106167 - Geschil over toepassing van artikel 6 ZAR

Commissie voor Geschillen
CAO-BVE
106167 - Geschil over toepassing van artikel 6 ZAR-BVE
SAMENVATTING
De werkgever heeft een korting op het salaris van 30% over het verleende ziekteverlof toegepast.
De werknemer stelt op grond van artikel 6 ZAR-BVE aanspraak te hebben op 100% salaris omdat
de ziekte zijn grond vindt in de opgedragen werkzaamheden. Hij vond de groepen waaraan hij
noest lesgeven te groot en had de indruk dat de werkgever extra begeleiding niet noodzakelijk
vond en dat hij telkens zelf moest vragen om deze begeleiding.
Voor de toepassing van artikel 6 lid 1 ZAR-BVE geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid in
sterkere mate van psychische aard is, in meerdere mate sprake moet zijn van factoren die in
verhouding tot het werk of de omstandigheden, waaronder het werk moet worden verricht, objectief
bezien een buitensporig karakter dragen. De door de werknemer aangevoerde omstandigheden
kunnen in dit licht bezien niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake was van - objectief bezien
- buitensporige omstandigheden. Aldus heeft de werkgever in redelijkheid het standpunt kunnen
innemen dat de ziekte van de werknemer niet in overwegende mate zijn grond vindt in de aan hem
opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden
verricht.
De werkgever heeft niet een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 6 ZAR-BVE.
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de heer A, wonende te Z, verzoeker, hierna te noemen A
gemachtigde: mevrouw I.J.L. Daemen
en
het College van Bestuur van B, gevestigd te Z, verweerder, hierna te noemen de werkgever
gemachtigde: mevrouw mr. drs. C.A.H. Lemmens
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij verzoekschrift met bijlagen van 28 februari 2014, ingekomen op 3 maart 2014, heeft A aan de
Commissie een geschil voorgelegd met betrekking tot de toepassing van artikel 6 van de Ziekte- en
Arbeidsongeschiktheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneducatie (ZAR-BVE), bijlage O bij
de cao bve.
De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 7 april 2014.
De mondelinge behandeling van het geschil vond plaats op 14 mei 2014 te Utrecht.
A verscheen, vergezeld van zijn echtgenote, in persoon en werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De werkgever werd vertegenwoordigd door de heer E, adjunct-directeur, en de heer
F, senior P&O adviseur- en beleidsmedewerker, daartoe bijgestaan door de gemachtigde.
De inhoud van voornoemde stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2.
DE FEITEN
A, geboren 30 november 1955, was van 1 augustus 1988 tot 27 oktober 2013 als docent D
werkzaam bij C te Z van B in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang.
106167/ uitspraak d.d. 24 juni 2014
pagina 1 van 5
Commissie voor Geschillen
CAO-BVE
Op de arbeidsverhouding is van toepassing de verlengde cao bve 2007-2009.
Op 19 december 2005 heeft er een incident plaatsgevonden tijdens een les koken waarbij een
leerling A met een koekenpan op het hoofd slaat. Na een bezoek aan het ziekenhuis is A de
volgende dagen weer aan de slag gegaan maar na enkele weken heeft hij zich met psychische
klachten ziek gemeld. Na een periode van re-integratie heeft A eind 2008 zijn werkzaamheden
hervat. In september 2010 verliest A vanwege het optreden van een leerling zijn zelfbeheersing.
Vanaf 26 oktober 2010 valt A opnieuw uit wegens ziekte. Vanaf april 2011 vindt gedeeltelijke
werkhervatting plaats voor 3 x 4 uur per week. A diende enkele stagiaires te begeleiden. Vanwege
bedrijfseconomische redenen zijn deze werkzaamheden in september 2011 beëindigd. Bij brief van
4 oktober 2011 heeft de werkgever A meegedeeld dat zij vanaf 27 oktober 2011 zijn salaris
terugbrengt naar 70% van het loon, dit conform het bepaalde in de artikelen 4 en 5 ZAR-BVE.
