art. 36f, eerste lid, Sr wordt het ook mogelijk gemaakt om ten behoeve van naasten en nabestaanden ter zake van hun vordering tot vergoeding van affectieschade en ten behoeve van derden voor hun vordering ter zake van voor het slachtoffer gemaakte kosten, een dergelijke maatregel op te leggen. Hierbij is ook art. 36f, zesde lid, Sr van belang. Daarin is – kort gezegd – bepaald dat, wanneer de veroordeelde na acht maanden geheel of gedeeltelijk niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de Staat het resterende bedrag uitkeert aan het slachtoffer. In het Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel is dit uitgebreid met de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden. Dit betekent dat in het geval er een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ter zake van de vergoeding van affectieschade, een nabestaande na acht maanden ook aanspraak kan maken op uitkering van het niet voldane bedrag. Het Uitvoeringsbesluit zal zodanig worden aangepast dat ook naasten ter zake van de vergoeding van affectieschade en derden ter zake van door hen ten behoeve van het slachtoffer gemaakte kosten, aanspraak kunnen maken op uitkering.” Ook deze toelichting maakt inzichtelijk dat het Hof in de onderhavige zaak op juiste gronden heeft geoordeeld dat aan verruiming van de reikwijdte van art. 51a en 51f Sv eerst een - nu in voorfase aangevangen - parlementaire weg vooraf behoort te gaan en dat het niet aan de rechter is reeds daaraan voorafgaand een verruiming aan te nemen van de eerder nadrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting met betrekking tot wie als slachtoffer in het strafproces kan worden aangemerkt en zich als benadeelde partij kan voegen. Voor zover geklaagd wordt dat het Hof gelet op de EU-richtlijn 2012/29/EU51 een ander oordeel had moeten zijn toegedaan, faalt deze klacht reeds gelet op de implementatietermijn die is verbonden aan de Richtlijn. In art. 27 van de Richtlijn is immers voor de lidstaten voorzien in een termijn tot 16 november 2015 om www.slachtofferhulp.nl met (het in werking treden van) de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan deze richtlijn te voldoen. Gesteld dat de Richtlijn - los van het hiervoor genoemde conceptwetsvoorstel - tot een ruimere kring van slachtoffers binnen het strafproces aanleiding geeft, geldt dat uit het stellen van die termijn en de daarbij gebezigde formulering blijkt dat de Europese regelgever (juist) aanvaardt dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen (vgl. HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770). Voorts: van een ongeoorloofde inbreuk op art. 3 IVRK is met dit oordeel van het Hof geen blijk gegeven. Het middel faalt. Middel II en V Benadeelde partijen: (18.1 – 18.6 van de conclusie) Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de gevorderde vergoeding van geleden materiële schade, zoals de reiskosten en vervanging van meubilair, niet als verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Het vijfde middel klaagt, in samenvattende zin, dat een aantal gevorderde kosten van de benadeelde partijen materiële schade betreft die als rechtstreeks door het kind geleden schade heeft te gelden en die de ouders als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige kinderen hebben gemaakt, omdat zij daartoe gehouden waren op grond van art. 1:247 BW. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het gaat de steller van het middel om de volgende posten: a. de reiskosten, porto- en telefoonkosten in door de A-G genoemde dossiers; b. therapiekosten, hulpverlening en eigen risico zorgverzekering in door de A-G genoemde dossiers; c. gederfde inkomsten, opgenomen verlofuren en studievertraging in door de A-G genoemde dossiers: de ouders hebben inkomstenverlies geleden dan wel verlofuren moeten opnemen om de zorg van het kinderdagverblijf over te nemen, dan wel omdat zij niet meer in staat waren hun werk te hervatten; voor een goed verwerkingsproces van het kind is het niet meer dan vanzelfsprekend dat de ouders daarvoor tijd vrijmaken; de studievertraging van de ouders: na het bekend worden van het misbruik zijn de ouders in een dusdanig zorgwekkende toestand geraakt dat zij niet in staat waren hun studie voort te zetten (acute fase PTSS) en aangezien ouders in het kader van een goede ontwikkeling van hun kind goed voor zichzelf moeten blijven zorgen hebben deze kosten te 11 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 gelden als rechtstreeks door het kind geleden schade; d. vervanging meubilair, verhuizing en daarmee gepaard gaande kosten in door de A-G genoemde dossiers; de vervanging van meubels waarop het kind is misbruikt dient het herstelproces van het kind en de verhuiskosten zijn gemaakt opdat de kinderen zonder stigmatisering en vooroordelen konden opgroeien in een buurt waar men niet wist dat verdachte bij hen had opgepast en/of dat het kind naar de in de in de media bekend geworden kinderopvang ging; e. oppasdiensten waarvoor verdachte is betaald in door de A-G genoemde dossiers, welke kosten zijn gevorderd omdat de gedachte dat de ouders betaald hebben voor zorg die eigenlijk geboden tijd en gelegenheid voor misbruik inhield als zeer traumatisch door de ouders is ervaren en verdachte ook ter terechtzitting van 20 april 2012 reeds heeft toegezegd deze kosten te willen vergoeden; deze schadevergoeding is in het belang van het kind omdat de ouders daarmee dit hoofdstuk kunnen afsluiten en aan het herstel van henzelf en hun kind kunnen denken; g. vervangende oppaskosten in door de A-G genoemde dossiers; het gaat hierbij om de kosten voor een andere kinderopvang die hoger waren dan de opvang bij het Hofnarretje, alsmede om de kosten die de ouders voor opvang hebben moeten maken in verband met het bijwonen van de zittingen. Voorts behelst het vijfde middel nog een aantal individuele klachten ten aanzien van niettoegewezen kostenposten. Ten behoeve van de beoordeling van deze twee middelen citeer ik nogmaals hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de verschillende hoedanigheden waarin de ouders in het strafgeding zijn opgetreden en de daaraan door het Hof verbonden consequenties binnen het strafgeding: “De civielrechtelijke positie van de ouders Inzake het vorderen van schadevergoeding ter zake van de door de verdachte gepleegde feiten zijn voor wat betreft de ouders drie civielrechtelijke posities te onderscheiden: a. namens hun kind(eren) ter zake van de door het kind zelf geleden immateriële schade en vermogensschade; de ouders treden hier op als de wettelijke vertegenwoordigers van het kind; b. voor zichzelf, op de grond dat de verdachte (ook) jegens de ouders onrechtmatig heeft gehandeld; www.slachtofferhulp.nl c. voor zichzelf, op de grond dat de ouders als gevolg van de feiten kosten hebben gemaakt ten behoeve van hun kind(eren), waarbij het gaat om kosten die het kind, als het ze zelf zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen (de zogenaamde verplaatste schade).” Ten aanzien van de eerstgenoemde ‘positie’ overweegt het Hof: “Niet in geschil is dat de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger schadevergoeding kunnen vorderen (positie a).” Vervolgens wijdt het Hof een aantal overwegingen aan de genoemde posities b. en c., waarbij het Hof tot de vaststelling komt dat de ouders zich in die hoedanigheden niet kunnen voegen in het strafproces, kort gezegd omdat zij in die hoedanigheid niet zijn aan te merken als degenen die rechtsreeks schade hebben geleden door het strafbare feit, zodat zij niet aan de in art. 51f Sv gestelde voorwaarde voor voeging voldoen. Het Hof komt hierna tot de volgende slotsom: “Het voorgaande brengt mee dat ouders in de onderhavige strafrechtelijke procedure niet kunnen worden ontvangen in hun eigen vorderingen. Dit betekent geenszins dat de verdachte niet aansprakelijk zou zijn voor de door de ouders in zoverre gestelde schade, maar dat het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen. Dit geldt zowel voor de schade die de ouders zelf hebben geleden als voor de kosten die zij ten behoeve van de kinderen hebben gemaakt en die als zogeheten verplaatste schade als bedoeld in art. 6:107 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Aangezien het ook bij een op die bepaling gebaseerde vordering gaat om een vordering van de ouders uit eigen hoofde en niet om een vordering van de kinderen zelf, staat ook hier de omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van art. 51a e.v. Sv in de weg aan de ontvankelijkheid van hun vorderingen in zoverre. Op grond van het hiervoor overwogene moet geconcludeerd worden dat het hof slechts bevoegd is de vorderingen tot vergoeding van de door de kinderen geleden immateriële schade welke vorderingen door de ouders als hun wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend - inhoudelijk te beoordelen.” Het eindpunt van deze overwegingen is dat volgens het Hof uitsluitend de door de ouders namens de kinderen gevorderde immateriële schade voor toewijzing in aanmerking kan komen, hetgeen uiteindelijk ook – zij het niet 12 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 steeds voor het volledige gevorderde bedrag – geleid heeft tot toewijzingen van die vorderingen. Voor het overige – dus vooral ziende op de gevorderde vergoeding van materiële schade - zijn de benadeelde partijen nietontvankelijk verklaard, hetgeen inhoudt dat deze vorderingen tot schadevergoeding slechts nog via een afzonderlijke procedure bij de civiele rechter aanhangig gemaakt kunnen worden. Om de deugdelijkheid van de door het Hof gevolgde redenering te kunnen beoordelen is allereerst een korte uitweiding over het begrip ‘verplaatste schade’ zinvol. Het tweede middel klaagt er ook over dat het Hof de schade als zodanig wel in aanmerking had moeten nemen. Dit begrip ‘verplaatste schade’ is terug te voeren op art. 6:107, eerste lid, BW, dat luidt: "Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste zelf heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen." Alhoewel gesproken wordt van kosten door een derde gemaakt is een uitbreiding van de schadevergoedingsplicht met deze bepaling niet bedoeld: het begrip ‘verplaatste schade’ drukt dit ook uit: het gaat niet om extra schade die vergoed moet worden naast de schade van de persoon die letsel heeft opgelopen, maar om dezelfde schade die door het slachtoffer (hierna ook: de gelaedeerde) is geleden, zij het dat deze ‘gedragen’ is door een derde. Onder het oude Burgerlijk Wetboek, tot 1992, kwam aan deze derde geen zelfstandige vordering tot schadevergoeding toe; het Nieuw Burgerlijk Wetboek kent een dergelijk vorderingsrecht wel toe, zij het dat dit recht op schadevergoeding de door de derde als gevolg van het schadetoebrengende handelen gederfde inkomsten uitsluit, nu deze kosten niet door de gelaedeerde zelf kunnen worden gevorderd. Over (de geschiedenis van de totstandkoming van) deze bepaling wordt het volgende opgemerkt in aant. 43 ad art. 6:107 BW in de Groene serie: “43. Gerechtigde derden Ingevolge art. 107 lid 1 komt een schadevergoedingsaanspraak toe aan derden die ten behoeve van de gewonde kosten hebben gemaakt, mits: www.slachtofferhulp.nl 1. De kosten niet krachtens een verzekering zijn gemaakt. (….) en 2. De gewonde de bewuste kosten, wanneer hij ze zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. De gedachte is dat het bij deze kosten slechts gaat om een verplaatsing van de schade. De aansprakelijkheid van de schuldenaar wordt in haar totaliteit dus niet verhoogd. Derden behoeven zich echter niet meer, zoals onder het oude recht, van hun bereidheid om de bewuste kosten te maken te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen.” Bij de invoering van de bepalingen van art. 6:107 BW is een systeem van verplaatsing van de schade beoogd dat de aansprakelijkheid van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogt en het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen. Art. 6:107 BW geeft dus een zelfstandig vorderingsrecht aan degene (‘een derde’) die ten behoeve van de gekwetste bepaalde kosten heeft gemaakt die de gelaedeerde ook zelf van de voor de schade aansprakelijke partij kan vorderen. De omvang van de schadevergoedingsplicht wordt hiermee niet uitgebreid, terwijl de kring van schadegerechtigde personen aldus is beperkt. Behalve het eigenlijke slachtoffer komt alleen degene die - kort gezegd - namens hem een deel van de schade heeft gedragen een zelfstandig actierecht toe tegenover de aansprakelijke persoon. Aldus heeft die bepaling wat ik maar zo benoem - vooral een processuele functie: behalve het slachtoffer zelf (de gekwetste) kan ook de derde de veroorzaker van het letsel aanspreken. Met dat vorderingsrecht van de derde is echter geenszins het recht van de gekwetste zelf op vergoeding van deze ‘verplaatste’ schade van de baan – aldus de Hoge Raad (Ziekenhuis Rijnstate/X): “Het feit dat de derde een eigen recht op schadevergoeding heeft, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer zelf om ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen; indien de aansprakelijke persoon de schade heeft vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, is hij ook tegenover het slachtoffer bevrijd, en omgekeerd.” (HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken.) 13 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 Volgens A.T. Bolt, Groene serie aant. 43 ad art. 6:107 BW is de constructie van de verplaatste schade zelfs eerder uitzondering dan regel: “In de praktijk zal het vaak zo zijn dat de kosten van derden worden meegenomen in de afwikkeling van de schade van de benadeelde zelf. Dat om te voorkomen dat de derde ook nog een vordering moet instellen.” En, zoals, naar ik meen geheel juist en treffend verwoord in de conclusie van mijn (inmiddels voormalige) ambtgenoot Verkade, hier met weglating van voetnoten, bij het genoemde arrest Ziekenhuis Rijnstate/X:59 “Met de invoering van art. 6:107 heeft de wetgever het stelsel van art. 1407 in grote lijnen willen handhaven, met dien verstande dat art. 107 aan de derde een aanspraak verschaft ter zake van vergoeding van kosten die hij ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die de gekwetste, zo hij die zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. De wetgever heeft daarmee inderdaad een wettelijke basis gegeven voor rechtstreekse vorderingen van derden in situaties als die in Johanna Kruidhof, terwijl onder art. 1407 BW (oud) de constructie als schade van de gekwetste zelf als de enig mogelijke werd beschouwd. Ik heb in de wetsgeschiedenis evenwel geen aanknopingspunt aangetroffen dat de wetgever met deze wettelijke uitbreiding van de kring van gerechtigden ook beoogd heeft de vorderingsmogelijkheden van de gekwetste zelf te beperken. Bevestiging van het tegendeel is te vinden in zowel de tekst van art. 6:107 zélf ('vergoeding van kosten die hij ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die de gekwetste, zo hij die zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen' als in de parlementaire geschiedenis: ('... verplaatsing van de schade die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in zijn totaliteit niet verhoogt en het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen'); 'Ook kunnen hieronder vallen kosten [...], mits de gekwetste, zo hij zelf de betrokken kosten voor de daar bedoelde personen zou hebben betaald (bij voorbeeld hen op zijn kosten had laten overkomen naar de plaats waar hij in het ziekenhuis verbleef), deze schade, als door hem zelf geleden, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen.'). De door mij gecursiveerde woorden maken duidelijk dat de wetgever bij deze posten is blijven uitgaan van door de gekwetste geleden, en door hem des- www.slachtofferhulp.nl gewenst te vorderen schade, zij het dat het parcours van een rechtstreekse vordering van de in het artikel bedoelde derden als alternatieve faciliteit is geboden.” Nu wat meer toegespitst op de onderhavige zaak. Deze kenmerkt zich door het gegeven dat de ouders in twee hoedanigheden hebben getracht hun vordering in te brengen in het strafproces: ten eerste uit eigen hoofde, als (gepretendeerd) gerechtigde tot vergoeding van hun vordering wegens verplaatste schade maar, ten tweede, ook als wettelijk vertegenwoordiger van het benadeelde kind. In zoverre is er, naar het mij voorkomt, nauwelijks behoefte aan de constructie van art. 6:107 BW, de zgn. verplaatste schade, om een vorderingsrecht van de ouders te scheppen. Niettemin heeft een groot deel van de discussie bij het Hof zich wel geconcentreerd op dat verplaatste schadebegrip. Het tweede middel nu klaagt er, voortbouwend op die discussie, in cassatie over dat het Hof de ouders ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard als gerechtigde tot vergoeding van de door hen gedragen ‘verplaatste’ schade. Die klacht faalt, aangezien het Hof de ouders, voor zover uit eigen hoofde optredend, niet als rechtstreeks getroffen door het strafbare feit heeft aangemerkt, welke beslissing, zoals ik bij het eerste middel al aangaf, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en overigens in het middel ook niet wordt aangevochten. Ik merk daarbij op dat de stelling in het middel dat de ouders wel schade hebben geleden door het strafbare feit niet zonder meer meebrengt dat voldaan is aan het relativiteitsvereiste van art. 51f Sv, te weten dat deze schade rechtstreeks verband houdt met het belang dat de geschonden strafrechtelijke norm beoogt te beschermen. Anders ligt het echter met de klacht, zoals in het vijfde middel is verwoord, namelijk dat het Hof niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de door de ouders namens hun kind(eren) gevorderde materiële schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Het Hof heeft alleen de namens de kinderen gevorderde vergoeding van immateriële schade inhoudelijk beoordeeld en de vorderingen ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk geoordeeld. Daarmee heeft naar mijn mening het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Voor zover het Hof met de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen van de opvatting is uitgegaan dat deze (materiële) schadeposten uitsluitend als verplaatste schade kunnen gelden en niet tevens als schade van het kind zelf 14 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 kunnen worden gevorderd in het strafproces zou dat blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting. Een andere mogelijkheid is dat het Hof die gestelde posten niet als schade van het kind heeft willen aanmerken maar slechts als ‘eigen kosten’ van de ouders. Maar dan is die beslissing in het licht van hetgeen is aangevoerd omtrent die schadeposten wegens het ontbreken van elke motivering niet begrijpelijk. In zoverre wijkt de zaak ook af van het door de Hoge Raad berechte geval in HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2642. In die strafzaak hadden de wettelijke vertegenwoordigers van een kind dat (eveneens) slachtoffer was van seksueel misbruik als benadeelde partijen vergoeding van een aantal (materiële) schadeposten gevorderd, welke vordering door het Hof nogal kort was afgedaan: “(..) Naar het oordeel van het hof komen - ingevolge art. 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ("rechtstreekse schade") - slechts de vorderingen van de benadeelde partijen met betrekking tot de immateriële schade voor toewijzing in aanmerking, aangezien de materiële kosten door de wettelijk vertegenwoordigers van de slachtoffers zijn gemaakt." De Hoge Raad overwoog (na art. 6:107 BW te hebben aangehaald): “4.4. In de onder 4.2 weergegeven overweging van het Hof ligt kennelijk als zijn oordeel besloten dat de vorderingen die de wettelijke vertegenwoordigers van de slachtoffers hebben ingediend voor zover het de materiële kosten betreft niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat het gaat om eigen kosten die niet als "rechtstreekse schade" in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv kunnen worden aangemerkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder volgt uit die overweging niet dat het Hof, zoals het middel wil, het bepaalde in art. 6:107, eerste lid, BW heeft miskend, omdat het in die bepaling gaat om kosten die derden "ten behoeve van de gekwetste" hebben gemaakt en niet om hun eigen kosten. 's Hofs oordeel is in het licht van de aard van de gevorderde kosten, de mate van specificatie daarvan en van de toelichting daarop niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.” Ik begrijp dit arrest van de Hoge Raad zó, dat uitgaande van de door de Hoge Raad ‘ingelezen’ vaststelling door het Hof, dat de ouders slechts kosten uit eigen hoofde hadden gemaakt, deze kosten niet alleen niet als verplaatste schade konden gelden, maar - uiteraard - ook niet als schade geleden door het kind kon worden aangemerkt. www.slachtofferhulp.nl Het in het thans berechte geval ‘inlezen’ in de overwegingen van het Hof, dat de gevorderde (materiële) schadeposten slechts de ‘eigen kosten’ van de ouders betroffen, lijkt mij niet goed mogelijk, als daarbij wordt betrokken wat daaromtrent is aangevoerd namens de benadeelde partijen en ook de aard van de schadeposten in aanmerking nemend. Zo komt het mij - ik noem een voorbeeld - niet op het eerste oog vreemd of onmogelijk voor om de gevorderde extra kosten voor een andere oppas aan te merken als schade die daadwerkelijk door het kind is geleden en die, vanuit hun positie als wettelijk vertegenwoordiger, door de ouders kan worden ‘teruggevorderd’ van de verdachte. Hetzelfde geldt voor nieuw meubilair dat is aangeschaft ter vervanging van dat waarop het seksueel misbruik zich heeft afgespeeld. Wellicht kunnen sommige posten ook als schadebeperkende maatregel gezien worden, te weten kosten gemaakt ter beperking van (geestelijke) schade van het kind, hetgeen die kosten ook voor vergoeding vatbaar zou maken. Bij andere gevorderde posten komt bij het aannemen van causaal verband een grens in beeld, zoals bij kosten van therapie voor de ouders. Een aantal posten valt waarschijnlijk niet onder - al dan niet verplaatste - schade van het kind, zoals gederfde inkomsten van de ouders. (Zo meldt de Groene Serie in aant. 54 bij art. 6:107 BW (A.T. Bolt, bijgewerkt tot 3 juli 2013) onder meer: “De door de ouders in verband met het letsel van hun kind verloren vakantiedagen en meer in het algemeen gederfde inkomsten komen niet voor vergoeding in aanmerking.”) Echter, enige vaststelling op dat punt - ook al was het maar de vaststelling dat het beoordelen van de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen - kan niet gemist worden en het Hof is daarin tekortgeschoten. Naar uit het voorgaande voortvloeit lijdt het arrest van het Hof aan een motiveringsgebrek. Het is echter de vraag of dit tot cassatie moet leiden. Mijn opvatting daaromtrent is dat dit niet het geval is. Zoals ik in de vorige paragraaf al liet doorschemeren ligt de vraag welke gevorderde kosten - de materiële schade - voor toewijzing in aanmerking komen niet eenvoudig. Gelet op de hoeveelheid en de diverse aard van de posten, zoals kort is weergegeven, is het wat mij betreft aan geen enkele twijfel onderhevig dat de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen na terugwijzing een te grote belasting zal blijken te zijn voor het strafgeding (art. 361 lid 3 Sv), zodat de uit- 15 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 komst na terugwijzing nog steeds, maar dan op andere grond, een nietontvankelijkheidverklaring van de vordering van de ouders op dit punt zal zijn. Ook dan resteert hen (slechts) de civiele rechtsgang. Ik merk daarbij op dat in eerste aanleg, terwijl de rechtbank, anders dan het Hof, de materiële schadevergoeding wel in ogenschouw nam, eveneens de onevenredige belasting van het strafgeding uiteindelijk in de weg stond aan het nemen van een beslissing op de vorderingen ter zake van de thans nog aan de orde zijnde posten. Kortom: enig wezenlijk belang met vernietiging en terugwijzing is niet aanwezig. Eerder geldt het omgekeerde, aangezien dan nog meer tijd gemoeid gaat met het tot stand brengen van dezelfde beslissing die nu al op tafel ligt. Cassatietechnisch gezien lijkt het me dat bij gegrondbevinding van dit vijfde middel volstaan kan worden met een overweging van de Hoge Raad, dat om de genoemde reden geen grond bestaat tot cassatie. Het tweede middel faalt, terwijl het vijfde middel (ook) niet tot cassatie kan leiden. Middel III Benadeelde partijen: (19.1 – 19.2 van de conclusie) Het derde middel klaagt dat het Hof de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de schending van het recht op “family life” als vervat in art. 8 EVRM ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. Anders dan het middel voorstaat, geldt ook in zoverre dat het Hof toereikend gemotiveerd uiteen heeft gezet dat art. 51a e.v. Sv in de weg staat aan vergoeding in het strafproces van de door het gezin geleden en gevorderde schade door de schending van het recht op “family life”. Daarbij verdient opmerking dat de beantwoording van de vraag waar het Hof in zoverre niet aan toekomt, te weten in hoeverre sprake is van rechtstreekse schade in de zin van art. 51f Sv - dat wil zeggen in hoeverre sprake is van schade doordat de benadeelde is getroffen in een belang dat door de geschonden strafbepaling wordt beschermd (Vgl. bv. HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94 en de bijbehorende conclusie van A-G Machielse § 6.6.) - niet geheel los valt te zien met de strafprocesrechtelijke beperking van wie zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Ook dit middel faalt. Middel IV Benadeelde partijen: (20.1 – 20.2 van de conclusie.) Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof heeft miskend dat met het aanhalen van HR 9 juli 2012, www.slachtofferhulp.nl ECLI:NL:HR:2012:BW9959 (een Antiliaanse zaak) bedoeld is dat de daarin gebruikte interpretatiemethode ook zou moeten worden toegepast in de onderhavige zaak. Met deze klacht wordt niet aangegeven dat het oordeel van het Hof dienaangaande rechtens onjuist is of dat het gelet op de daaraan gegeven motivering onbegrijpelijk is. Het middel is reeds daarom tevergeefs voorgesteld en de wijze waarop het Hof een en ander heeft opgevat en beantwoord komt mij ook niet onbegrijpelijk voor. Opmerking van de redactie: In deze zaak draait het om de vraag of de ouders hun eigen schade en de verplaatste schade (de schade van hun kind die zij hebben gedragen) kunnen vorderen. Hiervoor is allereerst aangevoerd dat de ouders zelf slachtoffer zijn. Deze stelling was reeds door het hof met een uitgebreide motivering verworpen. De A-G volgt het hof hierin. Hoewel de benadeelde partijen creatief argumenten hebben aangevoerd, kan dit gelet op de wetsgeschiedenis nauwelijks een verrassing worden genoemd. Het inmiddels in consultatie gegeven wetsvoorstel zorg- en affectieschade (zie: htps://www.internetconsultatie.nl/wetsvoorstel_ zorg_en_affectieschade) zal dit probleem voor een deel oplossen. Nu de ouders niet als slachtoffers in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt, hebben zij geen zelfstandig vorderingsrecht. Zij kunnen alleen de schade die hun kind heeft geleden vorderen. Dit betekende volgens het hof dat de kinderen alleen voor smartengeld in aanmerking konden komen. De zogenoemde verplaatste schade (art. 6:107 BW) kan volgens het hof niet worden gevorderd. Deze redenering is volgens A-G Harteveld onjuist. Art. 6:107 BW geeft de ouders weliswaar een eigen vorderingsrecht, maar het feit dat de ouders een eigen recht op schadevergoeding hebben, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer zelf om vergoeding van deze schade te vorderen (HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt. J.B.M. Vranken). En dit leidt de A-G tot de conclusie dat voor zover het hof met de nietontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen van de opvatting is uitgegaan dat de materiële schadeposten uitsluitend als verplaatste schade kunnen gelden en niet tevens als schade van het kind zelf kunnen worden gevorderd in het strafproces dat blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. Helaas verbindt de A-G hieraan niet de conclusie dat dit tot cassatie moet leiden. Gelet op de 16 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 hoeveelheid en de diverse aard van de schadeposten, is het wat de A-G betreft aan geen enkele twijfel onderhevig dat de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen na terugwijzing een te grote belasting zal blijken te zijn voor het strafgeding. Naar mijn mening gaat de A-G hier een beetje te snel. Wellicht dat de kosten niet volledig duidelijk kunnen worden, maar de rechter kan gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid. Dit geldt zeker voor een schadepost als reiskosten e.d. Eventueel zou de rechter een gedeelte van de schadevergoeding kunnen toewijzen waarvan wel vaststaat dat deze in ieder geval is geleden (zogenaamde splitsing van de vordering, art. 361 lid 3 Sv). Dit zou ook in overeenstemming zijn met de wens van de wetgever om zoveel als mogelijk de vorderingen van de benadeelde partij inhoudelijk te behandelen. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het toegekende schadebedrag is immers van groot belang voor de benadeelden. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ook ruimschoots de tijd is uitgetrokken. Dan mag de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen benadeelde partij ook wel wat tijd kosten. 267. Rechtbank Noord-Holland 1 juli 2014, nummer 1575000414 Mrs. P.H.B. Littooy, tevens kinderrechter, L.J. Saarloos en E.M. ten Bos ECLI:NL:RBNHO:2014:6202 (Diefstal met geweld; art. 312 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Schade niet in tenlastelegging.) De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding van € 761,60 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriele schade. De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergoeding voor de Nintendo DS niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze niet in de tenlastelegging is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de immateriële schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Met betrekking tot het gevoerde verweer van de raadsman merkt de rechtbank op dat de benadeelde partij reeds bij zijn aangifte de Nintendo DS als één van de www.slachtofferhulp.nl weggenomen goederen heeft vermeld. Dat de officier van justitie dit goed niet heeft opgenomen in de tenlastelegging, betekent niet dat de benadeelde partij hiervoor geen aanspraak heeft op vergoeding. Uit de stukken van het dossier blijkt dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde strafbare feit. De vordering zal dan ook worden toegewezen. 268. Rechtbank Noord-Nederland 3 juli 2014, nummer 18.830330-13 Mrs. H.H.A. Fransen, B.I. Klaassens en C.M.M. Oostdam ECLI:NL:RBNNE:2014:3199 (Kinderporno; art. 240b Sr. Verkrachting; art. 242 Sr. Ontucht, seksueel binnendringen < 16 jaar; art. 245 Sr. Ontucht < 16 jaar; art. 247 Sr. Verleiding; 248a Sr. Grooming; art. 248e Sr. Forfaitair smartengeld. Vervangende hechtenis; art. 24c Sr.) De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen het in het kader van deze strafzaak is aangewezen te komen tot de toewijzing van forfaitaire bedragen voor zover het betreft de immateriële schade. Gelet op de toelichtingen op de vorderingen, mede gelet op de ter zitting achter gesloten deuren afgelegde slachtofferverklaringen, staat onomstotelijk vast dat de door verdachte begane feiten grote impact hebben en hebben gehad op de aangeefsters. Veel aangeefsters hebben te kampen met problemen op een of meerdere leefgebieden: psychisch, fysiek, sociaal of maatschappelijk functioneren. Deze problemen zijn deels terug te voeren op de door de verdachte gepleegde feiten. Uit de meegeleverde stukken ter onderbouwing blijkt echter dat in een aantal gevallen ook sprake is van problemen ten gevolge van andere omstandigheden, bijvoorbeeld een moeizame relatie met ouders, moeilijkheden op school, slechte aansluiting met leeftijdgenoten, affectieve en pedagogische verwaarlozing. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het te ver om in het kader van deze strafrechtelijke procedure vast te stellen voor welk aandeel van de problemen van aangeefsters in hun dagelijks functioneren verdachte verantwoordelijk en aansprakelijk gehouden moet worden. De rechtbank heeft er daarom voor gekozen om, al naar gelang de aard en omvang van de seksuele en ontuchtige handelingen die verdachte met de verschillende aangeefsters heeft 17 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 gepleegd, forfaitaire bedragen als smartengeld toe te wijzen. De rechtbank acht de, door middel van de toe te wijzen forfaitaire bedragen, geleden immateriële schade in ieder geval het gevolg is geweest van verdachtes strafbare handelen Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de zogeheten ‘hands on’ slachtoffers en de webcamslachtoffers, en is gedifferentieerd naar duur, omvang en ernst van het misbruik. De rechtbank hanteert in dit verband € 10.000,00, € 4.000,00, € 2.500,00 en € 1.000,00 als forfaitaire bedragen. Overweging vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregelen De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen slechts zal leiden tot het tenuitvoerleggen van de vervangende hechtenis. De raadsman verzoekt daarom dat de rechtbank bij het opleggen van de maatregel telkens de vervangende hechtenis zal bepalen op 1 dag. De rechtbank zal niet ingaan op het verzoek van de raadsman nu niet aannemelijk is gemaakt dat verdachte wegens gebrek aan draagkracht en in verband met zijn detentie niet in staat zal zijn op enigerlei wijze aan de maatregelen te kunnen voldoen. De regeling van de schadevergoedingsmaatregel, neergelegd in art. 36f Sr, behelst dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. In art. 36f lid 6 Sr is art. 24c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat de rechter - met inachtneming van de in het derde lid van dat artikel omschreven begrenzing en de daar gegeven berekeningsmaatstaf - dient te bepalen hoeveel dagen hechtenis bij gebreke van volledige betaling of verhaal van het vastgestelde bedrag zal worden toegepast. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt is de ratio van de vervangende hechtenis dat "de dreiging met dit dwangmiddel de veroordeelde er in veel gevallen toe zal brengen aan zijn verplichting te voldoen" (Kamerstukken II 1991-1992, 21 345, nr. 9, blz. 5.) Het opleggen van slechts 1 dag vervangende hechtenis zou ertoe kunnen leiden dat de veroordeelde niet aan de betalingsverplichtingen zal voldoen, omdat hieruit onvoldoende dreiging uitgaat. Uit de wetsgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk hechtenis kan worden toegepast indien - ook na een eventuele toepassing van art. 24a Sr door de rechter of van het derde lid van art. 561 Sv door het OM - be- www.slachtofferhulp.nl taling of verhaal uitblijft (HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246, NJ 2000, 634). Volgt beoordeling van 10 vorderingen benadeelde partij. 269. Rechtbank Rotterdam 3 juli 2014, nummer 10/810235-13 en 10/811025-13 Mrs. A. Boer, H.J.M. van der Kaaij en W.L. van der Bijl-de Jong ECLI:NL:RBROT:2014:5384 ECLI:NL:RBROT:2014:5366 (Twee vonnissen. Uitlokking moord en moord; art. 289 Sr. Gederfde inkomsten door faillissement bedrijf echtgenoot. Derving levensonderhoud; art. 6:108 BW.) Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: benadeelde partij 1, wonende te Rotterdam, ter zake van het tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 79.944,- aan materiële schade. De gevorderde materiële schade bestaat uit gederfde inkomsten nu het bedrijf van haar man na zijn dood failliet is gegaan. Het gevorderde bedrag zal worden gebruikt de schulden uit de failliete boedel af te lossen. De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende onderbouwd is en om die reden niet ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank acht de vordering voldoende onderbouwd nu een financieel adviesbureau een stuk heeft opgemaakt met betrekking tot de jaarcijfers van de onderneming van het slachtoffer. Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente. Nu de verdachte het strafbare feit samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader de benadeelde partij betaalt is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd. Het vorenstaande laat onverlet dat de verdachte en zijn mededader onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding moeten bijdragen, tenzij de billijkheid een andere verdeling vordert. 18 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 270. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 juli 2014, nummer 20-002455-13 Mrs. A.J.M. van Gink, N.J.L.M. Tuijn en R.W.J. van Veen ECLI:NL:GHSHE:2014:2023 (Poging doodslag; art. 287 Sr. Steekwonden vitale organen. Verschillende operatie gehad en nog te gaan. Blijvend letsel. Verlies deel van de long. Littekens. Smartengeld € 10.000. Kinderen geen shockschade?) Verdachte heeft zijn voormalig echtgenote met een groot mes op meerdere plaatsen in haar lichaam gestoken, waarbij ook vitale organen zijn geraakt. Het slachtoffer heeft verschillende operaties moeten ondergaan en ook in de toekomst zullen er nog operaties volgen. Ze is -blijkens haar slachtofferverklaring- nog steeds bezig met het herstel, zowel lichamelijk als geestelijk en heeft blijvend letsel. Ze heeft aangezichtspijn en is na enige activiteit snel moe door het verlies van een deel van een long. De littekens op haar lichaam herinneren haar elke dag weer aan het gebeuren op 1 april 2013. Het door verdachte neersteken van zijn voormalig echtgenote heeft (deels) plaatsgevonden onder de ogen van hun twee jonge kinderen van toen 5 en 9 jaar oud. Beide kinderen zijn nog steeds in therapie om de traumatiserende gebeurtenis te kunnen verwerken. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.073,89, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.193,89, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat de gevorderde therapiekosten ten behoeve van de kinderen (een bedrag van € 1.880,00) in het kader van het strafproces niet toewijsbaar zijn. Deze schade kan immers niet worden aangemerkt als een schade die rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het hof zal bepalen dat de vordering ten aanzien van dit gedeelte niet ontvankelijk is en dat de bena- www.slachtofferhulp.nl deelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof wijst toe € 12.193,89, waarvan € 2.193,89 voor materiële schade en € 10.000,00 voor immateriële schade. Opmerking van de redactie. Het is in deze zaak opvallend dat er geen shockschade is gevorderd, terwijl de steekpartij – zoals de rechtbank overweegt - (deels) heeft plaatsgevonden onder de ogen van de kinderen en zij ook therapie hebben gehad om de traumatiserende gebeurtenis te verwerken. Hiermee lijkt immers aan de voorwaarden voor shockschade te zijn voldaan. Dit betekent dat de kinderen misschien voor smartengeld in aanmerking hadden kunnen komen, als ook voor vergoeding van de therapiekosten. 271. Hoge Raad 8 juli 2014, nummer 12/02422 W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma ECLI:NL:HR:2014:1655 Conclusie A-G Bleichrodt ECLI:NL:PHR:2014:712 (Omkoping; art. 328ter Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof, inhoudende dat onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade is veroorzaakt door het bewezen verklaarde feit, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad heeft het middel afgedaan met art. 81 lid 1 RO. Uit de conclusie van de A-G komt het volgende naar voren (nrs. 31- 41 van de conclusie). De benadeelde partij [C] BV (voorheen [A] BV) heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 1.540.564,-. De door de benadeelde partij geleden schade zou volgens het onderbouwde voegingsformulier zijn veroorzaakt door de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, te weten de actieve omkoping van een directeur van de benadeelde partij en valsheid in geschrift ten aanzien van aan de benadeelde partij toegezonden verkoopfacturen. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2011 overgelegde pleitaantekeningen, heeft de gemachtigde van de benadeelde partij ter nadere onderbouwing van de vordering aangevoerd dat de door de verdachte betaalde ‘provisie’ in mindering had 19 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 kunnen worden gebracht op de prijs die aan de benadeelde partij in rekening werd gebracht. De schade is rechtstreeks veroorzaakt door de verdachte, aangezien de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 3] welbewust heeft meegewerkt aan het op onrechtmatige wijze verplaatsen van inkomsten van de benadeelde partij naar [medeverdachte 3]. Het hof heeft overwogen dat ingevolge art. 51f lid 1 Sv degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Het hof heeft de benadeelde partij nietontvankelijk verklaard in haar vordering, nu onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Hierin ligt als het oordeel van het hof besloten dat de schade die de benadeelde partij (C BV) heeft geleden niet een rechtstreeks gevolg is van de actieve omkoping van de directeur van de benadeelde partij door de verdachte. Daarmee is de schade volgens het hof niet het rechtstreekse gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het navolgende niet onbegrijpelijk. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat hij in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 22 maart 2006 aan de directeur van de benadeelde partij (medeverdachte [medeverdachte 3]), naar aanleiding van hetgeen [medeverdachte 3] in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, giften (geldbedragen) heeft verzorgd, terwijl hij redelijkerwijs moest aannemen dat medeverdachte 3 die giften in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn werkgever (de benadeelde partij). Het hof heeft geoordeeld dat de bedragen die ten onrechte aan medeverdachte 3 zijn betaald niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade van A ten gevolge van de handelwijze van de verdachte. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat steekpenningen zijn betaald nog niet meebrengt dat de daarmee gemoeid zijnde bedragen, in het geval de bewezen verklaarde gedragingen achterwege zouden zijn gebleven, zonder meer aan de benadeelde partij zouden zijn toegekomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat in de overweging van het hof als diens oordeel besloten ligt dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de bedragen die bij wijze van steekpenningen werden betaald één op één www.slachtofferhulp.nl werden doorberekend in de aan A gestuurde facturen. Bij het bovenstaande moet worden bedacht dat de verdachte in hoger beroep verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij, waaruit volgt dat uitdrukkelijk is betwist dat in het onderhavige geval causaal verband aanwezig was tussen de gepleegde omkoping en de schade van de benadeelde partij. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de Hoge Raad de feitenrechter de nodige ruimte laat bij het al dan niet aannemen van rechtstreekse schade, terwijl de Hoge Raad daarbij gewicht toekent aan de omstandigheid of namens de verdachte op dit punt verweer is gevoerd (zie voor uitgebreide verwijzing naar jurisprudentie voetnoot 24 van de conclusie). Daarbij komt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade van belang is of de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In de onderhavige zaak gaat het om de artikelen 225 en 328ter Sr. De stellers van het middel beperken zich in dit verband tot de bespreking van art. 328ter Sr (omkoping). Die beperking sluit aan bij het standpunt namens de benadeelde partij in hoger beroep en bij het desbetreffende oordeel van het hof. Volgens de stellers van het middel strekt art. 328ter Sr er mede toe de vermogensbelangen van de werkgever te beschermen. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de strafbaarstelling van niet-ambtelijke corruptie bovenal strekt tot het beschermen van de zuiverheid van de dienstbetrekking, in het bijzonder het vertrouwen dat een werkgever in zijn werknemer moet kunnen hebben (zie Kamerstukken II 1965/66, 8437, nr. 3, p. 2 (Stb. 1967, 565). Zie ook HR 27 november 1990, NJ 1991/318.). Dit belang is in de onderhavige zaak aan de orde in de verhouding tussen [C] als werkgever en [medeverdachte 3] als werknemer en niet in de verhouding tussen de verdachte en [C]. Ook om die reden is het oordeel van het hof dat onvoldoende is gebleken dat door het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreekse schade aan de benadeelde partij is toegebracht, niet onbegrijpelijk. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, heeft het hof met de onder 34 weergegeven overwegingen voldaan de in art. 361 lid 4 Sv neergelegde motiveringsverplichting. Het hof heeft daarmee zijn beslissing met redenen omkleed. Hieraan doet niet af dat de advocaatgeneraal in hoger beroep heeft gevorderd dat 20 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen en dat namens de benadeelde partij gemotiveerd is uiteengezet dat de gedragingen van de verdachte wel zouden hebben geleid tot rechtstreekse financiële schade bij de benadeelde partij. Het middel faalt. 