Bestuursrecht krijgen hieronder aandacht. Het wetgevingsbeleid vindt zijn uitwerking in richtlijnen: de 'Aanwijzingen voor de regelgeving'. Deze aanwijzingen zijn recent herzien en worden kort besproken. Pretenties van wetgeving Bestuursrecht Drs. H.B. Winter Inleiding In dit katern bijzondere aandacht voor het fenomeen wetgeving. In 1976 vroeg oud minister van Justitie, C.H.M. Polak, in een rede voor de Nederlandse Juristen-Vereniging om 'Hulp voor de wetgever'. De reacties bleven niet uit. De preadviezen van J.M. Polak en M. Scheltema voor de Nederlandse Juristen-vereniging (1979) over de wetgevingsprocedure mogen in dat verband niet onvermeld blijven. Het functioneren van de wetgeving kwam begin jaren tachtig op de politieke agenda. Het kabinet-Lubbers/Van Aardenne startte in 1982 de dereguleringsoperatie. De concrete resultaten van het streven naar vermindering en vereenvoudiging van de regelgeving waren betrekkelijk marginaal. De nieuwe Woningwet wordt, als één van de weinige wapenfeiten van de dereguleringsoperatie, algemeen niet als een groot succes beschouwd (zie katern 42). Toch is de aandacht voor wetgevingsvraagstukken gebleven; deze heeft zich de afgelopen jaren zelfs verbreed. Het Ministerie van Justitie profileerde zich op het terrein van het algemeen wetgevingsbeleid met de nota 'Zicht op wetgeving' waarin een aantal kwaliteitseisen voor wetgeving is geformuleerd (zie katern 42). Daarbij laat zich de vraag stellen of sprake is van kwaliteitsproblemen in de sfeer van eenvoud, duidelijkheid en toegankelijkheid van de wettekst of dat de problemen meer fundamenteel van karakter zijn. Daarover verscheen vorig jaar in het tijdschrift Openbaar Bestuur een artikelenserie waar ik hier nader op in wil gaan. De Algemene wet bestuursrecht is te beschouwen als een zeer belangrijke loot aan de stam van het algemeen wetgevingsbeleid. Enkele publicaties over de eind 1991 verschenen derde tranche 2164 KATERN 46 In het tijdschrift Openbaar Bestuur is in de jaargang 1992 een serie artikelen onder de titel 'Pretenties van wetgeving' opgenomen. In de klassieke rechtsstaat is de wet de uitdrukking van de volkswil. In de nachtwakersstaat, die werd gekenmerkt door een terughoudend optredende overheid, was het aanzien van de wet hoog. In de huidige verzorgingsstaat lijkt de wet aan zijn eigen succes ten onder te gaan: de vraag naar overheidsoptreden heeft gezorgd voor een sterke groei van regelgeving. De regelgeving is steeds ondoorzichtiger en complexer van karakter geworden. Mede door de kwantiteits- en kwaliteitsproblemen van wetgeving is de legitimiteit van de wet steeds meer onder druk komen te staan. Volgens Balkenende ('Zelfregulering vereist juridische cultuuromslag'; Openbaar Bestuur 1992, nr. 8, p. 2) is de wet de juridische neerslag van sturend overheidsingrijpen in de interventiestaat. De pretenties van wetgeving zijn naar zijn inzicht bij uitstek toe te schrijven aan een sociaaldemocratische sturingsoriëntatie. Hoewel vermindering en vereenvoudiging van wetgeving in regeringsbeleid wordt uitgedragen (deregulering), blijft de wet zijn pretenties behouden. Waar echter tegelijkertijd de politiek door de samenleving gedwongen wordt zijn pretenties bij te stellen, ontstaat een legitimiteitsprobleem en een handhavingstekort. Er is een cultuuromslag nodig in het denken over wetgeving. De keuze voor wetgeving moet volgens Balkenende door de kerntakengedachte worden geleid. Anders gezegd: de overheid moet terug in haar hok en er moet meer ruimte komen voor zelfregulering. Oosschot schrijft over varianten van zelfregulering, in het bijzonder over het convenant ('Alternatieven voor wetgeving', Openbaar Bestuur 1992, nr. 4, p. 2). Hoewel het convenant een alternatief voor wetgeving kan zijn, zijn er toch ook nadelen aan verbonden. Soms is een 'markt', zoals bij het beleidsterrein afval, zo onoverzichtelijk dat het afsluiten van convenanten voor het bedrijfsleven niet erg aantrekkelijk is. Een ander nadeel is de zwakke positie van derden. Dat de Bestuursrecht mentaliteitsverandering waarover Balkenende schrijft nog niet is voltooid blijkt uit de en/en benadering die men op VROM volgt