een overzicht van de honoursstages

Aanbod Onderzoekstages Honoursprogramma Psychologie
B2-jaar in 2013-2014
Do not forget to buy bread and milk on your way home!.............................................. 1
Populariteit (bij kinderen en adolescenten).................................................................... 2
Met het hoofd of met het hart? Intuïtie en het nemen van belangrijke beslissingen ..... 3
Taal, Sprache, Language: Over vertaling en meertaligheid ........................................... 4
Het waarnemen van gezichten ....................................................................................... 5
Cognitive Bias Modification: The Role of Unconscious Processes in Depression. ...... 6
Hardlopers zijn doodlopers. Of juist niet? ..................................................................... 7
Hoe leren jonge kinderen begrijpen wat een ander doet? .............................................. 8
Dangerous beauty........................................................................................................... 9
De effecten van een Cognitive Bias Modification Interpretation Training bij PTSS
patiënten ....................................................................................................................... 10
A foreign language in the planning: How do first and second language speakers
produce sentences?....................................................................................................... 11
Hou je ogen en oren open! ........................................................................................... 12
Stimuleer het brein ....................................................................................................... 13
Actieve Waarneming ................................................................................................... 14
Neurale organisatie van doelgericht gedrag................................................................. 15
SPRING! ---Angstontwikkeling bij kinderen .............................................................. 16
Stress, vermoeidheid en presteren................................................................................ 17
Cognitieve distractie en de ervaring van pijn: wat is de rol van persoonlijkheid in deze
relatie? .......................................................................................................................... 18
Hoe gebrek aan intenties zich uit in gedrag ................................................................. 19
Angst voor terugkeer van kanker – onbewuste processen ........................................... 20
Why self-affirmation works ......................................................................................... 21
Hoe kunnen de angsten van een zwangere vrouw haar ongeboren kind beïnvloeden?
...................................................................................................................................... 22
Do not forget to buy bread and milk on your way home!
Mareike Altgassen
The ability to remember future plans and actions has been termed prospective memory. It is
considered to be an essential precursor of independent living. Persistent failures in
prospective remembering may impede professional activities (e.g., incessantly forgetting
about errands one is supposed to do at work), endanger the maintenance of intimate social
relationships (e.g., chronically forgetting to keep promises to close friends), or even impose
serious risks on independent living (e.g., failing to regularly take medication or to switch off
electrical appliances).
Numerous studies have shown that prospective memory is associated with age-related
deficits. Older adults have difficulties to remember, initiate and execute previously formed
intentions as compared to younger adults.
Given the high prevalence of day-to-day prospective memory situations and their
impact on independent living, improving older adults’ prospective memory performance is of
crucial importance. Research differentiates between a prospective (remembering “that” you
have to do something) and retrospective component (remembering “what” you have to do) of
prospective remembering. The prospective component mainly relies on executive functions
while the retrospective component relies on episodic memory. Notably, both functions have
been reported to decline with aging. So far, the very few existing studies that tried to reduce
age-related deficits with the help of providing specific strategies, have focused on prospective
strategies that tap executive functions, and neglected the potential of mnemonic
(retrospective) strategies for improving prospective memory performance.
The goal of the present study is to explore whether a more prospective (executive
function-based) or a more retrospective (memory-based) strategy might help to increase
prospective memory performance in older adults.
For more information contact Mareike Altgassen [email protected]
Altgassen, M., Phillips, L. H., Henry, J. D., Rendell, P. G., & Kliegel, M. (2010). Emotional target cues eliminate
age differences in prospective memory. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 63(6), 1057-1064.
doi: 10.1080/17470211003770920
McFarland, C., & Glisky, E. L. (2011). Implementation intentions and prospective memory among older adults:
An investigation of the role of frontal lobe function. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 18(6), 633652. doi: Doi 10.1080/13825585.2011.613449
Paraskevaides, T., Morgan, C. J. A., Leitz, J. R., Bisby, J. A., Rendell, P. G., & Curran, H. V. (2010). Drinking and
future thinking: Acute effects of alcohol on prospective memory and future simulation.
Psychopharmacology, 208, 301-308. doi: 10.1007/s00213-009-1731-0
Shing, Y. L., Werkle-Bergner, M., Brehmer, Y., Muller, V., Li, S. C., & Lindenberger, U. (2010). Episodic
memory across the lifespan: The contributions of associative and strategic components. Neuroscience and
Biobehavioral Reviews, 34(7), 1080-1091. doi: DOI 10.1016/j.neubiorev.2009.11.002
1
Populariteit (bij kinderen en adolescenten)
Toon Cillessen
“Populariteit” is een fascinerend onderwerp, bij kinderen, adolescenten, en volwassenen.
Iemand die “populair” is heeft een hoge status in een groep, is vaak aantrekkelijk, heeft
sociale vaardigheden, en invloed of macht over anderen. Maar populaire mensen worden niet
altijd gewaardeerd. Sommige populaire personen zijn dominante “bullies” op school of het
werk, kunnen goed manipuleren, of gedragen zich op een manier die hun gezondheid
beschadigt. Kortom, “populariteit” is een fascinerend mengsel van positieve en negatieve
kenmerken.
In het thema “populariteit” bekijken wij dit onderwerp vanuit ontwikkelingspsychologisch en sociaal psychologisch perspectief. Het onderwerp kan concreet op
verschillende manieren worden ingevuld, afhankelijk van de belangstelling van de student.
