Omgevingsvergunning Smallepad 4 Ontwerp , Juni 2014 Smallepad 4 2 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding 3 1.1. Algemeen 3 1.2. Projectgebied 3 Hoofdstuk 2 Planbeschrijving 7 2.1. Huidige situatie 7 2.2. Nieuwe situatie 8 2.3. Procedure 9 Hoofdstuk 3 Beleidskader 11 3.1. Collegeprogramma 2006-2010 11 3.2. Raadsbesluit 7 mei 2013 11 3.3. (Concept) bestemmingsplan Binnenstad 11 Hoofdstuk 4 Planologische inpasbaarheid 13 4.1. Stedenbouwkundige verantwoording 13 4.2. Parkeer- en verkeerssituatie 13 Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten 15 5.1. Inleiding 15 5.2. Bodem 15 5.3. Flora en fauna 15 5.4. Geluid 15 5.5. Luchtkwaliteit 19 5.6. Externe veiligheid 20 5.7. Water 25 5.8. Archeologie 26 Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid 29 6.1. Financiële uitvoerbaarheid 29 6.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid 29 Hoofdstuk 7 Samenvatting en conclusie 31 Bijlagen 33 3 Hoofdstuk 1 1.1. Inleiding Algemeen Op 17 april 2009 is een tijdelijke vergunning afgegeven voor het tijdelijk plaatsen van een gebouw voor de algemene dagopvang voor dak- en thuislozen aan het Smallepad 4 te Amersfoort. Vervolgens heeft de raad met de "Nota bezuinigingsvoorstellen 2012-2015 (raadsbesluit nr. 3800703)" op 31 mei 2011 ondermeer besloten om 1 miljoen te bezuinigen op de structurele lasten van de maatschappelijke opvang en verslavingszorg. In de raadsvergadering van 14 juni 2011 heeft de raad besloten tot een zoektocht naar vervangende locaties voor twee opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen (raadsbesluit 3762348). Op 7 mei 2013 heeft de raad een besluit genomen over de nieuwe locaties. De raad heeft de locatie Smallepad 4 aangewezen als de definitieve locatie voor dagopvang van daklozen en deze uit te breiden met de nachtopvang en winteropvang. Naar aanleiding van dit besluit is op 17 december 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een permanent gebouw voor de opvang van dak- en thuislozen aan het Smallepad 4. De locatie waar de opvang zal worden geplaatst is gelegen in het bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied-Noord". In het bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming 'Verblijfsgebied', de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor: wegen, paden, verkeers- en verblijfsdoeleinden, groenvoorzieningen en water, nutsvoorzieningen, onder- en bovengrondse fietsenstallingen en tevens voor: horecabedrijf in de vorm van horeca-a en/of horeca-b, transformatorstation, hoofdfietsroute en een halte Randstadrail. Binnen deze bestemming is het niet toegestaan een opvang te te bouwen. Voor het afwijken van het bestemmingsplan is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig (artikel 2.12, lid 1 onder a.3 Wabo). In deze ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat het plan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening ten aanzien van alle relevante aspecten. 1.2. Projectgebied Het perceel Smallepad ligt in het Centraal Stadsgebied Noord. Het ligt ten zuiden van de spoorlijn Amersfoort - Apeldoorn. 4 Globale ligging projectgebied 5 Luchtfoto van (de omgeving van) het projectgebied 6 7 Hoofdstuk 2 2.1. Planbeschrijving Huidige situatie In de huidige situatie is op het Smallepad 4 reeds een tijdelijke opvanglocatie gevestigd. Het tijdelijke gebouw is vergund voor een periode van 5 jaar. De locatie waar de opvang gerealiseerd wordt, is gelegen tegen de plantsoengordel dat deel uitmaakt van het rijksbeschermd stadsgezicht. Het plantsoen vormt het overgangsgebied tussen de historische binnenstad en de overige delen van de stad. Bestaande situatie vanaf het Smallepad Bestaande situatie vanaf Achter Davidshof 8 2.2. Nieuwe situatie Het plan betreft de sloop van de tijdelijke dagopvang en het bouwen van een nieuwe dag-, nacht- en winteropvang voor daklozen. Het nieuwe gebouw heeft dezelfde footprint als het tijdelijke gebouw. Wel neemt de hoogte van het nieuwe gebouw gedeeltelijk toe ten opzichte van het tijdelijke gebouw. Het nieuwe gebouw krijgt 2 bouwlagen, terwijl het tijdelijke gebouw ook nog deels 1 bouwlaag heeft. Artist impression vanaf het Smallepad (SVP architectuur en stedenbouw) Artist impression vanaf Achter Davidshof (SVP architectuur en stedenbouw) 9 2.3. Procedure De hiervoor beschreven ontwikkeling (zie paragraaf 2.2) past niet binnen de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied-Noord". Het gebruik voor opvang voor daklozen past niet binnen de gebruiksmogelijkheden van de bestemming 'Verblijfsgebied'. Daarnaast is ook het bouwen van het nieuwe gebouw in strijd met de bouwregels van de bestemming 'Verblijfsgebied'. Voor het afwijken van het bestemmingsplan is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig (artikel 2.12, lid 1 onder a.3 Wabo). Hiervoor moet het plan voorzien zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. In deze ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat plan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening ten aanzien van deze aspecten. 