Nummer 10 - Slachtofferhulp

Jurisprudentiebulletin
2014, aflevering
Nummers: 258 – 286
Ten geleide
Colofon
In het Jurisprudentiebulletin van Slachtofferhulp Nederland
(JBS) wordt jurisprudentie verzameld die van belang kan zijn
voor de juridische dienstverlening aan slachtoffers.
De uitspraken worden geparafraseerd en samengevat weergegeven. Voor de oorspronkelijke tekst dient de uitspraak te
worden geraadpleegd.
(Oude) nummers van het JBS zijn te vinden via:
www.slachtofferhulp.nl/Algemeen/Slachtofferzorg/Jurisprude
ntiebulletin/
U kunt het JBS via e-mail toegestuurd krijgen door een berichtje te sturen aan [email protected].
De redactie heeft altijd belangstelling voor (niet gepubliceerde) uitspraken die in het JBS zouden kunnen worden opgenomen.
Redactie:
mr. A.H. Sas
Contact:
[email protected]
Zie ook:
www.slachtofferhulp.nl/
A-G Harteveld heeft geconcludeerd in de zaak
Robert M. (nr. 266). Hierbij gaat de A-G, naar
aanleiding van de cassatiemiddelen van de benadeelde partijen, uitgebreid in op vraag wie
als slachtoffer in de zin van de wet moet worden aangemerkt en ook op proceskosten ex
art. 592a Sv (zie ook: nr. 284 over kosten
rechtsbijstand en de kosteloze advocaat). Interessant is met name dat volgens de A-G de
naar de ouders verplaatste schade van hun
minderjarige kind weliswaar niet door de ouders kan worden gevorderd (geen rechtstreekse schade), maar wel door het kind zelf (vgl.
JBS 2014/nr. 216 waar dit onderwerp ook aan
de orde was. Zo ook nr. 258 in dit Bulletin).
Nog meer over rechtstreekse schade. Geen
rechtstreekse schade: reiskosten nabestaanden en schade partner niet-erfgenaam (nr.
263); misdrijf niet gepleegd tegen benadeelden
(nr. 281). Schade i.c. geen rechtstreeks gevolg
van bewezen omkoping (nr. 271). Schade i.c.
geen rechtstreeks gevolg van bewezen witwassen (nr. 273, vgl. HR 23 april 2014, in dat
geval werd wel rechtstreekse schade aangenomen.)
In de serie smartengeld zonder letsel zijn twee
belagingszaken (stalking) opgenomen: nr. 261
en nr. 275.
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
Slachtoffer in het strafproces
258.
Rechtbank Midden-Nederland 4 maart 2014,
nummer 16/661269-13 Mrs. G. Perrick, P.
Bender en R.G.A. Beaujean
ECLI:NL:RBMNE:2014:3272
(Ontucht met kind < 16 jaar, meermalen gepleegd; art. 247 Sr. Smartengeld € 250.
Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b
Sv. Verplaatste schade; art. 6:107 BW)
De rechtbank acht bewezen dat verdachte met
zijn minderjarige buurmeisje, opzettelijk ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Hij heeft over
het bovenbeen van het meisje gewreven en
zijn hand in haar broekzak gedaan om zo vanaf
de knie tot in de richting van haar kruis te wrijven. Hij heeft meermalen gevraagd om kusjes,
welke het meisje vervolgens aan hem heeft
gegeven. De rechtank kent € 250 smartengeld
toe.
Met betrekking tot de materiële schade (verhuiskosten) oordeelt de rechtbank dat de door
de benadeelde partij gevorderde materiële
schade is aan te merken als kosten die de wettelijke vertegenwoordigers ten behoeve van
hun kind hebben gemaakt en die als verplaatste schade als bedoeld in art. 6:107 BW
voor vergoeding in aanmerking zou kunnen
komen. Aangezien het hier gaat om een vordering van de wettelijk vertegenwoordigers uit eigen hoofde en niet om een vordering van het
slachtoffer zelf, staat de omstandigheid dat de
wettelijk vertegenwoordigers bij een misdrijf als
het onderhavige geen slachtoffer zijn in de zin
van de art. 51a e.v. Sv in de weg aan de ontvankelijkheid van de vordering. Dat betekent
dat de wettelijk vertegenwoordigers van het
slachtoffer in de onderhavige procedure niet
kunnen worden ontvangen in dat deel van de
vordering. De rechtbank zal de benadeelde
partij dan ook voor wat betreft de gevorderde
materiële schade niet-ontvankelijk verklaren.
Opmerking van de redactie: zie over verplaatste schade de conclusie van A-G
Harteveld opgenomen onder nr. 266.
www.slachtofferhulp.nl
259.
Rechtbank Noord-Holland 14 maart 2014,
nummer 15/710216-13 en 23/003804-11 (tul)
Mrs. D. Gruijters, M. Daalmeijer en B.E.P.
Myjer
ECLI:NL:RBNHO:2014:6535
(Zwaar lichamelijk letsel door schuld; art.
308 Sr. Getroffen door een kogeltje uit een
luchtdrukwapen. Zwaar lichamelijk letsel
aan arm. Smartengeld € 3.500.)
Door op de openbare weg met een (luchtdruk)wapen een kogeltje af te schieten heeft
verdachte een gevaarlijke situatie geschapen.
Daarbij is een ander getroffen, die daardoor
zwaar lichamelijk letsel aan zijn arm heeft opgelopen. Uit de schriftelijke verklaring van het
slachtoffer blijkt dat het gebeurde zowel psychisch als fysiek veel impact op diens leven
heeft gemaakt. Het slachtoffer heeft gedurende
enige tijd zijn arm niet kunnen gebruiken en zijn
leven heeft lange tijd in het teken gestaan van
afspraken bij de fysiotherapeut en slachtofferhulp. Bovendien moet hij leren leven met een
blijvend litteken op zijn arm.
De benadeelde partij heeft naast een vordering
tot schadevergoeding wegens materiële schade, € 3.500 smartengeld gevorderd. Dit bedrag
wijst de rechtbank volledig toe.
260.
Rechtbank Noord-Nederland 6 juni 2014,
nummer18/720114-14
Mrs. J. van Bruggen, Th. A. Wiersma en
W.S. Sikkema
ECLI:NL:RBNNE:2014:3445
(Openlijke geweldpleging tegen personen
en goederen; art. 141 Sr. Huisvredebreuk;
art. 138 Sr. Bedreiging; art. 285 Sr. Schade
toebrengen in groepsverband en hoofdelijke aansprakelijkheid; art. 6:166 BW)
Verdachte is betrokken geweest bij ernstige
ongeregeldheden in en om het Cambuurstadion op 1 april 2014. Toen bleek dat de hekken
die toegang gaven tot het stadion en de tribunes gesloten bleven, werd de sfeer agressief
en is door een aantal supporters geweld gepleegd tegen deze hekken. Vervolgens is een
groep van ongeveer 30 tot 40 supporters, onder wie verdachte, naar de hoofdingang opgetrokken, waar men zich met geweld de toegang
tot het stadion heeft verschaft. Eenmaal in het
stadion heeft deze groep enkele deuren geforceerd en heeft zo uiteindelijk de spelerstunnel,
2
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
en daarmee vrije toegang tot het speelveld, weten te verkrijgen.
Cambuur Leeuwarden heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij
in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten
gevolge van het aan verdachte onder 1. ten
laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde
schade voldoende aannemelijk is geworden en
in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem
als een gevolg van zijn handelen kan worden
toegerekend. De schade is veroorzaakt door
leden van de groep waarvan verdachte deel
uitmaakte. Verdachte heeft zich niet gedistantieerd van deze groep en heeft een actieve bijdrage geleverd aan het handelen van de groep,
onder meer door tweemaal in een hek te klimmen en dit (hevig) heen en weer te schudden.
Verdachte had moeten begrijpen dat het
groepsoptreden (en zijn bijdrage daaraan) het
gevaar met zich meebracht dat schade zou
ontstaan aan de deuren van het hoofdgebouw
van het stadion. Daarom is hij mede aansprakelijk voor deze door andere groepsleden veroorzaakte schade. De rechtbank acht de vordering derhalve gegrond en voor hoofdelijke
toewijzing vatbaar (€ 1.602,78).
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu
verdachte jegens de benadeelde partij naar
burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.
261.
Rechtbank Oost-Brabant 12 juni 2014,
nummer01/165830-12
Mr. C.P.J. Scheele, politierechter
ECLI:NL:RBOBR:2014:3750
(Belaging; art. 285b Sr. Smartengeld (zonder letsel) resp. € 1.000 en €1.500.)
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan
belaging van twee personen gedurende een
periode van zeven à acht maanden door deze
personen meerdere e-mail berichten te sturen,
door e-mail berichten over benadeelde partij 1
naar bepaalde instanties te sturen teneinde
haar handelen in een kwaad daglicht te zetten,
hen te fotograferen en te filmen, zich hinderlijk
op te houden in de directe nabijheid van deze
personen, meermalen met de auto achter deze
personen aan te rijden en benadeelde partij 1
www.slachtofferhulp.nl
te volgen naar haar woning en zich aldaar op te
houden.
De twee slachtoffers vorderen respectievelijk €
3.000 (bp1) en € 2.000 (bp 2) smartengeld. De
politierechter kent € 1.500 en € 1.000 toe.
262.
Rechtbank Noord-Holland 17 juni 2014,
nummer 15/740474-12
Mrs. Ph. Burgers, J.A.M. Jansen en S.C.A.
van Kuijeren
ECLI:NL:RBNHO:2014:6287
(Zie ook: nr. 263. Medeplegen doodslag; art.
287 Sr. Uitleguitspraak over vergoeding
schade bij levensdelict. Kosten lijkbezorging; art. 6:108 lid 2 BW. Begrafenis in Marokko. Vliegtickets voor twee nabestaanden.)
Voor de requisitoiren in het onderzoek Drome
is door de nabestaanden, te weten de ouders
van slachtoffer 1, een vordering benadeelde
partij ingediend, bij monde van hun zoon betrokkene 2.
Alvorens in te gaan op de vorderingen zet de
rechtbank het wettelijk kader uiteen, waarbinnen vergoeding van eventuele schade aan nabestaanden mogelijk is. (Zie hiervoor de originele uitspraak.)
Over de kosten van lijkbezorging stelt de rechtbank in het algemeen dat hieronder ook de gedenksteen en kosten voor de urn en dergelijke
vallen, voor zover zij in overeenstemming zijn
met de omstandigheden van de overledene.
Hieronder kunnen kosten van teraardebestelling in het buitenland vallen, wanneer het
slachtoffer de buitenlandse nationaliteit heeft
en in het land van herkomst wordt begraven. In
de wet is niet bepaald of kosten van het bijwonen van een teraardebestelling in het buitenland ook onder de kosten van lijkbezorging vallen. In de literatuur en jurisprudentie is
geoordeeld dat de reiskosten van de directe
nabestaanden, zoals de weduwe en de kinderen, in het kader van repatriëring van de
overledene, voor vergoeding in aanmerking
kunnen komen.
Betrokkene 2, broer van slachtoffer 1, heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 4.620,-, ter terechtzitting aangevuld met een bedrag van €
2.000,-, in totaal derhalve € 6.620,-, wegens
materiële schade die de familie van het slachtoffer 1 als gevolg van de ten laste gelegde
moord c.q. doodslag op slachtoffer1 zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit €
3
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
2.000,- kosten graf , € 2.500,- kosten grafsteen
en € 2.120,- kosten vliegtickets voor een achttal familieleden in verband met de uitvaart in
Marokko. Ter terechtzitting van 22 mei 2014
heeft betrokkene 2 te kennen gegeven dat hij
deze vordering (mede) namens zijn ouders
heeft ingediend. Hij heeft daartoe een schriftelijke machtiging overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de schadeposten grafrechten en grafsteen, samen groot €
4.500,-, aan te merken zijn als kosten van lijkbezorging, zoals hiervoor uiteengezet. Het
slachtoffer dat rechtstreeks schade heeft geleden, is immers overleden door de bewezenverklaarde doodslag, zodat degene voor wiens rekening deze kosten zijn gekomen, vergoeding
van deze kosten als benadeelde partij kan vorderen. Weliswaar heeft de familie deze kosten
niet met stukken onderbouwd, maar de hoogte
van het gevorderde bedrag komt de rechtbank
niet onredelijk voor en is ook niet door de verdediging betwist. De vordering met betrekking
tot dit gedeelte zal dan ook worden toegewezen.
De factuur met betrekking tot de vliegtickets
vermeldt in ieder geval de namen van de moeder van slachtoffer 1 en een zevental broers en
zussen van het slachtoffer, terwijl de partner
van het slachtoffer geen kosten voor repatriering heeft gevorderd. Gelet op de jurisprudentie in deze acht de rechtbank het redelijk dat in
het kader van repatriëring van het lichaam in
ieder geval de kosten voor twee personen, dus
twee keer € 265,-, voor vergoeding in aanmerking komen, te weten voor de moeder de en
broer van slachtoffer 1. De vordering zal derhalve op dit onderdeel tot een bedrag van €
530,- worden toegewezen. In totaal zal de vordering dan ook worden toegewezen tot een
bedrag van € 5.030,-.
263.
Rechtbank Noord-Holland 17 juni 2014,
nummer 15/700120-12
Mrs. Ph. Burgers, J.A.M. Jansen en S.C.A.
van Kuijeren
ECLI:NL:RBNHO:2014:6284
(Zie ook: nr. 262. Medeplegen moord; art.
289 Sr. Uitleguitspraak over vergoeding
schade bij levensdelict. Kosten lijkbezorging; art. 6: 108 lid 2 BW. Reiskosten nabestaanden zijn geen rechtstreekse schade.
Shockschade; Hyper-IgD syndroom. Schade van partner niet-erfgenaam.)
www.slachtofferhulp.nl
Betrokkene 24, vader van slachtoffer 3, heeft
tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 7.117,12 ingediend wegens materiële schade, die hij als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q.
doodslag op zijn zoon zou hebben geleden, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het
moment van het ontstaan van de schade, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De gestelde schade bestaat uit € 5.513,42 verzorging uitvaart, € 179,- bijzetten asbus, €
177,50 slot brievenbus, € 674,99 aanvullende
tekst grafsteen, € 222,14 vervoer pro forma zittingen, € 25,00 parkeerkosten, € 89,30 vervoer
Slachtofferhulp Nederland en Openbaar Ministerie en € 235,77 vervoer zittingen 2014.
De officieren van justitie hebben zich op het
standpunt gesteld dat een bedrag van €
6.367,41 voor toewijzing in aanmerking komt
en de kosten onder de post ‘slot brievenbus’,
‘vervoer pro forma zittingen’, ‘vervoer SHN en
OM’ en ‘vervoer zittingen 2014’ niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit deel van de
vordering dient, aldus de officieren van justitie,
afgewezen te worden. De verdediging heeft
zich in deze aangesloten bij het standpunt van
de officieren van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de opgevoerde
schadeposten onder ‘uitvaartverzorging’, ‘bijzetten asbus’ en ‘aanvullende tekst grafsteen’,
samen groot € 6.367,41, aan te merken zijn als
kosten van lijkbezorging, zoals hiervoor in het
toetsingskader uiteengezet. Slachtoffer 3 is
immers overleden door de bewezenverklaarde
moord, zodat degene voor wiens rekening deze
kosten zijn gekomen, vergoeding van deze
kosten als benadeelde partij kan vorderen. De
vordering zal dan ook worden toegewezen tot
een bedrag van € 6.367,41, vermeerderd met
de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 2011, zijnde de dag van de crematie,
tot aan de dag der algehele voldoening.
De overige gevorderde kosten komen niet voor
vergoeding in aanmerking, nu deze rechtstreekse schade van de nabestaande betreffen
en niet van het slachtoffer, en gelet op het
hierboven beschreven toetsingskader ook overigens niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal de benadeelde partij
voor dat gedeelte niet ontvankelijk in zijn vordering verklaren.
Betrokkene 25, de zuster van slachtoffer 3,
heeft tegen de verdachten een vordering tot
schadevergoeding van € 20.000,- ingediend
wegens immateriële schade die betrokkene 25
4
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
als gevolg van de ten laste gelegde moord c.q.
doodslag op haar broer zou hebben geleden.
De gestelde schade bestaat volgens betrokkene 25 uit shockschade. Betrokkene 25 is direct
geconfronteerd met de ernstige gevolgen van
het geweldsmisdrijf, waarbij haar broer is omgekomen, nu zij op de 21ste december 2011 ’s
avonds op de plaats delict op het Burgtpad te
Purmerend is geweest en in de nog aanwezige
bloedsporen heeft gestaan. Na het vrijgeven
van het lichaam van haar broer is zij in het mortuarium direct geconfronteerd met de sporen
van geweld op het lichaam van haar broer. Zij
heeft regelmatig flashbacks van het afschuwelijke beeld. Voorts heeft zij via de media en het
strafproces vernomen van de gruwelijke wijze
waarop haar broer om het leven is gebracht.
Deze confrontaties hebben een hevige emotionele shock teweeggebracht met geestelijk letsel als gevolg. Haar klachten vanwege het hyper-IgD syndroom met exacerbaties zijn door
de stress en de emoties van het overlijden van
haar broer in ernst en frequentie toegenomen.
Ter terechtzitting heeft mr. Van Zanden, advocaat te Almelo, namens betrokkene 25, de vordering nader toegelicht.
De officieren van justitie hebben zich op het
standpunt gesteld dat betrokkene 25 niet ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard, nu er geen sprake is geweest van een
directe confrontatie met de ernstige gevolgen
van het misdrijf en er geen diagnose PTSS
door een psycholoog of psychiater is gesteld.