bij het verpakkingenconvenant: terwijl partijen bezig zijn het convenant uit te voeren, bereidt de minister wet- en regelgeving voor, voor het geval het convenant geen succes wordt. Een weinig consistente en ook kostbare strategie. Ook het idee van algemeen-verbindendverklaring van convenanten is mijns inziens illustratief voor dit hinken op twee gedachten. Zelfregulering krijgt ook aandacht in het artikel van N.J.H. Huls, H.D. Stout en B. de Vroom ('Welk effect mogen we van een wet verwachten?'; Openbaar Bestuur 1992, nr. 6/7, p. 6). Geïnspireerd door de Duitse rechtstheoreticus Teubner bepleiten de auteurs dat de nadruk van het recht zou moeten veranderen van sturend naar faciliterend (reflexief) recht. Met faciliterend recht wordt bedoeld procedureel recht, recht dat zelf niet ingrijpt, maar dat gericht is op het maximaal benutten van de zelfregulerende capaciteiten van maatschappelijke organisaties. Het betoog komt dus in feite neer op een pleidooi voor meer samenleving en minder overheid, maar de theorievorming blijft (nog) op een abstract niveau steken. Auteurs geven dat ook toe: de rol die het reflexieve recht zou kunnen spelen moet door een uitgebreide praktijk van 'trial and error' worden opgehelderd. Het verkleinen van de afstand tussen de mooie woorden van de wetgeving en de praktijk van de uitvoering en handhaving krijgt aandacht in de artikelen van Van der Vlies ('Geleidelijke regelgeving'; Openbaar Bestuur 1992, nr. 10, p. 6) en Niessen ('Een aanvaardbaar niveau van niethandhaving'; Openbaar Bestuur 1992, nr. 5, p. 18). Van der Vlies sluit aan bij theorievorming van Griffiths die in een kritiek op het naïef rechtspositivistische instrumentalisme Moore's concept van het 'semi-autonome sociale veld' onder de aandacht brengt. Van oudsher worden rechtsregels gezien als bevelen van de wetgever gericht tot individuen die geacht worden hun gedrag in overeenstemming te brengen met de regel. De samenleving bestaat echter niet (langer) uit onmondige individuen, maar uit semi-autonome eenheden die het vermogen hebben zelf regels te stellen. De sociale betekenis van een regel komt dan ook in een interactie met de samenleving tot stand. Wetgeving en uitvoering zijn beiden fasen in de beleidsvorming, hetgeen volgens zowel Van der Vlies als Niessen betekent dat de wetgever rekening moet houden met speelruimte die de praktijk in de uitvoering en handhaving nodig heeft. Van der Vlies wijst er verder op dat zelfregulering niet altijd een oplossing biedt voor de legitimiteits- en uitvoerbaarheidsproblemen van wetgeving. Zij waarschuwt voorts voor een mogelijk gevolg van de kerntakendiscussie, namelijk dat allerlei taken worden doorgeschoven naar verschillende semi-statelijke organisaties die in hun eigen regelgeving voorzien waardoor per saldo het geheel aan regelgeving niet kleiner wordt en de complexiteit wellicht groter. Hiermee sluit zij aan bij de door Schuiling en Winter ('De pretenties van de wetgever'; Openbaar Bestuur 1992, nr. 1, p. 2) verdedigde stelling dat niet slechts het regelen bij wet in formele zin bijdraagt aan de juridificatie van de samenleving: ook alternatieve beleidsinstrumenten als convenanten en indicatieve plannen zijn juridisch relevant en maken daarom deel uit van ons rechtssysteem. Het komt er daarom op aan per geval te bezien welk instrument de voorkeur moet krijgen. Daarbij moet volgens Peters niet te snel afstand worden genomen van de wet in formele zin: deze is nog steeds de beste belichaming van de democratische waarden van onze samenleving ('Gedachten over "pretenties van wetgeving'", Openbaar Bestuur 1992, nr. 11, p. 25). Derde tranche Awb Het eind 1991 gepubliceerde voorontwerp van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht trekt nog immer veel aandacht in de literatuur. Terwijl kan worden verwacht dat het door de commissie-Scheltema voorbereide wetsontwerp binnenkort ter advisering aan de Raad van State wordt voorgelegd, verscheen eind 1992 nog een uitgebreid commentaar op het voorontwerp, geschreven door de vakgroep bestuursrecht van de Universiteit van Amsterdam (De derde tranche, Konijnenbelt e.a., Alphen aan den Rijn, 