Het verschijnsel kan correlationeel of experimenteel onderzocht worden. Mogelijke
onderwerpen zijn:
− Het gedrag en de sociale cognities van populaire kinderen, adolescenten, of volwassenen.
− Hoe wordt je populair? Wordt populariteit verworven door prosociaal gedrag en goede
communicatieve vaardigheden, of door leiderschap, dominantie, de baas spelen, en
macht? Wat is de relatieve invloed van gedrag en sociale intelligentie en “externe”
kenmerken zoals aantrekkelijkheid of bezit?
− Populariteit en invloed: Hoe beïnvloeden populaire mensen anderen?
− “Popular bullies” op scholen of de werkplek.
− De ontwikkeling van populariteit: Wat bepaalt waarom een kind of adolescent later een
hoge status verwerft.
− Hoe vroeg kun je populariteit onderzoeken? Kinderen beginnen al op heel vroege leeftijd
te interacteren met leeftijdgenoten. Op welke leeftijd worden kinderen zich voor het eerst
bewust van verschillen in sociale status tussen de kinderen waarmee zij interacteren?
− Hebben populaire mensen stress? Populariteit is hard werken, met name om het in stand
te houden. Sommige populaire mensen zijn gemeen of agressief omdat hun status te
handhaven. Er zijn ook associaties van populariteit met antisociale en narcistische
persoonlijkheid.
− Wat zijn de risico’s van populariteit? Een populaire persoon lijkt altijd te winnen, maar er
zijn ook risico’s aan verbonden. Sommige populaire jongeren drinken veel of gebruiken
drugs. Wat zijn de kosten van populariteit voor de lichamelijke of mentale gezondheid?
− Zijn er sekseverschillen, etnische verschillen, of cultuurverschillen in populariteit?
Cillessen, A. H. N., Schwartz, D., & Mayeux, L. (Eds.) (2011). Popularity in the peer system. New York: Guilford.
LaFontana, K. M., & Cillessen, A. H. N. (2010). Developmental changes in the priority of perceived status in
childhood and adolescence. Social Development, 19, 130-147.
Mayeux, L., Sandstrom, M. J., & Cillessen, A. H. N. (2008). Is being popular a risky proposition? Journal of
Research on Adolescence, 18, 49-74.
Meijs, N., Cillessen, A. H. N., Scholte, R. H. J., Segers, E., & Spijkerman, R. (2010). Social intelligence and
academic achievement as predictors of adolescent popularity. Journal of Youth and Adolescence, 39, 6272.
Sandstrom, M. J., & Cillessen, A. H. N. (2010). Life after high school: Adjustment of popular teens in emerging
adulthood. Merrill-Palmer Quarterly, 56, 474-499.
2
Met het hoofd of met het hart? Intuïtie en het nemen van belangrijke beslissingen
Ap Dijksterhuis
Is het goed om bij het nemen van belangrijke beslissingen – zoals het kiezen van een
studierichting, het wel of niet accepteren van een baan, of het wel of niet beëindigen van een
relatie – op je intuïtie te vertrouwen, of is het beter om beslissingen te baseren op rationele
overwegingen? En hoe kunnen we onze intuïties verbeteren? En werkt het voor iedereen op
dezelfde manier?
In dit onderzoeksproject kijken we naar de omstandigheden waaronder intuïtie het
best functioneert. Zo weten we inmiddels dat wanneer mensen gelukkig zijn, ze vaak meer
gebaat zijn bij intuïtieve dan bij rationele beslissingen, maar lijkt het erop dat wanneer
mensen ongelukkig zijn, ze veel minder hebben aan hun intuïties. Ook lijkt het zo te zijn dat
mensen die heel duidelijke doelen hebben in hun leven, zowel intuïtief als rationeel goede
beslissingen kunnen nemen. In dit project gaan we verder met dit onderzoek naar intuïtie.
3
Taal, Sprache, Language: Over vertaling en meertaligheid
Ton Dijkstra
De meerderheid van de wereldbevolking spreekt naast de moedertaal nog een of meer andere
talen. Meertaligheid is van groot belang voor maatschappij, economie en onderwijs en speelt
een belangrijke rol in het Europa van nu. Geen wonder dat onderzoek naar meertaligheid
steeds meer een ‘hot topic’ vormt binnen de sociale wetenschappen.
Een belangrijk thema binnen het onderzoek van onze groep is het vertalen van
woorden en zinnen. Bij het vertalen van de ene taal naar de andere taal spelen complexe
cognitieve aspecten van diverse aard een rol: van herkenning en productie, van moedertaal en
vreemde taal, van automatische verwerking en cognitieve controle.
Om inzicht te krijgen in het vertaalproces op woordniveau voeren we experimenten
uit naar bilinguale woordherkenning, woordbenoeming, semantische priming, taalwisseling
en vertaalproductie. Hierbij maken we o.a. gebruik van ‘speciale’ woorden zoals cognaten en
valse vrienden. Cognaten (zoals FILM, HOTEL, TOMATO) zijn woorden die een gelijkende
vorm en betekenis hebben tussen talen; valse vrienden (ROOM, LIST, SCHLIMM) zijn
woorden met een gelijkende vorm maar een andere betekenis. Ook kijken we naar de
hersenactiviteit die de verwerking van dergelijke woorden bij beginnende of gevorderde
meertaligen veroorzaakt (o.a. via EEG-metingen) en bouwen we aan een computermodel voor
woordvertaling.