In de bijgevoegde verklaringen van de huisarts
respectievelijk internist is immers alleen sprake
van het hyper-IgD syndroom waaraan zij lijdt.
Weliswaar geven beide artsen aan dat de aanvallen van dit syndroom stress gerelateerd zijn,
maar beantwoording van de vragen die deze
zienswijze oproepen, vormen een onevenredige belasting van het strafproces.
De verdediging heeft zich in deze aangesloten
bij het standpunt van de officieren van justitie.
De rechtbank is met de officieren van justitie
van oordeel dat betrokkene 25 niet in haar vordering kan worden ontvangen. Enerzijds is er
geen sprake van directe confrontatie met de
ernstige gevolgen van de bewezenverklaarde
moord op haar broer slachtoffer 3, zoals bedoeld in de jurisprudentie, nu zij eerst een dag
later in de avond op de plaats delict op het
Burgtpad is geweest en zij zelf de confrontatie
met de sporen van geweld is aangegaan. Anderzijds vormt de beantwoording van de vragen
naar een mogelijk causaal verband tussen de
gestelde emotionele belasting ten gevolge van
de gewelddadige dood van slachtoffer 3 en de
www.slachtofferhulp.nl
verergerde klachten in verband met het hyperIgD syndroom waaraan betrokkene25 lijdt, een
onevenredige belasting van het strafproces.
Derhalve zal de rechtbank betrokkene25 in
haar vordering tot schadevergoeding niet ontvankelijk verklaren.
Betrokkene 26, de moeder van slachtoffer 2
heeft tegen de verdachten een vordering tot
schadevergoeding van € 3.221,43 ingediend
wegens materiële schade die zij als gevolg van
de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op
haar zoon zou hebben geleden. De gestelde
schade bestaat uit € 3.000,- kosten uitvaart, €
121,43 ontvangst familie en € 100,- bloemen.
De vordering zal, nu deze ook niet door de verdediging is betwist, dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 3.221, 43, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag
vanaf 30 december 2011, zijnde dag van de
crematie, tot aan de dag der algehele voldoening.
Getuige2, partner van slachtoffer2, heeft tegen de verdachten een vordering tot schadevergoeding van € 6.942,10 ingediend wegens
materiële schade die zij als gevolg van de ten
laste gelegde moord c.q. doodslag op slachtoffer 2 zou hebben geleden. De gestelde schade
bestaat uit € 45,- kosten dierenambulance, €
126,- kosten crematie hond en € 6.771,10 kosten leeghalen loodsen.
Ter terechtzitting heeft mr. Den Dolder, namens getuige2, de vordering nader toegelicht.
De officieren van justitie hebben zich op het
standpunt gesteld dat getuige 2 niet ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard,
nu zij niet onder één van de in de wet genoemde (uitzonderings)categorieën valt voor wie het
mogelijk is gemaakt een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Mocht getuige 2 wel
ontvankelijk worden verklaard, dan vallen deze
kosten, zo hebben de officieren van justitie betoogd, niet onder de in dit kader te vorderen
kosten.
De verdediging heeft zich in deze aangesloten
bij het standpunt van de officieren van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat getuige 2 niet
in haar vordering kan worden ontvangen. Zij
behoort immers niet tot één van de categorieën
van personen die in de wet, na het overlijden
van een betrokkene, de mogelijkheid zich als
benadeelde partij in het strafproces te voegen,
is geboden. Zij is geen erfgenaam. Zij woonde
niet samen met slachtoffer 2 en had geen geregistreerd partnerschap met hem. In haar levensonderhoud werd ook niet door hem voorzien. De rechtbank zal getuige 2 dan ook niet
ontvankelijk in haar vordering verklaren.
5
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
264.
Rechtbank Den Haag 19 juni 2014, nummer
09-777449-13
Mrs. J.C. U-A-Sai, S.M. Borkent, en E.A.
Lensink, allen kinderrechter
ECLI:NL:RBDHA:2014:7538
(Ontucht met minderjarigen (<12), w.o., seksueel binnendringen; art. 244 Sr. Gepleegd
door minderjarige <14; art. 51g lid 4 Sv.)
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan
het plegen van ontucht met vier jonge kinderen.
Slachtoffer 4 heeft zich als benadeelde partij
gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding. De vordering tot schadevergoeding
bestaat uit materiële schade voor een bedrag
groot € 1.523,-, bestaande uit de posten:
- het extra wassen van beddengoed, door bedplassen naar aanleiding van het gepleegde feit;
- de aanschaf van twee nieuwe matrassen, en
- kosten voor rechtsbijstand;
en uit immateriële schade voor een bedrag
groot € 3.000,-, bedoeld als voorschot.
De andere slachtoffers hebben smartengeld
gevorderd van € 1.250,- (slachtoffer 3); €
2.500,- (slachtoffer 2) en € 2.500,- (slachtoffer
1).
Nu de vorderingen betrekking hebben op een
als doen te beschouwen gedraging van de verdachte die de leeftijd van veertien jaar nog niet
heeft bereikt en aan wie de gedraging als onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou
staan, wordt deze geacht te zijn gericht tegen
diens moeder.
De rechtbank acht de vordering van slachtoffer
4, voor zover deze betrekking heeft op materiele schade tot een bedrag van € 233,- toewijsbaar, nu de kosten voor rechtsbijstand en van
één matras voor vergoeding in aanmerking
komen.
De rechtbank zal ten aanzien van de vorderingen van de slachtoffers voor zover deze betrekking hebben op de immateriële schade, gelet op hetgeen de benadeelde partijen ter
toelichting hebben aangevoerd, naar billijkheid
een bedrag van € 500,- per persoon toewijzen.
De schadevergoeding wordt toegewezen ten
laste van de moeder van de verdachte.
Dit brengt mee dat de moeder van de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die
de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak
in verband met hun vorderingen hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden
begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging
van deze uitspraak nog moet maken.
www.slachtofferhulp.nl
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen
zijn gericht tegen de moeder van de verdachte,
omdat de verdachte ten tijde van het plegen
van het feit nog niet de leeftijd van veertien jaren had bereikt, is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet mogelijk.
265.
Rechtbank Midden-Nederland 24 juni 2014,
nummer 16.659655-13 (P)
Mrs. C.A. de Beaufort, D.A.C. Koster en B.
Fijnheer
ECLI:NL:RBMNE:2014:2847
(Mishandeling meermalen gepleegd; art. 300
Sr en zware mishandeling art. 302 Sr. Schade van de wettelijk vertegenwoordiger is
rechtstreekse schade (van het slachtoffer?).)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan
mishandeling en een zware mishandeling van
een peuter, waarop verdachtes echtgenote in
haar en verdachtes woning paste. Verdachte
heeft deze peuter dusdanig hard geknepen,
aan zijn oren getrokken en tegen zijn gezicht
getikt dat hij daardoor meerdere blauwe plekken en bloeduitstortingen heeft opgelopen.
Daarnaast heeft hij de peuter zodanig hardhandig behandeld dat daardoor een botbreuk is
ontstaan.
De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van €
2.962,91.
De raadsman heeft bepleit de vordering van de
benadeelde partij toe te wijzen ten aanzien van
de materiële schade, met uitzondering van het
parkeergeld aangezien dat wordt geacht onderdeel uit te maken van de daggeldvergoeding. De benadeelde partij dient in haar vordering met betrekking tot de immateriële schade
niet-ontvankelijk verklaard te worden verklaard,
aangezien dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd en een onevenredige
belasting van het strafproces is.
Gelet op de door aangeefster (moeder van het
slachtoffer), ter terechtzitting gegeven toelichting, begrijpt de rechtbank de vordering zo dat
haar echtgenoot zich wat betreft de materiële
schade als slachtoffer in het strafproces heeft
gevoegd en dat de peuter als benadeelde partij
dient te worden beschouwd ter zake van de
immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen
vast te staan dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden ten gevolge
6
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
van het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële
schade van de echtgenoot, genoegzaam is
komen vast te staan tot een bedrag van €
656,91, zijnde de gevorderde kosten minus de
parkeerkosten die onderdeel vormen van de
daggeldvergoeding. De vordering voor wat betreft de parkeerkosten wordt afgewezen.
Ten aanzien van de immateriële schade van de
peuter overweegt de rechtbank dat de vergelijkbare jurisprudentie waar in de vordering bij
wordt aangesloten niet van gelijke aard is. De
rechtbank acht evenwel aannemelijk dat bij de
benadeelde hinder en emotionele schade is
ontstaan hetgeen de rechtbank schat op een
bedrag van € 1.000,00. De rechtbank neemt
hierbij in overweging dat de benadeelde een
peuter is en zich later niet uit eigen wetenschap
het ten laste gelegde zal herinneren.
266.
Parket bij de Hoge Raad 1 juli 2014, nummer
13/02961
Conclusie A-G Harteveld
ECLI:NL:PHR:2014:632
Cassatie van Hof Amsterdam 26 april 2013,
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885
(Zaak Robert M. Art. 8 EVRM als grondslag
voor smartengeld. Kosten rechtsbijstand;
art. 592a Sv. Begrip “slachtoffer”; art. 51a
lid 1 Sv en art. 51f lid 1 Sv. Ouders van de
misbruikte kinderen zijn geen slachtoffer in
de zin van de wet. Ook geen schadevergoeding in het licht van de EU Richtlijn minimumnormen voor slachtoffers; art. 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het
Kind en art. 8 EVRM. Rechtstreekse schade;
art. 361 lid 2 onder b Sv. Niet ontvankelijk
verklaring voor wat betreft de verplaatste
schade is ontoereikend gemotiveerd; art.
6:107 BW. Leidt echter niet tot cassatie volgens de A-G, omdat de beoordeling van deze schade onevenredige belasting oplevert;
art. 361 lid 3 Sv.)
Middel IX Verdachte
(13.1 – 13.3 van de conclusie)
Het negende middel van de verdachte klaagt,
dat het hof de verweren tegen de vorderingen
benadeelde partij zonder nadere motivering
heeft verworpen. De gevoerde verweren zijn de
volgende.
a. De beoordeling van de vorderingen leveren
een onevenredige belasting voor het strafgeding op.
www.slachtofferhulp.nl
b. Art. 8 EVRM biedt geen grondslag voor de
vorderingen.
c. De daadwerkelijk geleden schade is onvoldoende komen vast te staan.
d. Er blijkt niet zonder meer van enig causaal
verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de schade aan de kinderen.
Het middel faalt in alle onderdelen. Met betrekking tot onderdeel b, art. 8 EVRM als grondslag
voor de vordering, stelt de A-G het volgende.
Dat bij ernstige gedragingen zoals het maken,
bezitten en verspreiden van afbeeldingen van
seksuele gedragingen met een kind fundamentele waarden en essentiële aspecten van het
privéleven in het geding zijn, staat mijns inziens
buiten kijf en wordt ook niet door de verdediging in hoger beroep (en cassatie) aangekaart
(vgl. EHRM 12 november 2013). Het gaat de
verdediging bij het - volgens het middel niet
verworpen - verweer in hoger beroep erom dat,
anders dan door de raadslieden van de ouders
is gesteld, art. 8 EVRM geen directe werking
heeft tussen burgers en dat bij uitstek de civiele
rechter bekwaam is een dergelijke beslissing
van principiële aard te nemen. Ook daarom is
namens verdachte in hoger beroep de nietontvankelijkheid van de benadeelde partijen
bepleit.
Het Hof heeft te dezen overwogen:
“De vorderingen op grond van schending van
het recht op privacy
Door het maken, bezitten en verspreiden van
afbeeldingen van seksuele gedragingen met
een kind is inbreuk gemaakt op het recht op het
privéleven van het kind dat wordt beschermd in
art. 8 lid 1 EVRM. Het op deze grond gevorderde bedrag (per kind veelal € 8.000,-) komt
geheel voor toewijzing in aanmerking, met name omdat de afbeeldingen zijn gedeeld met
derden en niet valt uit te sluiten dat die beelden
langdurig zullen blijven bestaan op het internet.
In de gevallen waarin bij [medeverdachte] wettig en overtuigend bewezen wordt geacht dat
hij zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van het misdrijf van art. 240b Sr, zal hij
worden veroordeeld tot betaling van € 500,- per
kind, nu het bij hem uitsluitend het bezit van het
kinderpornografisch materiaal betreft en niet
ook het maken of verspreiden ervan. Tot betaling van dit bedrag van € 500,- zullen beide
verdachten hoofdelijk worden veroordeeld, met
dien verstande dat indien en voor zover een
van hen aan zijn betalingsverplichting heeft
voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn
bevrijd.”
Art. 8 EVRM beschermt (voor zover hier van
belang) het recht op privéleven. Niet alleen zijn
7
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
de lidstaten gehouden dit recht actief te eerbiedigen, maar ook de rechtspraak binnen die lidstaten is gehouden bij een beroep op schending van art. 8 EVRM actief te toetsen of
daarvan sprake is. In zoverre is derhalve, net
als bijvoorbeeld bij art. 6 EVRM, wel sprake
van een ‘directe werking’ van dit mensenrecht
en kan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook in civielrechtelijke relaties worden ingeroepen. In het burgerlijk recht
kan schending van de privacy als vervat in art.
8 EVRM derhalve, bijvoorbeeld, een onrechtmatige daad opleveren in de zin van art. 6:162
BW. Een dergelijke beoordeling vindt niet alleen plaats bij geschillen tussen overheid en
burger (‘de onrechtmatige overheidsdaad’),
maar tevens bij geschillen tussen burgers en/of
rechtspersonen waarin met een beroep op art.
8 EVRM wordt aangevoerd dat sprake is van
een onrechtmatige daad. (HR 4 maart 1988,
NJ 1989/361; HR 9 januari 1987, NJ 1987/928
m.nt. E.A. Alkema; EHRM 3 april 2007,
ECLI:NL:XX:2007:BA6786, NJ 2007/617 m.nt.
E.J. Dommering.) Dat het Hof in afwijking van
het gevoerde verweer een dergelijke schending
in de onderhavige zaak heeft vastgesteld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Reden voor niet-ontvankelijkheid en verwijzing
naar de burgerlijke rechter levert deze rechtens
evidente kwestie niet op. In het licht van de
vastgestelde feiten en omstandigheden is het
oordeel van het Hof ook niet onbegrijpelijk en
meer respons van de zijde van het Hof was in
dezen niet vereist.
Middel X Verdachte
(14.1 – 14.7 van de conclusie)
Het tiende middel klaagt dat het Hof niet, althans ontoereikend heeft gerespondeerd op het
verweer dat de door de benadeelde partijen
gevorderde kosten van rechtsbijstand niet onder het bereik van art. 592a Sv vallen, althans
dat de beslissing van het Hof tot toekenning
van deze kosten blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting.
Namens verdachte is dienaangaande het volgende aangevoerd:
“Er is een groot verschil in de gevorderde proceskosten. Ex art. 592a Sv gaat het om kosten
van de benadeelde partij. Niet om de kosten
van een slachtoffer, of om kosten van de ouders van een slachtoffer. De "benadeelde partij" is in zoverre beperkter. Kosten voor het bijwonen van de terechtzitting, voor het opstellen
van spreekrechtverklaringen e.d. vallen in onze
visie volgens de wetgever niet onder het bereik
van art. 592a Sv."
www.slachtofferhulp.nl
Het Hof heeft het volgende overwogen en beslist:
“Kosten van rechtsbijstand
De op dit onderdeel gevorderde bedragen voor
de rechtsbijstand die door onderscheidenlijk
mrs. Korver, Soeteman en Julius is verleend,
zullen worden toegewezen. Het hof ziet, anders
dan door de verdediging is bepleit, geen aanleiding het liquidatietarief toe te passen, aangezien dit standaardtarief onvoldoende recht
doet aan de uitzonderlijke aard en omvang van
deze zaak. Het hof acht geen der gevorderde
bedragen buitensporig en door de specificaties
en declaraties is genoegzaam aangetoond dat
deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.”
De vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van een benadeelde partij behoort niet
minder volledig te zijn dan in een civiele procedure het geval pleegt te zijn. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt dan ook mee dat bij
de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele
procedures, die van art. 237 e.v. Rv.
Het gaat derhalve om een kostenvergoeding
waarbij de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt voor rekening
kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte (art. 237 lid 1 Rv). Bij
vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand
als bedoeld in art. 592a Sv geldt derhalve kort
gezegd dat de rechter met die kosten volledig
rekening dient te houden, tenzij het onnodig
gemaakte kosten betreft. Voorts is de rechter
bij de beslissing tot vergoeding van de kosten
voor rechtsbijstand niet gebonden aan het in
overleg tussen de Nederlandse Orde van Advocaten en vertegenwoordigers van de rechterlijke macht vastgestelde "Liquidatietarief rechtbanken en hoven" - voor zover deze richtlijn
zich al leent voor directe toepassing op de door
een raadsman verrichte werkzaamheden ten
behoeve van een benadeelde partij die zich in
het strafproces heeft gevoegd - reeds omdat dit
geen recht is in de zin van art. 79 RO (HR 26
februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866).
Het middel berust op de opvatting dat, met het
oog op wat door het Hof is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, de daaraan
gemaakte kosten voor rechtsbijstand niet voor
vergoeding in aanmerking komen op grond van
art. 592a Sv. Gelet op hetgeen hiervoor uiteengezet, is die opvatting onjuist. In het oordeel
van het Hof ligt besloten dat van onnodig gemaakte kosten van rechtsbijstand in deze zaak
geen sprake is; kennelijk ook niet voor zover
het de kosten voor rechtsbijstand zou betreffen
die betrekking hebben op het niet toegewezen
8
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
deel van de vorderingen. Dat oordeel getuigt
niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de
in het middel opgeworpen rechtsklacht faalt.
