t_ - Gemeente Amersfoort

Omgevingsvergunning
Smallepad 4
Ontwerp , Juni 2014
Smallepad 4
2
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding
3
1.1.
Algemeen
3
1.2.
Projectgebied
3
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
7
2.1.
Huidige situatie
7
2.2.
Nieuwe situatie
8
2.3.
Procedure
9
Hoofdstuk 3 Beleidskader
11
3.1.
Collegeprogramma 2006-2010
11
3.2.
Raadsbesluit 7 mei 2013
11
3.3.
(Concept) bestemmingsplan Binnenstad
11
Hoofdstuk 4 Planologische inpasbaarheid
13
4.1.
Stedenbouwkundige verantwoording
13
4.2.
Parkeer- en verkeerssituatie
13
Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten
15
5.1.
Inleiding
15
5.2.
Bodem
15
5.3.
Flora en fauna
15
5.4.
Geluid
15
5.5.
Luchtkwaliteit
19
5.6.
Externe veiligheid
20
5.7.
Water
25
5.8.
Archeologie
26
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
29
6.1.
Financiële uitvoerbaarheid
29
6.2.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
29
Hoofdstuk 7 Samenvatting en conclusie
31
Bijlagen
33
3
Hoofdstuk 1
1.1.
Inleiding
Algemeen
Op 17 april 2009 is een tijdelijke vergunning afgegeven voor het tijdelijk plaatsen van
een gebouw voor de algemene dagopvang voor dak- en thuislozen aan het Smallepad 4
te Amersfoort.
Vervolgens heeft de raad met de "Nota bezuinigingsvoorstellen 2012-2015 (raadsbesluit
nr. 3800703)" op 31 mei 2011 ondermeer besloten om 1 miljoen te bezuinigen op de
structurele lasten van de maatschappelijke opvang en verslavingszorg. In de
raadsvergadering van 14 juni 2011 heeft de raad besloten tot een zoektocht naar
vervangende locaties voor twee opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen
(raadsbesluit 3762348).
Op 7 mei 2013 heeft de raad een besluit genomen over de nieuwe locaties. De raad
heeft de locatie Smallepad 4 aangewezen als de definitieve locatie voor dagopvang van
daklozen en deze uit te breiden met de nachtopvang en winteropvang.
Naar aanleiding van dit besluit is op 17 december 2013 een omgevingsvergunning
aangevraagd voor het bouwen van een permanent gebouw voor de opvang van dak- en
thuislozen aan het Smallepad 4.
De locatie waar de opvang zal worden geplaatst is gelegen in het bestemmingsplan
"Centraal Stadsgebied-Noord". In het bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming
'Verblijfsgebied', de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor: wegen, paden,
verkeers- en verblijfsdoeleinden, groenvoorzieningen en water, nutsvoorzieningen,
onder- en bovengrondse fietsenstallingen en tevens voor: horecabedrijf in de vorm van
horeca-a en/of horeca-b, transformatorstation, hoofdfietsroute en een halte
Randstadrail. Binnen deze bestemming is het niet toegestaan een opvang te te
bouwen.
Voor het afwijken van het bestemmingsplan is een verklaring van geen bedenkingen van
de gemeenteraad nodig (artikel 2.12, lid 1 onder a.3 Wabo). In deze ruimtelijke
onderbouwing wordt aangetoond dat het plan voldoet aan een goede ruimtelijke
ordening ten aanzien van alle relevante aspecten.
1.2.
Projectgebied
Het perceel Smallepad ligt in het Centraal Stadsgebied Noord. Het ligt ten zuiden van
de spoorlijn Amersfoort - Apeldoorn.
4
Globale ligging projectgebied
5
Luchtfoto van (de omgeving van) het projectgebied
6
7
Hoofdstuk 2
2.1.
Planbeschrijving
Huidige situatie
In de huidige situatie is op het Smallepad 4 reeds een tijdelijke opvanglocatie
gevestigd. Het tijdelijke gebouw is vergund voor een periode van 5 jaar.
De locatie waar de opvang gerealiseerd wordt, is gelegen tegen de plantsoengordel dat
deel uitmaakt van het rijksbeschermd stadsgezicht. Het plantsoen vormt het
overgangsgebied tussen de historische binnenstad en de overige delen van de stad.
Bestaande situatie vanaf het Smallepad
Bestaande situatie vanaf Achter Davidshof
8
2.2.
Nieuwe situatie
Het plan betreft de sloop van de tijdelijke dagopvang en het bouwen van een nieuwe
dag-, nacht- en winteropvang voor daklozen. Het nieuwe gebouw heeft dezelfde footprint
als het tijdelijke gebouw. Wel neemt de hoogte van het nieuwe gebouw gedeeltelijk toe
ten opzichte van het tijdelijke gebouw. Het nieuwe gebouw krijgt 2 bouwlagen, terwijl
het tijdelijke gebouw ook nog deels 1 bouwlaag heeft.
Artist impression vanaf het Smallepad (SVP architectuur en stedenbouw)
Artist impression vanaf Achter Davidshof (SVP architectuur en stedenbouw)
9
2.3.
Procedure
De hiervoor beschreven ontwikkeling (zie paragraaf 2.2) past niet binnen de regels van
het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied-Noord". Het gebruik
voor opvang voor daklozen past niet binnen de gebruiksmogelijkheden van de
bestemming 'Verblijfsgebied'. Daarnaast is ook het bouwen van het nieuwe gebouw in
strijd met de bouwregels van de bestemming 'Verblijfsgebied'.