Nadat A schriftelijk bezwaar had gemaakt tegen de beslissing om het salaris terug te brengen,
heeft de werkgever de G, als onafhankelijke instantie, ingeschakeld om te beoordelen of het
bezwaar van A gegrond is. De G heeft op 12 december 2011 een rapportage uitgebracht met
onder meer de conclusie dat “gezien de dynamiek van de klachten van betrokkene aannemelijk is
geworden dat het ziekteverlof, ten minste deels, haar oorzaak vindt in de omstandigheden
waaronder de aan betrokkene opgedragen arbeid verricht moest worden.” Bij brief van 1 februari
2012 deelt de werkgever A mee dat zijn bezwaar met betrekking tot de korting op zijn salaris
ongegrond wordt verklaard omdat uit de conclusie van de G niet blijkt dat de klachten van A in
overwegende mate zijn toe te wijzen aan de aard van de opgedragen arbeid of bijzondere
omstandigheden waaronder deze verricht moesten worden. In de rapportage van 16 november
2011 concludeert de arbeidsdeskundige dat A niet arbeidsgeschikt (te maken) is voor de functie in
volle omvang, dat deze functie ook niet geschikt te maken is voor A en dat er geen andere eerste
spoor mogelijkheden zijn voor A. Op 1 maart 2012 is het tweede spoortraject gestart bij reintegratiebedrijf Alert. Vanwege het niet tijdig entameren van het tweede spoortraject en
onvoldoende re-integratie inspanningen heeft UWV de werkgever bij beslissing van 20 september
2012 een loonsanctie opgelegd tot 29 oktober 2013. Met ingang van 29 oktober 2013 is A een
loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage
van 64,47%. Nadat A via het re-integratiebureau Alert een geslaagde proefplaatsing heeft gehad
als parttime directiechauffeur bij een taxibedrijf, is hij daar met ingang van 11 november 2013 in
dienst getreden op basis van een nul-urencontract. Hij is echter nog steeds voor 65%
arbeidsongeschikt. Bij exploit van dagvaarding van 2 augustus 2013 heeft A bij de Rechtbank
Limburg een verklaring voor recht gevorderd dat zijn ziekte of arbeidsongeschiktheid in
overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen arbeid respectievelijk in
de bijzondere omstandigheden waaronder deze moest worden verricht. Bij vonnis van 6 november
2013 heeft de kantonrechter A niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen omdat naar zijn
oordeel een dergelijk geschil met betrekking tot de toepassing van de cao bve beslecht dient te
worden door de Commissie voor Geschillen CAO BVE. Vervolgens heeft A het onderhavige geschil
aan de Commissie voorgelegd.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
A stelt dat de werkgever telkens weer verwacht dat hij aan grote groepen les gaat geven terwijl hij
dat na 2005 niet meer kan, welk oordeel bevestigd wordt door de bedrijfsarts. Op grond van artikel
6 lid 1 ZAR-BVE heeft A na het verstrijken van het eerste ziektejaar, per 27 oktober 2011, recht op
zijn volledige loon omdat de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in de
aard van de hem opgedragen arbeid, respectievelijk in de bijzondere omstandigheden waaronder
deze moest worden verricht en niet aan zijn schuld of ondoorzichtigheid is te wijten. De tekst van
artikel 6 ZAR-BVE is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat de vraag of de
arbeidsongeschiktheid in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de opgedragen
106167/ uitspraak d.d. 24 juni 2014
pagina 2 van 5
Commissie voor Geschillen
CAO-BVE
werkzaamheden, louter ter beoordeling van de werkgever is. Daarenboven is het in strijd met goed
werkgeverschap om A aan een grondig psychologisch onderzoek te onderwerpen, terwijl bij
voorbaat vaststaat dat de instantie tot welke de werkgever zich had gewend, de onderzoeksvraag
niet kon beantwoorden. Zowel de huisarts, de arbeidsdeskundige, de bedrijfsarts en de psycholoog
bevestigen dat A kampt met beperkingen die het gevolg zijn van meerdere traumatische ervaringen
tijdens het werk. Ter zitting stelt A dat het niet gaat om het incident met de koekenpan maar vooral
om het onbegrip dat A ervaart bij zijn werkgever. A geeft desgevraagd aan in de periode april 2010
tot aan het einde van dat schooljaar eenmaal per week in de avond les te hebben moeten geven
aan een grote groep niveau 2-leerlingen. Hij voelde zich echter in deze groep niet veilig ook al
werd hij wel bijgestaan door een collega. Hiervoor moest hij elke week weer vragen of de
begeleiding mogelijk was, waardoor bij hem de indruk is ontstaan dat de school tegen extra
begeleiding was. Uiteindelijk heeft dit na zeven weken geresulteerd in het verbaal uitvallen naar
een leerling. Vervolgens heeft A zich weer moeten ziekmelden.