Voor zover het middel met betrekking tot het
aantal zittingsdagen berust op de opvatting dat
alleen de kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding op grond van art. 592a Sv in aanmerking komen voor zover ter terechtzitting de vordering aan de orde is en niet voor zover de rest
van de zaak behandeld wordt en de (wettelijk
vertegenwoordigers van de) benadeelde partijen daarbij worden bijgestaan door een advocaat, deze opvatting onjuist is. Een andersluidende opvatting zou niet stroken niet met de rol
van de benadeelde partij binnen het strafproces, de wettelijk vertegenwoordiger(s) van de
benadeelde partij incluis. Alleen indien sprake
is van onnodig gemaakte kosten - en dan gaat
het om kosten waarbij het voor een rechtsgeleerd raadsman duidelijk is dat deze kosten op
voorhand onnodig zijn - komen deze kosten
niet voor vergoeding op grond van art. 592a Sv
in aanmerking. Dat het Hof in de onderhavige
zaak kennelijk heeft geoordeeld dat daarvan
geen sprake is, acht ik niet onbegrijpelijk (zie
tevens hierna bij de bespreking van de middelen van (een deel van) de benadeelde partijen).
Voor zover voorts wordt geklaagd over ’s Hofs
ontoereikende respons op het gevoerde verweer over de hoogte van de kosten voor
rechtsbijstand en dat de beslissing tot het niet
hanteren van het liquidatietarief ontoereikend is
gemotiveerd, stuit het middel af op HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4442. De
wettelijke voorschriften met betrekking tot de
motivering van rechterlijke uitspraken strekken
zich immers niet uit tot de daarin opgenomen
beslissingen omtrent het bedrag van de kosten
van rechtsbijstand en evenmin tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.
Beoordeling van de namens benadeelde
partijen voorgestelde middelen
Alvorens de door mr. Korver vijf namens benadeelde partijen ingediende middelen van cassatie te bespreken, geeft de A-G de relevante
overwegingen van het Hof uit de bestreden uitspraak weer (zie hiervoor 16.1 – 16.2 van de
conclusie). Vervolgens bespreekt hij de middelen als volgt.
Middel I Benadeelde partijen:
(17.1 – 17.4 van de conclusie)
Het eerste middel komt op tegen het oordeel
van het Hof dat de ouders van de kinderen niet
als slachtoffer in de zin van art. 51a Sv zijn
aangemerkt. Daartoe wordt gesteld dat het Hof
had moeten anticiperen op de EU-richtlijn
www.slachtofferhulp.nl
2012/29/EU, alsmede dat het Hof ontoereikend
gemotiveerd is voorbij gegaan aan de rechtstreekse werking van art. 3 IVRK, dan wel aan
de verdragsconforme uitleg en toepassing van
die bepaling. Aan het middel ligt ten grondslag
dat, mede gelet op het oordeel van deskundigen, het vanwege de symbiotische verhouding
tussen ouders en zeer jonge kinderen voor een
effectief verwerkingsproces en aldus in het belang van het kind is om de ouders als slachtoffer in het strafproces te erkennen.
Anders dan de steller van het middel wil, heeft
het Hof in zijn overwegingen toereikend gemotiveerd uiteengezet waarom de ouders onder
de huidige regelgeving niet als slachtoffer in de
zin van art. 51a Sv zijn aan te merken en zich
derhalve niet in die hoedanigheid op grond van
art. 51f Sv als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. De vorderingen van benadeelde partijen dienen weliswaar inhoudelijk
bezien te worden beoordeeld aan de hand van
de regels van het burgerlijk recht, maar procesrechtelijk bezien zijn de mogelijkheden voor
ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in
zoverre binnen het strafrecht - in ieder geval
thans nog – beperkt (Vgl. HR 3 oktober 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AW3559 (rov. 3.4), alsmede
Kamerstukken I 1992-93, 21 345, nr. 36, p. 12.). Met name gelet op de formulering van art.
51a Sv en de in de overwegingen van het Hof
opgenomen wetsgeschiedenis, geeft het oordeel van het Hof dat de ouders geen slachtoffer
zijn in de zin van art. 51a Sv geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het
Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om
van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de
wetgever beoogde beperkte opvatting van het
begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te
wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer
nu de formulering van art. 51a Sv thans ook
niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet
vallen te overzien. Een andersluidend oordeel
van het Hof zou derhalve de rechtsvormende
taak van de rechter te buiten gaan. Een recent
ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel
(Het voorontwerp “Aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering
en het Wetboek van Strafrecht teneinde de
vergoeding van schade door letsel en overlijden te verruimen” d.d. 28 mei 2014, dat thans
met een Memorie van Toelichting van de
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ter
consultatie is voorgelegd) biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp
9
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
en stelt voor te voorzien in een regeling voor
vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten. Daarmee wordt beoogd
zowel erkenning te verschaffen aan het door
naasten ondervonden leed als ook genoegdoening in die zin dat tevens het geschokte
rechtsgevoel van de naasten wordt verzacht.
De Staatssecretaris licht voorts nog toe, ik citeer uit de Memorie van Toelichting, p. 8 en 2527:
“Naar aanleiding van de Amsterdamse zedenzaak heb ik de Tweede Kamer toegezegd het
mogelijk te maken dat ouders van minderjarige
kinderen die als gevolg van een strafbaar feit
ten behoeve van hun kind kosten hebben gemaakt zich kunnen voegen in het strafproces
om deze kosten op de dader te verhalen (Kamerstukken II 2012-2013, 33 552, p. 5). Dat is
nu niet mogelijk omdat art. 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen
slachtoffers zelf de mogelijkheid biedt om de
schade die zij hebben geleden, in het strafproces als benadeelde partij op de dader te verhalen, aangevuld met enkele bepalingen voor nabestaanden van overleden slachtoffers (zie Hof
Amsterdam
26
april
2013,
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885). Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat naasten
en nabestaanden zich kunnen voegen als benadeelde partij in het strafproces ter zake van
de vergoeding van affectieschade. Die mogelijkheid wordt ook geopend voor derden voor de
kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer
van een strafbaar feit hebben gemaakt. Dit betreft de kosten die zij op grond van art. 6:107 lid
1 BW kunnen vorderen in plaats van de gekwetste zelf. Het gaat hier dus om verplaatste
schade. De totaliteit van de door de dader te
vergoeden schade wordt door de aanspraak
van de derde niet verhoogd.
Art. 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) biedt de mogelijkheid om ten
behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van art. 51f, tweede lid, Sv
een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Door aanpassing van art. 36f, eerste lid,
Sr wordt het ook mogelijk gemaakt om ten behoeve van naasten en nabestaanden ter zake
van hun vordering tot vergoeding van affectieschade en ten behoeve van derden voor hun
vordering ter zake van voor het slachtoffer gemaakte kosten, een dergelijke maatregel op te
leggen.
(…)
Art. 51f Sv bepaalt in het eerste lid dat degene
die rechtstreeks schade heeft geleden door
www.slachtofferhulp.nl
een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij
kan voegen in het strafproces. Het tweede lid
voorziet daarnaast in de mogelijkheid van voeging door diens erfgenamen ter zake van hun
onder algemene titel verkregen vordering en
door de personen die ingevolge art. 6:108 BW
aanspraak maken op vergoeding van begrafeniskosten en gederfd levensonderhoud. Het
tweede lid voorziet nog niet in de mogelijkheid
dat naasten van een overleden slachtoffer of
van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel zich voegen ter zake van hun vordering tot
vergoeding van affectieschade zoals die in dit
voorstel wordt geregeld. Daaraan kan echter
wel behoefte bestaan. Gelet op de opzet van
het voorstel behoeft een dergelijke vordering
ook niet snel als te ingewikkeld voor afdoening
in het kader van het strafproces te worden beschouwd (vgl. art. 361, derde lid, Sv).
Het nieuw voorgestelde tweede lid voorziet
eveneens in de mogelijkheid voor derden om
zich in het strafproces te kunnen voegen ter
zake van kosten die zij ten behoeve van het
slachtoffer hebben gemaakt. Art. 6:107 BW
biedt de civielrechtelijke grondslag voor het
verhaal van de meeste van door bijvoorbeeld
ouders ten behoeve van hun kind gemaakte
kosten. Het bepaalt dat derden die ten behoeve
van het slachtoffer kosten hebben gemaakt,
deze rechtstreeks op de dader kunnen verhalen indien het slachtoffer, als deze zelf de betreffende kosten zou hebben gemaakt, die ook
op de dader had kunnen verhalen; de al eerder
genoemde ‘verplaatste schade’. Denk bijvoorbeeld aan kosten ter zake van de medische
behandeling en begeleiding van een misbruikt
kind, of aan de kosten van vervanging van een
bank waarop het kind is misbruikt. De voorgestelde aanpassing van art. 51f, tweede lid, Sv
maakt het voor deze derden mogelijk om deze
kosten in het strafproces op de dader te verhalen. De rechtvaardiging hiervoor is dat als niet
deze derden maar het slachtoffer zelf deze
kosten had gemaakt, hij zich ter zake daarvan
als benadeelde partij eveneens had kunnen
voegen. Voor het verhaal van deze kosten
geldt de algemene voorwaarde dat de behandeling van deze vorderingen het strafproces
niet onevenredig mag belasten, hetgeen ook
als voorwaarde geldt als het slachtoffer deze
vorderingen had ingesteld.
Denkbaar zou zijn geweest om deze mogelijkheid te beperken tot alleen de ouders, echtgenoten en partners van het slachtoffer, zodat
niet alle derden die ten behoeve van het
slachtoffer kosten hebben gemaakt zich kun-
10
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
nen voegen. Niet uitgesloten is echter dat ook
andere derden (grootouders, broers en zussen)
om zeer begrijpelijke redenen ten behoeve van
het slachtoffer kosten hebben gemaakt, in welk
geval het ook te rechtvaardigen is dat deze
kosten in het strafproces op de dader kunnen
worden verhaald.
Art. 36f, eerste lid, Sr biedt de mogelijkheid om
ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van art. 51f, tweede lid, Sv
een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Door aanpassing van art. 36f, eerste lid,
Sr wordt het ook mogelijk gemaakt om ten behoeve van naasten en nabestaanden ter zake
van hun vordering tot vergoeding van affectieschade en ten behoeve van derden voor hun
vordering ter zake van voor het slachtoffer gemaakte kosten, een dergelijke maatregel op te
leggen. Hierbij is ook art. 36f, zesde lid, Sr van
belang. Daarin is – kort gezegd – bepaald dat,
wanneer de veroordeelde na acht maanden
geheel of gedeeltelijk niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de Staat het resterende bedrag uitkeert aan het slachtoffer. In het
Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel is dit uitgebreid met de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden. Dit betekent
dat
in
het
geval
er
een
schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd
ter zake van de vergoeding van affectieschade,
een nabestaande na acht maanden ook aanspraak kan maken op uitkering van het niet
voldane bedrag. Het Uitvoeringsbesluit zal zodanig worden aangepast dat ook naasten ter
zake van de vergoeding van affectieschade en
derden ter zake van door hen ten behoeve van
het slachtoffer gemaakte kosten, aanspraak
kunnen maken op uitkering.”
Ook deze toelichting maakt inzichtelijk dat het
Hof in de onderhavige zaak op juiste gronden
heeft geoordeeld dat aan verruiming van de
reikwijdte van art. 51a en 51f Sv eerst een - nu
in voorfase aangevangen - parlementaire weg
vooraf behoort te gaan en dat het niet aan de
rechter is reeds daaraan voorafgaand een verruiming aan te nemen van de eerder nadrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting met betrekking tot wie als slachtoffer in het
strafproces kan worden aangemerkt en zich als
benadeelde partij kan voegen.
Voor zover geklaagd wordt dat het Hof gelet op
de EU-richtlijn 2012/29/EU51 een ander oordeel had moeten zijn toegedaan, faalt deze
klacht reeds gelet op de implementatietermijn
die is verbonden aan de Richtlijn. In art. 27 van
de Richtlijn is immers voor de lidstaten voorzien in een termijn tot 16 november 2015 om
www.slachtofferhulp.nl
met (het in werking treden van) de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan
deze richtlijn te voldoen. Gesteld dat de Richtlijn - los van het hiervoor genoemde conceptwetsvoorstel - tot een ruimere kring van slachtoffers binnen het strafproces aanleiding geeft,
geldt dat uit het stellen van die termijn en de
daarbij gebezigde formulering blijkt dat de Europese regelgever (juist) aanvaardt dat zich de
situatie kan voordoen dat de wetgeving van
een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan
de door de Richtlijn gestelde eisen (vgl. HR 1
april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770). Voorts: van
een ongeoorloofde inbreuk op art. 3 IVRK is
met dit oordeel van het Hof geen blijk gegeven.
Het middel faalt.
Middel II en V Benadeelde partijen:
(18.1 – 18.6 van de conclusie)
Het tweede middel komt op tegen het oordeel
van het Hof dat de gevorderde vergoeding van
geleden materiële schade, zoals de reiskosten
en vervanging van meubilair, niet als verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW
voor vergoeding in aanmerking komt. Het vijfde
middel klaagt, in samenvattende zin, dat een
aantal gevorderde kosten van de benadeelde
partijen materiële schade betreft die als rechtstreeks door het kind geleden schade heeft te
gelden en die de ouders als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige kinderen
hebben gemaakt, omdat zij daartoe gehouden
waren op grond van art. 1:247 BW. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het gaat de steller van het middel om de volgende posten:
a. de reiskosten, porto- en telefoonkosten in
door de A-G genoemde dossiers;
b. therapiekosten, hulpverlening en eigen risico
zorgverzekering in door de A-G genoemde
dossiers;
c. gederfde inkomsten, opgenomen verlofuren
en studievertraging in door de A-G genoemde
dossiers: de ouders hebben inkomstenverlies
geleden dan wel verlofuren moeten opnemen
om de zorg van het kinderdagverblijf over te
nemen, dan wel omdat zij niet meer in staat
waren hun werk te hervatten; voor een goed
verwerkingsproces van het kind is het niet
meer dan vanzelfsprekend dat de ouders daarvoor tijd vrijmaken; de studievertraging van de
ouders: na het bekend worden van het misbruik
zijn de ouders in een dusdanig zorgwekkende
toestand geraakt dat zij niet in staat waren hun
studie voort te zetten (acute fase PTSS) en
aangezien ouders in het kader van een goede
ontwikkeling van hun kind goed voor zichzelf
moeten blijven zorgen hebben deze kosten te
11
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
gelden als rechtstreeks door het kind geleden
schade;
d. vervanging meubilair, verhuizing en daarmee
gepaard gaande kosten in door de A-G genoemde dossiers; de vervanging van meubels
waarop het kind is misbruikt dient het herstelproces van het kind en de verhuiskosten zijn
gemaakt opdat de kinderen zonder stigmatisering en vooroordelen konden opgroeien in een
buurt waar men niet wist dat verdachte bij hen
had opgepast en/of dat het kind naar de in de
in de media bekend geworden kinderopvang
ging;
e. oppasdiensten waarvoor verdachte is betaald in door de A-G genoemde dossiers, welke
kosten zijn gevorderd omdat de gedachte dat
de ouders betaald hebben voor zorg die eigenlijk geboden tijd en gelegenheid voor misbruik
inhield als zeer traumatisch door de ouders is
ervaren en verdachte ook ter terechtzitting van
20 april 2012 reeds heeft toegezegd deze kosten te willen vergoeden; deze schadevergoeding is in het belang van het kind omdat de ouders daarmee dit hoofdstuk kunnen afsluiten en
aan het herstel van henzelf en hun kind kunnen
denken;
g. vervangende oppaskosten in door de A-G
genoemde dossiers; het gaat hierbij om de kosten voor een andere kinderopvang die hoger
waren dan de opvang bij het Hofnarretje, alsmede om de kosten die de ouders voor opvang
hebben moeten maken in verband met het bijwonen van de zittingen.
Voorts behelst het vijfde middel nog een aantal
individuele klachten ten aanzien van niettoegewezen kostenposten.
Ten behoeve van de beoordeling van deze
twee middelen citeer ik nogmaals hetgeen het
Hof heeft overwogen omtrent de verschillende
hoedanigheden waarin de ouders in het strafgeding zijn opgetreden en de daaraan door het
Hof verbonden consequenties binnen het strafgeding:
“De civielrechtelijke positie van de ouders
Inzake het vorderen van schadevergoeding ter
zake van de door de verdachte gepleegde feiten zijn voor wat betreft de ouders drie civielrechtelijke posities te onderscheiden:
a. namens hun kind(eren) ter zake van de door
het kind zelf geleden immateriële schade en
vermogensschade; de ouders treden hier op
als de wettelijke vertegenwoordigers van het
kind;
b. voor zichzelf, op de grond dat de verdachte
(ook) jegens de ouders onrechtmatig heeft gehandeld;
www.slachtofferhulp.nl
c. voor zichzelf, op de grond dat de ouders als
gevolg van de feiten kosten hebben gemaakt
ten behoeve van hun kind(eren), waarbij het
gaat om kosten die het kind, als het ze zelf zou
hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen (de zogenaamde verplaatste
schade).”
Ten aanzien van de eerstgenoemde ‘positie’
overweegt het Hof:
“Niet in geschil is dat de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger schadevergoeding kunnen vorderen (positie a).”
Vervolgens wijdt het Hof een aantal overwegingen aan de genoemde posities b. en c.,
waarbij het Hof tot de vaststelling komt dat de
ouders zich in die hoedanigheden niet kunnen
voegen in het strafproces, kort gezegd omdat
zij in die hoedanigheid niet zijn aan te merken
als degenen die rechtsreeks schade hebben
geleden door het strafbare feit, zodat zij niet
aan de in art. 51f Sv gestelde voorwaarde voor
voeging voldoen.