Voor het afwijken van het bestemmingsplan is een verklaring van geen bedenkingen van
de gemeenteraad nodig (artikel 2.12, lid 1 onder a.3 Wabo).
Hiervoor moet het plan voorzien zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. In deze
ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat plan voldoet aan een goede ruimtelijke
ordening ten aanzien van deze aspecten.
10
11
Hoofdstuk 3
3.1.
Beleidskader
Collegeprogramma 2006-2010
Het college heeft in haar collegeprogramma 2006-2010 uitgesproken een drietal
voorzieningen voor dak- en thuislozen te willen realiseren als aanvulling op het
bestaande aanbod. Hiermee verbeteren de leefomstandigheden dak- en thuislozen en
wordt de overlast teruggedrongen die een deel van de groep veroorzaakt. De raad heeft
op 22 april 2008 besloten dat, in afwachting van het leegkomen van de locatie Kleine
Haag 3, aan het Smallepad 4 een tijdelijke dagopvang zal worden gevestigd. Binnen de
periode van 5 jaar zouden de huidige gebruikers van het pand aan de Kleine Haag 3
verhuizen naar de locatie aan de Leusderweg 24. De locatie aan het Smallepad is in
april 2009 voor 5 jaar vergund.
3.2.
Raadsbesluit 7 mei 2013
Op 7 mei 2013 heeft de gemeenteraad onder andere besloten de locatie Smallepad 4
aan te wijzen als de definitieve locatie voor de dagopvang van daklozen en deze uit te
breiden met de nachtopvang en winteropvang. Het raadsvoorstel is opgenomen in
bijlage 1 van deze ruimtelijke onderbouwing.
Dit raadsbesluit is het resultaat van een zoektocht in de stad naar vervangende locaties
voor twee opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen. De uitkomsten van deze
zoektocht zijn verwoord in het 'Rapport zoektocht locaties', zoals opgenomen in bijlage
2 van deze ruimtelijke onderbouwing.
3.3.
(Concept) bestemmingsplan Binnenstad
De gemeenteraad heeft op 18 december 2012 een startnotitie vastgesteld voor het
opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor de binnenstad. Het vaststellen van de
startnotitie is de eerste stap om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor de
binnenstad. In de startnotitie bestemmingsplan Binnenstad is het plangebied in het kort
beschreven evenals het doel, de uitgangspunten, de plansystematiek en de
beleidskaders voor het bestemmingsplan. Ook wordt stil gestaan bij de voor de
binnenstad gemaakte Cultuurhistorische analyse.
Inmiddels is er een concept bestemmingsplan Binnenstad in voorbereiding. In de regels
van dat bestemmingsplan zijn "aanduidingen" opgenomen (in de bestemming
Maatschappelijk) voor de drugsopvang (opvang voor alcoholverslaafden) aan de Kleine
Haag en dak- en thuislozenopvang aan het Smallepad. Hiermee wordt de bouw van een
permanente opvang aan het Smallepad 4 in het nieuwe bestemmingsplan toegestaan.
12
13
Hoofdstuk 4
4.1.
Planologische inpasbaarheid
Stedenbouwkundige verantwoording
De locatie ligt in het recent opgeknapte Zocherplantsoen, van oorsprong een onderdeel
van verdedigingszone rondom de historische binnenstad. De locatie wordt omgeven
door bijzondere architectuur: opvallend zijn het sculpturale trafogebouw (architect Ben
van Berkel) en de monumentale glazen gevel van het gebouw van de RCE (architect
Baldeweg).
Toevoegen van nieuwe gebouwen staat op gespannen voet met de bijzondere
stedenbouwkundige kwaliteit en cultuurhistorische betekenis. Het Zocherplantsoen is
rijksmonument en onderdeel rijksbeschermd stadsgezicht. Binnen de begrenzing
daarvan is het oude verloop van de stadsgracht niet meegenomen; het grootste deel
van het gebouw ligt op deze oude locatie van de gracht. Het gaat met name om deze
cultuurhistorische kwaliteit. Op basis van een brede maatschappelijke afweging heeft
het bestuur echter besloten de gewenste dagopvang toch definitief te vestigen op de
huidige, als tijdelijk bedoelde locatie naast het trafogebouw. Als stedenbouwkundige en
architectonische opgave resteert dan vooral een zorgvuldige inpassing in de omgeving,
waarbij zoveel als mogelijk de bestaande landschappelijke kwaliteit en
cultuurhistorische waarden van het plantsoen worden gerespecteerd.
Nu het gaat om een definitieve invulling van de locatie zijn de architectonische
uitstraling en groene inpassing hierbij zeer relevant. Bestaande bomen worden
gehandhaafd. Aan de oostzijde van het plantsoen wordt een groot deel van de
verharding vervangen door gras. Het voorliggend bouwplan is met zijn nieuwe, meer
eenduidige massa en ingetogen architectonische uitstraling in elk geval een verbetering
ten opzichte van bestaande, als tijdelijk bedoelde situatie.
Vanuit ruimtelijke optiek is het wenselijk om de aanwezige parkeerplaatsen te laten
vervallen om zodoende zoveel mogelijk aan groen terug te kunnen brengen. Deze
parkeerplaatsen moeten dan wel gecompenseerd worden (zie paragraaf 4.2).