De werkgever stelt dat hij conform de artikelen 4 en 5 van ZAR-BVE gedurende het tweede
ziektejaar terecht slechts 70% van het salaris heeft betaald. Er kan geen causaal verband worden
aangetoond tussen de klachten van A en het incident van 2005: de psycholoog heeft in december
2007 gesteld dat niet uit te sluiten is dat er onder gelijksoortige omstandigheden opnieuw klachten
kunnen optreden, hetgeen niet wil zeggen dat dit dan automatisch zo is. Het lesgeven aan grote
groepen zonder daarbij te worden ondersteund, is door de bedrijfsarts niet als risicofactor
genoemd. De afspraken in het plan van aanpak 2008 zijn over en weer nagekomen en A hervatte
uiteindelijk zijn werkzaamheden tot aan de nieuwe uitval op 26 oktober 2010. Het gevoel van A dat
hij onvoldoende gesteund wordt door de organisatie is niet gebaseerd op feiten. Ook uit de
conclusie van het rapport van de door B ingeschakelde instantie G volgt niet dat de klachten van A
in overwegende mate zijn toe te wijzen aan de aard van de opgedragen arbeid of bijzondere
omstandigheden waaronder deze verricht moesten worden. De loonsanctie is enkel opgelegd
vanwege het niet tijdig entameren van een tweede spoortraject en ziet niet op de re-integratieinspanningen ten aanzien van het eerste spoor. Artikel 6 ZAR-BVE betreft de huidige
arbeidsongeschiktheid; dat A al eerder ziek is geweest en de redenen daarvan zijn voor de huidige
situatie niet relevant. Ook is de bepaling van artikel 6 ZAR-BVE bijna letterlijk gelijk aan de regeling
in het ARAR zodat de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep naar analogie kan worden
toegepast.
Voorkoming van het incident in 2005 was voor de werkgever onmogelijk. Inherent aan de functie
van mbo-docent is dat deze moet kunnen omgaan met moeilijke leerlingen. Voorts is de grootte
van de klassen niet abnormaal of excessief: in praktijklessen maximaal 15 leerlingen;
in theorielessen maximaal 25 leerlingen. Bovendien heeft A op basis van het plan van aanpak
geen volle belasting lesgeven gehad en diende hij enkel les te geven aan leerlingen van niveau 3
en 4. Daarnaast kreeg hij bij de praktijklessen extra begeleiding, in de zin dat er iemand anders bij
aanwezig was. Dit gebeurde in overleg met A. Omdat de collega dat niet in de reguliere lestijd kon
doen, moest wekelijks bekeken worden of de begeleiding in orde was, hetgeen altijd het geval is
geweest. A is geen moment zonder begeleiding geweest in de praktijklessen en het was zeker niet
de intentie van de werkgever dat er geen begeleiding mocht zijn. Overigens had A tot 2010 nimmer
melding gemaakt van te grote groepen, aldus de werkgever.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
Aangezien de instelling is aangesloten bij deze Commissie, het geschil betrekking heeft op de
toepassing van artikel 6 ZAR-BVE en A zijn bezwaar tegen de beslissing van de werkgever om te
106167/ uitspraak d.d. 24 juni 2014
pagina 3 van 5
Commissie voor Geschillen
CAO-BVE
korten op zijn salaris reeds kenbaar had gemaakt toen hij nog in dienst was van de werkgever, is
de Commissie op grond van artikel N-6 cao bve bevoegd van het geschil kennis te nemen en is
A ontvankelijk in zijn verzoek.
Het geschil
Vaststaat dat de werkgever A gedurende het tweede en derde ziektejaar slechts 70% van het
salaris heeft betaald en dat A zijn werkgever daarop tijdig heeft verzocht om toepassing te geven
aan artikel 6 lid 1 ZAR-BVE en zijn salaris volledig door te betalen, derhalve zonder toepassing van
de in artikel 4 ZAR-BVE genoemde 30% korting na een jaar arbeidsongeschiktheid.
De voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevante bepaling is artikel 6 ZAR-BVE.
Artikel 6 ZAR-BVE, met als kop “Artikel 6. Ziekte en arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de
werkzaamheden” luidt:
1. “Indien de ziekte of arbeidsongeschiktheid, uit hoofde waarvan de betrokkene verlof geniet,
naar het oordeel van de werkgever, in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de
hem opgedragen arbeid of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden
verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, geniet betrokkene ook na het
verstrijken van de in artikel 4, eerste lid, genoemde perioden zijn volledig loon.
2. Artikel 4, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing.
3. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de betrokkene die zonder aannemelijke
redenen verzuimd heeft aan de werkgever schriftelijk binnen 10 werkdagen melding te doen van
het bestaan van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid”.