272. Hoge Raad 8 juli 2014, nummer 13/03355 Mr. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma ECLI:NL:HR:2014:1695 Conclusie A-G Spronken ECLI:NL:PHR:2014:725 (Geen beëdiging van het slachtoffer waaraan vragen worden gesteld, naar aanleiding van de slachtofferverklaring, die meer betreffen dan alleen de gevolgen van het misdrijf. Zeer gering gewicht overweging. Vgl. HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402) De Hoge Raad oordeelt (rov 2.5 – 2.8) als volgt. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer een schriftelijke verklaring overgelegd over de gevolgen die het strafbare feit bij hem teweeg heeft gebracht en heeft hij op nadere vragen van de voorzitter een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal houdt niet in dat het slachtoffer daartoe als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Daarop heeft het middel betrekking. Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv. Het gaat in dit geval om de mondelinge verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van het slachtoffer, inhoudende: "De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten". Hoewel deze verklaring niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer betreft en zij mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen van de art. 348 en www.slachtofferhulp.nl 350 Sr, moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die uitlating heeft toegekend, nu deze uitlating een zekere bevestiging inhoudt van hetgeen de verdachte reeds zelf over de reputatie van het slachtoffer heeft verklaard en bij de verwerping van het gedane beroep op noodweer(exces) niet aan die uitlating is gerefereerd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht. In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld. De A-G kwam tot een ander oordeel en concludeerde: Alles afwegend ben ik van mening dat het verzuim gesanctioneerd moet worden nu er wel een belang van de verdediging is geraakt, waarop - zo moet ik toegeven - de raadsman van verdachte ter zitting wellicht alerter had kunnen reageren. Maar dat laat onverlet dat het hier gaat om de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting, waarbij over de betekenis en begrenzing van de slachtofferverklaring duidelijkheid dient te bestaan en de verantwoordelijkheid daarvoor door de wetgever in handen van de voorzitter is gelegd. Ik vind dus dat de klacht gegrond is en ook tot cassatie moet leiden. 273. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juli 2014, nummer 20-004753-11 Mrs. E.A.A.M. Pfeil, A.R. Hartmann en T.A. de Roos ECLI:NL:GHSHE:2014:2104 (Medeplichtigheid aan witwassen; art. 420bis. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; art. 140 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a lid 1 (oud) Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Dat is een ander belang dan de bescherming van het eigendomsrecht van (rechts)personen, dat door de strafbaarstelling van diefstal wordt gediend. Dat neemt niet weg 21 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 dat onder omstandigheden een witwashandeling in zo nauw verband kan staan met de inbreuk op het eigendomsrecht van de gelaedeerde, dat een rechtstreeks verband als bedoeld in art. 51a lid 1 (oud) Sv wel kan worden aangenomen. Te denken valt aan de situatie waarin de dief tevens degene is die het gestolen geld heeft gebruikt of omgezet of wanneer juist de verweten witwashandeling ervoor heeft gezorgd dat de inbreuk op het eigendomsrecht van de geleadeerde bleef voortbestaan. In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld voor medeplichtigheid aan witwassen, feitelijk omdat hij heeft geregeld dat betrokkene 3 restanten van een door een ander gestolen en inmiddels in stukken gesneden auto zou afvoeren. In deze concrete zaak acht het hof het verband tussen het bewezen verklaarde feit en de schade van de benadeelde partij te ver verwijderd. Wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband zal het hof de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering. 274. Rechtbank Midden-Nederland 9 juli 2014, nummer 16-710392-09 Mrs. L.M.G. de Weerd, M.J. Veldhuijzen en E.A.A. van Kalveen ECLI:NL:RBMNE:2013:3237 (Medeplichtigheid aan oplichting; art. 326 Sr. Witwassen; art. 420bis Sr. Civiel vonnis bij verstek. Geen schadevergoedingsmaatregel; art. 36f Sr.) De benadeelde partij Linde Gas Benelux BV heeft overeenkomstig het bepaalde in art. 51f Sv opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De benadeelde partij vordert in totaal een bedrag van € 55.465,06 aan materiële schade en € 3.601,30 aan proceskosten. De officier van justitie heeft afwijzing gevorderd van de vordering van de benadeelde partij in verband met het civiele vonnis dat reeds tussen partijen gewezen is. De officier van justitie heeft separaat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevraagd tot een bedrag van € 45.815,06 (€ 55.465,06 - € 9.650,00). De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen omdat er al een civiele uitspraak in het dossier zit tussen de benadeelde partij en verdachte. De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de schademaatregel niet separaat dient te worden opgelegd nu het een oud feit betreft. www.slachtofferhulp.nl De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen omdat er tussen partijen reeds een civiele procedure is gevoerd. Dit is dan wel een bij verstek gewezen vonnis dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, maar desalniettemin is het in strijd met het ne bis in idembeginsel om nogmaals over hetzelfde feit te oordelen. De rechtbank zal eveneens de door de officier van justitie gevorderde schadevergoedingsmaatregel afwijzen nu de benadeelde partij al over een civiel vonnis beschikt om de vordering met de daarbij behorende dwangmiddelen te innen. Opmerking van de redactie: Uit het vonnis blijkt dat er reeds een civiel verstekvonnis ligt waarbij schadevergoeding is toegewezen. Een poging van de benadeelde partij om voor de geleden schade ook nog de schadevergoedingsmaatregel opgelegd te krijgen mislukt. Er is echter geen formeel beletsel voor de rechter om indien er reeds een civiel vonnis ligt, voor zover dit rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde betreft, hiervoor de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Voorbeelden waar het wel lukte zijn: Rb. Roermond 30 juni 2004, ECLI:NL:RBROE:2004:AQ8819; Hof ’sHertogenbosch 18 maart 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8415; Rb. Zwolle 21 juli 2011, ECLI:NL:RBZLY:2011:BR2581 (in deze laatste zaak werd de schadevergoedingsmaatregel voor € 100.000 opgelegd zijnde een gedeelte van de reeds door de burgerlijke rechter toegekende schadevergoeding. 275. Rechtbank Limburg 9 juli 2014, nummer 03/700055-14 Mr. W.F.J. Aalderink, M.E. Kramer en C.C.W.M. Aretz ECLI:NL:RBLIM:2014:6091 (Vernieling meermalen gepleegd; art. 350 Sr. Belaging meermalen gepleegd; art. 285b Sr. Smartengeld zonder letsel.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van aangeefster, die de relatie met hem had verbroken. Door zijn vele telefoontjes en sms-berichten, zowel overdag als ’s nachts, heeft hij een stelselmatige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Dit gebeurde in de eerste weken na het verbreken van de relatie, ondanks dat aangeefster hem meerdere keren had laten weten dat zij daarvan niet gediend was, en zelfs nadat hem door de 22 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 wijkagent een aanzegging wederrechtelijkheid stalking was uitgereikt. Ook nadat verdachte door de politie voor deze belaging was aangehouden en zijn voorlopige hechtenis door de rechter-commissaris onder oplegging van een contactverbod met aangeefster en haar kinderen was geschorst, wist verdachte niet van ophouden. De rechtbank is van oordeel dat de vordering ter zake materiële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.374,17. Dit bedrag bestaat uit de posten expertisekosten ad € 79,99, reparatiekosten auto, die de rechtbank naar redelijkheid vaststelt op een bedrag van € 1.200,00, reparatie autobanden ad € 30,00, reiskosten ad € 64,18 (9 x 21 km x € 0,28 en 1 x 40,2 km x € 0,28). Gelet op de aard van de bewezenverklaarde belaging is het een ervaringsregel dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Of de door het slachtoffer opgelopen immateriële schade een bedrag van € 2.500,00 rechtvaardigt, kan de rechtbank echter op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. Gelet hierop stelt de rechtbank de vordering ter zake immateriële schade naar redelijkheid vast op een bedrag van € 1.500,00. Het totale schadebedrag zal de rechtbank aldus vaststellen op € 2.874,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hiervoor vermelde te vergoeden bedragen, te rekenen telkens vanaf de datum waarop de schade is ontstaan c.q. de kosten zijn gemaakt, tot de dag der algehele voldoening. 276. Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2014, nummer 16-661281-14 Mrs. M.C. Oostendorp, E.M. de Stigter en R.L.M. van Opstal ECLI:NL:RBMNE:2014:2876 (Zware mishandeling; art. 302 Sr. Smartengeld € 10.000. Stuk van de neus afgebeten.) Verdachte heeft opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een bijtwond aan de neus, toegebracht, door het slachtoffer opzettelijk hard in de neus te bijten ten gevolge waarvan die een stuk van zijn neus mist. De rechtbank heropent het onderzoek en stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, om een psychiater te benoemen die over verdachte zal rapporteren. www.slachtofferhulp.nl Nu in dit vonnis geen uitspraak zal worden gedaan over het opleggen van een straf of maatregel aan verdachte, kan evenmin een beslissing worden genomen over de vordering van de benadeelde partij. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot het volgende voorlopige oordeel. De behandeling van de vordering van het slachtoffer, levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 10.000,-aan immateriële schade en € 736,37 aan materiële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen en zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van de datum van het ontstaan van de schade op 8 maart 2014. Voor wat betreft de immateriële schade acht de rechtbank een bedrag van € 10.000,-- redelijk. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft een uitspraak overgelegd: Rb. Breda 11 juli 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0709 waarin een bedrag van € 35.000,- aan immateriële schade is toegewezen in verband met ernstig letsel aan de neus. In dat geval was de neus echter in zijn geheel afgesneden en was het nodig achttien herstellende operaties te verrichten, tegenover vier operaties in de onderhavige zaak. Bovendien is tegen het vonnis van de rechtbank Breda hoger beroep ingesteld, waarbij het bedrag aan immateriële schade door het Hof ’s-Hertogenbosch is vastgesteld op een bedrag van € 20.000,--. Indien de rechtbank bij einduitspraak aldus zal beslissen zal verdachte voorts worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. In dat geval wordt in het belang van de benadeelde partij voornoemd als extra waarborg voor betaling ook de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) aan verdachte opgelegd. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat behandeling van het restant van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Bij einduitspraak zal de rechtbank daarom de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan na de bedoelde eindbeslissing de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Nu de rechtbank het onderzoek zal heropenen en nog geen eindbeslissing zal geven met be- 23 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 trekking tot de strafbaarheid van verdachte en de eventueel op te leggen straf dan wel maatregel, zal zij de beslissing voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij eveneens aanhouden 277. Rechtbank Amsterdam 17 juli 2014, nummer13/728066-13 Mrs. H.P. Kijlstra, A.J. Dondorp en R.W.L. Koopmans ECLI:NL:RBAMS:2014:4783 (Mensenhandel, gedwongen prostitutie door misleiding; art. 273f Sr. € 200 per gewerkte dag.) Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering toegelicht en gewezen op een vergissing in de berekening van de gestelde materiële schade. Anders dan de schriftelijke toelichting vermeldt beslaat de periode waarover het inkomen uit prostitutiewerkzaamheden is afgestaan 43 maanden. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per dag bedraagt de materiële schade volgens deze berekening € 490.000,-, aldus de toelichting van de advocaat. De officier van justitie acht de verzochte vergoeding van materiële en immateriële schade toewijsbaar. De raadsman heeft bezwaar gemaakt tegen toewijzing van de verzochte materiële en immateriële schadevergoeding en verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren, uitgaande van zijn pleidooi voor een algehele vrijspraak. Met betrekking tot de materiële schade overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank heeft kennisgenomen van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2014 in de zaak met parketnummer 23002264-13 en van het daarin gegeven oordeel dat de vordering ter zake van gederfde inkomsten niet op eenvoudige wijze kon worden vastgesteld nu het Hof onvoldoende is gebleken hoeveel dagen of uren de benadeelde gedurende de gehele periode heeft gewerkt, wat de daadwerkelijke opbrengsten waren en welk bedrag de benadeelde partij feitelijk heeft afgestaan aan verdachte en de mededaders. Ook bij benadering kon geen bedrag worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak wel een vergoeding voor materiële schade kan worden vastgesteld, echter met inachtneming van het volgende. www.slachtofferhulp.nl Bewezen is verklaard dat verdachte geprofiteerd heeft van het inkomen uit prostitutiewerkzaamheden over de hele ten laste gelegde periode. De verklaring van de benadeelde partij dat zij gedurende die periode iedere dag heeft gewerkt en dat zij zodra zij kon beschikken over eigen werkruimte dubbele diensten draaide, wordt niet door objectieve gegevens ondersteund. De verklaring van de benadeelde partij kan dan ook niet de basis vormen voor de schatting van de hoogte van de gederfde inkomsten. Bij het vaststellen van een vergoeding voor materiële schade gaat de rechtbank uit van de resultaten van het onderzoek (pag. B05-009) dat is ingesteld bij kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf] om te achterhalen op welke dagen in de jaren 2009 tot en met 2012 aangeefster bij dit bedrijf een kamer heeft gehuurd. Uit dit overzicht valt af te leiden dat de benadeelde partij de kamer heeft gehuurd in het jaar 2009 voor 90 dagen, in het jaar 2010 voor 110 dagen, in het jaar 2011 voor 112 dagen en in het jaar 2012 voor 99 dagen. Totaal zijn dit 411 dagen. De rechtbank zal bij het bepalen van de toe te kennen materiële schadevergoeding uit gaan van dit aantal dagen. Wat betreft de hoogte van de schadevergoeding per dag overweegt de rechtbank als volgt. De raadsman noemt het in de vordering genoemde bedrag van € 500,- per dag een minimumbedrag en spreekt van een inschatting. Noodzakelijkerwijs is het toe te kennen bedrag een inschatting van de geleden schade. Harde gegevens met betrekking tot het aantal uren dat gewerkt is, het aantal klanten dat per dag werd ontvangen en de inkomsten die daarmee werden verdiend, zijn immers niet voorhanden. De rechtbank gaat er van uit dat het aantal klanten per dag wisselend is geweest, er zullen ‘goede’ en ‘slechte’ dagen tussen hebben gezeten. Het vaststellen van een forfaitair bedrag kan daarom slechts met een ruime marge en moet met de nodige voorzichtigheid geschieden. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen ruimte om een eerder ingezette lijn die leidt tot toekennen van een vergoeding voor materiële schade naar een standaardbedrag van € 500,- per dag, zoals verzocht, voort te zetten en zal voor een verantwoorde schatting van de materiële schade die bestaat uit het gederfde inkomen uitgaan van een lager standaardbedrag. Zij waardeert deze schade op € 200,- per dag. De rechtbank waardeert de materiële schade dan ook op 411 x € 200,- , totaal: € 82.200,-. Met betrekking tot de vergoeding van materiële 24 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 schade kan de vordering dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2014, zijnde het moment van indienen van de schadevordering tot aan de dag van de algehele voldoening. Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Verzocht is een vergoeding voor immateriële schade ter hoogte van € 25.000,De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de benadeelde partij een vergoeding voor gederfde levensvreugde toekomt. Verdachte heeft in ernstige mate misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de benadeelde partij in hem heeft gesteld en haar in de loop der tijd een aanzienlijke hoeveelheid geld afgetroggeld. Uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt ook dat aangeefster zich door het handelen van verdachte gedesillusioneerd heeft gevoeld, lichamelijk en geestelijk vernederd en de periode die zij voor hem heeft gewerkt beschrijft als ‘gitzwart’. De hoogte van de verzochte schadevergoeding hangt echter mede samen, zo blijkt uit de vordering en de slachtofferverklaring, met de mishandelingen die aangeefster zegt te hebben ondergaan van de kant van verdachte. Deze mishandelingen acht de rechtbank niet bewezen en hierin ziet de rechtbank aanleiding de gevraagde vergoeding te matigen tot een bedrag van € 15.000,- voor geleden immateriële schade. Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van slachtoffer 1 voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) aan verdachte opgelegd. Het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen. 278. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juli 2014, nummer 21-008555-13 Mrs. H. Abbink, P. van Kesteren en J.W. Rijkers ECLI:NL:GHARL:2014:5718 www.slachtofferhulp.nl (Overval op juwelier; art. 312 Sr. Hoogte materiële schade vastgesteld op basis van verklaring medeverdachte.) Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een overval op een juwelier. Hierbij is de juwelier met geweld naar de grond gewerkt en op de grond gehouden. Vervolgens zijn de vitrines kapot geslagen en zijn er gouden en zilveren sieraden weggenomen. (Zie voor de feiten het vonnis van de rechtbank ECLI:NL:RBMNE:2013:5397). De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 34.450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De raadsman heeft de vergoeding van de kosten voor de reparatie van de vitrinekasten en de toonbank ad € 710,-- en de immateriële schade ad € 1.750,-- niet betwist. Die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Ten aanzien van de overige materiële schade, te weten de waarde van de gestolen sieraden ad € 24.900,-- en de gederfde inkomsten ad € 7.500,--, heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep primair aangevoerd dat de benadeelde partij ten aanzien van die schade nietontvankelijk verklaard dient te worden, nu de vordering op die punten onvoldoende onderbouwd is. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat de gestolen sieraden zijn te waarderen op een bedrag van € 8.000,--, nu dit verkoopbedrag blijkt uit de verklaring van medeverdachte. Het hof overweegt hieromtrent dat de vordering ten aanzien van zowel de gestolen sieraden als de gederfde inkomsten is onderbouwd met een post, opgenomen in een resultatenrekening van 2012. Nu uit deze resultatenrekening niet blijkt hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen, is de vordering naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Op basis van die onderbouwing zijn de gevorderde bedragen dan ook niet voor toewijzing vatbaar. Ten aanzien van de sieraden waarover medeverdachte verklaard heeft stelt het hof - op basis van die verklaring - vast dat de waarde van dit deel van de buit tenminste € 8.000,-- is. Het hof zal de schadepost met betrekking tot de sieraden dan ook tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige 25 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. 279. Rechtbank Midden-Nederland 18 juli 2014, nummer 16-661329-14 & 16-652212-13 Mrs. P.P.C.M. Waarts, kinderrechter, H.A. Gerritse en M.P. Glerum ECLI:NL:RBMNE:2014:3031 (Wederspannigheid met zwaar lichamelijk letsel als gevolg; art. 181 Sr. Schop in het kruis van politieagent. Een testis operatief verwijderd. Smartengeld; € 1.500.) Verdachte heeft zich hevig en met fors geweld verzet tegen verbalisanten die hem wilden aanhouden voor openbare dronkenschap. Verdachte heeft hierbij verbalisanten bedreigd met de dood, een verbalisant in de duim gebeten en een ander met kracht in het kruis getrapt. Laatstgenoemde verbalisant heeft hierbij zwaar en blijvend lichamelijk letsel overgehouden; de linker testis van verbalisant moet worden verwijderd. Aangever (verbalisant 1) heeft - als voorschot op de vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 1.500,- gevorderd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van verbalisant 1 niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade tot op heden op een bedrag van € 1.500,-. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. 280. Rechtbank Midden-Nederland 21 juli 2014, nummer 16/700517-13 (P) Mrs. R.P. den Otter, A.C. Schroten en C.S.K. Fung Fen Chung ECLI:NL:RBMNE:2014:3043 (Faillissementsfraude; art. 343 Sr. Curator als benadeelde partij.) A B.V. heeft kort voor het faillissement een groot aantal goederen gekocht en geleverd gekregen en deze goederen zonder (geheel) te betalen doorverkocht. www.slachtofferhulp.nl Mr. J.J. Dingemans heeft zich, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van A B.V., voorafgaand aan het onderzoek op de terechtzitting op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. De curator vordert veroordeling van verdachte betaling van het (voorlopig) tekort in het faillissement ten bedrag van € 351.776,47. De rechtbank is van oordeel dat een deel van de vordering voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte onder feit 1 gepleegde strafbare feit, dat deze hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De schade van de boedel moet worden begroot op het bedrag dat de onttrokken goederen bij verkoop door de curator zouden hebben opgebracht. De rechtbank begroot de schade door onttrekken van de computerapparatuur en de scooters op 75% van de nieuwwaarde. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om nieuwe goederen. De schade door onttrekken van de rijplaten wordt begroot op het bedrag dat de rijplaten bij verkoop op of omstreeks 6 augustus 2012 (overzicht bij- en afschrijvingen, pag. 133) hebben opgeleverd, te weten € 11.815,00. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het geen nieuwe, maar gebruikte rijplaten waren. De rechtbank begroot de schade, gelet op het voorgaande, op: 75% van € 14.415,36 (computerapparatuur) = € 10.811,52 75% van € 14.600,00 (scooters) = € 10.950,00 75% van € 10.240,04 (scooters) = € 7.680,03 rijplaten € 11.815,00 + € 41.256,55 Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de curator ten behoeve van het indienen van deze vordering heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. In het belang van de curator voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) aan verdachte opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de curator voor het overige deel van de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu onvoldoende is gebleken en onderbouwd waarom het volledige tekort in het faillissement het gevolg zou zijn van het bewezenverklaarde. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de curator voor dit deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat hij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. 26 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 281. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 juli 2014, nummer 02/700077-14 Mrs. N. van der Ploeg-Hogervorst, K.M. de Jager en R.A. Borm ECLI:NL:RBZWB:2014:5024 (Poging moord; art. 289 Sr. Poging doodslag; art. 287 Sr. Slachtoffer met kogels doorzeefd. Smartengeld € 40.000. Geen shockschade. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. (Geen) verplaatste schade.) Verdachte is, samen met een aantal anderen, willens en wetens en doelbewust, naar de woning van slachtoffer 1 en diens moeder (slachtoffer 2) gereden. Zij zijn uitgestapt en op slachtoffer 1, die buiten kwam kijken, afgegaan. Verdachte heeft daarbij met de Zastava bewust op slachtoffer 1 en later op de voorpui van de woning in één salvo een groot aantal schoten gelost. Slachtoffer 1 vordert een schadevergoeding van € 59.258,08, waarvan € 11.758,08 ter zake van materiële schade, € 40.000,00 ter zake van een voorschot immateriële schade en € 7.500,00 ter zake van een voorschot shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2012. De raadsman heeft namens hem aangevoerd dat de gevolgen van de schietpartij van grote omvang zijn geweest. Hij heeft inmiddels 11 spoedoperaties wegens complicaties, 30 kijkoperaties en 7 grote operaties ondergaan. Hij is daartoe nog 43 keer opgenomen geweest in het ziekenhuis. De laatste kijkoperaties dateren van 17 en 23 juni 2014 en men hoopt met nog 5 operaties dat deel van de behandeling te kunnen afsluiten, waarna nog een langdurig proces van lichamelijk herstel zal moeten plaatsvinden. Of volledige genezing zal plaatsvinden is nog steeds niet duidelijk. Naast deze medische gevolgen is slachtoffer 1 ook psychisch ernstig geraakt door de schietpartij. Hij is niet in staat om zijn hobby’s zoals hardlopen, fietsen, zwemmen of uitgaan met vrienden uit te voeren en of hij nog in staat is een opleiding aan te vangen of een carrière op te bouwen is twijfelachtig. Hij is thans afhankelijk van thuiszorg voor persoonlijke en geneeskundige verzorging. De raadsman verwijst ter onderbouwing van de vordering tot smartengeld en shockschade naar de uitspraken met nrs. 1590, 794 en 797, opgenomen in de ANWBSmartengeldgids. De verdediging heeft opgemerkt dat de immateriële schadevergoeding buitenproportioneel hoog is en dat hij in soortgelijke gevallen nog www.slachtofferhulp.nl niet eerder dergelijke hoge bedragen toegewezen heeft zien worden. Voorts heeft hij opgemerkt dat de vordering niet is onderbouwd met stukken van (een) arts(en) en/of psycholoog waaruit blijkt hoe de medische situatie nu is omtrent slachtoffer 1. Om deze reden zal de rechtbank ook deze vordering niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Voor wat betreft de materiële schadevergoeding van slachtoffer 1 heeft de verdediging geen opmerkingen gemaakt. De rechtbank wijst de materiële en immateriële schadevergoeding volledig toe. De gevorderde immateriële schade is voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de door de benadeelde partij geleden pijn en het ernstige fysieke en geestelijke letsel, en is door de verdediging onvoldoende weersproken. Voor wat betreft de gevorderde shockschade bepaalt de rechtbank dat deze niet-ontvankelijk wordt verklaard. De vordering is, zoals deze thans voorligt, niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht, nu de rechtbank alleen de verklaring van het slachtoffer heeft dat hij geshockt is. De rechtbank begroot de (de materiële- en immateriële) schade tot op heden op een bedrag van € 51.758,08. Slachtoffer 2 vordert een schadevergoeding van € 32.500,00, waarvan € 7.500,00 ter zake van een voorschot immateriële schade en € 25.000,00 ter zake van een voorschot shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2012. De raadsman van de benadeelde partij heeft namens haar aangevoerd dat zij immateriële schade heeft geleden die bestaat uit letselschade die zij door haar verwondingen heeft opgelopen en de shockschade die het gevolg is van wat zij haar zoon heeft zien overkomen. Lichamelijk kan gesproken worden van een volledige genezing, waarbij zij wel twee maanden lang thuiszorg nodig heeft gehad. Geestelijk is er van genezing geen sprake. Slachtoffer 2 heeft sinds de schietpartij een hartinfarct gehad, is gedotterd en slikt medicatie tegen depressiviteit. Dit is een gevolg van hoe ze heeft gezien hoe haar zoon voor haar ogen beschoten werd met een automatisch vuurwapen in haar eigen huis. Sindsdien leeft ze met en voor haar, sinds de schietpartij ernstig gewonde, zoon. De raadsman verwijst ter onderbouwing van de vordering op letselschade en shockschade naar de uitspraken met nrs. 699, 794 en 797, opgenomen in de ANWB-Smartengeldgids. De rechtbank is van oordeel dat de schade van slachtoffer 2 een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De gevorderde im- 27 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 materiële schadevergoeding is voldoende aannemelijk gemaakt en niet weersproken, zodat de vordering voor wat betreft dit gedeelte zal worden toegewezen. Voor wat betreft de gevorderde shockschade bepaalt de rechtbank dat deze niet-ontvankelijk wordt verklaard. De vordering is, zoals deze thans voorligt, niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht, nu de rechtbank alleen de verklaring van het slachtoffer heeft dat zij geshockt is. De rechtbank begroot de immateriële schade tot op heden op een bedrag van € 7.500,00. De benadeelde partij zal voor het overige nietontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Benadeelde partij 1, benadeelde partij 2, benadeelde partij 3 en getuige 1 vorderen respectievelijk een schadevergoeding van € 9.871,20 (€ 4.871,20 aan materiële schade en € 5.000,00 aan voorschot immateriële schade), € 1.232,00 (aan materiële schade), € 3.074,40 (aan materiële schade) en € 1.218,00 (aan materiële schade). De raadsman van de benadeelde partijen heeft namens hen materiële schadevergoeding geclaimd als gevolg van ziekenvervoer, reiskosten, telefoonkosten en niet verzekerde medische kosten. Namens benadeelde partij 1 heeft hij daarnaast immateriële schadevergoeding verzocht wegens geestelijk letsel dat is ontstaan door familieleden in een levensbedreigende situatie zijn gebracht en de aantasting van hun gezinsleven. Voor het geval de rechtbank een of meerdere vorderingen niet-ontvankelijk zou verklaren omdat geen sprake is van directe (lees: rechtstreekse) schade, verzoekt de officier van justitie die schade dan als verlegde (lees: verplaatste) schade van slachtoffer 1 te beschouwen en bij zijn vordering toe te wijzen. De verdediging heeft voor wat betreft deze vorderingen benadeelde partij primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gelet op de door de raadsman bepleite integrale vrijspraak van verdachte. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vorderingen van benadeelde partij 3, getuige 1, benadeelde partij 2 en benadeelde partij 1 nietontvankelijk te verklaren, nu zij in onderhavige zaak geen slachtoffers en/of aangevers zijn en hun namen ook niet voorkomen in de tenlastelegging. De reikwijdte van art. 51f Sv staat het niet toe hen als benadeelde partij aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van art. 51a lid 1 Sv degene die rechtstreeks scha- www.slachtofferhulp.nl de heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding kan voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De rechtbank is van oordeel dat de schade die de benadeelde partijen: benadeelde partij 1, benadeelde partij 2, benadeelde partij 3 en getuige 1 hebben gevorderd, hoewel delictgerelateerd, niet aan te merken is als rechtstreekse schade die zij als gevolg van het hiervoor onder 4.4 weergegeven bewezenverklaarde handelen van verdachte hebben geleden. Niet valt in te zien dat de schade kan worden beschouwd als verlegde schade van slachtoffer 1. Deze benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. 282. Rechtbank Noord-Holland 25 juli 2014, nummer15/710014-14 en 15/710031-14 Mrs. M. Daalmeijer, C.A. Boom en P.H. Lauryssen ECLI:NL:RBNHO:2014:7224 (Het met mishandeling gelijkgestelde opzettelijk benadelen van de gezondheid, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft; art. 300 lid 3 Sr. Affectieschade. EU-Richtlijn minimumnormen.) Het slachtoffer, 31 weken zwanger, is op enig moment in overduidelijk hulpbehoevende, bloedende toestand gekomen. Verdachte had haar en hun ongeboren kind kunnen redden door medische hulp te verlenen en in te schakelen, maar heeft er om duistere redenen voor gekozen dit niet te doen. Hij heeft het slachtoffer doelbewust in de steek gelaten met als gevolg dat zowel zij als hun levensvatbare dochtertje, zijn overleden. Mr. M. Lousberg heeft namens de benadeelde partij (D), moeder van het overleden slachtoffer, een vordering tot schadevergoeding van € 16.088,37,- ingediend wegens materiële en immateriële schade die zij heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 6.586,53- voor uitvaartkosten, € 200,- aan reis-/telefoonkosten, € 710,ter zake van de kosten van een kort geding, € 459,64,- voor de griffierechten, € 120,- voor een akte beneficiaire aanvaarding, € 12,20,aan kosten voor een uittreksel en € 8.000,- ter 28 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 zake van door haar geleden immateriële schade. De raadsman van verdachte heeft zich ter zake gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. In zoverre zal de vordering ten bedrage van per saldo € 8.088,37 dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De rechtbank is echter van oordeel dat de benadeelde partij niet in de vordering tot vergoeding van immateriële schade kan worden ontvangen en overweegt hiertoe als volgt. In de strafrechtelijke procedure is voorzien in het instellen van een civielrechtelijke vordering. Deze uitzonderlijke rechtsingang heeft echter een beperkt bereik: een vordering kan