Onderzoek naar verwante thema’s, zoals de verwerking van emotiewoorden in een
vreemde taal, behoort ook tot onze hobby’s. Om al deze kwesties met betrekking tot
meertaligheid te onderzoeken, zoeken we hulp van enthousiaste studenten met eigen ideeën.
Voor meer informatie: prof. dr. Ton Dijkstra, [email protected].
Dijkstra, A. (2005). Bilingual visual word recognition and lexical access. In J.F. Kroll & A. De Groot (Eds.),
Handbook of Bilingualism: Psycholinguistic Approaches (pp. 178-201). Oxford University Press.
Dijkstra, A., & Van Heuven, W.J.B. (2002). The architecture of the bilingual word recognition system: From
identification to decision. Bilingualism: Language and Cognition, 5, 175-197.
Kerkhofs, R., Dijkstra, A., Chwilla, D. & De Bruijn, E. (2006). Testing a model for bilingual semantic priming
with interlingual homographs: RT and ERP effects. Brain Research, 1068, 170-183.
Van Heuven, W., Schriefers, H., Dijkstra, A., & Hagoort, P. (2008). Language conflict in the bilingual brain.
Cerebral Cortex, 18, 11, 2706-2716. doi:10.1093/cercor/bhn030
4
Het waarnemen van gezichten
Ron Dotsch
Het gezicht is een zeer waardevolle bron van sociale informatie. Aan de hand van iemands
gezicht kun je zien of iemand man of vrouw is, hoe oud iemand is, waar iemand vandaan
komt, of iemand aantrekkelijk is. Zelfs na 100 milliseconden kunnen mensen al met hoge
overeenstemming inschatten hoe betrouwbaar of dominant een gezicht is. Dit soort inschattingen hebben veel invloed op het dagelijks leven: iemands aantrekkelijkheid beïnvloedt hoe
lang iemand de gevangenis in moet, competentie-oordelen op basis van gezichten van
kandidaten voorspellen in grote mate wie een verkiezing gaat winnen, om maar niet te
beginnen over de gevolgen van het hebben van een zwart of Marokkaans gezicht in onze
huidige samenleving.
In dit onderzoeksprogramma onderzoeken we hoe mensen gezichten waarnemen, hoe
ze daar sociale informatie uit halen, wat de invloed is van factoren als groepslidmaatschap en
stereotypen, en wat voor consequenties dit allemaal heeft voor gedrag in alledaagse sociale
interacties. We maken daarbij gebruik van state-of-the-art onderzoeksmethoden in de
gedragswetenschappen: virtual reality, data-gedreven methoden om mentale representaties te
visualiseren, fysiologische en impliciete maten.
Voorbeelden van lopende onderzoeksvragen binnen dit programma zijn:
− Hoe kunnen we mentale representaties van gezichten van andere mensen visualiseren?
− Hoe beïnvloedt onze kennis over andere groepen hoe we andere mensen zien? En hoe
bepaalt dat ons gedrag?
− Waarom associëren mensen een donkere huidskleur met negativiteit?
− Hoe leren mensen vanuit hun omgeving welke gezichtskenmerken sociaal informatief zijn
en welke gezichtskenmerken verschillende groepen onderscheiden?
− Hoe beïnvloedt cultuur hoe emotionele gezichtsexpressies waargenomen worden?
− Hoe beïnvloedt angst hoe we andere mensen zien?
Binnen dit honours project kun je aansluiten bij één van de reeds lopende onderzoeksvragen of, als je een goed onderzoeksidee hebt binnen dit thema, je idee verder uitwerken en
uitvoeren.
5
Cognitive Bias Modification: The Role of Unconscious Processes in
Depression.
Gina Ferrari, Amras van Opdorp & Eni Becker
According to cognitive theories, the development and maintenance of depression is in part
attributable to biased patterns of information processing, also referred to as cognitive biases.
These biases reflect a heightened processing of disorder relevant, negative information due to
which individuals suffering from this disorder show, for instance, enhanced memory for
negative materials (memory bias), interpret ambiguous information more negatively
(interpretation bias) than healthy individuals do, or have difficulties in disengaging their
attention from negative stimuli (attentional bias). Moreover, these patients lack the positive
bias (e.g., heightened attention to positive stimuli) that is usually found in healthy individuals.
In order to change these often automatic and unconscious processes, computerized trainings
have been developed: the Cognitive Bias Modification (CBM). These trainings have been
shown to successfully reduce anxiety in response to stressful situations and to even decrease
symptoms in clinical samples of social anxiety. Therefore, CBM has already been introduced
in the USA for treatment of anxiety disorders. Studies on the effectiveness of CBM in
depressed samples are scarce, but provide preliminary evidence that CBM can also affect
biases in depression and may be of therapeutic value for this group (e.g., Browning, Holmes,
Charles, Cowen, & Harmer, 2012; Wells & Beevers, 2010). However, results are still mixed
and only very few studies focused on currently depressed patient samples so far. Hence, one
central aim of this project is to investigate the clinical effectiveness of CBM in patients with a
major depression.
You may be involved in one of two studies that are conducted in collaboration with
(and at) the mental health care institution Pro Persona. Study 1 investigates the effectiveness
of a CBM procedure that is re-training patients action tendencies. By means of this approachavoidance training (AAT), patients are trained to pull (approach) positive pictures towards
themselves by means of a joystick. A similar training has been shown to reduce relapse rates
in alcoholic patients (Wiers, Eberl, Rinck, Becker, & Lindenmeyer, 2011). Study 2 explores
an attention training that trains participants to attend to positive pictures and to avoid negative
pictures. We will investigate the effectiveness of this training as an intervention for patients
with a major depression who are waitlisted for usual psychological treatment. If we can show
that patients do benefit from these computerized trainings, they will be included in the regular
treatment programs for depression at Pro Persona.