1992). Daarin veel aandacht voor titel 4.2 over de subsidie en hoofdstuk 5 over handhaving. Met name de bijdrage van Nicolaï ('Beleidsregels', p. 82) trekt de aandacht. Schrijver zet zijn kritiek op titel 4.4 nogal fors aan door deze onder meer 'onwijs', 'dwaas', 'ondoordacht', 'onpraktisch' en 'onvolledig' te noemen. Zoals al eerder in katern 43 beschreven, formuleert het voorontwerp een wettelijke bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels (art. 4.4.1). Een beleidsregel is in de systematiek van de Awb een besluit, hetgeen betekent dat de bepalingen KATERN 46 2165 Bestuursrecht uit hoofdstukken 3 en 4 ook voor beleidsregels gelden. Afdeling 3.2 over zorgvuldigheid en belangenafweging en de bekendmakingsbepalingen van afdeling 3.5 zijn dus ook op beleidsregels van toepassing. Dit geldt eveneens voor de motiveringsbeginselen die bij inwerkingtreding van de derde tranche verplaatst worden naar hoofdstuk 3. De opmerkingen van Nicolaï zijn ondanks hun mijns inziens te scherpe toon wel de moeite waard. Opmerkelijk is dat schrijver titel 4.4 een spooktitel noemt. De commissie stelt immers in de memorie van toelichting (p. 118) dat waar een wettelijke grondslag voor het vaststellen van richtlijnen is gegeven, die richtlijnen toch als algemeen verbindende voorschriften worden aangemerkt, ook al kan het bestuursorgaan daarvan in bijzondere gevallen afwijken. Naar analogie moet een op grond van artikel 4.4.1 opgestelde regel dus worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift in de zin van de Awb. Nu het voorgestelde lid 4 van artikel 1:3 stelt dat een beleidsregel niet is een algemeen verbindend voorschrift, is de conclusie van Nicolaï dat het fenomeen beleidsregel in de zin van de Awb dus niet bestaat! Volgens Nicolaï is het onduidelijk wat het rechtsgevolg is van het vaststellen van een beleidsregel. De vakgroep Staats- en bestuursrecht van de KUB ('Beleidsregels geregeld?', NTB 1992, nr. 8, p. 253) stelt dat het rechtsgevolg is de binding van het bestuursorgaan aan de beleidsregels, zoals neergelegd in artikel 4.4.5. De conclusie van de vakgroep over titel 4.4 is overigens veel positiever. In het NJB meent Bakker dat beleidsregels geen recht doen aan de essentie van besiuurswetgeving, namelijk dat in concrete situaties de in het geding zijnde belangen worden afgewogen ('Beleidsregels, 'even the British do it better",' NJB 1992, nr. 33, p. 1065). Volgens Bakker werken beleidsregels als een tussen wetgeving en 'echt' bestuur geschoven verschijnsel verwarrend en verdoezelen ze deze individuele belangenafweging waartoe het bestuur geroepen is. Verheij dient hem zeer adequaat van repliek: het is juist de discretionaire ruimte die vanuit rechtsstatelijk oogpunt onwenselijk is ('Beleidsregels: een goede zaak', NJB 1992, nr. 42, p. 1427). Als het niet mogelijk is algemeen geldende regels in formele wetten neer te leggen dan verdient het vaststellen van beleidsregelgeving als een 'next best' oplossing de voorkeur. En de inherente afwijkingsbevoegdheid (art. 4.4.5) garandeert de ruimte voor de individuele afweging. Verder verscheen het afgelopen kwartaal een 2166 KATERN 46 commentaar van Addink op wetsvoorstel 22 601, de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, waarbij afdeling 3.4A in de Awb wordt opgenomen ('Uitgebreide openbare voorbereidingsprocedures in de Algemene wet bestuursrecht', NTB 1992, nr. 9/10, p. 290). Het is de bedoeling dat deze afdeling gelijktijdig met de eerste tranche in werking zal treden en dan de inspraakprocedure van de Wet milieubeheer vervangt. Aanwijzingen voor de regelgeving Per 1 januari 1993 zijn de nieuwe 'Aanwijzingen voor de regelgeving' in werking getreden. Deze aanwijzingen actualiseren en integreren een groot aantal bestaande aanwijzingen, richtlijnen en circulaires op het terrein van de regelgeving. Aanwijzingen die onder meer vervallen, zijn de in 1984 voor het laatst gewijzigde 'Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek' en de 'Aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving' (de zogenaamde dereguleringsaanwijzingen). De aanwijzingen zijn te beschouwen als een hulpmiddel bij het tot stand