Het plan is ter beoordeling voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK),
subcommissie Erfgoed. De conclusie van deze beoordeling luidt als volgt:
"De planbeoordeling is beperkt tot het bouwplan, gezien het eerdere raadsbesluit over
de locatiek euze: Aanvaardbaar, mits er voor de vergunningverlening ter goedkeuring
aan de commissie worden voorgelegd: een uitgewerkt plan voor de installaties, een
voorstel voor de groene invulling rond het gebouw en nadere informatie over kleuren en
materialen met monsters".
4.2.
Parkeer- en verkeerssituatie
Het nieuwe gebouw is groter dan het tijdelijke gebouw dat nu op de locatie aanwezig is.
De gevraagde uitbreiding zal echter geen invloed hebben op de vraag naar
parkeerplaatsen. Bij de tijdelijke vrijstelling is in een parkeeroplossing van 2
parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien. De parkeereis voor het nu voorliggende plan
betreft 2 parkeerplaatsen, gelijk aan de parkeereis van het tijdelijke gebouw.
Voor de tijdelijke situatie werd het acceptabel geacht om de twee parkeerplaatsen op
eigen terrein te realiseren. Nu het echter niet meer gaat om een tijdelijke situatie, maar
om een permanente situatie, worden hogere eisen gesteld aan de ruimtelijke kwaliteit
van deze locatie. Daarom is het niet langer gewenst om de 2 benodigde
parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.
De twee parkeerplaatsen die hierdoor komen te vervallen, moeten elders worden
gecompenseerd. De Bouwverordening stelt immers dat de parkeereis op eigen terrein
opgelost dient te worden, en de beleidsregel geeft aan wat de mogelijkheden zijn als
14
dat niet kan. De oplossing die voor de permanente situatie is gekozen, is dat er twee
parkeerabonnementen verplicht worden afgenomen in de Stadhuispleingarage. Hiervoor
is een Driepartijenovereenkomst opgesteld, die een bijlage bij de Omgevingsvergunning
is.
15
Hoofdstuk 5
5.1.
Omgevingsaspecten
Inleiding
Om te kunnen bepalen of het project in de omgeving past zijn verschillende aspecten
beoordeeld. In de voorgaande twee hoofdstukken is gekeken naar het relevante
ruimtelijke beleid en naar de stedenbouwkundige inpasbaarheid. In dit hoofdstuk wordt
aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten bekeken of de ontwikkeling op
deze locatie mogelijk en wenselijk is.
5.2.
Bodem
Er is een rapport van 26 januari 2009 (UDM West BV, kenmerk 08-05-0726) dat
aangeeft dat de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik. Het rapport is bijgevoegd
in bijlage 3.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling.
5.3.
Flora en fauna
Omdat de oppervlakte van het gebouw niet groter wordt dan de oppervlakte van het
tijdelijke gebouw dat reeds aanwezig is op deze locatie, is een onderzoek naar flora en
fauna niet nodig.
Ook voor wat betreft de omringende bomen is geen onderzoek nodig. In overleg met
een deskundige wordt er enkel een aantal bomen gesnoeid.
5.4.
Geluid
5.4.1. Wet geluidhinder
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh).
Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-) wegen en industrieterreinen waar zich grote
lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones
geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden.
Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde
geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen,
gezondheids-zorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en
ligplaatsen voor woonboten.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van
de Wgh aan de orde:
het bestemmen van gronden voor nieuwe of gewijzigde geluidgevoelige objecten
nabij (spoor-) wegen en industrieterreinen;
het bestemmen van gronden voor de realisatie of wijziging van (spoor-) wegen (met
uitzondering van rijksinfrastructuur, zie paragraaf 5.4.2) en industrieterreinen;
het wijzigen van zonegrenzen van industrieterreinen.
De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane
geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder
bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de
geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De
voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of
bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.
16
5.4.2. Swung 1
Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet
milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van
geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een
geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden)
vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op
referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten,
de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar,
elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en
Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks
aantonen.
De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de
regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de
aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft
de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting
gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal
beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.
5.4.3. Verkeerslawaai
In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh artikel
74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of
in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken
en de ligging van een weg (zie tabel 1).
Tabel 1: zones langs wegen
stedelijk gebied
buitenstedelijk gebied
aantal rijstroken
1 of 2
3 of meer
1 of 2
3 of 4
5 of meer
zonebreedte (meter)
200
350
250
400
600
In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen
binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de
uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste
gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB
(Lden), afhankelijk van de situatie.
5.4.4. Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van
het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van
de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij
ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de
spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten
kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen
respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
17
5.4.5. Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van
zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van artikel 41 van de Wgh een
geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de
zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch
onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden
overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen
respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag
de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden
gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden, niet
worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale
vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
5.4.6. Geluidsnota gemeente Amersfoort
De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere
grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, vastgesteld op 11 november 2006).
Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden
verbonden.
5.4.7. Geluid in relatie tot het plangebied
Een daklozenopvang is geen geluidgevoelige bestemming volgens de Wet geluidhinder.
Er hoeft dus niet getoetst te worden aan de Wgh. Wel moet worden beoordeeld of er
sprake is van goede ruimtelijke ordening vanuit akoestisch oogpunt. Daarbij gaat het
vooral om de ruimtes waar mensen zullen slapen.
Met de Geluidskartering 2011 zijn geluidbelastingkaarten voor heel Amersfoort
vastgesteld. Hiervoor is de geluidbelasting door wegverkeerslawaai en
railverkeerslawaai berekend. Daarmee is globaal gezien de geluidbelasting door
wegverkeer en railverkeer op de locatie aan het Smallepad inzichtelijk.