In addition to these patient studies, you may set up and conduct your own CBM
experiment in a student sample: Here the aim might be to improve existing CBM techniques
(e.g., by adding eye-tracking technology to an attention training) or to investigate the
underlying working mechanisms of different CBM procedures.
For more information please contact: [email protected].
Browning, M., Holmes, E. A., Charles, M., Cowen, P. J., & Harmer, C. J. (2012). Using Attentional Bias
Modification as a cognitive vaccine against depression. Biological Psychiatry, 72(7), 572-579.
Wells, T. T., & Beevers, C. G. (2010). Biased attention and dysphoria: Manipulating selective attention reduces
subsequent depressive symptoms. Cognition & Emotion, 24(4), 719-728.
Wiers, R. W., Eberl, C., Rinck, M., Becker, E. S., & Lindenmeyer, J. (2011). Retraining automatic action
tendencies changes alcoholic patients' approach bias for alcohol and improves treatment outcome.
Psychological Science, 22(4), 490-497.
6
Hardlopers zijn doodlopers. Of juist niet?
Madelon van Hooff
De gunstige gevolgen van sport en bewegen voor de gezondheid en het welzijn van werknemers zijn alom bekend. Ook wanneer het gaat om (dagelijks) herstel van werkgerelateerde
belastingseffecten en stress blijkt fysieke activiteit een positieve rol te spelen. Onderzoek naar
deze effecten heeft zich tot nu toe voornamelijk gericht op de tijd die men aan bewegen
besteedt. De factoren die de mate van deze effectiviteit kunnen verklaren hebben echter nog
maar weinig aandacht gekregen. Een interessante vraag bijvoorbeeld is in hoeverre de
intensiteit van beweging een rol speelt in beïnvloeden van de ervaren stress en het welzijn van
degene die beweegt: Is bijvoorbeeld een rustig duurloopje even effectief als een intervaltraining van dezelfde duur? En waarom wel of waarom niet? Speelt de mate waarin sport
zorgt voor mentaal loskomen van het werk (of de studie) hierbij een rol? Het doel van het
huidige onderzoeksproject is het beantwoorden van een of meer van deze vragen om inzicht te
verkrijgen in de factoren die een rol spelen in de stress verminderende en welzijn
bevorderende kwaliteiten van fysieke activiteit.
Feuerhahn, N., Sonnentag, S., & Woll, A. (2012). Exercise after work, psychological mediators, and affect: A
day-level study. European Journal of Work and Organizational Psychology, DOI:
10.1080/1359432X.2012.709965
7
Hoe leren jonge kinderen begrijpen wat een ander doet?
Sabine Hunnius
Vanaf de eerste levensmaanden kijken kinderen met interesse naar de wereld om hen heen en
de mensen in hun omgeving. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat baby’s al op jonge
leeftijd precies observeren wat andere mensen aan het doe zijn en zelfs al verwachtingen
hebben over wat een persoon waarschijnlijk wel of niet gaat doen. Maar hoe begrijpt een jong
kind wat iemand anders doet en wat hij wil? En hoe ontwikkelt zich deze vaardigheid tijdens
de eerste levensmaanden?
Volwassenen beschikken over drie mechanismen om de handelingen en intenties
van anderen te begrijpen. Ten eerste kunnen we doordat we bepaalde bewegingen en
handelingen al heel vaak hebben gezien voorspellen war iemand gaat doen. Als we
bijvoorbeeld iemand zien die een kopje beetpakt, kunnen we uitgaande van onze observatieervaring voorspellen dat hij dit kopje naar zijn mond zal brengen en niet naar zijn oor. Ten
tweede helpt ons spiegelneuronen-systeem ons bij het voorspellen van wat iemand anders gaat
doen. Ten derde zijn we in staat om op basis van onze kennis over de wereld en de mensen te
reflecteren over wat iemand anders aan het doen is. Wanneer we bijvoorbeeld zien hoe een
volwassene een zuigflesje van tafel pakt, dan verwachten we dat hij dit naar de mond van de
baby op zijn schoot gaat brengen en niet naar zijn eigen mond. In het dagelijkse leven werken
deze drie mechanismen waarschijnlijk samen en vullen elkaar aan, maar in sommige situaties
zullen we ook meer gebruik maken van het ene dan van het andere mechanisme om de
personen om ons heen te begrijpen.
In het Baby Research Center onderzoeken we hoe baby’s en jonge kinderen de
vaardigheid ontwikkelen om mensen in hun omgeving te begrijpen. We bestuderen hoe zich
de drie boven beschreven mechanismen in de eerste levensjaren ontwikkelen. Om dit te
onderzoeken maken we gebruik van oogbewegingsmetingen, maar ook van EEG en
gedragsstudies. Als we oogbewegingen meten, zijn we voornamelijk geïnteresseerd hoe een
jong kind de handelingen van andere mensen bekijkt en of hij bijvoorbeeld met zijn blik
vooruitloopt op de handeling en ons zo laat zien wat hij verwacht dat er zal gebeuren. In het
EEG kunnen we de activiteit van het spiegelneuronen-systeem bestuderen en door
gedragsstudies komen we veel te weten over war kinderen over de wereld en de mensen in
hun omgeving weten.