10 11 Hoofdstuk 3 3.1. Beleidskader Collegeprogramma 2006-2010 Het college heeft in haar collegeprogramma 2006-2010 uitgesproken een drietal voorzieningen voor dak- en thuislozen te willen realiseren als aanvulling op het bestaande aanbod. Hiermee verbeteren de leefomstandigheden dak- en thuislozen en wordt de overlast teruggedrongen die een deel van de groep veroorzaakt. De raad heeft op 22 april 2008 besloten dat, in afwachting van het leegkomen van de locatie Kleine Haag 3, aan het Smallepad 4 een tijdelijke dagopvang zal worden gevestigd. Binnen de periode van 5 jaar zouden de huidige gebruikers van het pand aan de Kleine Haag 3 verhuizen naar de locatie aan de Leusderweg 24. De locatie aan het Smallepad is in april 2009 voor 5 jaar vergund. 3.2. Raadsbesluit 7 mei 2013 Op 7 mei 2013 heeft de gemeenteraad onder andere besloten de locatie Smallepad 4 aan te wijzen als de definitieve locatie voor de dagopvang van daklozen en deze uit te breiden met de nachtopvang en winteropvang. Het raadsvoorstel is opgenomen in bijlage 1 van deze ruimtelijke onderbouwing. Dit raadsbesluit is het resultaat van een zoektocht in de stad naar vervangende locaties voor twee opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen. De uitkomsten van deze zoektocht zijn verwoord in het 'Rapport zoektocht locaties', zoals opgenomen in bijlage 2 van deze ruimtelijke onderbouwing. 3.3. (Concept) bestemmingsplan Binnenstad De gemeenteraad heeft op 18 december 2012 een startnotitie vastgesteld voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor de binnenstad. Het vaststellen van de startnotitie is de eerste stap om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor de binnenstad. In de startnotitie bestemmingsplan Binnenstad is het plangebied in het kort beschreven evenals het doel, de uitgangspunten, de plansystematiek en de beleidskaders voor het bestemmingsplan. Ook wordt stil gestaan bij de voor de binnenstad gemaakte Cultuurhistorische analyse. Inmiddels is er een concept bestemmingsplan Binnenstad in voorbereiding. In de regels van dat bestemmingsplan zijn "aanduidingen" opgenomen (in de bestemming Maatschappelijk) voor de drugsopvang (opvang voor alcoholverslaafden) aan de Kleine Haag en dak- en thuislozenopvang aan het Smallepad. Hiermee wordt de bouw van een permanente opvang aan het Smallepad 4 in het nieuwe bestemmingsplan toegestaan. 12 13 Hoofdstuk 4 4.1. Planologische inpasbaarheid Stedenbouwkundige verantwoording De locatie ligt in het recent opgeknapte Zocherplantsoen, van oorsprong een onderdeel van verdedigingszone rondom de historische binnenstad. De locatie wordt omgeven door bijzondere architectuur: opvallend zijn het sculpturale trafogebouw (architect Ben van Berkel) en de monumentale glazen gevel van het gebouw van de RCE (architect Baldeweg). Toevoegen van nieuwe gebouwen staat op gespannen voet met de bijzondere stedenbouwkundige kwaliteit en cultuurhistorische betekenis. Het Zocherplantsoen is rijksmonument en onderdeel rijksbeschermd stadsgezicht. Binnen de begrenzing daarvan is het oude verloop van de stadsgracht niet meegenomen; het grootste deel van het gebouw ligt op deze oude locatie van de gracht. Het gaat met name om deze cultuurhistorische kwaliteit. Op basis van een brede maatschappelijke afweging heeft het bestuur echter besloten de gewenste dagopvang toch definitief te vestigen op de huidige, als tijdelijk bedoelde locatie naast het trafogebouw. Als stedenbouwkundige en architectonische opgave resteert dan vooral een zorgvuldige inpassing in de omgeving, waarbij zoveel als mogelijk de bestaande landschappelijke kwaliteit en cultuurhistorische waarden van het plantsoen worden gerespecteerd. Nu het gaat om een definitieve invulling van de locatie zijn de architectonische uitstraling en groene inpassing hierbij zeer relevant. Bestaande bomen worden gehandhaafd. Aan de oostzijde van het plantsoen wordt een groot deel van de verharding vervangen door gras. Het voorliggend bouwplan is met zijn nieuwe, meer eenduidige massa en ingetogen architectonische uitstraling in elk geval een verbetering ten opzichte van bestaande, als tijdelijk bedoelde situatie. Vanuit ruimtelijke optiek is het wenselijk om de aanwezige parkeerplaatsen te laten vervallen om zodoende zoveel mogelijk aan groen terug te kunnen brengen. Deze parkeerplaatsen moeten dan wel gecompenseerd worden (zie paragraaf 4.2). Het plan is ter beoordeling voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK), subcommissie Erfgoed. De conclusie van deze beoordeling luidt als volgt: "De planbeoordeling is beperkt tot het bouwplan, gezien het eerdere raadsbesluit over de locatiek euze: Aanvaardbaar, mits er voor de vergunningverlening ter goedkeuring aan de commissie worden voorgelegd: een uitgewerkt plan voor de installaties, een voorstel voor de groene invulling rond het gebouw en nadere informatie over kleuren en materialen met monsters". 