brengen van wet- en regelgeving. Kwaliteitseisen die in de aanwijzingen in het bijzonder aandacht krijgen betreffen de onderlinge afstemming en de eenvoud, duidelijkheid en toegankelijkheid van wet- en regelgeving. Hoofdstuk 2 bevat aandachtspunten waarop gelet moet worden bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften: de noodzakelijkheid van de regelgeving (die moet vaststaan), de handhaafbaarheid (die moet in voldoende mate mogelijk zijn), het conflictgenerend vermogen (dat moet tot een minimum worden beperkt) en de bestuurlijke en maatschappelijke lasten (zo gering mogelijk). Bij het tot stand brengen van regelgeving moet verder het uitgangspunt van decentralisatie van bevoegdheden in het oog worden gehouden en moet de uitoefening van bestuursbevoegdheden zoveel mogelijk worden genormeerd. De aanwijzingen brengen nog eens het primaat van de wetgever tot uitdrukking: de wet in formele zin moet ten minste de hoofdelementen van de regelgeving bevatten wanneer besloten wordt ook elementen bij algemeen verbindend voorschrift van lager niveau te regelen. Uit deze beschrijving blijkt dat men de aanwijzingen kan beschouwen als een getrouwe weergave van de hedendaagse opvattingen over wet- en regelgeving. Toch zijn de aanwijzingen ook gericht op de toekomst: verschillende aan- Bestuursrecht wijzingen zijn geënt op de eerste tranche van de komende Algemene wet bestuursrecht en op het voorontwerp van de derde tranche. Dit blijkt onder meer uit de aanwijzingen betreffende de openbare voorbereidingsprocedures, beleidsregels, toezicht en bestuursdwang. Gaat hoofdstuk 2 over de essentiële keuzes die gemaakt moeten worden bij de totstandkoming van wet- en regelgeving, het grootste deel van de aanwijzingen betreft meer technische vormgevingsaspecten. De hoofdstukken 3 en 4 bevatten onder meer adviezen over het te bezigen taalgebruik. Daar kan men bijvoorbeeld terecht voor een antwoord op de vraag wanneer de aanduiding ministerie of departement moet worden gebruikt (ministerie heeft de voorkeur), of voor de vraag wanneer begrippen met een hoofdletter moeten worden geschreven (het is 'de Minister van Justitie', maar 'de minister'). Een derde categorie wordt gevormd door de model- en voorbeeldbepalingen, onder meer over het toekennen van bijzondere bevoegdheden tot het houden van toezicht (aanwijzing 135), het verlenen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang (aanwijzing 142) of het verlenen van de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom (aanwijzing 143). Hoofdstuk 4 bevat voorts een model-geheimhoudingsbepaling (aanwijzing 163) en een model-evaluatiebepaling (aanwijzing 164). Hoofdstuk 5 gaat over wijziging en intrekking van regelingen. Hoofdstuk 6 betreft de procedures: onder meer advisering door de Raad van State, de parlementaire behandeling, de procedure voor behandeling van initiatiefvoorstellen van wet. Hoofdstukken 7 en 8 betreffen voorbereiding en implementatie van verdragen en van communautaire regelgeving. Men zou kunnen denken dat deze aanwijzingen niet erg inspirerend zijn en een nogal formalistisch karakter hebben. Dat is ook zo. Dat neemt echter niet weg dat het wel gaat om nuttige en belangrijke adviezen. Zij die zich ooit hebben verdiept in enige wettekst beseffen hoe belangrijk het is dat de wetgever sobere en preciese teksten tot stand brengt. Van de zo noodzakelijk geachte verbetering van de kwaliteit van de wetgeving kan slechts iets terecht komen indien bij het opstellen van wet- en regelgeving ten minste deze aanwijzingen in acht worden genomen. Bij het toezicht op de naleving van de aanwijzingen is de rol van de Raad van State belangrijk. Dat toezicht is verder een zaak van het Ministerie van Justitie in het kader van de ver- antwoordelijkheid voor het algemeen wetgevingsbeleid. Ook de Staten-Generaal zouden — zoals J.M. Polak terecht stelt (NJB 1993, nr. 1, p. 4) — hier een rol kunnen spelen. Mijns inziens zou het denkbaar zijn dat het bureau wetgeving van de Tweede Kamer pre-adviezen opstelt bij nieuw ingekomen wetsvoorstellen waarin met name de kwaliteit van de wetgeving, meer in het bijzonder de naleving van de aanwijzingen