Aangaande de toepassing van de ZAR-BVE overweegt de Commissie dat op grond van artikel 4 lid
1 ZAR-BVE na een jaar arbeidsongeschiktheid een korting van 30% op het salaris over het dan
nog verleende ziekteverlof wordt toegepast. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan deze
korting achterwege blijven en behoudt de werknemer aanspraak op 100% salaris. De Commissie
stelt voorop dat door de gehanteerde formulering van artikel 6 lid 1 ZAR-BVE aan haar slechts een
beperkte, marginale, toetsing toekomt. Aangegeven is immers of naar het oordeel van de
werkgever de ziekte zijn grond vindt in de opgedragen werkzaamheden. De Commissie kan slechts
oordelen of de werkgever in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. In navolging van de
Centrale Raad voor Beroep (onder meer in zijn uitspraken van 4 mei 2006, 05/871 AW en LJN
AX3244 en 28 maart 2002, LJN AE5579) inzake aan artikel 6 lid 1 ZAR-BVE
gelijksoortige regelingen, overweegt de Commissie dat voor de toepassing van artikel 6 lid 1 ZARBVE geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, in
meerdere mate sprake moet zijn van factoren die in verhouding tot het werk of de omstandigheden,
waaronder het werk moet worden verricht, objectief bezien een buitensporig karakter dragen. De
eerste vraag die dus moet worden beantwoord is of er sprake is geweest van – objectief gezien –
buitensporige omstandigheden.
Dienaangaande stelt de Commissie vast dat A ter zitting expliciet heeft gesteld dat het geschil
geen betrekking heeft op de werkomstandigheden in de periode waarin het incident met de
koekenpan heeft plaatsgevonden maar vooral op de omstandigheden waaronder A zijn
praktijklessen moest verzorgen. A vond de groepen te groot en had de indruk dat de werkgever
extra begeleiding niet noodzakelijk vond en dat hij telkens zelf moest vragen om deze begeleiding.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Commissie gebleken dat A in de
periode april 2010 tot einde schooljaar 2010 eenmaal in de week een praktijkles diende te geven,
dat tijdens de desbetreffende lessen extra mankracht aanwezig was en dat A de door hem
106167/ uitspraak d.d. 24 juni 2014
pagina 4 van 5
Commissie voor Geschillen
CAO-BVE
verzochte begeleiding daadwerkelijk heeft gekregen. Naar het oordeel van de commissie kunnen
deze door A aangevoerde omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake was van
– objectief bezien – buitensporige omstandigheden. Dat A het als bezwarend heeft ervaren dat hij
wekelijks overleg diende te voeren met zijn leidinggevende over de aanwezigheid van de
begeleider, kan daaraan redelijkerwijze niet afdoen. De werkgever heeft voorts, door A
onweersproken, gesteld dat in het plan van aanpak juist rekening werd gehouden met het niveau
van de leerlingen aan wie A les diende te geven en met het aantal praktijkuren. Met andere
woorden: de omstandigheden waaronder A zijn werk moest doen, waren juist aan zijn beperkingen
aangepast. Ook uit de conclusie van de arbeidsdeskundige, dat A niet geschikt is voor het
verrichten van zijn werkzaamheden als docent, kan niet worden afgeleid dat sprake is van
buitensporige omstandigheden.
Hoewel A heeft aangegeven dat het incident uit 2005 geen rol meer speelt in de beoordeling van
onderhavig geschil, wenst de Commissie niet onopgemerkt te laten dat haar ook niet is gebleken
dat de omstandigheden waaronder A destijds zijn werkzaamheden diende te verrichten, een
zodanig buitensporig karakter hadden dat de daarop volgende arbeidsongeschiktheid in
overwegende mate aan deze omstandigheden te wijten zouden zijn.
Nu geen sprake is van buitensporige omstandigheden waaronder het werk moest worden verricht,
heeft de werkgever in redelijkheid kunnen besluiten vanaf het tweede ziektejaar slechts 70% van
het salaris te betalen. De rapportage van de G, waaruit volgt dat “het ziekteverlof, ten minste deels,
haar oorzaak vindt in de omstandigheden waaronder de aan betrokkene opgedragen arbeid
verricht moest worden”, brengt de commissie niet tot een ander oordeel. In deze conclusie van de
G is namelijk niet de vraag betrokken of sprake is van buitensporige omstandigheden. Dat er een
verband bestaat tussen de omstandigheden waaronder de opgedragen arbeid moet worden
verricht en de (psychische) ziekte is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de werkgever
100% van het salaris moet blijven door betalen.
Het voorgaande breng de Commissie tot het oordeel dat de werkgever in redelijkheid het standpunt
heeft kunnen innemen dat de ziekte van A niet in overwegende mate zijn grond vindt in de aan
hem opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten
worden verricht. Hiermee heeft de werkgever niet een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 6
ZAR-BVE.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie dat de werkgever
artikel 6 ZAR-BVE niet onjuist heeft toegepast.
Aldus gedaan te Utrecht op 24 juni 2014 door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter,
mr. Chr. H. Stokman-Prins en mr. G.J. Wubs-Postma, leden, in aanwezigheid van
mr. R.M. de Bekker, secretaris.
mr. P.E.M. Messer-Dinnissen
voorzitter
106167/ uitspraak d.d. 24 juni 2014
mr. R.M. de Bekker
secretaris
pagina 5 van 5