4.2. Parkeer- en verkeerssituatie Het nieuwe gebouw is groter dan het tijdelijke gebouw dat nu op de locatie aanwezig is. De gevraagde uitbreiding zal echter geen invloed hebben op de vraag naar parkeerplaatsen. Bij de tijdelijke vrijstelling is in een parkeeroplossing van 2 parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien. De parkeereis voor het nu voorliggende plan betreft 2 parkeerplaatsen, gelijk aan de parkeereis van het tijdelijke gebouw. Voor de tijdelijke situatie werd het acceptabel geacht om de twee parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Nu het echter niet meer gaat om een tijdelijke situatie, maar om een permanente situatie, worden hogere eisen gesteld aan de ruimtelijke kwaliteit van deze locatie. Daarom is het niet langer gewenst om de 2 benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. De twee parkeerplaatsen die hierdoor komen te vervallen, moeten elders worden gecompenseerd. De Bouwverordening stelt immers dat de parkeereis op eigen terrein opgelost dient te worden, en de beleidsregel geeft aan wat de mogelijkheden zijn als 14 dat niet kan. De oplossing die voor de permanente situatie is gekozen, is dat er twee parkeerabonnementen verplicht worden afgenomen in de Stadhuispleingarage. Hiervoor is een Driepartijenovereenkomst opgesteld, die een bijlage bij de Omgevingsvergunning is. 15 Hoofdstuk 5 5.1. Omgevingsaspecten Inleiding Om te kunnen bepalen of het project in de omgeving past zijn verschillende aspecten beoordeeld. In de voorgaande twee hoofdstukken is gekeken naar het relevante ruimtelijke beleid en naar de stedenbouwkundige inpasbaarheid. In dit hoofdstuk wordt aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten bekeken of de ontwikkeling op deze locatie mogelijk en wenselijk is. 5.2. Bodem Er is een rapport van 26 januari 2009 (UDM West BV, kenmerk 08-05-0726) dat aangeeft dat de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik. Het rapport is bijgevoegd in bijlage 3. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling. 5.3. Flora en fauna Omdat de oppervlakte van het gebouw niet groter wordt dan de oppervlakte van het tijdelijke gebouw dat reeds aanwezig is op deze locatie, is een onderzoek naar flora en fauna niet nodig. Ook voor wat betreft de omringende bomen is geen onderzoek nodig. In overleg met een deskundige wordt er enkel een aantal bomen gesnoeid. 5.4. Geluid 5.4.1. Wet geluidhinder De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-) wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheids-zorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten. Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van de Wgh aan de orde: het bestemmen van gronden voor nieuwe of gewijzigde geluidgevoelige objecten nabij (spoor-) wegen en industrieterreinen; het bestemmen van gronden voor de realisatie of wijziging van (spoor-) wegen (met uitzondering van rijksinfrastructuur, zie paragraaf 5.4.2) en industrieterreinen; het wijzigen van zonegrenzen van industrieterreinen. De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. 16 5.4.2. Swung 1 Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen. De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing. 5.4.3. Verkeerslawaai In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh artikel 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel 1). Tabel 1: zones langs wegen stedelijk gebied buitenstedelijk gebied aantal rijstroken 1 of 2 3 of meer 1 of 2 3 of 4 5 of meer zonebreedte (meter) 200 350 250 400 600 In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie. 5.4.4. Spoorweglawaai Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie. 17 5.4.5. Industrielawaai Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van artikel 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden, niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd. 5.4.6. Geluidsnota gemeente Amersfoort De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, vastgesteld op 11 november 2006). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden. 5.4.7. Geluid in relatie tot het plangebied Een daklozenopvang is geen geluidgevoelige bestemming volgens de Wet geluidhinder. Er hoeft dus niet getoetst te worden aan de Wgh. Wel moet worden beoordeeld of er sprake is van goede ruimtelijke ordening vanuit akoestisch oogpunt. Daarbij gaat het vooral om de ruimtes waar mensen zullen slapen. Met de Geluidskartering 2011 zijn geluidbelastingkaarten voor heel Amersfoort vastgesteld. Hiervoor is de geluidbelasting door wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai berekend. Daarmee is globaal gezien de geluidbelasting door wegverkeer en railverkeer op de locatie aan het Smallepad inzichtelijk. In figuur 1 is de geluidbelasting vanwege railverkeerslawaai weergegeven zoals berekend in de geluidskartering. Deze geluidbelasting is maximaal 55 dB op de gevel van het pand. De voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai is 55 dB. Daarmee geldt dat de geluidbelasting de voorkeursgrenswaarde niet overschrijdt. Railverkeerslawaai is geen belemmering voor het plan. In figuur 2 is de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai weergegeven zoals berekend in de geluidskartering. Ook deze geluidbelasting is maximaal 55 dB op de gevel. Hier hoort nog een aftrek van 5 dB vanaf getrokken te worden volgens artikel 110g Wet geluidhinder, wat de geluidbelasting op maximaal 50 dB brengt. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai is 48 dB. De voorkeursgrenswaarde wordt dus overschreden. Als we echter uitgaan van een standaard gevelwering volgens het Bouwbesluit van 20 dB, is een binnenniveau van 55 (zonder aftrek) - 20 = 35 dB te verwachten. Dit binnenniveau is vergelijkbaar met die in een woning en is daarmee ook voldoende voor de slaapvertrekken in de opvang. De benodigde gevelwering van 20 dB voor de slaapvertrekken zal worden gerealiseerd. 18 Figuur 1: Geluidbelasting vanwege railverkeerslawaai volgens de Geluidskartering 2011. De kartering geeft een indicatie van de geluidbelasting op een hoogte van 4 meter. De locatie van de opvang is aangegeven met de zwarte cirkel. Figuur 2: Geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai volgens de Geluidskartering 2011. De kartering geeft een indicatie van de geluidbelasting op een hoogte van 4 meter. Exclusief aftrek art. 110g Wgh. De locatie van de opvang is aangegeven met de zwarte cirkel. 19 5.5. Luchtkwaliteit 5.5.1. Wettelijk kader De 'Wet luchtkwaliteit' is opgenomen in de Wet milieubeheer onder hoofdstuk 5, titel 2. De kern van de Wet luchtkwaliteit bestaat uit luchtkwaliteitseisen voor de buitenlucht die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn vastgelegd. Uit de Wet volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden; 2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit plaats door compenserende maatregelen; 3. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging; 4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL). Ad. 3 Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën is bijvoorbeeld woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project. Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen. In het Besluit NIBM is een anticumulatiebepaling opgenomen, die het 'opknippen' van projecten moet tegengaan. Projecten moeten als één locatie worden beschouwd als ze a) gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en b) binnen 1000 meter van elkaar liggen. Projecten waarvan de toename van de concentraties ter plaatse niet meer bedraagt dan 0,1 µg/m3 kunnen buiten beschouwing blijven. 5.5.2. Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied Voor de dak- en thuislozenopvang wordt uitgegaan van 20-33 bezoekers in de dagperiode, plus 10 arbeidsplekken voor begeleiding en toezicht. In de nacht gaat het om 15 bezoekers en 2 begeleiders. In de wintermaanden moet rekening gehouden worden met 20 extra bezoekers en één extra begeleider. Voor een berekening van het effect op de luchtkwaliteit door de verkeersaantrekkende werking van het plan, gaan we ervan uit dat de bezoekers niet met de auto komen, maar alle begeleiders wel. Dat betekent maximaal 13 begeleiders, dus 26 motorvoertuigbewegingen per dag. Volgens de NIBM tool (zie www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/luchtkwaliteit/rekenen-meten/nibm-tool) geeft een aantal van 26 extra motorvoertuigbewegingen een bijdrage aan de concentratie stikstofdioxide (NO2) van 0,02 µg/m3 en een bijdrage aan de concentratie fijn stof (PM10) van 0,01 µg/m3. De grens voor een project dat niet in betekenende mate bijdraagt is 1,2 µg/m3. De bijdrage van het plan is dus niet in betekende mate. De bijdrage is zelfs niet meer dan 0,1 µg/m3, waarmee het project ook niet mee telt volgens de anticumulatie bepaling. Een nader onderzoek is niet nodig. Verder blijkt uit de resultaten van de monitoring van het NSL dat rondom het plangebied 20 de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 en het maximum aantal van 35 overschrijdingsdagen niet worden overschreden. Ook aan de grenswaarden voor NO2 werd in 2012 al voldaan. 5.5.3. Conclusie Gezien het beperkte aantal extra motorvoertuigbewegingen en gezien het feit dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit niet worden overschreden, is het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor deze ontwikkeling. 5.6. Externe veiligheid 5.6.1. Beleid en normstelling Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk: bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid; vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen. 5.6.2. Plaatsgebonden risico en groepsrisico Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen vierentwintig uur per dag en gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied buiten de 10-6-contour (PR). 5.6.3. Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is in augustus 2004 de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen vastgesteld. In deze circulaire staat het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Uit de circulaire blijkt dat op meer dan 200 meter afstand van een aangewezen route gevaarlijke stoffen het aspect externe veiligheid geen beperkingen oplegt aan de het ruimtegebruik. Uit de circulaire blijkt verder dat bij het vervoer van gevaarlijke stoffen beargumenteerd van de grenswaarde, richtwaarde en oriënterende waarde mag worden afgeweken. In 2013 treden het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen in werking. Tot die tijd zijn zogenaamde risicoruimten te vinden in de genoemde circulaire. 