alleen worden ingesteld door slachtoffers van strafbare feiten alsmede door de directe nabestaanden en degenen die met het slachtoffer in gezinsverband samenwoonden, doch uitsluitend indien het slachtoffer geheel of grotendeels in hun levensonderhoud voorzag. Daarbij gaat het om schade, zoals deze is geregeld in art. 6:108 BW: de schade wegens derving van levensonderhoud. In deze zaak voorzag het slachtoffer echter niet in het levensonderhoud van haar moeder, zodat dit geen grond voor ontvankelijkheid kan opleveren. De door de raadsvrouw genoemde wetswijziging van de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven uit 2011 en het voorliggende wetsvoorstel “schadevergoeding zorg- en affectieschade” bieden op dit moment (nog) geen wettelijke basis voor toekenning van de gevorderde immateriële schade. Op 15 november 2012 is de EU-Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van slachtoffers van strafbare feiten in werking getreden (2012/29/EU). Daarin is in art. 2 lid 1 sub a onder ii bepaald dat de Nederlandse wetgever ervoor moet zorgen dat in de wet ook als “slachtoffer” moeten worden beschouwd familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks is veroorzaakt door een strafbaar feit en die schade hebben geleden als gevolg van het overlijden van die persoon. Die Richtlijn dient uiterlijk 16 november 2015 te zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht. Vaststaat dat dat op dit moment (nog) niet het geval is. Deze www.slachtofferhulp.nl Richtlijn heeft daarom nu geen rechtstreekse werking en de nabestaanden kunnen er dus ook nog geen beroep op doen. Het voorgaande brengt mee dat de moeder van het slachtoffer in de onderhavige strafrechtelijke procedure niet kan worden ontvangen in haar vordering, voor zover deze ziet op door haar geleden immateriële schade. 283. Rechtbank Oost-Brabant 28 juli 2014, nummer 01/821478-13 Mrs. M.T. van Vliet, W. Schoorlemmer en W.T.A.M. Verheggen ECLI:NL:RBOBR:2014:4311 (Pornografie; art. 240 onder 2 Sr. Geen smartengeld.) Verdachte heeft ongevraagd naaktfoto’s van zichzelf aan een jonge vrouw gestuurd terwijl zij meermalen had aangegeven daarvan niet gediend te zijn. Door zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op het recht van aangeefster om verschoond te blijven van dergelijke ongewenste en – naar verdachte bekend was - aanstootgevende afbeeldingen. Dat de benadeelde partij geestelijke schade heeft geleden als gevolg van het handelen door verdachte is, mede in ogenschouw genomen de inhoud van haar eigen verklaring niet aannemelijk geworden op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de beschikbare processtukken. Een nadere onderbouwing van de beweerdelijk geleden schade en een nader debat hierover met en tussen de procespartijen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. 284. Rechtbank Limburg 28 juli 2014, nummer 03/700060-14 Mrs. C.G.A. Wouters, A.M. Schutte en J.S. Holthuis ECLI:NL:RBLIM:2014:6803 (Poging moord; art. 289 Sr. Kosten rechtsbijstand; art. 592a Sv. Kosteloze advocaat; art. 44 lid 4 Wrb.) Verdachte heeft geprobeerd om het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven te beroven door hem met een mes in de onderbuik te 29 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 steken. Het slachtoffer heeft aan dit steekincident ernstig letsel overgehouden. Het slachtoffer vordert een schadevergoeding die gedeeltelijk wordt toegekend, te weten € 773,45 voor materiële schade en € 7.000 smartengeld. Hiernaast heeft de benadeelde partij € 143,- kosten rechtsbijstand gevorderd. De raadsman heeft onder andere naar voren gebracht dat de post “kosten rechtsbijstand” dient te worden afgewezen, nu slachtoffers van (ernstige) geweldsmisdrijven conform het bepaalde in art. 44 lid 4 Wet op de Rechtsbijstand kosteloos recht hebben op rechtsbijstand. Deze schade is aldus niet door verdachte veroorzaakt, maar door een fout bij het toekennen van de toevoeging. De post “kosten rechtsbijstand” wijst de rechtbank af. Zij overweegt daartoe dat uit art. 44 lid 4 Wrb volgt dat ongeacht de draagkracht rechtsbijstand aan een slachtoffer van een geweldsmisdrijf kosteloos is, indien in de desbetreffende zaak vervolging is ingesteld en het slachtoffer overeenkomstig art. 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in aanmerking komt voor een uitkering. In dat art. is onder andere bepaald dat uit het fonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen. Ook is bepaald dat onder opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ook wordt begrepen de strafbare poging daartoe. Gelet hierop heeft de benadeelde partij recht op kosteloze rechtsbijstand, waardoor de opgevoerde kosten niet op verdachte verhaald kunnen worden. Opmerking van de redactie: Het handelt hier - naar alle waarschijnlijkheid - om een door de Raad voor Rechtsbijstand opgelegde eigen bijdrage, te weten € 196 (laagste eigen bijdrage) /- € 53 (doorverwijzing via het juridisch loket) = € 143. Dit is hoe dan ook zeer merkwaardig: (1) Naar het zich laat aanzien had de benadeelde inderdaad voor een toevoeging in aanmerking kunnen komen ex art. 44 lid 4 Wrb (kosteloze advocaat). Er vindt dan geen inkomens-/vermogenstoets plaats en hierbij wordt geen eigen bijdrage opgelegd. (2) Als er een gewone toevoeging is verstrekt voor de vordering benadeelde partij, dan heeft er wel een inkomens-/vermogenstoets plaatsgevonden. Maar ook dan wordt er geen eigen bijdrage wordt opgelegd. Zie voor dit alles Werkinstructie Z110 van de RvR. Er lijkt dus iets fout gegaan bij het verstrekken van de toevoeging. www.slachtofferhulp.nl Vreemd is eigenlijk dat dit relatief kleine bedrag niet aan benadeelde wordt toegekend, terwijl deze ook een veel hoger bedrag als proceskosten had kunnen vragen, indien zij een advocaat tegen uurtarief in de arm had genomen. Of is de achterliggende gedachte dat als je in aanmerking komt voor een kosteloze advocaat, je daar in beginsel gebruik van moet maken? 285. Rechtbank Oost-Brabant 29 juli 2014, nummer 01/845255-14 ECLI:NL:RBOBR:2014:4624 (Poging doodslag; art. 287 Sr. Meermalen steken in hoofd, kin en arm. Beschadigde zenuwen arm. Smartengeld € 10.000.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernielingen, bedreiging en een poging doodslag. Verdachte heeft slachtoffer 1, zonder dat daartoe enige aanleiding was, meerdere malen met een mes gestoken in haar armen, kin en hoofd. De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,00 en € 807,00 materiële schadevergoeding (post 4 algemene materiële schade, post 5 kosten verslaglegging, post 6 vergoeding verblijfskosten ziekenhuis, post 7 diverse medische kosten). De rechtbank acht de materiële schade voldoende onderbouwd en daarmee integraal toewijsbaar. Vast staat dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden. Bij het vaststellen van de hoogte van die schade zijn de aard en ernst van het letsel van belang, alsmede de aard en de omstandigheden van het misdrijf. De benadeelde partij is, zonder dat daartoe enige aanleiding was, meerdere malen door verdachte met een mes gestoken in onder andere haar hoofd en haar bovenlichaam. Zij heeft daarbij ernstig letsel opgelopen, onder meer aan de zenuwen van haar arm, waardoor zij tot op heden geen gevoel heeft in haar onderarm en een deel van haar hand niet kan bewegen. De behandeling is nog niet afgerond. Daarnaast heeft slachtoffer 1 gevoelens van angst, voelt ze zich niet meer veilig, is wantrouwend, slaapt slecht en is erg afhankelijk geworden van anderen. De rechtbank heeft bij het vaststellen van de immateriële schade gekeken naar enigszins vergelijkbare gevallen en de rechtbank merkt 30 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering , nummers: 258 - 286 daarbij op dat dergelijke zaken zich moeilijk laten vergelijken, gelet op alle omstandigheden die in een specifieke zaak een rol kunnen spelen. Naar het oordeel van de rechtbank is het civiele procesrecht in het onderhavige geval bij uitstek aangewezen om de verdere immateriële schade vast te stellen. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de reeds tot heden geleden immateriële schade naar de maatstaf van redelijkheid begroten en schatten op een bedrag van € 10.000,00. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van ernstig lichamelijk en psychisch letsel, waarbij de medische eindtoestand nog niet is bereikt. Dit betekent dat de rechtbank zich tot een volle beoordeling, ook niet in de vorm van een begroting of schatting, van de totale immateriële schade op dit moment in staat acht. Desgewenst kan de benadeelde partij zich in de toekomst met haar vordering wenden tot de civiele rechter, teneinde haar nadere vordering te doen beoordelen. Afwachten in de onderhavige procedure totdat die medische eindtoestand is bereikt, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Beklag ex art. 12 Sv 286. Gerechtshof Amsterdam 10 juli 2014, nummer K12/0297 en K13/0044 Mrs. P.C. Kortenhorst, A.M. van Woensel en A. Bockwinkel ECLI:NL:GHAMS:2014:2708 ECLI:NL:GHAMS:2014:2707 (Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Politieagent heeft zich met gebruik van zijn vuurwapen verweert tegen klagers.) Het is schokkend te moeten vaststellen dat het eerste en tweede pistoolschot van de beklaagde geen enkele indruk hebben gemaakt op klager 1 en klager 2, die onverminderd doorgingen met hun gewelddadigheden tegen de beklaagde. Pas toen zij geraakt waren door de daaropvolgende twee schoten, stopten zij met het geweld jegens de beklaagde. Beklaagde werd geconfronteerd met het aanhoudende, tegen hem gerichte geweld van klagers, dat ook na het lossen van het schot waarbij betrokkene 1 dodelijk werd geraakt en een tweede schot dat niemand raakte, bleef voortduren. Dit geweld was van dien aard dat het een voor de beklaagde noodlottige afloop zou kunnen hebben. Pas toen zij geraakt waren door de daaropvolgende twee schoten, stopten zij met het geweld jegens de beklaagde. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de beklaagde kon beslissen een kogel af te vuren in een been, een in beginsel niet-vitaal lichaamsdeel, van klager 1. De omstandigheid dat beklaagde klager 1 niet in de benen maar in de buik heeft geraakt, is een ongelukkige, waarvan beklaagde echter in deze benarde en dynamische situatie geen verwijt kan worden gemaakt. Het hof acht de kans dat een beroep op noodweer-verweer of eventueel noodweer-exces door een later oordelende strafrechter niet zou worden gehonoreerd, zo goed als uitgesloten en acht het beklag derhalve ongegrond. Het hof dient te beoordelen of het afvuren van de schoten waardoor betrokkene 1 is overleden en klagers gewond zijn geraakt strafbare feiten opleveren die ter beoordeling aan een strafrechter voorgelegd zouden moeten worden, met kans op veroordeling. De beklaagde heeft zich verweerd door gebruik te maken van geweldsmiddelen met oplopende intensiteit. Hij heeft klager 1 aanvankelijk weggeduwd, geprobeerd weg te schoppen en, toen bleek dat dat geen resultaat had, met een wapenstok geslagen. Van het inzetten van de politiehond en het gebruik van pepperspray heeft hij welbewust afgezien, vanwege de daaraan verbonden gevaren. Daarna resteerde alleen zijn vuurwapen voor, naar hij beoogde, het lossen van waarschuwingsschoten. www.slachtofferhulp.nl 31
© Copyright 2024 ExpyDoc