Studenten hebben in dit project de kans om kennis te maken met het actuele, zich
snel ontwikkelende wetenschapsgebied van de developmental cognitive neuroscience. Ze
kunnen meewerken in het opzetten van een onderzoek, ervaring opdoen met verschillende
onderzoekstechnieken (gedragsstudies, EEG, oogbewegingsmeting etc.) en zelf testjes
afnemen bij jonge kinderen.
Voor meer informatie ga je naar www.babyresearchcenter.nl of kun je een email
sturen naar [email protected].
Hunnius, S. & Bekkering, H. (2010). The early development of object knowledge: A study on infants' visual
anticipations during action observation. Developmental Psychology, 46, 446-454.
van Elk, M., van Schie, H.T., Hunnius, S., Vesper, C. & Bekkering, H. (2008). You’ll never crawl alone:
Neurophysiological evidence for experience-dependent motor resonance in infancy. Neuroimage, 43, 808814.
8
Dangerous beauty
Johan Karremans
Veel onderzoek laat zien dat aantrekkelijkheid een enorme impact heeft op hoe mensen op
elkaar reageren. Kort samengevat laat zowel neurofysiologisch als gedragsonderzoek zien dat
aantrekkelijkheid leidt tot een sterke 'approach' (toenaderings-)respons: beloningssystemen in
de hersenen worden actief en we worden op automatische wijze naar de ander 'toe getrokken'
op het moment dat we een mooi iemand zien. Is het zo simpel, leidt aantrekkelijkheid altijd
tot toenadering? Interessant is het feit dat deze conclusie geheel gebaseerd is op onderzoek
waarbij proefpersonen een mooi gezicht op het computerscherm te zien kregen. Echter, in een
recent onderzoek lieten we mannelijke proefpersonen plaatsnemen naast een mooie of minder
mooie vrouw, en in deze studie vonden we precies het tegenovergestelde: mannen namen
MEER afstand van een mooie dan van een minder mooie vrouw. In dit project zullen we
voortborduren op deze bevindingen, proberen deze resultaten te repliceren en proberen deze
resultaten beter te begrijpen.
Voor meer informatie: [email protected].
9
De effecten van een Cognitive Bias Modification Interpretation Training bij
PTSS patiënten
Rianne de Kleine, Eni Becker & Marcella Woud
Na het meemaken van een traumatische gebeurtenis, zoals seksueel misbruik of mishandeling,
ontwikkelen sommige mensen een posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Mensen die lijden
aan een PTSS hebben last van voortdurende herbelevingen aan het trauma, gevoelens van
schrikachtigheid en waakzaamheid en hebben de neiging alles dat hen aan het trauma
herinnert te vermijden. In cognitieve modellen van PTSS wordt verondersteld dat het ontstaan
en de instandhouding van deze ernstige angststoornis wordt veroorzaakt door negatieve
interpretaties van (iemands reacties tijdens) het trauma en de gevolgen van het trauma.
Voorbeelden van dit soort negatieve interpretaties zijn: “Het trauma gebeurde door de manier
waarop ik handelde” of “Dat ik nu nog veel aan het trauma denk, is een teken dat er iets mis
is met mij”.
In de bestaande behandelingen voor PTSS wordt geprobeerd op een directe
(expliciete) manier deze negatieve interpretaties en vermijdingsgedrag te veranderen. Hoewel
deze behandelingen bewezen effectief zijn, is er nog genoeg ruimte voor verbetering, want
helaas knapt nog steeds bijna de helft van de patiënten niet op van een behandeling. Cognitive
Bias Modification (CBM) is een relatief nieuwe techniek, geworteld in de experimentele
psychologie, waarin op een systematische wijze met behulp van een computertraining wordt
geprobeerd cognitieve processen op een onbewuste manier te beïnvloeden. Het onderzoek
naar CBM in PTSS is nog beperkt, maar onderzoek bij andere angststoornissen heeft laten
zien dat CBM effectief is in het verminderen van cognitieve vertekeningen en angstklachten.
Het doel van de huidige studie is om te bekijken of het mogelijk is de interpretatiestijl
van PTSS patiënten te beïnvloeden met een CBM training. Nog niet eerder is het effect van
een CBM training op interpretatiestijl bij PTSS patiënten onderzocht! Het huidige project
biedt jou de kans mee te werken aan een groot toegepast onderzoek bij PTSS patiënten bij
verschillende angstteams van Pro Persona. Je zult o.a. patiënten zien voor onderzoeksmetingen, contact met therapeuten onderhouden, patiënten helpen met de training, meedraaien
in het PTSS-onderzoeksteam, etc. De studie is nog in de opstartfase, dus je wordt ook van
harte uitgenodigd om al je creatieve ideeën voor een optimale studie-opzet en logistiek in te
brengen!
Neem gerust contact met mij op wanneer je vragen hebt, ook voordat je een keuze
maakt: [email protected].
10
A foreign language in the planning: How do first and second language
speakers produce sentences?
Kristin Lemhöfer, Frank Oppermann & Herbert Schriefers
Speaking is a complex cognitive task, but healthy speakers can fluently utter several words
per second without much effort. This is even true for a foreign language – when we have
reached a certain level of proficiency, we are able to produce sentences in this language at a
fairly normal pace. But how do we accomplish this remarkable speaking speed? One
possibility is that speakers plan a large part of a sentence in advance, i.e. before they start to
pronounce the first word.