Het Hof komt hierna tot de volgende slotsom:
“Het voorgaande brengt mee dat ouders in de
onderhavige strafrechtelijke procedure niet
kunnen worden ontvangen in hun eigen vorderingen. Dit betekent geenszins dat de verdachte niet aansprakelijk zou zijn voor de door de
ouders in zoverre gestelde schade, maar dat
het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen. Dit geldt zowel
voor de schade die de ouders zelf hebben geleden als voor de kosten die zij ten behoeve
van de kinderen hebben gemaakt en die als
zogeheten verplaatste schade als bedoeld in
art. 6:107 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.
Aangezien het ook bij een op die bepaling gebaseerde vordering gaat om een vordering van
de ouders uit eigen hoofde en niet om een vordering van de kinderen zelf, staat ook hier de
omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer
zijn in de zin van art. 51a e.v. Sv in de weg aan
de ontvankelijkheid van hun vorderingen in zoverre.
Op grond van het hiervoor overwogene moet
geconcludeerd worden dat het hof slechts bevoegd is de vorderingen tot vergoeding van de
door de kinderen geleden immateriële schade welke vorderingen door de ouders als hun wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend - inhoudelijk te beoordelen.”
Het eindpunt van deze overwegingen is dat
volgens het Hof uitsluitend de door de ouders
namens de kinderen gevorderde immateriële
schade voor toewijzing in aanmerking kan komen, hetgeen uiteindelijk ook – zij het niet
12
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
steeds voor het volledige gevorderde bedrag –
geleid heeft tot toewijzingen van die vorderingen. Voor het overige – dus vooral ziende op
de gevorderde vergoeding van materiële schade - zijn de benadeelde partijen nietontvankelijk verklaard, hetgeen inhoudt dat deze vorderingen tot schadevergoeding slechts
nog via een afzonderlijke procedure bij de civiele rechter aanhangig gemaakt kunnen worden.
Om de deugdelijkheid van de door het Hof gevolgde redenering te kunnen beoordelen is allereerst een korte uitweiding over het begrip
‘verplaatste schade’ zinvol. Het tweede middel
klaagt er ook over dat het Hof de schade als
zodanig wel in aanmerking had moeten nemen.
Dit begrip ‘verplaatste schade’ is terug te voeren op art. 6:107, eerste lid, BW, dat luidt:
"Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander
behalve tot vergoeding van de schade van de
gekwetste zelf, ook verplicht tot vergoeding van
de kosten die een derde anders dan krachtens
een verzekering ten behoeve van de gekwetste
zelf heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze
zelf zou hebben gemaakt, van die ander had
kunnen vorderen."
Alhoewel gesproken wordt van kosten door een
derde gemaakt is een uitbreiding van de schadevergoedingsplicht met deze bepaling niet
bedoeld: het begrip ‘verplaatste schade’ drukt
dit ook uit: het gaat niet om extra schade die
vergoed moet worden naast de schade van de
persoon die letsel heeft opgelopen, maar om
dezelfde schade die door het slachtoffer (hierna ook: de gelaedeerde) is geleden, zij het dat
deze ‘gedragen’ is door een derde.
Onder het oude Burgerlijk Wetboek, tot 1992,
kwam aan deze derde geen zelfstandige vordering tot schadevergoeding toe; het Nieuw Burgerlijk Wetboek kent een dergelijk vorderingsrecht wel toe, zij het dat dit recht op
schadevergoeding de door de derde als gevolg
van het schadetoebrengende handelen gederfde inkomsten uitsluit, nu deze kosten niet door
de gelaedeerde zelf kunnen worden gevorderd.
Over (de geschiedenis van de totstandkoming
van) deze bepaling wordt het volgende opgemerkt in aant. 43 ad art. 6:107 BW in de Groene serie:
“43. Gerechtigde derden
Ingevolge art. 107 lid 1 komt een schadevergoedingsaanspraak toe aan derden die ten behoeve van de gewonde kosten hebben gemaakt, mits:
www.slachtofferhulp.nl
1. De kosten niet krachtens een verzekering
zijn gemaakt. (….)
en
2. De gewonde de bewuste kosten, wanneer hij
ze zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. De gedachte is dat het bij deze kosten slechts gaat
om een verplaatsing van de schade. De aansprakelijkheid van de schuldenaar wordt in
haar totaliteit dus niet verhoogd. Derden behoeven zich echter niet meer, zoals onder het
oude recht, van hun bereidheid om de bewuste
kosten te maken te laten weerhouden door de
omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen.”
Bij de invoering van de bepalingen van art.
6:107 BW is een systeem van verplaatsing van
de schade beoogd dat de aansprakelijkheid
van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogt en het voordeel heeft dat derden zich
van hun bereidheid deze kosten te maken niet
behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen.
Art. 6:107 BW geeft dus een zelfstandig vorderingsrecht aan degene (‘een derde’) die ten behoeve van de gekwetste bepaalde kosten heeft
gemaakt die de gelaedeerde ook zelf van de
voor de schade aansprakelijke partij kan vorderen. De omvang van de schadevergoedingsplicht wordt hiermee niet uitgebreid, terwijl de
kring van schadegerechtigde personen aldus is
beperkt. Behalve het eigenlijke slachtoffer komt
alleen degene die - kort gezegd - namens hem
een deel van de schade heeft gedragen een
zelfstandig actierecht toe tegenover de aansprakelijke persoon. Aldus heeft die bepaling wat ik maar zo benoem - vooral een processuele functie: behalve het slachtoffer zelf (de
gekwetste) kan ook de derde de veroorzaker
van het letsel aanspreken.
Met dat vorderingsrecht van de derde is echter
geenszins het recht van de gekwetste zelf op
vergoeding van deze ‘verplaatste’ schade van
de baan – aldus de Hoge Raad (Ziekenhuis
Rijnstate/X):
“Het feit dat de derde een eigen recht op schadevergoeding heeft, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer zelf om ook zelf
vergoeding van deze schade te vorderen; indien de aansprakelijke persoon de schade
heeft vergoed aan de derde die de kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt, is hij ook tegenover het slachtoffer bevrijd, en omgekeerd.”
(HR
5
december
2008,
ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt.
J.B.M. Vranken.)
13
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
Volgens A.T. Bolt, Groene serie aant. 43 ad art.
6:107 BW is de constructie van de verplaatste
schade zelfs eerder uitzondering dan regel:
“In de praktijk zal het vaak zo zijn dat de kosten
van derden worden meegenomen in de afwikkeling van de schade van de benadeelde zelf.
Dat om te voorkomen dat de derde ook nog
een vordering moet instellen.”
En, zoals, naar ik meen geheel juist en treffend
verwoord in de conclusie van mijn (inmiddels
voormalige) ambtgenoot Verkade, hier met
weglating van voetnoten, bij het genoemde arrest Ziekenhuis Rijnstate/X:59
“Met de invoering van art. 6:107 heeft de wetgever het stelsel van art. 1407 in grote lijnen
willen handhaven, met dien verstande dat art.
107 aan de derde een aanspraak verschaft ter
zake van vergoeding van kosten die hij ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die
de gekwetste, zo hij die zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had
kunnen vorderen. De wetgever heeft daarmee
inderdaad een wettelijke basis gegeven voor
rechtstreekse vorderingen van derden in situaties als die in Johanna Kruidhof, terwijl onder
art. 1407 BW (oud) de constructie als schade
van de gekwetste zelf als de enig mogelijke
werd beschouwd. Ik heb in de wetsgeschiedenis evenwel geen aanknopingspunt aangetroffen dat de wetgever met deze wettelijke uitbreiding van de kring van gerechtigden ook
beoogd heeft de vorderingsmogelijkheden van
de gekwetste zelf te beperken. Bevestiging van
het tegendeel is te vinden in zowel de tekst van
art. 6:107 zélf ('vergoeding van kosten die hij
ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt
en die de gekwetste, zo hij die zelf zou hebben
gemaakt, van de aansprakelijke persoon had
kunnen vorderen' als in de parlementaire geschiedenis: ('... verplaatsing van de schade die
de aansprakelijkheid van de schuldenaar in zijn
totaliteit niet verhoogt en het voordeel heeft dat
derden zich van hun bereidheid deze kosten te
maken niet behoeven te laten weerhouden
door de omstandigheid dat zij de kosten niet en
de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen'); 'Ook kunnen hieronder vallen kosten [...],
mits de gekwetste, zo hij zelf de betrokken kosten voor de daar bedoelde personen zou hebben betaald (bij voorbeeld hen op zijn kosten
had laten overkomen naar de plaats waar hij in
het ziekenhuis verbleef), deze schade, als door
hem zelf geleden, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen.'). De door mij gecursiveerde woorden maken duidelijk dat de
wetgever bij deze posten is blijven uitgaan van
door de gekwetste geleden, en door hem des-
www.slachtofferhulp.nl
gewenst te vorderen schade, zij het dat het
parcours van een rechtstreekse vordering van
de in het artikel bedoelde derden als alternatieve faciliteit is geboden.”
Nu wat meer toegespitst op de onderhavige
zaak. Deze kenmerkt zich door het gegeven
dat de ouders in twee hoedanigheden hebben
getracht hun vordering in te brengen in het
strafproces: ten eerste uit eigen hoofde, als
(gepretendeerd) gerechtigde tot vergoeding
van hun vordering wegens verplaatste schade
maar, ten tweede, ook als wettelijk vertegenwoordiger van het benadeelde kind. In zoverre
is er, naar het mij voorkomt, nauwelijks behoefte aan de constructie van art. 6:107 BW, de
zgn. verplaatste schade, om een vorderingsrecht van de ouders te scheppen. Niettemin
heeft een groot deel van de discussie bij het
Hof zich wel geconcentreerd op dat verplaatste
schadebegrip.
Het tweede middel nu klaagt er, voortbouwend
op die discussie, in cassatie over dat het Hof
de ouders ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard als gerechtigde tot vergoeding
van de door hen gedragen ‘verplaatste’ schade. Die klacht faalt, aangezien het Hof de ouders, voor zover uit eigen hoofde optredend,
niet als rechtstreeks getroffen door het strafbare feit heeft aangemerkt, welke beslissing, zoals ik bij het eerste middel al aangaf, geen blijk
geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en overigens in het middel ook
niet wordt aangevochten. Ik merk daarbij op dat
de stelling in het middel dat de ouders wel
schade hebben geleden door het strafbare feit
niet zonder meer meebrengt dat voldaan is aan
het relativiteitsvereiste van art. 51f Sv, te weten
dat deze schade rechtstreeks verband houdt
met het belang dat de geschonden strafrechtelijke norm beoogt te beschermen. Anders ligt
het echter met de klacht, zoals in het vijfde
middel is verwoord, namelijk dat het Hof niet
toereikend heeft gemotiveerd waarom de door
de ouders namens hun kind(eren) gevorderde
materiële schadevergoeding niet kan worden
toegewezen. Het Hof heeft alleen de namens
de kinderen gevorderde vergoeding van immateriële schade inhoudelijk beoordeeld en de
vorderingen ten aanzien van de materiële
schade niet-ontvankelijk geoordeeld. Daarmee
heeft naar mijn mening het Hof onvoldoende
inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Voor zover het Hof met de niet-ontvankelijkverklaring
van de benadeelde partijen van de opvatting is
uitgegaan dat deze (materiële) schadeposten
uitsluitend als verplaatste schade kunnen gelden en niet tevens als schade van het kind zelf
14
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
kunnen worden gevorderd in het strafproces
zou dat blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting. Een andere mogelijkheid is dat het
Hof die gestelde posten niet als schade van het
kind heeft willen aanmerken maar slechts als
‘eigen kosten’ van de ouders. Maar dan is die
beslissing in het licht van hetgeen is aangevoerd omtrent die schadeposten wegens het
ontbreken van elke motivering niet begrijpelijk.
In zoverre wijkt de zaak ook af van het door de
Hoge Raad berechte geval in HR 2 juli 2002,
ECLI:NL:HR:2002:AE2642. In die strafzaak
hadden de wettelijke vertegenwoordigers van
een kind dat (eveneens) slachtoffer was van
seksueel misbruik als benadeelde partijen vergoeding van een aantal (materiële) schadeposten gevorderd, welke vordering door het Hof
nogal kort was afgedaan: “(..) Naar het oordeel
van het hof komen - ingevolge art. 51a, eerste
lid, van het Wetboek van Strafvordering
("rechtstreekse schade") - slechts de vorderingen van de benadeelde partijen met betrekking
tot de immateriële schade voor toewijzing in
aanmerking, aangezien de materiële kosten
door de wettelijk vertegenwoordigers van de
slachtoffers zijn gemaakt." De Hoge Raad
overwoog (na art. 6:107 BW te hebben aangehaald):
“4.4. In de onder 4.2 weergegeven overweging
van het Hof ligt kennelijk als zijn oordeel besloten dat de vorderingen die de wettelijke vertegenwoordigers van de slachtoffers hebben ingediend voor zover het de materiële kosten
betreft niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat het gaat om eigen kosten die niet
als "rechtstreekse schade" in de zin van art.
51a, eerste lid, Sv kunnen worden aangemerkt.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. In het bijzonder volgt uit die
overweging niet dat het Hof, zoals het middel
wil, het bepaalde in art. 6:107, eerste lid, BW
heeft miskend, omdat het in die bepaling gaat
om kosten die derden "ten behoeve van de gekwetste" hebben gemaakt en niet om hun eigen
kosten. 's Hofs oordeel is in het licht van de
aard van de gevorderde kosten, de mate van
specificatie daarvan en van de toelichting
daarop niet onbegrijpelijk en behoefde ook
geen nadere motivering.”
Ik begrijp dit arrest van de Hoge Raad zó, dat
uitgaande van de door de Hoge Raad ‘ingelezen’ vaststelling door het Hof, dat de ouders
slechts kosten uit eigen hoofde hadden gemaakt, deze kosten niet alleen niet als verplaatste schade konden gelden, maar - uiteraard - ook niet als schade geleden door het
kind kon worden aangemerkt.
www.slachtofferhulp.nl
Het in het thans berechte geval ‘inlezen’ in de
overwegingen van het Hof, dat de gevorderde
(materiële) schadeposten slechts de ‘eigen
kosten’ van de ouders betroffen, lijkt mij niet
goed mogelijk, als daarbij wordt betrokken wat
daaromtrent is aangevoerd namens de benadeelde partijen en ook de aard van de schadeposten in aanmerking nemend. Zo komt het mij
- ik noem een voorbeeld - niet op het eerste
oog vreemd of onmogelijk voor om de gevorderde extra kosten voor een andere oppas aan
te merken als schade die daadwerkelijk door
het kind is geleden en die, vanuit hun positie
als wettelijk vertegenwoordiger, door de ouders
kan worden ‘teruggevorderd’ van de verdachte.
Hetzelfde geldt voor nieuw meubilair dat is
aangeschaft ter vervanging van dat waarop het
seksueel misbruik zich heeft afgespeeld. Wellicht kunnen sommige posten ook als schadebeperkende maatregel gezien worden, te weten kosten gemaakt ter beperking van
(geestelijke) schade van het kind, hetgeen die
kosten ook voor vergoeding vatbaar zou maken. Bij andere gevorderde posten komt bij het
aannemen van causaal verband een grens in
beeld, zoals bij kosten van therapie voor de
ouders. Een aantal posten valt waarschijnlijk
niet onder - al dan niet verplaatste - schade
van het kind, zoals gederfde inkomsten van de
ouders. (Zo meldt de Groene Serie in aant. 54
bij art. 6:107 BW (A.T. Bolt, bijgewerkt tot 3 juli
2013) onder meer: “De door de ouders in verband met het letsel van hun kind verloren vakantiedagen en meer in het algemeen gederfde
inkomsten komen niet voor vergoeding in aanmerking.”)
Echter, enige vaststelling op dat punt - ook al
was het maar de vaststelling dat het beoordelen van de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding zou betekenen - kan niet gemist worden en het Hof is
daarin tekortgeschoten.
Naar uit het voorgaande voortvloeit lijdt het arrest van het Hof aan een motiveringsgebrek.
Het is echter de vraag of dit tot cassatie moet
leiden. Mijn opvatting daaromtrent is dat dit niet
het geval is. Zoals ik in de vorige paragraaf al
liet doorschemeren ligt de vraag welke gevorderde kosten - de materiële schade - voor toewijzing in aanmerking komen niet eenvoudig.
Gelet op de hoeveelheid en de diverse aard
van de posten, zoals kort is weergegeven, is
het wat mij betreft aan geen enkele twijfel onderhevig dat de beslissing op de vorderingen
van de benadeelde partijen na terugwijzing een
te grote belasting zal blijken te zijn voor het
strafgeding (art. 361 lid 3 Sv), zodat de uit-
15
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
komst na terugwijzing nog steeds, maar dan op
andere
grond,
een
nietontvankelijkheidverklaring van de vordering van
de ouders op dit punt zal zijn. Ook dan resteert
hen (slechts) de civiele rechtsgang. Ik merk
daarbij op dat in eerste aanleg, terwijl de rechtbank, anders dan het Hof, de materiële schadevergoeding wel in ogenschouw nam, eveneens de onevenredige belasting van het
strafgeding uiteindelijk in de weg stond aan het
nemen van een beslissing op de vorderingen
ter zake van de thans nog aan de orde zijnde
posten. Kortom: enig wezenlijk belang met vernietiging en terugwijzing is niet aanwezig. Eerder geldt het omgekeerde, aangezien dan nog
meer tijd gemoeid gaat met het tot stand brengen van dezelfde beslissing die nu al op tafel
ligt. Cassatietechnisch gezien lijkt het me dat
bij gegrondbevinding van dit vijfde middel volstaan kan worden met een overweging van de
Hoge Raad, dat om de genoemde reden geen
grond bestaat tot cassatie.