In figuur 1 is de geluidbelasting vanwege railverkeerslawaai weergegeven zoals
berekend in de geluidskartering. Deze geluidbelasting is maximaal 55 dB op de gevel
van het pand. De voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai is 55 dB. Daarmee
geldt dat de geluidbelasting de voorkeursgrenswaarde niet overschrijdt.
Railverkeerslawaai is geen belemmering voor het plan.
In figuur 2 is de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai weergegeven zoals
berekend in de geluidskartering. Ook deze geluidbelasting is maximaal 55 dB op de
gevel. Hier hoort nog een aftrek van 5 dB vanaf getrokken te worden volgens artikel
110g Wet geluidhinder, wat de geluidbelasting op maximaal 50 dB brengt. De
voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai is 48 dB. De voorkeursgrenswaarde
wordt dus overschreden.
Als we echter uitgaan van een standaard gevelwering volgens het Bouwbesluit van 20
dB, is een binnenniveau van 55 (zonder aftrek) - 20 = 35 dB te verwachten. Dit
binnenniveau is vergelijkbaar met die in een woning en is daarmee ook voldoende voor
de slaapvertrekken in de opvang. De benodigde gevelwering van 20 dB voor de
slaapvertrekken zal worden gerealiseerd.
18
Figuur 1: Geluidbelasting vanwege railverkeerslawaai volgens de Geluidskartering 2011.
De kartering geeft een indicatie van de geluidbelasting op een hoogte van 4 meter. De
locatie van de opvang is aangegeven met de zwarte cirkel.
Figuur 2: Geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai volgens de Geluidskartering
2011. De kartering geeft een indicatie van de geluidbelasting op een hoogte van 4
meter. Exclusief aftrek art. 110g Wgh. De locatie van de opvang is aangegeven met de
zwarte cirkel.
19
5.5.
Luchtkwaliteit
5.5.1. Wettelijk kader
De 'Wet luchtkwaliteit' is opgenomen in de Wet milieubeheer onder hoofdstuk 5, titel 2.
De kern van de Wet luchtkwaliteit bestaat uit luchtkwaliteitseisen voor de buitenlucht
die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn vastgelegd. Uit de Wet volgt dat een
voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in
ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo een
verbetering van de luchtkwaliteit plaats door compenserende maatregelen;
3. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de
luchtverontreiniging;
4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal
Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).
Ad. 3 Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een
(getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën is bijvoorbeeld
woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg,
netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee
ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan
3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project.
Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt
is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling
niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.
In het Besluit NIBM is een anticumulatiebepaling opgenomen, die het 'opknippen' van
projecten moet tegengaan. Projecten moeten als één locatie worden beschouwd als ze
a) gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en b) binnen 1000 meter van
elkaar liggen. Projecten waarvan de toename van de concentraties ter plaatse niet
meer bedraagt dan 0,1 µg/m3 kunnen buiten beschouwing blijven.
5.5.2. Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied
Voor de dak- en thuislozenopvang wordt uitgegaan van 20-33 bezoekers in de
dagperiode, plus 10 arbeidsplekken voor begeleiding en toezicht. In de nacht gaat het
om 15 bezoekers en 2 begeleiders. In de wintermaanden moet rekening gehouden
worden met 20 extra bezoekers en één extra begeleider.
Voor een berekening van het effect op de luchtkwaliteit door de verkeersaantrekkende
werking van het plan, gaan we ervan uit dat de bezoekers niet met de auto komen,
maar alle begeleiders wel. Dat betekent maximaal 13 begeleiders, dus 26
motorvoertuigbewegingen per dag.
Volgens de NIBM tool (zie
www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/luchtkwaliteit/rekenen-meten/nibm-tool) geeft
een aantal van 26 extra motorvoertuigbewegingen een bijdrage aan de concentratie
stikstofdioxide (NO2) van 0,02 µg/m3 en een bijdrage aan de concentratie fijn stof
(PM10) van 0,01 µg/m3. De grens voor een project dat niet in betekenende mate
bijdraagt is 1,2 µg/m3. De bijdrage van het plan is dus niet in betekende mate. De
bijdrage is zelfs niet meer dan 0,1 µg/m3, waarmee het project ook niet mee telt
volgens de anticumulatie bepaling. Een nader onderzoek is niet nodig.
Verder blijkt uit de resultaten van de monitoring van het NSL dat rondom het plangebied
20
de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 en het maximum aantal van
35 overschrijdingsdagen niet worden overschreden. Ook aan de grenswaarden voor
NO2 werd in 2012 al voldaan.
5.5.3. Conclusie
Gezien het beperkte aantal extra motorvoertuigbewegingen en gezien het feit dat de
grenswaarden voor luchtkwaliteit niet worden overschreden, is het aspect luchtkwaliteit
geen belemmering voor deze ontwikkeling.
5.6.
Externe veiligheid
5.6.1. Beleid en normstelling
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving
lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan
onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden
bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden
vervoerd. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende
aspecten te worden gekeken, namelijk:
bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe
veiligheid;
vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen.
5.6.2. Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van
belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Voor het
vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer
gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen
het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt
getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen vierentwintig
uur per dag en gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou
bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan
wel infrastructuur.
Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal
een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij
gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende
waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt
overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied
buiten de 10-6-contour (PR).