Some previous studies suggest that people differ in how they speak – some seem to
engage in more advance planning than others. It has also been found that when we are
‘stressed’ – e.g. by other simultaneous cognitive tasks that require our attention -, we do not
plan as much. So, how about second language speakers? Speaking in a second language often
feels more demanding than in the native language. Does this mean that we plan less, because
we need to concentrate on all aspects of this difficult foreign language? Or, on the contrary,
do we plan more, because we want to make sure that the sentence ‘comes out’ correctly?
In this project, we will investigate whether the sentence planning scope in a second
language is different from that in the native language. Second language speakers, e.g. German
students studying in Nijmegen, will be tested in a sentence production task in their second
language, Dutch. For example, participants might have to describe scenes displayed as
drawings (e.g. “the princess is kissing the frog”). The question then is, for instance, whether a
word which has to be uttered later (e.g., “frog”) is already ‘active’ when a speaker starts with
the sentence. One method to measure this activation is the so-called picture-word-interference
paradigm: While the speaker is preparing his response, he gets to hear or read a supposedly
irrelevant word (e.g., the name of another animal like “snake”]). However, in some cases, this
‘distractor word’ of course is not irrelevant at all, but has a relation with the critical word
(“frog”), such as a semantic (i.e., content-based) relation in this case. If the occurrence of a
word like “snake” influences how quickly the speakers start with their sentence The princess
is kissing the frog, this means that speakers apparently had already prepared the utterance of
“frog”. Different versions of this method can be applied, using different types of relations,
different timings, etc. We can then investigate how far speakers plan their sentences in a first
compared to a second language. This has not yet been investigated by anyone before and we
already cannot wait to see what the findings will be…!
11
Hou je ogen en oren open!
Rob van Lier & Arno Koning
De integratie van allerlei sensorische prikkels, zoals beelden en geluiden, speelt een grote rol
in ons dagelijks leven. Stel je nu het volgende eens voor: je ziet een afbeelding van een bos,
een houten hut en een wegspringend hert. Tegelijkertijd hoor je of vogeltjes fluiten met in de
verte een kabbelend beekje, of je hoort het gerommel van naderend onweer en een krakende
houten deur. Hoe beïnvloedt de auditieve informatie jouw kijkgedrag, oftewel waar kijk je
dan precies naar en hoelang? Tijdens dit project onderzoeken we de invloed van verschillende
beelden en geluiden op het kijkgedrag van mensen. De emotionele context in beeld en geluid
en de onderlinge samenhang zijn daarbij ook belangrijke variabelen (bijvoorbeeld een vrolijke
scene met vrolijk geluid wordt wellicht heel anders verwerkt als dezelfde scene gekoppeld
wordt aan een angstaanjagend geluid etc.). Voor het experiment zullen we o.a. gebruik maken
van oogbewegingsapparatuur.
12
Stimuleer het brein
Gilles van Luijtelaar
Epilepsie is een ernstige neurologische stoornis die bij 1% van de Nederlanders voorkomt. Er
zijn verschillende vormen van epilepsie, echter in alle gevallen is er sprake van een gestoorde
hersenactiviteit en daarmee gepaarde klinische verschijnselen. Vaak gaat de ziekte epilepsie
gepaard met cognitieve achteruitgang, ook kunnen de anti-epileptica cognitie verslechteren.
Sommige vormen van epilepsie reageren slecht op bestaande medicatie, vooral
temporaal kwab epilepsie is berucht. Een alternatieve behandelingswijze is neurochirurgie,
echter in veel gevallen laat de locatie van de epileptische haard een operatie niet toe omdat er
dan ernstig functieverlies optreedt. Voor een aantal van deze patiënten is elektrische
stimulatie van het brein een mogelijk alternatief. Momenteel is dit vooralsnog in een zeer
experimenteel stadium.
Het onderzoek dat uitgevoerd wordt bij de onderzoeksgroep van Dr. Gilles van
Luijtelaar richt zich op elektrische stimulatie van het brein bij ratten. Deze ratten staan model
voor wat er zich bij de mens kan afspelen. De onderzoeken die uitgevoerd worden kunnen om
ethische redenen niet bij de mens plaatsvinden.
Er zijn verschillende benaderingen, afhankelijk van het soort epilepsie dat onderzocht
wordt. De afdeling heeft veel expertise op het gebied van absence epilepsie en beschikt over
een genetisch rattenmodel. Stimulatieonderzoek (waarbij een stimulatie-electrode
geïmplanteerd wordt in het brein) richt zich allereerst op de gebieden waar de epilepsie
opgewekt wordt (in de cortico-thalamo-corticale loop), een andere mogelijkheid is de
afferente pathways te stimuleren. Onderzocht zullen onder meer worden de effecten van
verschillende stimulatieparameters op de opgewekte responsies. Uitkomsten van dit
onderzoek dragen bij tot mogelijke therapeutische toepassingen; het onderzoek is ook
fundamenteel van aard omdat inzicht in het functioneren van het betrokken hersencircuit
verkregen wordt.
Ander onderzoek richt zich op het ontwikkelen van een diermodel voor temporaal
kwab epilepsie. Hierbij zullen stoffen in het brein geïnjecteerd worden, en zal de elektrische
hersenactiviteit rond het geïnduceerde focale gebied en in de andere hersenhelft gemeten
worden. Indien op betrouwbare wijze epilepsie opgewekt kan worden, dan zal getracht
worden ratten elektrisch te stimuleren.
Tenslotte, een fascinerende nieuwe lijn van onderzoek betreft antiepileptogenese.