Het tweede middel faalt, terwijl het vijfde middel
(ook) niet tot cassatie kan leiden.
Middel III Benadeelde partijen:
(19.1 – 19.2 van de conclusie)
Het derde middel klaagt dat het Hof de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op
de schending van het recht op “family life” als
vervat in art. 8 EVRM ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Anders dan het middel voorstaat, geldt ook in
zoverre dat het Hof toereikend gemotiveerd
uiteen heeft gezet dat art. 51a e.v. Sv in de
weg staat aan vergoeding in het strafproces
van de door het gezin geleden en gevorderde
schade door de schending van het recht op
“family life”. Daarbij verdient opmerking dat de
beantwoording van de vraag waar het Hof in
zoverre niet aan toekomt, te weten in hoeverre
sprake is van rechtstreekse schade in de zin
van art. 51f Sv - dat wil zeggen in hoeverre
sprake is van schade doordat de benadeelde is
getroffen in een belang dat door de geschonden strafbepaling wordt beschermd (Vgl. bv.
HR 15 februari 2011,
ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94 en de
bijbehorende conclusie van A-G Machielse §
6.6.) - niet geheel los valt te zien met de strafprocesrechtelijke beperking van wie zich als
benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Ook dit middel faalt.
Middel IV Benadeelde partijen:
(20.1 – 20.2 van de conclusie.)
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof
heeft miskend dat met het aanhalen van HR 9
juli 2012,
www.slachtofferhulp.nl
ECLI:NL:HR:2012:BW9959 (een Antiliaanse
zaak) bedoeld is dat de daarin gebruikte interpretatiemethode ook zou moeten worden toegepast in de onderhavige zaak. Met deze
klacht wordt niet aangegeven dat het oordeel
van het Hof dienaangaande rechtens onjuist is
of dat het gelet op de daaraan gegeven motivering onbegrijpelijk is. Het middel is reeds daarom tevergeefs voorgesteld en de wijze waarop
het Hof een en ander heeft opgevat en beantwoord komt mij ook niet onbegrijpelijk voor.
Opmerking van de redactie: In deze zaak
draait het om de vraag of de ouders hun eigen
schade en de verplaatste schade (de schade
van hun kind die zij hebben gedragen) kunnen
vorderen. Hiervoor is allereerst aangevoerd dat
de ouders zelf slachtoffer zijn. Deze stelling
was reeds door het hof met een uitgebreide
motivering verworpen. De A-G volgt het hof
hierin. Hoewel de benadeelde partijen creatief
argumenten hebben aangevoerd, kan dit gelet
op de wetsgeschiedenis nauwelijks een verrassing worden genoemd. Het inmiddels in consultatie gegeven wetsvoorstel zorg- en affectieschade
(zie:
htps://www.internetconsultatie.nl/wetsvoorstel_
zorg_en_affectieschade) zal dit probleem voor
een deel oplossen.
Nu de ouders niet als slachtoffers in de zin van
de wet kunnen worden aangemerkt, hebben zij
geen zelfstandig vorderingsrecht. Zij kunnen alleen de schade die hun kind heeft geleden vorderen. Dit betekende volgens het hof dat de
kinderen alleen voor smartengeld in aanmerking konden komen. De zogenoemde verplaatste schade (art. 6:107 BW) kan volgens
het hof niet worden gevorderd. Deze redenering is volgens A-G Harteveld onjuist. Art. 6:107
BW geeft de ouders weliswaar een eigen vorderingsrecht, maar het feit dat de ouders een
eigen recht op schadevergoeding hebben, doet
niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer
zelf om vergoeding van deze schade te vorderen
(HR
5
december
2008,
ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387 m.nt.
J.B.M. Vranken). En dit leidt de A-G tot de conclusie dat voor zover het hof met de nietontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen van de opvatting is uitgegaan dat de materiële schadeposten uitsluitend als verplaatste
schade kunnen gelden en niet tevens als schade van het kind zelf kunnen worden gevorderd
in het strafproces dat blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.
Helaas verbindt de A-G hieraan niet de conclusie dat dit tot cassatie moet leiden. Gelet op de
16
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
hoeveelheid en de diverse aard van de schadeposten, is het wat de A-G betreft aan geen
enkele twijfel onderhevig dat de beslissing op
de vorderingen van de benadeelde partijen na
terugwijzing een te grote belasting zal blijken te
zijn voor het strafgeding. Naar mijn mening
gaat de A-G hier een beetje te snel. Wellicht
dat de kosten niet volledig duidelijk kunnen
worden, maar de rechter kan gebruik maken
van zijn schattingsbevoegdheid. Dit geldt zeker
voor een schadepost als reiskosten e.d. Eventueel zou de rechter een gedeelte van de
schadevergoeding kunnen toewijzen waarvan
wel vaststaat dat deze in ieder geval is geleden
(zogenaamde splitsing van de vordering, art.
361 lid 3 Sv). Dit zou ook in overeenstemming
zijn met de wens van de wetgever om zoveel
als mogelijk de vorderingen van de benadeelde
partij inhoudelijk te behandelen. Oplegging van
de schadevergoedingsmaatregel voor het toegekende schadebedrag is immers van groot
belang voor de benadeelden. Hierbij kan nog
worden opgemerkt dat voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ook ruimschoots de
tijd is uitgetrokken. Dan mag de inhoudelijke
beoordeling van de vorderingen benadeelde
partij ook wel wat tijd kosten.
267.
Rechtbank Noord-Holland 1 juli 2014, nummer 1575000414
Mrs. P.H.B. Littooy, tevens kinderrechter,
L.J. Saarloos en E.M. ten Bos
ECLI:NL:RBNHO:2014:6202
(Diefstal met geweld; art. 312 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.
Schade niet in tenlastelegging.)
De benadeelde partij heeft een vordering tot
schadevergoeding van € 761,60 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriele schade.
De raadsman van verdachte heeft zich op het
standpunt gesteld dat de gevraagde vergoeding voor de Nintendo DS niet voor vergoeding
in aanmerking komt, omdat deze niet in de tenlastelegging is opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële
schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen
verklaarde feit. Vergoeding van de immateriële
schade komt de rechtbank billijk voor gelet op
de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Met betrekking tot
het gevoerde verweer van de raadsman merkt
de rechtbank op dat de benadeelde partij reeds
bij zijn aangifte de Nintendo DS als één van de
www.slachtofferhulp.nl
weggenomen goederen heeft vermeld. Dat de
officier van justitie dit goed niet heeft opgenomen in de tenlastelegging, betekent niet dat de
benadeelde partij hiervoor geen aanspraak
heeft op vergoeding. Uit de stukken van het
dossier blijkt dat deze schade een rechtstreeks
gevolg is van het bewezen verklaarde strafbare
feit. De vordering zal dan ook worden toegewezen.
268.
Rechtbank Noord-Nederland 3 juli 2014,
nummer 18.830330-13
Mrs. H.H.A. Fransen, B.I. Klaassens en
C.M.M. Oostdam
ECLI:NL:RBNNE:2014:3199
(Kinderporno; art. 240b Sr. Verkrachting;
art. 242 Sr. Ontucht, seksueel binnendringen < 16 jaar; art. 245 Sr. Ontucht < 16 jaar;
art. 247 Sr. Verleiding; 248a Sr. Grooming;
art. 248e Sr. Forfaitair smartengeld. Vervangende hechtenis; art. 24c Sr.)
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking
tot de vorderingen van de benadeelde partijen
het in het kader van deze strafzaak is aangewezen te komen tot de toewijzing van forfaitaire
bedragen voor zover het betreft de immateriële
schade. Gelet op de toelichtingen op de vorderingen, mede gelet op de ter zitting achter gesloten deuren afgelegde slachtofferverklaringen, staat onomstotelijk vast dat de door
verdachte begane feiten grote impact hebben
en hebben gehad op de aangeefsters. Veel
aangeefsters hebben te kampen met problemen op een of meerdere leefgebieden: psychisch, fysiek, sociaal of maatschappelijk functioneren. Deze problemen zijn deels terug te
voeren op de door de verdachte gepleegde feiten. Uit de meegeleverde stukken ter onderbouwing blijkt echter dat in een aantal gevallen
ook sprake is van problemen ten gevolge van
andere omstandigheden, bijvoorbeeld een
moeizame relatie met ouders, moeilijkheden op
school, slechte aansluiting met leeftijdgenoten,
affectieve en pedagogische verwaarlozing.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het te
ver om in het kader van deze strafrechtelijke
procedure vast te stellen voor welk aandeel
van de problemen van aangeefsters in hun dagelijks functioneren verdachte verantwoordelijk
en aansprakelijk gehouden moet worden.
De rechtbank heeft er daarom voor gekozen
om, al naar gelang de aard en omvang van de
seksuele en ontuchtige handelingen die verdachte met de verschillende aangeefsters heeft
17
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
gepleegd, forfaitaire bedragen als smartengeld
toe te wijzen. De rechtbank acht de, door middel van de toe te wijzen forfaitaire bedragen,
geleden immateriële schade in ieder geval het
gevolg is geweest van verdachtes strafbare
handelen Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de zogeheten ‘hands on’ slachtoffers en de
webcamslachtoffers, en is gedifferentieerd naar
duur, omvang en ernst van het misbruik. De
rechtbank hanteert in dit verband € 10.000,00,
€ 4.000,00, € 2.500,00 en € 1.000,00 als forfaitaire bedragen.
Overweging vervangende hechtenis bij de
schadevergoedingsmaatregelen
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd
dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen slechts zal leiden tot het tenuitvoerleggen van de vervangende hechtenis. De
raadsman verzoekt daarom dat de rechtbank
bij het opleggen van de maatregel telkens de
vervangende hechtenis zal bepalen op 1 dag.
De rechtbank zal niet ingaan op het verzoek
van de raadsman nu niet aannemelijk is gemaakt dat verdachte wegens gebrek aan
draagkracht en in verband met zijn detentie niet
in staat zal zijn op enigerlei wijze aan de maatregelen te kunnen voldoen. De regeling van de
schadevergoedingsmaatregel, neergelegd in
art. 36f Sr, behelst dat vervangende hechtenis
wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt.
In art. 36f lid 6 Sr is art. 24c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent
dat de rechter - met inachtneming van de in het
derde lid van dat artikel omschreven begrenzing en de daar gegeven berekeningsmaatstaf
- dient te bepalen hoeveel dagen hechtenis bij
gebreke van volledige betaling of verhaal van
het vastgestelde bedrag zal worden toegepast.
Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt is de ratio
van de vervangende hechtenis dat "de dreiging
met dit dwangmiddel de veroordeelde er in veel
gevallen toe zal brengen aan zijn verplichting te
voldoen" (Kamerstukken II 1991-1992, 21 345,
nr. 9, blz. 5.)
Het opleggen van slechts 1 dag vervangende
hechtenis zou ertoe kunnen leiden dat de veroordeelde niet aan de betalingsverplichtingen
zal voldoen, omdat hieruit onvoldoende dreiging uitgaat.
Uit de wetsgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is
aanvaard dat uiteindelijk hechtenis kan worden
toegepast indien - ook na een eventuele toepassing van art. 24a Sr door de rechter of van
het derde lid van art. 561 Sv door het OM - be-
www.slachtofferhulp.nl
taling of verhaal uitblijft (HR 20 juni 2000,
ECLI:NL:HR:2000:AA6246, NJ 2000, 634).
Volgt beoordeling van 10 vorderingen benadeelde partij.
269.
Rechtbank Rotterdam 3 juli 2014, nummer
10/810235-13 en 10/811025-13
Mrs. A. Boer, H.J.M. van der Kaaij en W.L.
van der Bijl-de Jong
ECLI:NL:RBROT:2014:5384
ECLI:NL:RBROT:2014:5366
(Twee vonnissen. Uitlokking moord en
moord; art. 289 Sr. Gederfde inkomsten
door faillissement bedrijf echtgenoot. Derving levensonderhoud; art. 6:108 BW.)
Als benadeelde partij heeft zich in het geding
gevoegd: benadeelde partij 1, wonende te Rotterdam, ter zake van het tenlastegelegde feit.
De benadeelde partij vordert een bedrag van €
79.944,- aan materiële schade. De gevorderde
materiële schade bestaat uit gederfde inkomsten nu het bedrijf van haar man na zijn dood
failliet is gegaan. Het gevorderde bedrag zal
worden gebruikt de schulden uit de failliete
boedel af te lossen.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende onderbouwd is en om die reden niet ontvankelijk
moet worden verklaard.
De rechtbank acht de vordering voldoende onderbouwd nu een financieel adviesbureau een
stuk heeft opgemaakt met betrekking tot de
jaarcijfers van de onderneming van het slachtoffer.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde
strafbare feit, rechtstreeks schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door
de verdachte, geheel worden toegewezen,
vermeerderd met de wettelijke rente.
Nu de verdachte het strafbare feit samen met
een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en
voor zover de mededader de benadeelde partij
betaalt is de verdachte in zoverre jegens de
benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd. Het vorenstaande laat onverlet dat
de verdachte en zijn mededader onderling voor
gelijke delen in de schadevergoeding moeten
bijdragen, tenzij de billijkheid een andere verdeling vordert.
18
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
270.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 juli 2014,
nummer 20-002455-13
Mrs. A.J.M. van Gink, N.J.L.M. Tuijn en
R.W.J. van Veen
ECLI:NL:GHSHE:2014:2023
(Poging doodslag; art. 287 Sr. Steekwonden
vitale organen. Verschillende operatie gehad en nog te gaan. Blijvend letsel. Verlies
deel van de long. Littekens. Smartengeld €
10.000. Kinderen geen shockschade?)
Verdachte heeft zijn voormalig echtgenote met
een groot mes op meerdere plaatsen in haar lichaam gestoken, waarbij ook vitale organen
zijn geraakt. Het slachtoffer heeft verschillende
operaties moeten ondergaan en ook in de toekomst zullen er nog operaties volgen. Ze is
-blijkens haar slachtofferverklaring- nog steeds
bezig met het herstel, zowel lichamelijk als
geestelijk en heeft blijvend letsel. Ze heeft aangezichtspijn en is na enige activiteit snel moe
door het verlies van een deel van een long. De
littekens op haar lichaam herinneren haar elke
dag weer aan het gebeuren op 1 april 2013.
Het door verdachte neersteken van zijn voormalig echtgenote heeft (deels) plaatsgevonden
onder de ogen van hun twee jonge kinderen
van toen 5 en 9 jaar oud. Beide kinderen zijn
nog steeds in therapie om de traumatiserende
gebeurtenis te kunnen verwerken.
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een
vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 14.073,89, te
vermeerderen met de wettelijke rente. Deze
vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.193,89, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep
opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof
voldoende gebleken dat de benadeelde partij
als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde
handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot
na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Met de rechtbank is het hof van oordeel, dat de
gevorderde therapiekosten ten behoeve van de
kinderen (een bedrag van € 1.880,00) in het
kader van het strafproces niet toewijsbaar zijn.
Deze schade kan immers niet worden aangemerkt als een schade die rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het hof
zal bepalen dat de vordering ten aanzien van
dit gedeelte niet ontvankelijk is en dat de bena-
www.slachtofferhulp.nl
deelde partij dit deel van de vordering slechts
bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het
hof wijst toe € 12.193,89, waarvan € 2.193,89
voor materiële schade en € 10.000,00 voor
immateriële schade.
Opmerking van de redactie. Het is in deze
zaak opvallend dat er geen shockschade is gevorderd, terwijl de steekpartij – zoals de rechtbank overweegt - (deels) heeft plaatsgevonden onder de ogen van de kinderen en zij ook
therapie hebben gehad om de traumatiserende
gebeurtenis te verwerken. Hiermee lijkt immers
aan de voorwaarden voor shockschade te zijn
voldaan. Dit betekent dat de kinderen misschien voor smartengeld in aanmerking hadden
kunnen komen, als ook voor vergoeding van de
therapiekosten.
271.
Hoge Raad 8 juli 2014, nummer 12/02422
W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
Lohman en Y. Buruma
ECLI:NL:HR:2014:1655
Conclusie A-G Bleichrodt
ECLI:NL:PHR:2014:712
(Omkoping; art. 328ter Sr. Rechtstreekse
schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.)
Het namens de benadeelde partij voorgestelde
middel behelst de klacht dat het oordeel van
het hof, inhoudende dat onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade is veroorzaakt door
het bewezen verklaarde feit, zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad heeft het middel afgedaan met art. 81 lid 1 RO.
Uit de conclusie van de A-G komt het volgende naar voren (nrs. 31- 41 van de conclusie).
De benadeelde partij [C] BV (voorheen [A] BV)
heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het
strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 1.540.564,-. De door de benadeelde partij geleden schade zou volgens het onderbouwde voegingsformulier zijn veroorzaakt
door de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten,
te weten de actieve omkoping van een directeur van de benadeelde partij en valsheid in
geschrift ten aanzien van aan de benadeelde
partij toegezonden verkoopfacturen.
Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger
beroep van 30 november 2011 overgelegde
pleitaantekeningen, heeft de gemachtigde van
de benadeelde partij ter nadere onderbouwing
van de vordering aangevoerd dat de door de
verdachte betaalde ‘provisie’ in mindering had
19
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
kunnen worden gebracht op de prijs die aan de
benadeelde partij in rekening werd gebracht.
De schade is rechtstreeks veroorzaakt door de
verdachte, aangezien de verdachte samen met
medeverdachte [medeverdachte 3] welbewust
heeft meegewerkt aan het op onrechtmatige
wijze verplaatsen van inkomsten van de benadeelde partij naar [medeverdachte 3].