aandacht krijgt. Reorganisatie van de politie Bij de reorganisatie van het politiebestel is intussen een nieuw probleem van wetgeving aan het licht gekomen. De veranderingsoperatie voltrekt zich in een hoog tempo, terwijl het proces van wetgeving er achteraan hobbelt. Het trefwoord 'schaalvergroting' typeert de veranderingen het best. Rijkspolitie en gemeentepolitie zullen in 25 regionale korpsen worden geïntegreerd en daarnaast wordt een korps landelijke politiediensten gevormd. De indeling in regio's valt grotendeels samen met de indeling van het land in arrondissementen. Zoals ook in de oude situatie het geval was, oefent de burgemeester het gezag uit over de in zijn gemeente dienstdoende politie voor wat betreft de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Het openbaar ministerie oefent het gezag uit over de politie ter zake van de strafrechtelijke handhaving. De burgemeester van een in de wet aangewezen centrumgemeente (provinciehoofdplaats of anders de grootste gemeente in de regio) wordt korpsbeheerder. Deze krijgt beheersbevoegdheden over het gehele regionale korps waaronder bevoegdheden op het terrein van de formatie, de begroting en het beheers-beleidsplan. De korpsbeheerder maakt van deze bevoegdheden gebruik in overleg met de hoofdofficier van justitie, nadat de korpschef is gehoord. Ook de commissaris der Koningin krijgt in dit geheel een taak: indien zich geschillen voordoen tussen hoofdofficier van justitie en korpsbeheerder krijgt deze de bevoegdheid om, na overleg met de procureur-generaal, de korpsbeheerder een aanwijzing te geven. De politieministers moeten ingrijpen als ook de commissaris der Koningin er niet uit komt. De bestuurlijke inbedding van dit stelsel moet plaats vinden in een regionaal college van burgemeesters waar begrotings-, beleids- en formatieplannen worden vastgesteld. Daardoor zal het reeds bestaande plaatselijke KATERN 46 2167 Bestuursrecht driehoeksoverleg worden aangevuld met een regionaal vierkant, waarbij het democratisch gekozen orgaan, de gemeenteraad, op afstand wordt geplaatst. De positie van het regionaal college is evenwel niet erg sterk: de korpsbeheerder blijft de eindverantwoordelijkheid behouden. Aangezien het Nederlandse politiebestel een sterke traditie van decentralisatie kent komt de vraag op of na deze schaalvergroting het beheer van de politie-organisatie nog wel voldoende democratisch is ingebed. De spanning die zich rond de reorganisatie van de politie voordoet wordt weerspiegeld in de titel van de publicatie die verscheen naar aanleiding van een door bestuurskunde-studenten in Groningen georganiseerde studiedag: 'Reorganisatie van de politie, doelmatigheid of democratie?'. In zijn openingsbijdrage wijst burgemeester Owerkerk van Groningen er op dat de politie in ons land altijd is aangestuurd door bestuur en regelgeving. Hij acht daarom snelle voortgang van de behandeling van de begin 1992 ingediende ontwerp-Politiewet gewenst. Die wens lijkt met name te zijn ingegeven door de vrees dat het parlement in een later stadium nog belangrijke wijzigingen in de regelgeving zal willen aanbrengen die in strijd komen met in de praktijk reeds gemaakte keuzes. In meer algemene zin is hier de vraag aan de orde hoe maatschappelijke processen met hun eigen, vaak grote dynamiek kunnen worden gestuurd door wetgeving die naar zijn aard en totstandkomingsprocedures een inherente starheid kent. Dit probleem doet zich behalve bij de reorganisatie van het politiebestel ook voor bij de herziening van de rechterlijke organisatie (zie katern 45). Bij de behandeling van de ontwerp-Politiewet is getracht het dilemma voor een deel op te lossen door spoedig na indiening van het wetsvoorstel een debat op hoofdpunten te houden, conform één van de aanbevelingen van de Bijzondere Commissie-Vraagpunten (ook wel commissie-Deetman genoemd: TK 1990-1991, 21 427). Op die wijze slaat het parlement in een vroeg stadium de 'piketpaaltjes' waarlangs de reorganisatie zich in de praktijk verder kan ontwikkelen. In zijn bijdrage aan de congresbundel stelt Elzinga dat de minder sterke democratische inbedding van het beheer aanvaardbaar is, maar