Hierbij wordt door vroege behandeling de genetisch geprogrammeerde epilepsie voorkomen.
Vroege behandeling en het evalueren van de effecten van de behandeling is interessant,
boeiend en leerzaam.
Samenvattend: de komende maanden is er voor studenten de mogelijkheid om te
participeren in bovenstaand onderzoek. De studenten dienen zeer gemotiveerd te zijn voor
neuroscience-achtig werk. De student krijgt ervaring in het opzetten, uitvoeren en analyse van
EEG-gerelateerd wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast dient de locatie van de EEG
elektrodes geverifieerd te worden aan de hand van kleuringen van het brein.
Voor het uitvoeren van handelingen met proefdieren dient toestemming gevraagd en
gekregen te worden via de proefdierkundige van deze universiteit.
13
Actieve Waarneming
Eric Maris
Waarnemen is meer dan het passief registreren van de zintuiglijke input. Het is een actief
proces waarin de waarnemer een belangrijke rol speelt. Dit blijkt onder andere uit het feit dat
we een stimulus kunnen verwachten en er aandacht voor hebben. Dat verwachting bepalend
is voor je waarneming merk je als je na een vertrouwde ringtone (bijvoorbeeld, het geluid dat
een telefoongesprek van je moeder aankondigt) ineens iemand anders aan de lijn krijgt (een
broer of zus die je moeders telefoon gebruikt). Het hebben van een verwachting is ook
bepalend voor het feit dat je jezelf niet kunt kietelen. Als je jezelf probeert te kietelen dan
weet je immers precies waar, wanneer en hoe je dat zult doen, en dan is de gewaarwording
geheel anders dan wanneer een ander je kietelt. De bewegingen van die ander zijn immers
onvoorspelbaar en dus onverwacht.
Aandacht en verwachting overlappen elkaar in veel situaties, maar toch is er
belangrijk verschil. Het bijzondere van aandacht is dat het altijd te maken heeft met de
uitvoering van een bepaalde taak. Bijvoorbeeld, bij het autorijden heeft een chauffeur vooral
aandacht voor bewegende voorwerpen in de nabijheid van het wegdek. Aandacht zorgt ervoor
dat deze voorwerpen beter en sneller worden waargenomen. Bij het richten van de aandacht
maken wij gebruik van voorspellingen gebaseerd op ervaring (bijvoorbeeld, dat er binnen 100
m een druk fietspad de weg kruist). Dit maakt dat de effecten van aandacht en verwachting
vaak moeilijk te scheiden zijn.
Verwachting en aandacht zijn mogelijk dankzij het feit dat mensen (en dieren)
voortdurend voorspellingen maken van hun omgeving. Door ervaring hebben we geleerd dat
onze omgeving op een voorspelbare manier verandert: de ene stimulus/gebeurtenis voorspelt
een andere. Op deze manier is te begrijpen waarom bij een nieuwe uitvoering van een bekend
muziekstuk de nieuwe elementen zo erg opvallen. Bij het horen van een bekend muziekstuk
kan men immers voorspellingen maken van de passages die nog moeten komen. Dit laat zien
dat de waarneming geen zuivere registratie is, maar interactie tussen zintuiglijke informatie en
informatie die in het brein ligt opgeslagen.
Als honoursstudent krijg je de mogelijkheid om mee te kijken binnen een lopend
onderzoek naar de breinmechanismen achter verwachting, aandacht, herkenning, of
relevantie. Samen met leden van de onderzoeksgroep (postdoc, AIO’s, stagiaires) zullen wij
een onderzoeksvraag formuleren en een experiment opzetten waarmee wij deze vraag kunnen
beantwoorden.
Naast een gedragsexperiment, is het in principe ook mogelijk om een EEGexperiment te doen. Dit vereist enige kennis van neurofysiologische mechanismen achter
cognitie alsook een vaardigheid in data-analyse.
14
Neurale organisatie van doelgericht gedrag
Pieter Medendorp
Ons dagelijkse leven zou je kunnen beschrijven als een reeks van doelgerichte handelingen, in
sommige gevallen relatief eenvoudig en direkt, zoals het aanbellen bij een huis; in andere
gevallen meer abstract zowel in plaats als tijd, zoals het plannen en organiseren van een
universitaire studie. Onze onderzoeksgroep richt zich op neurale processen die ten grondslag
liggen aan het sturen van eenvoudige doelgerichte acties: oog- en handbewegingen in de
richting van een visueel doel. Hierbij spelen allerlei hogere cognitieve functies een rol, zoals
aandacht, geheugen en beslissingsprocessen. Wij bestuderen hoe het brein de doelen voor
potentiele acties opslaat, hoe het deze informatie up-to-date houdt in plaats en tijd, hoe het
doel voor actie geselecteerd wordt en hoe de uiteindelijk gekozen actie tot uitvoer gebracht
wordt. Om deze vragen te beantwoorden maken we gebruik van verschillende
onderzoekstechnieken, zoals modelsimulaties, gedragsexperimenten en neuro-imaging
methoden als fMRI en M/EEG (Magneto/Electro-EncefaloGrafie). De studenten zullen, onder
supervisie,
(i)
literatuurstudies verrichten en relevante artikelen bediscussiëren;
(ii)
een gedrags- of neuroimaging experiment opzetten en uitvoeren;
(iii)
eenvoudige analyses op de data verrichten; en
(iv)
rapporteren over het onderzoek.