21 5.6.4. Besluit externe veiligheid buisleidingen Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). 5.6.5. Externe veiligheid in relatie tot het plangebied Voor het plangebied is beoordeeld of er sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn aangewezen in het Bevi, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor en water en door leidingen. Het Servicebureau|Gemeenten heeft hierover een rapport opgesteld (Externe Veiligheid bestemmingsplan Daklozenopvang Smallepad. Servicebureau|Gemeenten. Projectnummer SB|G/POLR/552839, dd. 31 oktober 2013. Zie bijlage 4). Hieronder worden de belangrijkste resultaten en conclusies uit dit rapport weergegeven. De locatie aan het Smallepad 4 ligt langs het spoor en in de nabijheid van het goederenemplacement Amersfoort. Vanuit het plaatsgebonden risico is er voor zowel het emplacement als het spoor geen belemmering voor het plan. Wat betreft het groepsrisico leveren zowel het goederenemplacement als het doorgaande spoor een overschrijding van de oriënterende waarde op. Voor het goederenemplacement bedraagt de overschrijding een factor 1,8 (2009) tot 3,5 (2012). Voor het spoor bedraagt de overschrijding een factor 2,2. De nachtopvang draagt niet bij aan een verdere verhoging van het groepsrisico. Hiervoor is het totale aantal extra aanwezigen te gering. Vanwege de overschrijding van het groepsrisico moet dit bij de besluitvorming verantwoordwoord worden. 5.6.6. Verantwoording groepsrisico goederenemplacement Conform artikel 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer moet het groepsrisico worden verantwoord. Hierbij wordt in ieder geval vermeld: a. de aanwezige en de op grond van dat besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting of inrichtingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, voorzover het invloedsgebied ligt binnen het gebied waarop dat besluit betrekking heeft, op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld; De bij de QRA van 8 december 2009 gebruikte bevolkinggegevens zijn als bijlage 1 van het rapport externe veiligheid (bijlage 4) bijgevoegd; b. het groepsrisico per inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar; Het groepsrisico is weergegeven in figuur 4 van het rapport externe veiligheid (bijlage 4, figuur 4 van de QRA van 8 december 2009) c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door degene die de inrichting drijft, die dat risico mede veroorzaakt en, indien van toepassing, de voorschriften die zijn of worden verbonden aan de voor die inrichting geldende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Maatregelen die binnen de inrichting goederenemplacement genomen worden ter beperking van het groepsrisico zijn onderdeel van de vergunningprocedure voor die 22 inrichting. Binnen de huidige vergunningprocedure vindt momenteel discussie plaats over het aantal wagons met gevaarlijke stoffen, en is gesproken over de locatie en volgorde waar deze staan opgesteld; d. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in dat besluit zijn opgenomen; De aanwezige en bestemde bestemmingen binnen het invloedsgebied van het goederenemplacement zijn een gegeven. Bij de daklozenopvang zijn geen maatregelen mogelijk om het groepsrisico te verlagen aangezien deze een verwaarloosbare invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico; e. de voorschriften ter beperking van het groepsrisico die het bevoegd gezag voornemens is te verbinden aan de voor een inrichting, die behoort tot een categorie van inrichtingen ten behoeve waarvan dat besluit wordt vastgesteld, te verlenen omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Binnen de huidige vergunningprocedure vindt momenteel discussie plaats over het aantal wagons met gevaarlijke stoffen, en is gesproken over de locatie en volgorde waar deze staan opgesteld; f. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico; Het niet toestaan van nachtopvang bij de reeds aanwezige daklozenopvang heeft een verwaarloosbare invloed op de hoogte van het groepsrisico. Wel heeft het vanuit het oogpunt van externe veiligheid de voorkeur om de nachtopvang op grotere afstand van het spoor te realiseren. Tijdens de zoektocht naar locaties voor de daklozenopvang is echter gebleken dat er genoeg mogelijke locaties kunnen worden gevonden, maar dat er maar heel weinig locaties zijn die voldoen aan de vele eisen en toetsingspunten voor effectieve en veilige opvang. Deze locatie biedt voldoende waarborgen voor de veiligheid en de leefbaarheid, nl: 1. De locatie Smallepad scoort zeer gunstig op de toetsingspunten (o.a. ligging, sociale omgeving en beheersbaarheid) die de Raad heeft vastgesteld om de mate van geschiktheid te bepalen voor maatschappelijke opvang (zie het rapport "Onderzoeksresultaten toetsing opvanglocaties daklozen en alcoholverslaafden" (bijlage 2) voor de score op de toetsingspunten). 