hij meent wel dat de indirecte beïnvloeding door het regionale burgemeestersoverleg in de Politiewet meer handen en voeten moet krijgen. Ik vraag mij af of dat laatste verstandig is. Het is goed er daarbij op te wijzen dat de reorganisatie van de 2168 KATERN 46 politie slechts wijziging brengt in de democratische inbedding van het beheer. Zoals gezegd, het gezag over het optreden van de politie blijft ongewijzigd in handen van de plaatselijke burgemeester die daarover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Mij lijkt het gekozen model waarin het zwaartepunt van het beheer ligt bij de korpsbeheerder, aanvaardbaar. In de regel zal in het voorliggende stelsel de korpsbeheerder in overleg met het openbaar ministerie, de korpschef en de collega-burgemeesters tot beslissingen komen. Het versterken van de positie van het regionaal college zou wel eens ten koste kunnen gaan van de besluitvaardigheid op regionaal niveau. In de literatuur is de positie van de korpsbeheerder sterk bekritiseerd. De Alkmaarse officier van Justitie Josephus Jitta meent dat het gaat om een nutteloze functie en dat het beter ware de korpschef beheersbevoegdheden te geven ('Regio-korpsbeheerder: een fossiele functie?, Openbaar Bestuur 1992, nr. 1, p. 18). In een reactie daarop stelt de burgemeester van Hoorn, Janssens, juist wel veel te voelen voor de scheiding van beheer en bestuur ('De regio-korpsbeheerder, een sine qua non', Openbaar Bestuur 1992, nr. 1, p. 20). Het is naar zijn mening echter ongelukkig de burgemeester van de centrumgemeente bij wet aan te wijzen als korpsbeheerder, er kunnen zich immers situaties voordoen waarin sprake is van een vertrouwensbreuk met het regionaal college. Hij stelt daarom voor van deze functie een Kroonbenoeming te maken die kan worden gewijzigd indien zich problemen voordoen. Mijns inziens zou deze constructie de helderheid niet bevorderen, terwijl ingrijpen door de Kroon toch tot een absoluut minimum beperkt zal blijven. In situaties van een conflict zal de reeds bestaande geschillenregeling meer soelaas moeten bieden. Het debat op hoofdlijnen over de ontwerp-Politiewet {TK 1991-1992, 22 562, nrs. 1-2) is inmiddels gevoerd (TK 87-5271). CDA en PvdA dienden daarbij op 16 juni 1992 een motie in waarvan de strekking is dat de zeggenschap van de burgemeester wordt versterkt voor zover het de inzet van personeel, materieel en middelen betreft. Ook wensen beide partijen een beroepsrecht voor de burgemeester tegen voor de gemeente onaanvaardbare besluiten van het regionaal college. De regering blijkt in de op 9 november 1992 ingediende memorie van antwoord bereid dit recht van beroep op de commissaris der Koningin in de wet vast te leggen. Ook wil Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening de regering het wetsvoorstel aanpassen op het punt van de zeggenschap van de burgemeester over beheersaangelegenheden. Op welke wijze dat moet gebeuren en hoe de verhouding zal worden tussen de zeggenschap van burgemeesters over het lokale beheer en de eindverantwoordelijkheid voor het beheer van de korpsbeheerder, is overigens onduidelijk. De reorganisatie van de politie gaat daarmee steeds meer lijken op de schets die Kamerlid Brouwer daarvan gaf: 'De reorganisatie van de Nederlandse politie is een beetje zoals de vroegere streekroman. Zij verschijnt in verschillende delen, in ieder deel voltrekt zich een verrassende wending, maar het typische van de familie en de streek blijft door alle gebeurtenissen heen zeer herkenbaar. Veel enerzijds, anderzijds dus. Veel instemming met schaalvergroting als het maar niet ten koste gaat van de lokale organisatie. Veel vraag naar heldere besluitvormingslijnen, zolang Justitie het niet alleen voor het zeggen krijgt. Een groot verlangen naar een wettelijk kader, zolang niet te veel wordt vastgelegd.' Zie verder over de reorganisatie van de politie: Hennekens in De Gemeentestem 1992, nr. 6944, p. 281 ('Het voorstel voor een nieuwe Politiewet: een bestuursrechtelijke prothese voor de politie-organisatie'). 1 Zie ook de noot van prof.mr. Th.G. Drupsteen in Ars Aequi 42 (1993) 3, pp. 194. KATERN 46 2169
© Copyright 2024 ExpyDoc