Het hof heeft overwogen dat ingevolge art. 51f
lid 1 Sv degene die rechtstreeks schade heeft
geleden door een strafbaar feit zich ter zake
van zijn vordering tot schadevergoeding als
benadeelde partij in het strafproces kan voegen. Het hof heeft de benadeelde partij nietontvankelijk verklaard in haar vordering, nu onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade
door het onder 1 primair bewezen verklaarde
handelen van de verdachte is veroorzaakt.
Hierin ligt als het oordeel van het hof besloten
dat de schade die de benadeelde partij (C BV)
heeft geleden niet een rechtstreeks gevolg is
van de actieve omkoping van de directeur van
de benadeelde partij door de verdachte. Daarmee is de schade volgens het hof niet het
rechtstreekse gevolg van het onder 1 bewezen
verklaarde feit. Dat oordeel geeft geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op het
navolgende niet onbegrijpelijk.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen
verklaard dat hij in de periode van 1 oktober
2001 tot en met 22 maart 2006 aan de directeur van de benadeelde partij (medeverdachte
[medeverdachte 3]), naar aanleiding van hetgeen [medeverdachte 3] in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, giften (geldbedragen) heeft
verzorgd, terwijl hij redelijkerwijs moest aannemen dat medeverdachte 3 die giften in strijd
met de goede trouw zou verzwijgen tegenover
zijn werkgever (de benadeelde partij). Het hof
heeft geoordeeld dat de bedragen die ten onrechte aan medeverdachte 3 zijn betaald niet
zonder meer kunnen worden aangemerkt als
rechtstreekse schade van A ten gevolge van de
handelwijze van de verdachte. Het hof heeft
kennelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat
steekpenningen zijn betaald nog niet meebrengt dat de daarmee gemoeid zijnde bedragen, in het geval de bewezen verklaarde gedragingen achterwege zouden zijn gebleven,
zonder meer aan de benadeelde partij zouden
zijn toegekomen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat in de
overweging van het hof als diens oordeel besloten ligt dat niet als vaststaand kan worden
aangenomen dat de bedragen die bij wijze van
steekpenningen werden betaald één op één
www.slachtofferhulp.nl
werden doorberekend in de aan A gestuurde
facturen.
Bij het bovenstaande moet worden bedacht dat
de verdachte in hoger beroep verweer heeft
gevoerd tegen de vordering van de benadeelde
partij, waaruit volgt dat uitdrukkelijk is betwist
dat in het onderhavige geval causaal verband
aanwezig was tussen de gepleegde omkoping
en de schade van de benadeelde partij. Daarbij
neem ik in aanmerking dat uit de jurisprudentie
van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de
Hoge Raad de feitenrechter de nodige ruimte
laat bij het al dan niet aannemen van rechtstreekse schade, terwijl de Hoge Raad daarbij
gewicht toekent aan de omstandigheid of namens de verdachte op dit punt verweer is gevoerd (zie voor uitgebreide verwijzing naar jurisprudentie voetnoot 24 van de conclusie).
Daarbij komt dat voor de beantwoording van de
vraag of sprake is van rechtstreekse schade
van belang is of de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In de onderhavige
zaak gaat het om de artikelen 225 en 328ter
Sr. De stellers van het middel beperken zich in
dit verband tot de bespreking van art. 328ter Sr
(omkoping). Die beperking sluit aan bij het
standpunt namens de benadeelde partij in hoger beroep en bij het desbetreffende oordeel
van het hof. Volgens de stellers van het middel
strekt art. 328ter Sr er mede toe de vermogensbelangen van de werkgever te beschermen. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat
de strafbaarstelling van niet-ambtelijke corruptie bovenal strekt tot het beschermen van de
zuiverheid van de dienstbetrekking, in het bijzonder het vertrouwen dat een werkgever in
zijn werknemer moet kunnen hebben (zie Kamerstukken II 1965/66, 8437, nr. 3, p. 2 (Stb.
1967, 565). Zie ook HR 27 november 1990, NJ
1991/318.). Dit belang is in de onderhavige
zaak aan de orde in de verhouding tussen [C]
als werkgever en [medeverdachte 3] als werknemer en niet in de verhouding tussen de verdachte en [C]. Ook om die reden is het oordeel
van het hof dat onvoldoende is gebleken dat
door het onder 1 primair bewezen verklaarde
handelen van de verdachte rechtstreekse
schade aan de benadeelde partij is toegebracht, niet onbegrijpelijk.
Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, heeft het hof met de onder 34 weergegeven overwegingen voldaan de in art. 361 lid 4
Sv neergelegde motiveringsverplichting. Het
hof heeft daarmee zijn beslissing met redenen
omkleed. Hieraan doet niet af dat de advocaatgeneraal in hoger beroep heeft gevorderd dat
20
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
de vordering van de benadeelde partij dient te
worden toegewezen en dat namens de benadeelde partij gemotiveerd is uiteengezet dat de
gedragingen van de verdachte wel zouden
hebben geleid tot rechtstreekse financiële
schade bij de benadeelde partij.
Het middel faalt.
272.
Hoge Raad 8 juli 2014, nummer 13/03355
Mr. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
Lohman en Y. Buruma
ECLI:NL:HR:2014:1695
Conclusie A-G Spronken
ECLI:NL:PHR:2014:725
(Geen beëdiging van het slachtoffer waaraan vragen worden gesteld, naar aanleiding
van de slachtofferverklaring, die meer betreffen dan alleen de gevolgen van het misdrijf. Zeer gering gewicht overweging. Vgl.
HR 2 oktober 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BX5402)
De Hoge Raad oordeelt (rov 2.5 – 2.8) als
volgt. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer een schriftelijke verklaring overgelegd over
de gevolgen die het strafbare feit bij hem teweeg heeft gebracht en heeft hij op nadere
vragen van de voorzitter een verklaring afgelegd. Het proces-verbaal houdt niet in dat het
slachtoffer daartoe als getuige is beëdigd zodat
het ervoor moet worden gehouden dat dit niet
is geschied. Daarop heeft het middel betrekking.
Vooropgesteld moet worden dat blijkens de
wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen
beëdiging van het slachtoffer als getuige is
vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring
omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor
hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient
te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
Het gaat in dit geval om de mondelinge verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van het
slachtoffer, inhoudende: "De verdachte zegt de
hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou
niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn
pubertijd af en toe heb gevochten".
Hoewel deze verklaring niet uitsluitend de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer betreft en zij mogelijk samenhangt met de
beantwoording van vragen van de art. 348 en
www.slachtofferhulp.nl
350 Sr, moet worden aangenomen dat het Hof
geen, dan wel zeer gering gewicht aan die uitlating heeft toegekend, nu deze uitlating een
zekere bevestiging inhoudt van hetgeen de
verdachte reeds zelf over de reputatie van het
slachtoffer heeft verklaard en bij de verwerping
van het gedane beroep op noodweer(exces)
niet aan die uitlating is gerefereerd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de verdachte
onvoldoende rechtens te respecteren belang
heeft bij zijn klacht.
In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
De A-G kwam tot een ander oordeel en concludeerde: Alles afwegend ben ik van mening
dat het verzuim gesanctioneerd moet worden
nu er wel een belang van de verdediging is geraakt, waarop - zo moet ik toegeven - de
raadsman van verdachte ter zitting wellicht
alerter had kunnen reageren. Maar dat laat onverlet dat het hier gaat om de kwaliteit van het
onderzoek ter terechtzitting, waarbij over de
betekenis en begrenzing van de slachtofferverklaring duidelijkheid dient te bestaan en de
verantwoordelijkheid daarvoor door de wetgever in handen van de voorzitter is gelegd. Ik
vind dus dat de klacht gegrond is en ook tot
cassatie moet leiden.
273.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juli 2014,
nummer 20-004753-11
Mrs. E.A.A.M. Pfeil, A.R. Hartmann en T.A.
de Roos
ECLI:NL:GHSHE:2014:2104
(Medeplichtigheid aan witwassen; art.
420bis. Deelneming aan een organisatie die
tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; art. 140 Sr. Rechtstreekse schade; art.
361 lid 2 onder b Sv.)
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a lid 1 (oud)
Sv komt alleen die schade in aanmerking die
rechtstreeks is geleden door het strafbare feit.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de
overtreden strafbepaling wordt beschermd. Uit
de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van
de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Dat is een ander belang dan de bescherming van het eigendomsrecht van
(rechts)personen, dat door de strafbaarstelling
van diefstal wordt gediend. Dat neemt niet weg
21
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
dat onder omstandigheden een witwashandeling in zo nauw verband kan staan met de inbreuk op het eigendomsrecht van de gelaedeerde, dat een rechtstreeks verband als
bedoeld in art. 51a lid 1 (oud) Sv wel kan worden aangenomen. Te denken valt aan de situatie waarin de dief tevens degene is die het gestolen geld heeft gebruikt of omgezet of
wanneer juist de verweten witwashandeling ervoor heeft gezorgd dat de inbreuk op het eigendomsrecht van de geleadeerde bleef voortbestaan.
In de onderhavige zaak is de verdachte veroordeeld voor medeplichtigheid aan witwassen,
feitelijk omdat hij heeft geregeld dat betrokkene
3 restanten van een door een ander gestolen
en inmiddels in stukken gesneden auto zou afvoeren. In deze concrete zaak acht het hof het
verband tussen het bewezen verklaarde feit en
de schade van de benadeelde partij te ver verwijderd. Wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband zal het hof de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering.
274.
Rechtbank Midden-Nederland 9 juli 2014,
nummer 16-710392-09
Mrs. L.M.G. de Weerd, M.J. Veldhuijzen en
E.A.A. van Kalveen
ECLI:NL:RBMNE:2013:3237
(Medeplichtigheid aan oplichting; art. 326
Sr. Witwassen; art. 420bis Sr. Civiel vonnis
bij verstek. Geen schadevergoedingsmaatregel; art. 36f Sr.)
De benadeelde partij Linde Gas Benelux BV
heeft overeenkomstig het bepaalde in art. 51f
Sv opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De benadeelde partij vordert in totaal
een bedrag van € 55.465,06 aan materiële
schade en € 3.601,30 aan proceskosten.
De officier van justitie heeft afwijzing gevorderd
van de vordering van de benadeelde partij in
verband met het civiele vonnis dat reeds tussen partijen gewezen is. De officier van justitie
heeft separaat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevraagd tot een bedrag
van € 45.815,06 (€ 55.465,06 - € 9.650,00).
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen omdat er
al een civiele uitspraak in het dossier zit tussen
de benadeelde partij en verdachte. De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld
dat de schademaatregel niet separaat dient te
worden opgelegd nu het een oud feit betreft.
www.slachtofferhulp.nl
De rechtbank is van oordeel dat de vordering
van de benadeelde partij dient te worden afgewezen omdat er tussen partijen reeds een civiele procedure is gevoerd. Dit is dan wel een
bij verstek gewezen vonnis dat nog niet in
kracht van gewijsde is gegaan, maar desalniettemin is het in strijd met het ne bis in idembeginsel om nogmaals over hetzelfde feit te
oordelen. De rechtbank zal eveneens de door
de officier van justitie gevorderde schadevergoedingsmaatregel afwijzen nu de benadeelde
partij al over een civiel vonnis beschikt om de
vordering met de daarbij behorende dwangmiddelen te innen.
Opmerking van de redactie: Uit het vonnis
blijkt dat er reeds een civiel verstekvonnis ligt
waarbij schadevergoeding is toegewezen. Een
poging van de benadeelde partij om voor de
geleden schade ook nog de schadevergoedingsmaatregel opgelegd te krijgen mislukt. Er
is echter geen formeel beletsel voor de rechter
om indien er reeds een civiel vonnis ligt, voor
zover dit rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde betreft, hiervoor de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Voorbeelden
waar het wel lukte zijn: Rb. Roermond 30 juni
2004, ECLI:NL:RBROE:2004:AQ8819; Hof ’sHertogenbosch
18
maart
2011,
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8415; Rb. Zwolle 21
juli 2011, ECLI:NL:RBZLY:2011:BR2581 (in
deze laatste zaak werd de schadevergoedingsmaatregel voor € 100.000 opgelegd zijnde
een gedeelte van de reeds door de burgerlijke
rechter toegekende schadevergoeding.
275.
Rechtbank Limburg 9 juli 2014, nummer
03/700055-14
Mr. W.F.J. Aalderink, M.E. Kramer en
C.C.W.M. Aretz
ECLI:NL:RBLIM:2014:6091
(Vernieling meermalen gepleegd; art. 350
Sr. Belaging meermalen gepleegd; art. 285b
Sr. Smartengeld zonder letsel.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van aangeefster, die de relatie met hem
had verbroken. Door zijn vele telefoontjes en
sms-berichten, zowel overdag als ’s nachts,
heeft hij een stelselmatige inbreuk gemaakt op
haar persoonlijke levenssfeer. Dit gebeurde in
de eerste weken na het verbreken van de relatie, ondanks dat aangeefster hem meerdere keren had laten weten dat zij daarvan niet gediend was, en zelfs nadat hem door de
22
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
wijkagent een aanzegging wederrechtelijkheid
stalking was uitgereikt. Ook nadat verdachte
door de politie voor deze belaging was aangehouden en zijn voorlopige hechtenis door de
rechter-commissaris onder oplegging van een
contactverbod met aangeefster en haar kinderen was geschorst, wist verdachte niet van
ophouden.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering
ter zake materiële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.374,17. Dit bedrag bestaat uit de posten expertisekosten ad €
79,99, reparatiekosten auto, die de rechtbank
naar redelijkheid vaststelt op een bedrag van €
1.200,00, reparatie autobanden ad € 30,00,
reiskosten ad € 64,18 (9 x 21 km x € 0,28 en 1
x 40,2 km x € 0,28).
Gelet op de aard van de bewezenverklaarde
belaging is het een ervaringsregel dat daardoor
bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Of de door het
slachtoffer opgelopen immateriële schade een
bedrag van € 2.500,00 rechtvaardigt, kan de
rechtbank echter op basis van de haar beschikbare informatie niet beoordelen. Gelet
hierop stelt de rechtbank de vordering ter zake
immateriële schade naar redelijkheid vast op
een bedrag van € 1.500,00.
Het totale schadebedrag zal de rechtbank aldus vaststellen op € 2.874,17, te vermeerderen
met de wettelijke rente over de hiervoor vermelde te vergoeden bedragen, te rekenen telkens vanaf de datum waarop de schade is ontstaan c.q. de kosten zijn gemaakt, tot de dag
der algehele voldoening.
276.
Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2014,
nummer 16-661281-14
Mrs. M.C. Oostendorp, E.M. de Stigter en
R.L.M. van Opstal
ECLI:NL:RBMNE:2014:2876 (Zware mishandeling; art. 302 Sr. Smartengeld € 10.000.
Stuk van de neus afgebeten.)
Verdachte heeft opzettelijk zwaar lichamelijk
letsel, te weten een bijtwond aan de neus, toegebracht, door het slachtoffer opzettelijk hard in
de neus te bijten ten gevolge waarvan die een
stuk van zijn neus mist. De rechtbank heropent
het onderzoek en stelt de stukken in handen
van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, om
een psychiater te benoemen die over verdachte zal rapporteren.
www.slachtofferhulp.nl
Nu in dit vonnis geen uitspraak zal worden gedaan over het opleggen van een straf of maatregel aan verdachte, kan evenmin een beslissing worden genomen over de vordering van
de benadeelde partij. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot het volgende voorlopige oordeel.
De behandeling van de vordering van het
slachtoffer, levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het is komen vast te staan dat de benadeelde
partij als gevolg van het primair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De rechtbank waardeert deze op € 10.000,-aan immateriële schade en € 736,37 aan materiële schade. De vordering kan dan ook tot dat
bedrag worden toegewezen en zal worden
vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van de datum van het ontstaan van de
schade op 8 maart 2014.
Voor wat betreft de immateriële schade acht de
rechtbank een bedrag van € 10.000,-- redelijk.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft
een uitspraak overgelegd: Rb. Breda 11 juli
2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BV0709
waarin een bedrag van € 35.000,- aan immateriële schade is toegewezen in verband met
ernstig letsel aan de neus. In dat geval was de
neus echter in zijn geheel afgesneden en was
het nodig achttien herstellende operaties te
verrichten, tegenover vier operaties in de onderhavige zaak. Bovendien is tegen het vonnis
van de rechtbank Breda hoger beroep ingesteld, waarbij het bedrag aan immateriële
schade door het Hof ’s-Hertogenbosch is vastgesteld op een bedrag van € 20.000,--.
Indien de rechtbank bij einduitspraak aldus zal
beslissen zal verdachte voorts worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij
heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In dat geval wordt in het belang van de benadeelde partij voornoemd als extra waarborg
voor betaling ook de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat behandeling van het restant van de vordering een
onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Bij einduitspraak zal de rechtbank daarom de benadeelde partij in dat deel van de
vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan na de bedoelde eindbeslissing
de vordering voor dat deel bij de burgerlijke
rechter aanbrengen.
Nu de rechtbank het onderzoek zal heropenen
en nog geen eindbeslissing zal geven met be-
23
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
trekking tot de strafbaarheid van verdachte en
de eventueel op te leggen straf dan wel maatregel, zal zij de beslissing voor wat betreft de
vordering van de benadeelde partij eveneens
aanhouden
277.
Rechtbank Amsterdam 17 juli 2014, nummer13/728066-13
Mrs. H.P. Kijlstra, A.J. Dondorp en R.W.L.