2. De vestiging van de dagopvang aan het Smallepad levert sinds 2009 geen overlast op. 3. Een uitbreiding met een nachtopvang en winteropvang is mogelijk zonder dat deze locatie verkeerstechnisch of op een andere wijze hinder oplevert. 4. Bij de inspraakavonden in de lente en zomer van 2012 stuitte continuering op weinig bezwaar. g. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst; Er zijn vanwege de nachtopvang geen realistische mogelijkheden de hoogte van het groepsrisico te verlagen; h. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp in de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, waarvan de gevolgen zich uitstrekken buiten die inrichting; Voor het emplacement is een bedrijfsnoodplan opgesteld. Dit wordt gevormd door 23 een calamiteitenplan rail, een treinincidentenmanagementplan (TIM-plan) en een vaste set met instructies aan het personeel. In bijlage 2 bij het rapport externe veiligheid (bijlage 4-2) is de beschrijving van het bedrijfsnoodplan toegevoegd zoals deze in de huidige concept-aanvraag om een omgevingsvergunning is bijgevoegd. Op een afstand van ongeveer 700 meter bevindt zich de ambulancepost aan de Zonnehof. De brandweerpost aan de Kleine Koppel bevindt zich op een afstand van ongeveer 600 meter vanaf het Smallepad 4; i. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp voordoet; de nachtopvang bevindt zich op een relatief korte afstand van het spoor. Bij het ontwerp van de nachtopvang wordt extra aandacht gegeven aan vluchtmogelijkheden. Om de zelfredzaamheid van de aanwezigen in het gebouw van de daklozenopvang te vergroten worden de volgende preventieve en organisatorische maatregelen getroffen: 1. Het projecteren van de vluchtuitgangen aan de zuid- en oostzijde van het gebouw, zodat de vluchtroute weg van het spoor en het emplacement leidt. 2. Het opstellen van een uitgebreid vluchtplan (rekening houdend met externe ongevalsituaties op het spoor en emplacement) en het (BHV-) personeel hiermee laten trainen. 3. Het toepassen van een ontruimingsinstallatie. 4. Het toepassen van een mechanische ventilatie die uit te schakelen is. 5.6.7. Verantwoording groepsrisico spoor Vanwege het overschrijden van het groepsrisico door transport van gevaarlijke stoffen over het spoor moet het groepsrisico worden verantwoord conform hoofdstuk 4.3 van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. In de motivering bij het betrokken besluit moeten de volgende gegevens worden opgenomen: het groepsrisico; indien van toepassing: het eerder vastgestelde groepsrisico; Het groepsrisico bedraagt zowel in de huidige als toekomstige situatie 2,2 maal de oriënterende waarde bij 2065 slachtoffers. een aanduiding van het invloedsgebied; Het invloedsgebied voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor wordt gegeven in het Rekenprotocol Vervoer gevaarlijke stoffen per spoor (Save rapport, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, april 2006 (concept). Deze bedraagt vanwege het vervoer van de stofcategorie D4 3000 meter. de aanwezige dichtheid van personen en de in de toekomst redelijkerwijs voorzienbare dichtheid per hectare in dit invloedsgebied; Bevolking is ingevoerd conform het nationale populatiebestand en aangevuld met de basisnetviewer. Bevolkinggegevens waarmee is gerekend zijn digitaal in te zien bij het Servicebureau|Gemeenten. een aanduiding van de vervoersstromen, in termen van de aard en de omvang van gevaarlijke stoffen die specifiek bijdragen aan de overschrijding van de oriëntatiewaarde, alsmede een aanduiding in hoofdlijnen van de bijdrage van de verschillende transportstromen aan het groepsrisico; In bijlage 5 van het rapport (bijlage 4-5) is de specifieke bijdrage van vervoersstromen opgenomen. een aanduiding van de redelijkerwijs voorzienbare vervoerstromen in de toekomst 24 (periode van tien jaar) met in begrip van een aanduiding van de invloed daarvan op het groepsrisico; Vervoerstromen zijn weergegeven in tabel 1 van het rapport externe veiligheid (bijlage 4). Deze zijn in lijn met het basisnet. de bijdrage in hoofdlijnen van de aanwezige en van de redelijkerwijs voorzienbare toekomstige (periode van tien jaar) (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico; De nachtopvang heeft een verwaarloosbare bijdrage aan de hoogte van het groepsrisico. In de huidige situatie draagt met name de kantoorbebouwing rond het spoor bij aan de hoogte van het groepsrisico. de mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico, zowel nu als in de toekomst (periode van tien jaar), met betrekking tot het vervoer en de ruimtelijke ontwikkelingen en de voor- en nadelen hiervan; Mogelijkheden om het groepsrisico omlaag te brengen moeten vooral uit het basisnet komen. De afspraak om BLEVE-vrij te rijden heeft de grootste invloed op de hoogte van het groepsrisico. De aanwezige (kantoor-) bebouwing rond het spoor wordt als een gegeven gezien. de mogelijkheden van de voorbereiding op de bestrijding van en de beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet rampen en zware ongevallen; Vanuit de kant van de vervoerder heeft Prorail een incidentenmanagementsysteem. Meer informatie hierover alsmede het calamiteitenplan is op http://www.prorail.nl/Overheden/Pages/Incidentmanagement.aspx beschikbaar. De brandweerpost in Amersfoort is op relatief korte afstand van het spoor aan de Kleine Koppel 35 gelegen. Het spoor ligt in de directe nabijheid van de huidige en de toekomstige locatie van ziekenhuis Meander. De bereikbaarheid van het gebouw en de openbare bluswatervoorziening in de omgeving zijn toereikend. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de route of het tracé om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet. Hiervoor is al ingegaan op de grootte van het invloedsgebied. Dit betreft voor het spoor een groot gedeelte van Amersfoort. De nachtopvang ligt op relatief korte afstand (60 meter) van het spoor. Bij het ontwerp van de nachtopvang wordt extra aandacht gegeven aan vluchtmogelijkheden. Om de zelfredzaamheid van de aanwezigen in het gebouw van de daklozenopvang te vergroten worden de volgende preventieve en organisatorische maatregelen getroffen: 1. Het projecteren van de vluchtuitgangen aan de zuid- en oostzijde van het gebouw, zodat de vluchtroute weg van het spoor en het emplacement leidt. 2. Het opstellen van een uitgebreid vluchtplan (rekening houdend met externe ongevalsituaties op het spoor en emplacement) en het (BHV-) personeel hiermee laten trainen. 3. Het toepassen van een ontruimingsinstallatie. 4. Het toepassen van een mechanische ventilatie die uit te schakelen is. 5.6.8. Plasbrandaandachtsgebied Naar verwachting treedt in 2014 het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking. Dit betekent dat er een plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter rond het spoor gaat gelden. Het pand ligt echter op een grotere afstand dan 30 meter van het spoor, dus dit levert geen belemmering op voor het plan. 25 5.6.9. Advies Veiligheidsregio Utrecht Naar aanleiding van het voornemen om de daklozenopvang uit te breiden met een nachtopvang is, in het kader van artikel 13 van het Bevi en de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen, de Veiligheidsregio Utrecht (VRU) gevraagd hierover advies uit te brengen. Zelfredzaamheid Om de zelfredzaamheid van de aanwezigen in het gebouw van de daklozenopvang te vergroten adviseert de VRU om de volgende preventieve en organisatorische maatregelen te treffen: Het projecteren van de vluchtuitgangen aan de zuid- en oostzijde van het gebouw. Zodat de vluchtroute weg van het spoor en het emplacement leidt. Het opstellen van een uitgebreid vluchtplan (rekening houdend met externe ongevalsituaties op het spoor en emplacement) en het (BHV-) personeel hiermee laten trainen. Het toepassen van een ontruimingsinstallatie. Het toepassen van een mechanische ventilatie die uit te schakelen is. Deze maatregelen bevorderen de zelfredzaamheid van de aanwezigen in de daklozenopvang, en zijn nuttig bij alle ongevalsscenario's op het spoor of tijdens een calamiteit in het gebouw waarbij gevlucht moet worden. Al deze geadviseerde maatregelen worden doorgevoerd. In verband met het plasbrandscenario op het naastgelegen spoor zijn geen aanvullende voorzieningen nodig, aangezien het gebouw van de daklozenopvang afgeschermd wordt door het gebouw van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Mogelijkheden voor de rampenbestrijding. Er zijn geen aanvullende voorzieningen nodig om de mogelijkheden voor de rampenbestrijding in de directe omgeving van het gebouw te verbeteren. De bereikbaarheid van het gebouw en de openbare bluswatervoorziening in de omgeving zijn toereikend. Adequate voorzieningen ten behoeve van de rampenbestrijding ter plaatse van het goederenemplacement moeten worden getroffen in het kader van de omgevingsvergunning voor het goederenemplacement. 5.7. Water Oppervlaktewater In dit plan is geen oppervlaktewater aanwezig. Hemelwater Het is van belang dat het grondwater wordt beschermd tegen vervuiling, ook in stedelijk gebied. Om hieraan bij te dragen mogen bij ruimtelijke ontwikkelingen geen uitloogbare materialen worden gebruikt zoals koper, lood, zink en geïmpregneerd hout op plekken waar die met regenwater in aanraking kunnen komen. Het regenwater in het projectgebied moet zoveel mogelijk worden verwerkt op eigen terrein, bijvoorbeeld door infiltratie in de bodem of door gebruik te maken van een 'groen dak'. Alleen als dit niet mogelijk is, moet het gescheiden worden aangeboden op het gemeentelijke riool. Grondwater De grondwaterstand in de omgeving van het Smallepad varieert tussen de +- 1,4 en 1,9 meter beneden maaiveld. Onderzoek naar klimaatgevolgen heeft uitgewezen dat de grondwaterstand ten gevolge van klimaatontwikkelingen op verschillende locaties in 26 Amersfoort nog zo'n 20 tot 30 cm gaat stijgen. In het volgende figuur is het worst case scenario te zien voor Amersfoort. Voor nieuwe ontwikkelingen geldt dat deze zo moeten worden geordend en ingericht dat dit past bij de bestaande grondwaterstanden. Om problemen door grondwateroverlast in de toekomst te voorkomen moeten eventuele kelders en parkeergarages tot aan maaiveld waterdicht zijn. Riolering In het gebied is een gemengd rioolsysteem aanwezig. Dit houdt in dat het afvalwater en regenwater door hetzelfde stelsel wordt afgevoerd. Compensatie In het plangebied vindt geen toename plaats van verhard oppervlak. Om deze reden is watercompensatie niet nodig. 