5.6.3. Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is in augustus 2004 de Circulaire
Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen vastgesteld. In deze circulaire staat het
externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. In nieuwe situaties
geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een
richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Uit de
circulaire blijkt dat op meer dan 200 meter afstand van een aangewezen route
gevaarlijke stoffen het aspect externe veiligheid geen beperkingen oplegt aan de het
ruimtegebruik. Uit de circulaire blijkt verder dat bij het vervoer van gevaarlijke stoffen
beargumenteerd van de grenswaarde, richtwaarde en oriënterende waarde mag worden
afgeweken.
In 2013 treden het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Basisnet
vervoer gevaarlijke stoffen in werking. Tot die tijd zijn zogenaamde risicoruimten te
vinden in de genoemde circulaire.
21
5.6.4. Besluit externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe
veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb
regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond
buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe
veiligheid inrichtingen (Bevi).
5.6.5. Externe veiligheid in relatie tot het plangebied
Voor het plangebied is beoordeeld of er sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen
in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen
opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn
aangewezen in het Bevi, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor
en water en door leidingen. Het Servicebureau|Gemeenten heeft hierover een rapport
opgesteld (Externe Veiligheid bestemmingsplan Daklozenopvang Smallepad.
Servicebureau|Gemeenten. Projectnummer SB|G/POLR/552839, dd. 31 oktober 2013.
Zie bijlage 4). Hieronder worden de belangrijkste resultaten en conclusies uit dit rapport
weergegeven.
De locatie aan het Smallepad 4 ligt langs het spoor en in de nabijheid van het
goederenemplacement Amersfoort. Vanuit het plaatsgebonden risico is er voor zowel
het emplacement als het spoor geen belemmering voor het plan.
Wat betreft het groepsrisico leveren zowel het goederenemplacement als het
doorgaande spoor een overschrijding van de oriënterende waarde op. Voor het
goederenemplacement bedraagt de overschrijding een factor 1,8 (2009) tot 3,5 (2012).
Voor het spoor bedraagt de overschrijding een factor 2,2. De nachtopvang draagt niet
bij aan een verdere verhoging van het groepsrisico. Hiervoor is het totale aantal extra
aanwezigen te gering. Vanwege de overschrijding van het groepsrisico moet dit bij de
besluitvorming verantwoordwoord worden.
5.6.6. Verantwoording groepsrisico goederenemplacement
Conform artikel 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer moet het
groepsrisico worden verantwoord. Hierbij wordt in ieder geval vermeld:
a. de aanwezige en de op grond van dat besluit te verwachten dichtheid van personen
in het invloedsgebied van de inrichting of inrichtingen die het groepsrisico mede
veroorzaakt of veroorzaken, voorzover het invloedsgebied ligt binnen het gebied waarop
dat besluit betrekking heeft, op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
De bij de QRA van 8 december 2009 gebruikte bevolkinggegevens zijn als bijlage 1
van het rapport externe veiligheid (bijlage 4) bijgevoegd;
b. het groepsrisico per inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld en
de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten
aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of
meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval
met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-7 per jaar en met de kans op
een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-9 per jaar;
Het groepsrisico is weergegeven in figuur 4 van het rapport externe veiligheid
(bijlage 4, figuur 4 van de QRA van 8 december 2009)
c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden
toegepast door degene die de inrichting drijft, die dat risico mede veroorzaakt en, indien
van toepassing, de voorschriften die zijn of worden verbonden aan de voor die inrichting
geldende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
Maatregelen die binnen de inrichting goederenemplacement genomen worden ter
beperking van het groepsrisico zijn onderdeel van de vergunningprocedure voor die
22
inrichting. Binnen de huidige vergunningprocedure vindt momenteel discussie
plaats over het aantal wagons met gevaarlijke stoffen, en is gesproken over de
locatie en volgorde waar deze staan opgesteld;
d. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in dat besluit
zijn opgenomen;
De aanwezige en bestemde bestemmingen binnen het invloedsgebied van het
goederenemplacement zijn een gegeven. Bij de daklozenopvang zijn geen
maatregelen mogelijk om het groepsrisico te verlagen aangezien deze een
verwaarloosbare invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico;
e. de voorschriften ter beperking van het groepsrisico die het bevoegd gezag
voornemens is te verbinden aan de voor een inrichting, die behoort tot een categorie van
inrichtingen ten behoeve waarvan dat besluit wordt vastgesteld, te verlenen
omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht;
Binnen de huidige vergunningprocedure vindt momenteel discussie plaats over het
aantal wagons met gevaarlijke stoffen, en is gesproken over de locatie en volgorde
waar deze staan opgesteld;
f. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met
een lager groepsrisico;
Het niet toestaan van nachtopvang bij de reeds aanwezige daklozenopvang heeft
een verwaarloosbare invloed op de hoogte van het groepsrisico. Wel heeft het
vanuit het oogpunt van externe veiligheid de voorkeur om de nachtopvang op grotere
afstand van het spoor te realiseren. Tijdens de zoektocht naar locaties voor de
daklozenopvang is echter gebleken dat er genoeg mogelijke locaties kunnen
worden gevonden, maar dat er maar heel weinig locaties zijn die voldoen aan de
vele eisen en toetsingspunten voor effectieve en veilige opvang. Deze locatie biedt
voldoende waarborgen voor de veiligheid en de leefbaarheid, nl:
1. De locatie Smallepad scoort zeer gunstig op de toetsingspunten (o.a. ligging,
sociale omgeving en beheersbaarheid) die de Raad heeft vastgesteld om de
mate van geschiktheid te bepalen voor maatschappelijke opvang (zie het
rapport "Onderzoeksresultaten toetsing opvanglocaties daklozen en
alcoholverslaafden" (bijlage 2) voor de score op de toetsingspunten).