Koopmans
ECLI:NL:RBAMS:2014:4783
(Mensenhandel, gedwongen prostitutie door
misleiding; art. 273f Sr. € 200 per gewerkte
dag.)
Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering toegelicht en gewezen op
een vergissing in de berekening van de gestelde materiële schade. Anders dan de schriftelijke toelichting vermeldt beslaat de periode
waarover het inkomen uit prostitutiewerkzaamheden is afgestaan 43 maanden. Uitgaande
van een vergoeding van € 500,- per dag bedraagt de materiële schade volgens deze berekening € 490.000,-, aldus de toelichting van de
advocaat.
De officier van justitie acht de verzochte vergoeding van materiële en immateriële schade
toewijsbaar.
De raadsman heeft bezwaar gemaakt tegen
toewijzing van de verzochte materiële en immateriële schadevergoeding en verzocht de
benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren,
uitgaande van zijn pleidooi voor een algehele
vrijspraak.
Met betrekking tot de materiële schade overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17
april 2014 in de zaak met parketnummer 23002264-13 en van het daarin gegeven oordeel
dat de vordering ter zake van gederfde inkomsten niet op eenvoudige wijze kon worden
vastgesteld nu het Hof onvoldoende is gebleken hoeveel dagen of uren de benadeelde gedurende de gehele periode heeft gewerkt, wat
de daadwerkelijke opbrengsten waren en welk
bedrag de benadeelde partij feitelijk heeft afgestaan aan verdachte en de mededaders. Ook
bij benadering kon geen bedrag worden vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak wel een vergoeding voor materiële
schade kan worden vastgesteld, echter met inachtneming van het volgende.
www.slachtofferhulp.nl
Bewezen is verklaard dat verdachte geprofiteerd heeft van het inkomen uit prostitutiewerkzaamheden over de hele ten laste gelegde periode. De verklaring van de benadeelde partij
dat zij gedurende die periode iedere dag heeft
gewerkt en dat zij zodra zij kon beschikken
over eigen werkruimte dubbele diensten draaide, wordt niet door objectieve gegevens ondersteund. De verklaring van de benadeelde partij
kan dan ook niet de basis vormen voor de
schatting van de hoogte van de gederfde inkomsten.
Bij het vaststellen van een vergoeding voor materiële schade gaat de rechtbank uit van de resultaten van het onderzoek (pag. B05-009) dat
is ingesteld bij kamerverhuurbedrijf [kamerverhuurbedrijf] om te achterhalen op welke dagen
in de jaren 2009 tot en met 2012 aangeefster
bij dit bedrijf een kamer heeft gehuurd. Uit dit
overzicht valt af te leiden dat de benadeelde
partij de kamer heeft gehuurd in het jaar 2009
voor 90 dagen, in het jaar 2010 voor 110 dagen, in het jaar 2011 voor 112 dagen en in het
jaar 2012 voor 99 dagen. Totaal zijn dit 411
dagen. De rechtbank zal bij het bepalen van de
toe te kennen materiële schadevergoeding uit
gaan van dit aantal dagen.
Wat betreft de hoogte van de schadevergoeding per dag overweegt de rechtbank als volgt.
De raadsman noemt het in de vordering genoemde bedrag van € 500,- per dag een minimumbedrag en spreekt van een inschatting.
Noodzakelijkerwijs is het toe te kennen bedrag
een inschatting van de geleden schade. Harde
gegevens met betrekking tot het aantal uren
dat gewerkt is, het aantal klanten dat per dag
werd ontvangen en de inkomsten die daarmee
werden verdiend, zijn immers niet voorhanden.
De rechtbank gaat er van uit dat het aantal
klanten per dag wisselend is geweest, er zullen
‘goede’ en ‘slechte’ dagen tussen hebben gezeten. Het vaststellen van een forfaitair bedrag
kan daarom slechts met een ruime marge en
moet met de nodige voorzichtigheid geschieden. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen ruimte om een eerder ingezette lijn die
leidt tot toekennen van een vergoeding voor
materiële schade naar een standaardbedrag
van € 500,- per dag, zoals verzocht, voort te
zetten en zal voor een verantwoorde schatting
van de materiële schade die bestaat uit het gederfde inkomen uitgaan van een lager standaardbedrag. Zij waardeert deze schade op €
200,- per dag.
De rechtbank waardeert de materiële schade
dan ook op 411 x € 200,- , totaal: € 82.200,-.
Met betrekking tot de vergoeding van materiële
24
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
schade kan de vordering dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met
de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2014,
zijnde het moment van indienen van de schadevordering tot aan de dag van de algehele
voldoening.
Met betrekking tot de immateriële schade
overweegt de rechtbank als volgt.
Verzocht is een vergoeding voor immateriële
schade ter hoogte van € 25.000,De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de
benadeelde partij een vergoeding voor gederfde levensvreugde toekomt. Verdachte heeft in
ernstige mate misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de benadeelde partij in hem heeft
gesteld en haar in de loop der tijd een aanzienlijke hoeveelheid geld afgetroggeld. Uit de ter
zitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt
ook dat aangeefster zich door het handelen
van verdachte gedesillusioneerd heeft gevoeld,
lichamelijk en geestelijk vernederd en de periode die zij voor hem heeft gewerkt beschrijft als
‘gitzwart’.
De hoogte van de verzochte schadevergoeding
hangt echter mede samen, zo blijkt uit de vordering en de slachtofferverklaring, met de mishandelingen die aangeefster zegt te hebben
ondergaan van de kant van verdachte. Deze
mishandelingen acht de rechtbank niet bewezen en hierin ziet de rechtbank aanleiding de
gevraagde vergoeding te matigen tot een bedrag van € 15.000,- voor geleden immateriële
schade.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de
kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt
en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van
deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van slachtoffer 1 voornoemd
wordt als extra waarborg voor betaling de
schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) aan
verdachte opgelegd.
Het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Daarom is de benadeelde partij in dat deel van
de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde
partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
278.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juli
2014, nummer 21-008555-13
Mrs. H. Abbink, P. van Kesteren en J.W. Rijkers
ECLI:NL:GHARL:2014:5718
www.slachtofferhulp.nl
(Overval op juwelier; art. 312 Sr. Hoogte materiële schade vastgesteld op basis van
verklaring medeverdachte.)
Verdachte heeft zich samen met anderen
schuldig gemaakt aan een overval op een juwelier. Hierbij is de juwelier met geweld naar
de grond gewerkt en op de grond gehouden.
Vervolgens zijn de vitrines kapot geslagen en
zijn er gouden en zilveren sieraden weggenomen. (Zie voor de feiten het vonnis van de
rechtbank ECLI:NL:RBMNE:2013:5397).
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €
34.450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft de vergoeding van de kosten voor de reparatie van de vitrinekasten en
de toonbank ad € 710,-- en de immateriële
schade ad € 1.750,-- niet betwist. Die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking,
te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Ten aanzien van de overige materiële schade,
te weten de waarde van de gestolen sieraden
ad € 24.900,-- en de gederfde inkomsten ad €
7.500,--, heeft de raadsman ter terechtzitting in
hoger beroep primair aangevoerd dat de benadeelde partij ten aanzien van die schade nietontvankelijk verklaard dient te worden, nu de
vordering op die punten onvoldoende onderbouwd is. Subsidiair heeft de raadsman gesteld
dat de gestolen sieraden zijn te waarderen op
een bedrag van € 8.000,--, nu dit verkoopbedrag blijkt uit de verklaring van medeverdachte.
Het hof overweegt hieromtrent dat de vordering
ten aanzien van zowel de gestolen sieraden als
de gederfde inkomsten is onderbouwd met een
post, opgenomen in een resultatenrekening
van 2012. Nu uit deze resultatenrekening niet
blijkt hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen, is de vordering naar het oordeel van het
hof onvoldoende onderbouwd. Op basis van
die onderbouwing zijn de gevorderde bedragen
dan ook niet voor toewijzing vatbaar. Ten aanzien van de sieraden waarover medeverdachte
verklaard heeft stelt het hof - op basis van die
verklaring - vast dat de waarde van dit deel van
de buit tenminste € 8.000,-- is. Het hof zal de
schadepost met betrekking tot de sieraden dan
ook tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen
met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige
25
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in
haar vordering niet worden ontvangen en kan
zij haar vordering slechts bij de burgerlijke
rechter aanbrengen.
279.
Rechtbank Midden-Nederland 18 juli 2014,
nummer 16-661329-14 & 16-652212-13
Mrs. P.P.C.M. Waarts, kinderrechter, H.A.
Gerritse en M.P. Glerum
ECLI:NL:RBMNE:2014:3031
(Wederspannigheid met zwaar lichamelijk
letsel als gevolg; art. 181 Sr. Schop in het
kruis van politieagent. Een testis operatief
verwijderd. Smartengeld; € 1.500.)
Verdachte heeft zich hevig en met fors geweld
verzet tegen verbalisanten die hem wilden
aanhouden voor openbare dronkenschap. Verdachte heeft hierbij verbalisanten bedreigd met
de dood, een verbalisant in de duim gebeten
en een ander met kracht in het kruis getrapt.
Laatstgenoemde verbalisant heeft hierbij zwaar
en blijvend lichamelijk letsel overgehouden; de
linker testis van verbalisant moet worden verwijderd.
Aangever (verbalisant 1) heeft - als voorschot
op de vergoeding van immateriële schade een bedrag van € 1.500,- gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken
dat de behandeling van de vordering van verbalisant 1 niet een onevenredige belasting van
het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast
te staan dat de benadeelde partij als gevolg
van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit
rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade tot op heden op
een bedrag van € 1.500,-. De vordering kan
dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
280.
Rechtbank Midden-Nederland 21 juli 2014,
nummer 16/700517-13 (P)
Mrs. R.P. den Otter, A.C. Schroten en C.S.K.
Fung Fen Chung
ECLI:NL:RBMNE:2014:3043
(Faillissementsfraude; art. 343 Sr. Curator
als benadeelde partij.)
A B.V. heeft kort voor het faillissement een
groot aantal goederen gekocht en geleverd gekregen en deze goederen zonder (geheel) te
betalen doorverkocht.
www.slachtofferhulp.nl
Mr. J.J. Dingemans heeft zich, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van A
B.V., voorafgaand aan het onderzoek op de terechtzitting op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. De curator vordert veroordeling van
verdachte betaling van het (voorlopig) tekort in
het faillissement ten bedrag van € 351.776,47.
De rechtbank is van oordeel dat een deel van
de vordering voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door
verdachte onder feit 1 gepleegde strafbare feit,
dat deze hem als gevolg van zijn handelen kan
worden toegerekend. De schade van de boedel
moet worden begroot op het bedrag dat de onttrokken goederen bij verkoop door de curator
zouden
hebben
opgebracht.
De rechtbank begroot de schade door onttrekken van de computerapparatuur en de scooters
op 75% van de nieuwwaarde. De rechtbank
neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om
nieuwe goederen. De schade door onttrekken
van de rijplaten wordt begroot op het bedrag
dat de rijplaten bij verkoop op of omstreeks 6
augustus 2012 (overzicht bij- en afschrijvingen,
pag. 133) hebben opgeleverd, te weten €
11.815,00. De rechtbank neemt daarbij in
aanmerking dat het geen nieuwe, maar gebruikte rijplaten waren. De rechtbank begroot
de schade, gelet op het voorgaande, op:
75% van € 14.415,36 (computerapparatuur) = €
10.811,52
75% van € 14.600,00 (scooters) = € 10.950,00
75% van € 10.240,04 (scooters) = € 7.680,03
rijplaten € 11.815,00 +
€ 41.256,55
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de
kosten die de curator ten behoeve van het indienen van deze vordering heeft gemaakt en
ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze
uitspraak nog zal maken.
In het belang van de curator voornoemd wordt
als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) aan verdachte
opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de curator
voor het overige deel van de vordering niet
ontvankelijk dient te worden verklaard, nu onvoldoende is gebleken en onderbouwd waarom
het volledige tekort in het faillissement het gevolg zou zijn van het bewezenverklaarde. De
rechtbank zal dan ook bepalen dat de curator
voor dit deel van de vordering niet ontvankelijk
is en dat hij dit deel van de vordering slechts bij
de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
26
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
281.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 juli
2014, nummer 02/700077-14
Mrs. N. van der Ploeg-Hogervorst, K.M. de
Jager en R.A. Borm
ECLI:NL:RBZWB:2014:5024
(Poging moord; art. 289 Sr. Poging doodslag; art. 287 Sr. Slachtoffer met kogels
doorzeefd. Smartengeld € 40.000. Geen
shockschade. Rechtstreekse schade; art.
361 lid 2 onder b Sv. (Geen) verplaatste
schade.)
Verdachte is, samen met een aantal anderen,
willens en wetens en doelbewust, naar de woning van slachtoffer 1 en diens moeder (slachtoffer 2) gereden. Zij zijn uitgestapt en op
slachtoffer 1, die buiten kwam kijken, afgegaan.
Verdachte heeft daarbij met de Zastava bewust
op slachtoffer 1 en later op de voorpui van de
woning in één salvo een groot aantal schoten
gelost.
Slachtoffer 1 vordert een schadevergoeding
van € 59.258,08, waarvan € 11.758,08 ter zake
van materiële schade, € 40.000,00 ter zake van
een voorschot immateriële schade en €
7.500,00 ter zake van een voorschot shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 30 april 2012. De raadsman heeft namens hem aangevoerd dat de gevolgen van de
schietpartij van grote omvang zijn geweest. Hij
heeft inmiddels 11 spoedoperaties wegens
complicaties, 30 kijkoperaties en 7 grote operaties ondergaan. Hij is daartoe nog 43 keer opgenomen geweest in het ziekenhuis. De laatste
kijkoperaties dateren van 17 en 23 juni 2014 en
men hoopt met nog 5 operaties dat deel van de
behandeling te kunnen afsluiten, waarna nog
een langdurig proces van lichamelijk herstel zal
moeten plaatsvinden. Of volledige genezing zal
plaatsvinden is nog steeds niet duidelijk. Naast
deze medische gevolgen is slachtoffer 1 ook
psychisch ernstig geraakt door de schietpartij.
Hij is niet in staat om zijn hobby’s zoals hardlopen, fietsen, zwemmen of uitgaan met vrienden
uit te voeren en of hij nog in staat is een opleiding aan te vangen of een carrière op te bouwen is twijfelachtig. Hij is thans afhankelijk van
thuiszorg voor persoonlijke en geneeskundige
verzorging. De raadsman verwijst ter onderbouwing van de vordering tot smartengeld en
shockschade naar de uitspraken met nrs. 1590,
794 en 797, opgenomen in de ANWBSmartengeldgids.
De verdediging heeft opgemerkt dat de immateriële schadevergoeding buitenproportioneel
hoog is en dat hij in soortgelijke gevallen nog
www.slachtofferhulp.nl
niet eerder dergelijke hoge bedragen toegewezen heeft zien worden. Voorts heeft hij opgemerkt dat de vordering niet is onderbouwd met
stukken van (een) arts(en) en/of psycholoog
waaruit blijkt hoe de medische situatie nu is
omtrent slachtoffer 1. Om deze reden zal de
rechtbank ook deze vordering niet-ontvankelijk
dienen te verklaren. Voor wat betreft de materiële schadevergoeding van slachtoffer 1 heeft
de verdediging geen opmerkingen gemaakt.
De rechtbank wijst de materiële en immateriële
schadevergoeding volledig toe.
De gevorderde immateriële schade is voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de door de
benadeelde partij geleden pijn en het ernstige
fysieke en geestelijke letsel, en is door de verdediging onvoldoende weersproken. Voor wat
betreft de gevorderde shockschade bepaalt de
rechtbank dat deze niet-ontvankelijk wordt verklaard. De vordering is, zoals deze thans voorligt, niet genoegzaam onderbouwd en toegelicht, nu de rechtbank alleen de verklaring van
het slachtoffer heeft dat hij geshockt is.
De rechtbank begroot de (de materiële- en immateriële) schade tot op heden op een bedrag
van € 51.758,08.
Slachtoffer 2 vordert een schadevergoeding
van € 32.500,00, waarvan € 7.500,00 ter zake
van een voorschot immateriële schade en €
25.000,00 ter zake van een voorschot shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf 30 april 2012. De raadsman van de benadeelde partij heeft namens haar aangevoerd
dat zij immateriële schade heeft geleden die
bestaat uit letselschade die zij door haar verwondingen heeft opgelopen en de shockschade die het gevolg is van wat zij haar zoon heeft
zien overkomen. Lichamelijk kan gesproken
worden van een volledige genezing, waarbij zij
wel twee maanden lang thuiszorg nodig heeft
gehad. Geestelijk is er van genezing geen
sprake. Slachtoffer 2 heeft sinds de schietpartij
een hartinfarct gehad, is gedotterd en slikt medicatie tegen depressiviteit. Dit is een gevolg
van hoe ze heeft gezien hoe haar zoon voor
haar ogen beschoten werd met een automatisch vuurwapen in haar eigen huis. Sindsdien
leeft ze met en voor haar, sinds de schietpartij
ernstig gewonde, zoon. De raadsman verwijst
ter onderbouwing van de vordering op letselschade en shockschade naar de uitspraken
met nrs. 699, 794 en 797, opgenomen in de
ANWB-Smartengeldgids.
De rechtbank is van oordeel dat de schade van
slachtoffer 2 een rechtstreeks gevolg is van het
bewezenverklaarde en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. De gevorderde im-
27
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
materiële schadevergoeding is voldoende aannemelijk gemaakt en niet weersproken, zodat
de vordering voor wat betreft dit gedeelte zal
worden toegewezen.