5.8. Archeologie Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (als onderdeel van de Monumentenwet 1988) in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse wetgeving opgenomen. In lijn met de archeologiewetgeving is de Amersfoortse ABP-kaart omgezet in een 27 archeologische beleidskaart waar per gebied wordt aangegeven hoe moet worden omgegaan met de archeologie bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen/ bodemverstorende projecten (28 september 2010 vastgesteld door de gemeenteraad). De beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden met verschillende kleuren. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Zo zijn er gebieden die daadwerkelijk waardevol zijn en daardoor een hoge archeologische verwachting hebben en andere gebieden hebben een middelmatige of zelfs lage archeologische verwachting. Het projectgebied valt binnen het gebied met een hoge archeologische waarde. Aan alle planontwikkelingen binnen dit waardegebied, waarbij bodemingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld plaatsvinden, worden voorwaarden gesteld in het kader van de Archeologische Monumentenzorg. Aan deze voorwaarden moet worden voldaan, voordat met de bouw wordt aangevangen: a. op basis van archeologisch onderzoek moet worden aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, of dat aanwezige archeologische waarden 28 door bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad; b. indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten kunnen worden verstoord geldt een verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (planaanpassing) dan wel een verplichting tot het doen van opgravingen. De nieuwbouw wordt gerealiseerd op de bestaande funderingsplaten, waardoor er geen bodemingrepen van meer dan 30 cm diepte nodig zijn. Een archeologisch onderzoek kan om die reden achterwege blijven. Mocht blijken dat er toch bodemingrepen dieper dan 30 cm nodig zijn, dan zijn de hiervoor gestelde voorwaarden van toepassing. Deze voorwaarden worden opgenomen in de omgevingsvergunning voor dit project. 29 Hoofdstuk 6 6.1. Uitvoerbaarheid Financiële uitvoerbaarheid Kosten van grondexploitatie Middels het raadsvoorstel van 18 maart 2008 (#2661942) zijn middelen beschikbaar gesteld voor de realisatie van opvanglocaties. Realisatie was voorzien in 2012. Door de uitstel van de besluitvorming over de locatiekeuze zijn deze middelen niet besteed in 2012 en zijn deze middelen gestort in de Reserve Maatschappelijke Opvang. De kosten (plan-, apparaat- en realisatiekosten) kunnen uit deze reserve worden betaald. Een definitief kredietvoorstel wordt separaat aan de gemeenteraad voorgelegd. De in de omgevingsvergunning voorziene ontwikkeling is in zoverre financieel uitvoerbaar. Verplichting vaststelling exploitatieplan Een exploitatieplan is met name bedoeld om kosten te verhalen op de aanvrager. In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) staat dat de raad een exploitatieplan vaststelt (artikel 6.12 Wro). Ook is geregeld dat de raad besluit geen exploitatieplan vast te stellen, indien wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden (artikel 6.12, lid 2 Wro). In dit geval is de gemeente zelf de aanvrager en eigenaar van de grond, waardoor het vaststellen van een exploitatieplan achterwege kan blijven. 6.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid Het Wabo projectbesluit heeft vanaf xxx voor een ieder voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen, zoals dit is voorgeschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene wet bestuursrecht. Er zijn gedurende deze termijn wel/geen zienswijzen ingediend. 30 31 Hoofdstuk 7 Samenvatting en conclusie In deze ruimtelijke onderbouwing wordt het plan voor het bouwen van een dag- nacht en winteropvang voor dak- en thuislozen aan het Smallepad 4 verantwoord, zoals op tekening is aangeven behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning. Dit is gedaan conform de eisen van een omgevingsvergunning ex artikel 2,12, lid 1, onder a, sub 3 van de Wabo. In deze aanvraag is onderbouwd dat met dit voornemen wordt voldaan aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De aanvraag past binnen het gemeentelijk beleid. De in hoofdstuk 5 opgenomen omgevingsaspecten vormen geen belemmering voor het verlenen van de omgevingsvergunning. Het voorgenomen bouwplan is in relatie tot zijn omgeving zowel ruimtelijk, functioneel, economisch, maatschappelijk en milieuhygiënisch verantwoord. 32 33 Bijlagen Gemeente Amersfoort Sector Stedelijke ontwikkeling en Beheer Afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling Postadres Postbus 4000 3800 EA Amersfoort Bezoekadres Stadhuisplein 1 3811 LM Amersfoort t 14 033 i www.amersfoort.nl
© Copyright 2024 ExpyDoc