2. De vestiging van de dagopvang aan het Smallepad levert sinds 2009 geen
overlast op.
3. Een uitbreiding met een nachtopvang en winteropvang is mogelijk zonder dat
deze locatie verkeerstechnisch of op een andere wijze hinder oplevert.
4. Bij de inspraakavonden in de lente en zomer van 2012 stuitte continuering op
weinig bezwaar.
g. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het
groepsrisico in de nabije toekomst;
Er zijn vanwege de nachtopvang geen realistische mogelijkheden de hoogte van het
groepsrisico te verlagen;
h. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van
een ramp in de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, waarvan
de gevolgen zich uitstrekken buiten die inrichting;
Voor het emplacement is een bedrijfsnoodplan opgesteld. Dit wordt gevormd door
23
een calamiteitenplan rail, een treinincidentenmanagementplan (TIM-plan) en een
vaste set met instructies aan het personeel. In bijlage 2 bij het rapport externe
veiligheid (bijlage 4-2) is de beschrijving van het bedrijfsnoodplan toegevoegd zoals
deze in de huidige concept-aanvraag om een omgevingsvergunning is bijgevoegd.
Op een afstand van ongeveer 700 meter bevindt zich de ambulancepost aan de
Zonnehof. De brandweerpost aan de Kleine Koppel bevindt zich op een afstand van
ongeveer 600 meter vanaf het Smallepad 4;
i. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de
inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, om zich in veiligheid te
brengen indien zich in die inrichting een ramp voordoet;
de nachtopvang bevindt zich op een relatief korte afstand van het spoor. Bij het
ontwerp van de nachtopvang wordt extra aandacht gegeven aan
vluchtmogelijkheden. Om de zelfredzaamheid van de aanwezigen in het gebouw
van de daklozenopvang te vergroten worden de volgende preventieve en
organisatorische maatregelen getroffen:
1. Het projecteren van de vluchtuitgangen aan de zuid- en oostzijde van het
gebouw, zodat de vluchtroute weg van het spoor en het emplacement leidt.
2. Het opstellen van een uitgebreid vluchtplan (rekening houdend met externe
ongevalsituaties op het spoor en emplacement) en het (BHV-) personeel
hiermee laten trainen.
3. Het toepassen van een ontruimingsinstallatie.
4. Het toepassen van een mechanische ventilatie die uit te schakelen is.
5.6.7. Verantwoording groepsrisico spoor
Vanwege het overschrijden van het groepsrisico door transport van gevaarlijke stoffen
over het spoor moet het groepsrisico worden verantwoord conform hoofdstuk 4.3 van de
Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. In de motivering bij het betrokken
besluit moeten de volgende gegevens worden opgenomen:
het groepsrisico;
indien van toepassing: het eerder vastgestelde groepsrisico;
Het groepsrisico bedraagt zowel in de huidige als toekomstige situatie 2,2 maal de
oriënterende waarde bij 2065 slachtoffers.
een aanduiding van het invloedsgebied;
Het invloedsgebied voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor wordt gegeven
in het Rekenprotocol Vervoer gevaarlijke stoffen per spoor (Save rapport, Ministerie van
Verkeer en Waterstaat, april 2006 (concept). Deze bedraagt vanwege het vervoer van
de stofcategorie D4 3000 meter.
de aanwezige dichtheid van personen en de in de toekomst redelijkerwijs
voorzienbare dichtheid per hectare in dit invloedsgebied;
Bevolking is ingevoerd conform het nationale populatiebestand en aangevuld met de
basisnetviewer. Bevolkinggegevens waarmee is gerekend zijn digitaal in te zien bij het
Servicebureau|Gemeenten.
een aanduiding van de vervoersstromen, in termen van de aard en de omvang van
gevaarlijke stoffen die specifiek bijdragen aan de overschrijding van de
oriëntatiewaarde, alsmede een aanduiding in hoofdlijnen van de bijdrage van de
verschillende transportstromen aan het groepsrisico;
In bijlage 5 van het rapport (bijlage 4-5) is de specifieke bijdrage van vervoersstromen
opgenomen.
een aanduiding van de redelijkerwijs voorzienbare vervoerstromen in de toekomst
24
(periode van tien jaar) met in begrip van een aanduiding van de invloed daarvan op
het groepsrisico;
Vervoerstromen zijn weergegeven in tabel 1 van het rapport externe veiligheid (bijlage
4). Deze zijn in lijn met het basisnet.
de bijdrage in hoofdlijnen van de aanwezige en van de redelijkerwijs voorzienbare
toekomstige (periode van tien jaar) (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van
het groepsrisico;
De nachtopvang heeft een verwaarloosbare bijdrage aan de hoogte van het groepsrisico.
In de huidige situatie draagt met name de kantoorbebouwing rond het spoor bij aan de
hoogte van het groepsrisico.
de mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico, zowel nu als in de toekomst
(periode van tien jaar), met betrekking tot het vervoer en de ruimtelijke
ontwikkelingen en de voor- en nadelen hiervan;
Mogelijkheden om het groepsrisico omlaag te brengen moeten vooral uit het basisnet
komen. De afspraak om BLEVE-vrij te rijden heeft de grootste invloed op de hoogte van
het groepsrisico. De aanwezige (kantoor-) bebouwing rond het spoor wordt als een
gegeven gezien.
de mogelijkheden van de voorbereiding op de bestrijding van en de beperking van
de omvang van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1 van de Wet
rampen en zware ongevallen;
Vanuit de kant van de vervoerder heeft Prorail een incidentenmanagementsysteem.