Voor wat betreft de gevorderde shockschade
bepaalt de rechtbank dat deze niet-ontvankelijk
wordt verklaard. De vordering is, zoals deze
thans voorligt, niet genoegzaam onderbouwd
en toegelicht, nu de rechtbank alleen de verklaring van het slachtoffer heeft dat zij geshockt is.
De rechtbank begroot de immateriële schade
tot op heden op een bedrag van € 7.500,00. De
benadeelde partij zal voor het overige nietontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Benadeelde partij 1, benadeelde partij 2,
benadeelde partij 3 en getuige 1 vorderen
respectievelijk een schadevergoeding van €
9.871,20 (€ 4.871,20 aan materiële schade en
€ 5.000,00 aan voorschot immateriële schade),
€ 1.232,00 (aan materiële schade), € 3.074,40
(aan materiële schade) en € 1.218,00 (aan materiële schade).
De raadsman van de benadeelde partijen heeft
namens hen materiële schadevergoeding geclaimd als gevolg van ziekenvervoer, reiskosten, telefoonkosten en niet verzekerde medische kosten. Namens benadeelde partij 1 heeft
hij daarnaast immateriële schadevergoeding
verzocht wegens geestelijk letsel dat is ontstaan door familieleden in een levensbedreigende situatie zijn gebracht en de aantasting
van hun gezinsleven.
Voor het geval de rechtbank een of meerdere
vorderingen niet-ontvankelijk zou verklaren
omdat geen sprake is van directe (lees: rechtstreekse) schade, verzoekt de officier van justitie die schade dan als verlegde (lees: verplaatste) schade van slachtoffer 1 te
beschouwen en bij zijn vordering toe te wijzen.
De verdediging heeft voor wat betreft deze vorderingen benadeelde partij primair op het
standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk
moeten worden verklaard, gelet op de door de
raadsman bepleite integrale vrijspraak van verdachte.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht de
vorderingen van benadeelde partij 3, getuige 1,
benadeelde partij 2 en benadeelde partij 1 nietontvankelijk te verklaren, nu zij in onderhavige
zaak geen slachtoffers en/of aangevers zijn en
hun namen ook niet voorkomen in de tenlastelegging. De reikwijdte van art. 51f Sv staat het
niet toe hen als benadeelde partij aan te merken.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van
art. 51a lid 1 Sv degene die rechtstreeks scha-
www.slachtofferhulp.nl
de heeft geleden door een strafbaar feit, zich
ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding kan voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden
strafbepaling wordt beschermd. De rechtbank
is van oordeel dat de schade die de benadeelde partijen: benadeelde partij 1, benadeelde
partij 2, benadeelde partij 3 en getuige 1 hebben gevorderd, hoewel delictgerelateerd, niet
aan te merken is als rechtstreekse schade die
zij als gevolg van het hiervoor onder 4.4 weergegeven bewezenverklaarde handelen van
verdachte hebben geleden.
Niet valt in te zien dat de schade kan worden
beschouwd als verlegde schade van slachtoffer
1. Deze benadeelde partijen zullen daarom
niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.
282.
Rechtbank Noord-Holland 25 juli 2014,
nummer15/710014-14 en 15/710031-14
Mrs. M. Daalmeijer, C.A. Boom en P.H. Lauryssen
ECLI:NL:RBNHO:2014:7224
(Het met mishandeling gelijkgestelde opzettelijk benadelen van de gezondheid, terwijl
het feit de dood ten gevolge heeft; art. 300
lid 3 Sr. Affectieschade. EU-Richtlijn minimumnormen.)
Het slachtoffer, 31 weken zwanger, is op enig
moment in overduidelijk hulpbehoevende,
bloedende toestand gekomen. Verdachte had
haar en hun ongeboren kind kunnen redden
door medische hulp te verlenen en in te schakelen, maar heeft er om duistere redenen voor
gekozen dit niet te doen. Hij heeft het slachtoffer doelbewust in de steek gelaten met als gevolg dat zowel zij als hun levensvatbare dochtertje, zijn overleden.
Mr. M. Lousberg heeft namens de benadeelde
partij (D), moeder van het overleden slachtoffer, een vordering tot schadevergoeding van €
16.088,37,- ingediend wegens materiële en
immateriële schade die zij heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit
een bedrag van € 6.586,53- voor uitvaartkosten, € 200,- aan reis-/telefoonkosten, € 710,ter zake van de kosten van een kort geding, €
459,64,- voor de griffierechten, € 120,- voor
een akte beneficiaire aanvaarding, € 12,20,aan kosten voor een uittreksel en € 8.000,- ter
28
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
zake van door haar geleden immateriële schade.
De raadsman van verdachte heeft zich ter zake
gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde
materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit
het bewezen verklaarde feit. In zoverre zal de
vordering ten bedrage van per saldo € 8.088,37
dan ook worden toegewezen, vermeerderd met
de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast dient verdachte te worden
veroordeeld in de kosten die de benadeelde
partij heeft gemaakt en ten behoeve van de
tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank is echter van oordeel dat de benadeelde partij niet in de vordering tot vergoeding van immateriële schade kan worden ontvangen en overweegt hiertoe als volgt.
In de strafrechtelijke procedure is voorzien in
het instellen van een civielrechtelijke vordering.
Deze uitzonderlijke rechtsingang heeft echter
een beperkt bereik: een vordering kan alleen
worden ingesteld door slachtoffers van strafbare feiten alsmede door de directe nabestaanden en degenen die met het slachtoffer in gezinsverband samenwoonden, doch uitsluitend
indien het slachtoffer geheel of grotendeels in
hun levensonderhoud voorzag.
Daarbij gaat het om schade, zoals deze is geregeld in art. 6:108 BW: de schade wegens
derving van levensonderhoud. In deze zaak
voorzag het slachtoffer echter niet in het levensonderhoud van haar moeder, zodat dit
geen grond voor ontvankelijkheid kan opleveren.
De door de raadsvrouw genoemde wetswijziging van de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven uit 2011 en het voorliggende wetsvoorstel
“schadevergoeding zorg- en affectieschade”
bieden op dit moment (nog) geen wettelijke basis voor toekenning van de gevorderde immateriële schade. Op 15 november 2012 is de
EU-Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van slachtoffers van
strafbare
feiten
in
werking
getreden
(2012/29/EU). Daarin is in art. 2 lid 1 sub a onder ii bepaald dat de Nederlandse wetgever ervoor moet zorgen dat in de wet ook als “slachtoffer” moeten worden beschouwd familieleden
van een persoon wiens overlijden rechtstreeks
is veroorzaakt door een strafbaar feit en die
schade hebben geleden als gevolg van het
overlijden van die persoon. Die Richtlijn dient
uiterlijk 16 november 2015 te zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht. Vaststaat dat
dat op dit moment (nog) niet het geval is. Deze
www.slachtofferhulp.nl
Richtlijn heeft daarom nu geen rechtstreekse
werking en de nabestaanden kunnen er dus
ook nog geen beroep op doen. Het voorgaande
brengt mee dat de moeder van het slachtoffer
in de onderhavige strafrechtelijke procedure
niet kan worden ontvangen in haar vordering,
voor zover deze ziet op door haar geleden immateriële schade.
283.
Rechtbank Oost-Brabant
28 juli 2014,
nummer 01/821478-13
Mrs. M.T. van Vliet, W. Schoorlemmer en
W.T.A.M. Verheggen
ECLI:NL:RBOBR:2014:4311
(Pornografie; art. 240 onder 2 Sr. Geen
smartengeld.)
Verdachte heeft ongevraagd naaktfoto’s van
zichzelf aan een jonge vrouw gestuurd terwijl
zij meermalen had aangegeven daarvan niet
gediend te zijn.
Door zijn handelen heeft verdachte inbreuk
gemaakt op het recht van aangeefster om verschoond te blijven van dergelijke ongewenste
en – naar verdachte bekend was - aanstootgevende afbeeldingen.
Dat de benadeelde partij geestelijke schade
heeft geleden als gevolg van het handelen door
verdachte is, mede in ogenschouw genomen
de inhoud van haar eigen verklaring niet aannemelijk geworden op grond van het onderzoek
ter terechtzitting en de beschikbare processtukken. Een nadere onderbouwing van de
beweerdelijk geleden schade en een nader debat hierover met en tussen de procespartijen
levert naar het oordeel van de rechtbank een
onevenredige belasting van het strafgeding op.
Om die reden zal de rechtbank de benadeelde
partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
284.
Rechtbank Limburg 28 juli 2014, nummer
03/700060-14
Mrs. C.G.A. Wouters, A.M. Schutte en
J.S. Holthuis
ECLI:NL:RBLIM:2014:6803
(Poging moord; art. 289 Sr. Kosten rechtsbijstand; art. 592a Sv. Kosteloze advocaat;
art. 44 lid 4 Wrb.)
Verdachte heeft geprobeerd om het slachtoffer
met voorbedachten rade van het leven te beroven door hem met een mes in de onderbuik te
29
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
steken. Het slachtoffer heeft aan dit steekincident ernstig letsel overgehouden.
Het slachtoffer vordert een schadevergoeding
die gedeeltelijk wordt toegekend, te weten €
773,45 voor materiële schade en € 7.000 smartengeld. Hiernaast heeft de benadeelde partij €
143,- kosten rechtsbijstand gevorderd.
De raadsman heeft onder andere naar voren
gebracht dat de post “kosten rechtsbijstand”
dient te worden afgewezen, nu slachtoffers van
(ernstige) geweldsmisdrijven conform het bepaalde in art. 44 lid 4 Wet op de Rechtsbijstand
kosteloos recht hebben op rechtsbijstand. Deze
schade is aldus niet door verdachte veroorzaakt, maar door een fout bij het toekennen
van de toevoeging.
De post “kosten rechtsbijstand” wijst de rechtbank af. Zij overweegt daartoe dat uit art. 44 lid
4 Wrb volgt dat ongeacht de draagkracht
rechtsbijstand aan een slachtoffer van een geweldsmisdrijf kosteloos is, indien in de desbetreffende zaak vervolging is ingesteld en het
slachtoffer overeenkomstig art. 3 van de Wet
schadefonds geweldsmisdrijven in aanmerking
komt voor een uitkering. In dat art. is onder andere bepaald dat uit het fonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk
gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of
geestelijk letsel heeft bekomen. Ook is bepaald
dat onder opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf
ook wordt begrepen de strafbare poging daartoe. Gelet hierop heeft de benadeelde partij
recht op kosteloze rechtsbijstand, waardoor de
opgevoerde kosten niet op verdachte verhaald
kunnen worden.
Opmerking van de redactie: Het handelt hier
- naar alle waarschijnlijkheid - om een door de
Raad voor Rechtsbijstand opgelegde eigen bijdrage, te weten € 196 (laagste eigen bijdrage) /- € 53 (doorverwijzing via het juridisch loket) =
€ 143. Dit is hoe dan ook zeer merkwaardig:
(1) Naar het zich laat aanzien had de benadeelde inderdaad voor een toevoeging in aanmerking kunnen komen ex art. 44 lid 4 Wrb
(kosteloze advocaat). Er vindt dan geen inkomens-/vermogenstoets plaats en hierbij wordt
geen eigen bijdrage opgelegd. (2) Als er een
gewone toevoeging is verstrekt voor de vordering benadeelde partij, dan heeft er wel een inkomens-/vermogenstoets
plaatsgevonden.
Maar ook dan wordt er geen eigen bijdrage
wordt opgelegd. Zie voor dit alles Werkinstructie Z110 van de RvR.
Er lijkt dus iets fout gegaan bij het verstrekken
van de toevoeging.
www.slachtofferhulp.nl
Vreemd is eigenlijk dat dit relatief kleine bedrag
niet aan benadeelde wordt toegekend, terwijl
deze ook een veel hoger bedrag als proceskosten had kunnen vragen, indien zij een advocaat
tegen uurtarief in de arm had genomen. Of is
de achterliggende gedachte dat als je in aanmerking komt voor een kosteloze advocaat, je
daar in beginsel gebruik van moet maken?
285.
Rechtbank Oost-Brabant 29 juli 2014, nummer 01/845255-14
ECLI:NL:RBOBR:2014:4624
(Poging doodslag; art. 287 Sr. Meermalen
steken in hoofd, kin en arm. Beschadigde
zenuwen arm. Smartengeld € 10.000.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan
vernielingen, bedreiging en een poging doodslag. Verdachte heeft slachtoffer 1, zonder dat
daartoe enige aanleiding was, meerdere malen
met een mes gestoken in haar armen, kin en
hoofd.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks
door het bewezen verklaarde feit toegebrachte
schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten immateriële schadevergoeding tot
een bedrag van € 10.000,00 en € 807,00 materiële schadevergoeding (post 4 algemene materiële schade, post 5 kosten verslaglegging,
post 6 vergoeding verblijfskosten ziekenhuis,
post 7 diverse medische kosten). De rechtbank
acht de materiële schade voldoende onderbouwd en daarmee integraal toewijsbaar.
Vast staat dat de benadeelde partij immateriële
schade heeft geleden. Bij het vaststellen van
de hoogte van die schade zijn de aard en ernst
van het letsel van belang, alsmede de aard en
de omstandigheden van het misdrijf. De benadeelde partij is, zonder dat daartoe enige aanleiding was, meerdere malen door verdachte
met een mes gestoken in onder andere haar
hoofd en haar bovenlichaam. Zij heeft daarbij
ernstig letsel opgelopen, onder meer aan de
zenuwen van haar arm, waardoor zij tot op heden geen gevoel heeft in haar onderarm en
een deel van haar hand niet kan bewegen. De
behandeling is nog niet afgerond. Daarnaast
heeft slachtoffer 1 gevoelens van angst, voelt
ze zich niet meer veilig, is wantrouwend, slaapt
slecht en is erg afhankelijk geworden van anderen.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de
immateriële schade gekeken naar enigszins
vergelijkbare gevallen en de rechtbank merkt
30
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering , nummers: 258 - 286
daarbij op dat dergelijke zaken zich moeilijk laten vergelijken, gelet op alle omstandigheden
die in een specifieke zaak een rol kunnen spelen. Naar het oordeel van de rechtbank is het
civiele procesrecht in het onderhavige geval bij
uitstek aangewezen om de verdere immateriële
schade vast te stellen. De rechtbank zal, gelet
op het voorgaande, de reeds tot heden geleden
immateriële schade naar de maatstaf van redelijkheid begroten en schatten op een bedrag
van € 10.000,00. De rechtbank stelt vast dat er
sprake is van ernstig lichamelijk en psychisch
letsel, waarbij de medische eindtoestand nog
niet is bereikt. Dit betekent dat de rechtbank
zich tot een volle beoordeling, ook niet in de
vorm van een begroting of schatting, van de totale immateriële schade op dit moment in staat
acht. Desgewenst kan de benadeelde partij
zich in de toekomst met haar vordering wenden
tot de civiele rechter, teneinde haar nadere
vordering te doen beoordelen. Afwachten in de
onderhavige procedure totdat die medische
eindtoestand is bereikt, zou een onevenredige
belasting van het strafgeding opleveren.
Beklag ex art. 12 Sv
286.
Gerechtshof Amsterdam 10 juli 2014, nummer K12/0297 en K13/0044
Mrs. P.C. Kortenhorst, A.M. van Woensel en
A. Bockwinkel
ECLI:NL:GHAMS:2014:2708
ECLI:NL:GHAMS:2014:2707
(Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Politieagent
heeft zich met gebruik van zijn vuurwapen
verweert tegen klagers.)
Het is schokkend te moeten vaststellen dat het
eerste en tweede pistoolschot van de beklaagde geen enkele indruk hebben gemaakt op klager 1 en klager 2, die onverminderd doorgingen
met hun gewelddadigheden tegen de beklaagde. Pas toen zij geraakt waren door de daaropvolgende twee schoten, stopten zij met het geweld jegens de beklaagde.
Beklaagde werd geconfronteerd met het aanhoudende, tegen hem gerichte geweld van klagers, dat ook na het lossen van het schot
waarbij betrokkene 1 dodelijk werd geraakt en
een tweede schot dat niemand raakte, bleef
voortduren. Dit geweld was van dien aard dat
het een voor de beklaagde noodlottige afloop
zou kunnen hebben. Pas toen zij geraakt waren door de daaropvolgende twee schoten,
stopten zij met het geweld jegens de beklaagde.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden de beklaagde kon beslissen een kogel af te vuren in een been, een in beginsel
niet-vitaal lichaamsdeel, van klager 1. De omstandigheid dat beklaagde klager 1 niet in de
benen maar in de buik heeft geraakt, is een
ongelukkige, waarvan beklaagde echter in deze benarde en dynamische situatie geen verwijt
kan worden gemaakt. Het hof acht de kans dat
een beroep op noodweer-verweer of eventueel
noodweer-exces door een later oordelende
strafrechter niet zou worden gehonoreerd, zo
goed als uitgesloten en acht het beklag derhalve ongegrond.
Het hof dient te beoordelen of het afvuren van
de schoten waardoor betrokkene 1 is overleden
en klagers gewond zijn geraakt strafbare feiten
opleveren die ter beoordeling aan een strafrechter voorgelegd zouden moeten worden,
met kans op veroordeling.
De beklaagde heeft zich verweerd door gebruik
te maken van geweldsmiddelen met oplopende
intensiteit. Hij heeft klager 1 aanvankelijk weggeduwd, geprobeerd weg te schoppen en, toen
bleek dat dat geen resultaat had, met een wapenstok geslagen. Van het inzetten van de politiehond en het gebruik van pepperspray heeft
hij welbewust afgezien, vanwege de daaraan
verbonden gevaren. Daarna resteerde alleen
zijn vuurwapen voor, naar hij beoogde, het lossen van waarschuwingsschoten.
www.slachtofferhulp.nl
31