Meer informatie hierover alsmede het calamiteitenplan is op
http://www.prorail.nl/Overheden/Pages/Incidentmanagement.aspx beschikbaar. De
brandweerpost in Amersfoort is op relatief korte afstand van het spoor aan de Kleine
Koppel 35 gelegen. Het spoor ligt in de directe nabijheid van de huidige en de
toekomstige locatie van ziekenhuis Meander. De bereikbaarheid van het gebouw en de
openbare bluswatervoorziening in de omgeving zijn toereikend.
de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de
route of het tracé om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar
ongeval voordoet.
Hiervoor is al ingegaan op de grootte van het invloedsgebied. Dit betreft voor het spoor
een groot gedeelte van Amersfoort. De nachtopvang ligt op relatief korte afstand (60
meter) van het spoor. Bij het ontwerp van de nachtopvang wordt extra aandacht
gegeven aan vluchtmogelijkheden. Om de zelfredzaamheid van de aanwezigen in het
gebouw van de daklozenopvang te vergroten worden de volgende preventieve en
organisatorische maatregelen getroffen:
1. Het projecteren van de vluchtuitgangen aan de zuid- en oostzijde van het
gebouw, zodat de vluchtroute weg van het spoor en het emplacement leidt.
2. Het opstellen van een uitgebreid vluchtplan (rekening houdend met externe
ongevalsituaties op het spoor en emplacement) en het (BHV-) personeel
hiermee laten trainen.
3. Het toepassen van een ontruimingsinstallatie.
4. Het toepassen van een mechanische ventilatie die uit te schakelen is.
5.6.8. Plasbrandaandachtsgebied
Naar verwachting treedt in 2014 het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in
werking. Dit betekent dat er een plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter rond
het spoor gaat gelden. Het pand ligt echter op een grotere afstand dan 30 meter van
het spoor, dus dit levert geen belemmering op voor het plan.
25
5.6.9. Advies Veiligheidsregio Utrecht
Naar aanleiding van het voornemen om de daklozenopvang uit te breiden met een
nachtopvang is, in het kader van artikel 13 van het Bevi en de circulaire
Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen, de Veiligheidsregio Utrecht (VRU) gevraagd
hierover advies uit te brengen.
Zelfredzaamheid
Om de zelfredzaamheid van de aanwezigen in het gebouw van de daklozenopvang te
vergroten adviseert de VRU om de volgende preventieve en organisatorische
maatregelen te treffen:
Het projecteren van de vluchtuitgangen aan de zuid- en oostzijde van het gebouw.
Zodat de vluchtroute weg van het spoor en het emplacement leidt.
Het opstellen van een uitgebreid vluchtplan (rekening houdend met externe
ongevalsituaties op het spoor en emplacement) en het (BHV-) personeel hiermee
laten trainen.
Het toepassen van een ontruimingsinstallatie.
Het toepassen van een mechanische ventilatie die uit te schakelen is.
Deze maatregelen bevorderen de zelfredzaamheid van de aanwezigen in de
daklozenopvang, en zijn nuttig bij alle ongevalsscenario's op het spoor of tijdens een
calamiteit in het gebouw waarbij gevlucht moet worden. Al deze geadviseerde
maatregelen worden doorgevoerd. In verband met het plasbrandscenario op het
naastgelegen spoor zijn geen aanvullende voorzieningen nodig, aangezien het gebouw
van de daklozenopvang afgeschermd wordt door het gebouw van de Rijksdienst voor
Cultureel Erfgoed.
Mogelijkheden voor de rampenbestrijding.
Er zijn geen aanvullende voorzieningen nodig om de mogelijkheden voor de
rampenbestrijding in de directe omgeving van het gebouw te verbeteren. De
bereikbaarheid van het gebouw en de openbare bluswatervoorziening in de omgeving
zijn toereikend. Adequate voorzieningen ten behoeve van de rampenbestrijding ter
plaatse van het goederenemplacement moeten worden getroffen in het kader van de
omgevingsvergunning voor het goederenemplacement.
5.7.
Water
Oppervlaktewater
In dit plan is geen oppervlaktewater aanwezig.
Hemelwater
Het is van belang dat het grondwater wordt beschermd tegen vervuiling, ook in stedelijk
gebied. Om hieraan bij te dragen mogen bij ruimtelijke ontwikkelingen geen uitloogbare
materialen worden gebruikt zoals koper, lood, zink en geïmpregneerd hout op plekken
waar die met regenwater in aanraking kunnen komen.
Het regenwater in het projectgebied moet zoveel mogelijk worden verwerkt op eigen
terrein, bijvoorbeeld door infiltratie in de bodem of door gebruik te maken van een 'groen
dak'. Alleen als dit niet mogelijk is, moet het gescheiden worden aangeboden op het
gemeentelijke riool.
Grondwater
De grondwaterstand in de omgeving van het Smallepad varieert tussen de +- 1,4 en 1,9
meter beneden maaiveld. Onderzoek naar klimaatgevolgen heeft uitgewezen dat de
grondwaterstand ten gevolge van klimaatontwikkelingen op verschillende locaties in
26
Amersfoort nog zo'n 20 tot 30 cm gaat stijgen. In het volgende figuur is het worst case
scenario te zien voor Amersfoort.
Voor nieuwe ontwikkelingen geldt dat deze zo moeten worden geordend en ingericht
dat dit past bij de bestaande grondwaterstanden. Om problemen door
grondwateroverlast in de toekomst te voorkomen moeten eventuele kelders en
parkeergarages tot aan maaiveld waterdicht zijn.
Riolering
In het gebied is een gemengd rioolsysteem aanwezig. Dit houdt in dat het afvalwater en
regenwater door hetzelfde stelsel wordt afgevoerd.
Compensatie
In het plangebied vindt geen toename plaats van verhard oppervlak. Om deze reden is
watercompensatie niet nodig.
5.8.
Archeologie
Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (als onderdeel
van de Monumentenwet 1988) in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van
het Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse wetgeving opgenomen.
In lijn met de archeologiewetgeving is de Amersfoortse ABP-kaart omgezet in een
27
archeologische beleidskaart waar per gebied wordt aangegeven hoe moet worden
omgegaan met de archeologie bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen/
bodemverstorende projecten (28 september 2010 vastgesteld door de gemeenteraad).
De beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden met verschillende kleuren. Per
gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Zo zijn er gebieden die daadwerkelijk
waardevol zijn en daardoor een hoge archeologische verwachting hebben en andere
gebieden hebben een middelmatige of zelfs lage archeologische verwachting.
Het projectgebied valt binnen het gebied met een hoge archeologische waarde. Aan
alle planontwikkelingen binnen dit waardegebied, waarbij bodemingrepen dieper dan 30
cm onder maaiveld plaatsvinden, worden voorwaarden gesteld in het kader van de
Archeologische Monumentenzorg. Aan deze voorwaarden moet worden voldaan,
voordat met de bouw wordt aangevangen:
a. op basis van archeologisch onderzoek moet worden aangetoond dat er geen
archeologische waarden aanwezig zijn, of dat aanwezige archeologische waarden
28
door bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
b. indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische
waarden door de bouwactiviteiten kunnen worden verstoord geldt een verplichting
tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de
bodem kunnen worden behouden (planaanpassing) dan wel een verplichting tot het
doen van opgravingen.
De nieuwbouw wordt gerealiseerd op de bestaande funderingsplaten, waardoor er geen
bodemingrepen van meer dan 30 cm diepte nodig zijn. Een archeologisch onderzoek
kan om die reden achterwege blijven. Mocht blijken dat er toch bodemingrepen dieper
dan 30 cm nodig zijn, dan zijn de hiervoor gestelde voorwaarden van toepassing. Deze
voorwaarden worden opgenomen in de omgevingsvergunning voor dit project.
29
Hoofdstuk 6
6.1.
Uitvoerbaarheid
Financiële uitvoerbaarheid
Kosten van grondexploitatie
Middels het raadsvoorstel van 18 maart 2008 (#2661942) zijn middelen beschikbaar
gesteld voor de realisatie van opvanglocaties. Realisatie was voorzien in 2012. Door de
uitstel van de besluitvorming over de locatiekeuze zijn deze middelen niet besteed in
2012 en zijn deze middelen gestort in de Reserve Maatschappelijke Opvang.
De kosten (plan-, apparaat- en realisatiekosten) kunnen uit deze reserve worden
betaald. Een definitief kredietvoorstel wordt separaat aan de gemeenteraad voorgelegd.
De in de omgevingsvergunning voorziene ontwikkeling is in zoverre financieel
uitvoerbaar.
Verplichting vaststelling exploitatieplan
Een exploitatieplan is met name bedoeld om kosten te verhalen op de aanvrager. In de
Wet ruimtelijke ordening (Wro) staat dat de raad een exploitatieplan vaststelt (artikel
6.12 Wro). Ook is geregeld dat de raad besluit geen exploitatieplan vast te stellen,
indien wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden (artikel 6.12, lid 2 Wro).
In dit geval is de gemeente zelf de aanvrager en eigenaar van de grond, waardoor het
vaststellen van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
6.2.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het Wabo projectbesluit heeft vanaf xxx voor een ieder voor een periode van 6 weken
ter inzage gelegen, zoals dit is voorgeschreven in de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht en de Algemene wet bestuursrecht. Er zijn gedurende deze termijn
wel/geen zienswijzen ingediend.
30
31
Hoofdstuk 7
Samenvatting en conclusie
In deze ruimtelijke onderbouwing wordt het plan voor het bouwen van een dag- nacht en
winteropvang voor dak- en thuislozen aan het Smallepad 4 verantwoord, zoals op
tekening is aangeven behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning. Dit is gedaan
conform de eisen van een omgevingsvergunning ex artikel 2,12, lid 1, onder a, sub 3
van de Wabo. In deze aanvraag is onderbouwd dat met dit voornemen wordt voldaan
aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De aanvraag past binnen het
gemeentelijk beleid. De in hoofdstuk 5 opgenomen omgevingsaspecten vormen geen
belemmering voor het verlenen van de omgevingsvergunning. Het voorgenomen
bouwplan is in relatie tot zijn omgeving zowel ruimtelijk, functioneel, economisch,
maatschappelijk en milieuhygiënisch verantwoord.
32
33
Bijlagen
Gemeente Amersfoort
Sector Stedelijke ontwikkeling en
Beheer
Afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling
Postadres
Postbus 4000
3800 EA Amersfoort
Bezoekadres
Stadhuisplein 1
3811 LM Amersfoort
t 14 033
i www.amersfoort.nl