Voor meer informatie, zie www.sensorimotorlab.com.
15
SPRING! ---Angstontwikkeling bij kinderen
Rianne van Niekerk & Eni Becker
De afdeling Klinische Psychologie van de Radboud Universiteit, Pro Persona, Hendriks &
Roosenboom en HSK werken samen in een onderzoek naar veerkracht bij kinderen van
ouders die een angststoornis hebben. Dit onderzoek heet SPRING, Social anxiety and Panic
Research, Impact on the Next Generation. Het doel van het onderzoek is uit te zoeken welke
kinderen tekenen vertonen van een beginnende angststoornis. Kinderen van ouders met een
angststoornis lopen namelijk een 2-3 keer grotere kans om ook een stoornis te ontwikkelen.
Ook kijken we welke factoren kinderen beschermen tegen het ontwikkelen van een
angststoornis. Uiteindelijk moet deze kennis leiden tot mogelijkheden om angst bij kinderen
vroeg te kunnen herkennen en te behandelen, of te voorkomen. Wij kijken voornamelijk naar
een onderwerp waar in de kinderpsychologie nog weinig onderzoek naar gedaan is, namelijk
vertekening in informatieverwerking. De manier waarop angstige mensen de wereld om zich
heen interpreteren en onthouden, lijkt één van de oorzaken van het ontwikkelen van een
stoornis. Deze veranderde informatieverwerking meten we met computertaken en we hopen
zo zicht te krijgen op onbewuste processen die ten grondslag kunnen liggen aan het
ontwikkelen van een angststoornis.
Het praktische nut van dit onderzoek is uiteindelijk vooral gelegen in het feit dat er
bewezen effectief preventieprogramma's bestaan die helpen het ontwikkelen van een
angststoornis bij kinderen te voorkomen. Het blijkt tot nu toe alleen lastig kinderen te
identificeren die naar verwachting de meeste baat van zo'n programma zullen hebben. Het
SPRING onderzoek hoopt hier met de verwachte uitkomsten verandering in te kunnen
brengen, en een doelmatige inzet van deze preventieprogramma's mogelijk te maken.
Als honoursstudent heb je de kans actief mee te werken in een groot onderzoek en
ervaring op te doen met klinisch werken. Je krijgt training in diagnostiek bij kinderen,
waardoor je angststoornissen leert diagnosticeren bij kinderen. Ook doe je impliciete taken
met kinderen in ons mobiele onderzoekslab. Graag brainstormen we over jouw ideeën die we
aan dit onderzoek kunnen toevoegen, of kunt uitvoeren in je eigen onderzoekslijn. Bovendien
ben je onderdeel van een grote onderzoeksgroep in klinische psychologie, waarvan je de
tweewekelijkse onderzoeksvergaderingen bij mag wonen.
Voor meer informatie, mail naar: [email protected].
Beidel, D.C., & Turner, S.M. (1997). At risk for anxiety: I. Psychopathology in the offspring of anxious parents.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 918-924.
Schneider, S., Unnewehr, S., In-Albon, T., & Margraf, J. (2008). Attention bias in children of patients with panic
disorder. Psychopathology, 41, 179-186.
16
Stress, vermoeidheid en presteren
Arne Nieuwenhuys
Er zijn situaties waarin mensen onder hoge stress en vermoeidheid moeten presteren. Denk
aan topsporters die op een belangrijke wedstrijd het beste van zichzelf willen laten zien,
brandweermannen die een brandend huis binnengaan op zoek naar overlevenden, of politieagenten in confrontatie met een gevaarlijke verdachte. Maar denk ook aan de scholier die na
een nacht slecht slapen zijn best doet om goed te scoren op een examen, of aan de bankmedewerker die na een avond overwerken moeite heeft om achter het stuur wakker te blijven.
Hoe beïnvloeden stress en vermoeidheid onze prestaties? Wat is hierin de rol van de persoon
en wat die van de omgeving? Hoe kunnen stress en vermoeidheid tot een minimum beperkt
worden? En kunnen we mensen helpen om ook onder hoge stress en vermoeidheid goed te
blijven presteren?
Binnen dit onderwerpgebied zijn er een aantal mogelijke projecten:
- effecten van (taak)specifieke vs. aspecifieke vermoeidheid;
- leren presteren onder hoge vermoeidheid;
- relaties tussen stress en vermoeidheid bij het uitvoeren van een bewegingstaak;
- effectief samenwerken in stressvolle omstandigheden.
De projecten zullen overwegend van experimentele aard zijn, waarbij gegevens verzameld
kunnen worden met betrekking tot de psychologische (bijv. gevoelens van angst en
vermoeidheid) en fysiologische (bijv. hartslag) toestand van mensen, het vertoonde gedrag
(bijv. reactietijden, bewegingstijden, beslissingen) en de prestatie (bijv. score of
nauwkeurigheid) op een bepaalde taak. De experimenten kunnen plaatsvinden in het lab, maar
er kan - afhankelijk van het project - ook samengewerkt worden met specifieke beroepsgroepen, zoals de politie of de brandweer.
Voor meer informatie: Arne Nieuwenhuys, [email protected].
17
Cognitieve distractie en de ervaring van pijn: wat is de rol van
persoonlijkheid in deze relatie?
Joukje Oosterman
Wanneer we pijn ervaren, richten we automatisch de aandacht op de pijnlijke stimulus. Een
direct gevolg hiervan is dat er minder aandacht overblijft voor andere (cognitieve) processen.
Echter, een pijnstimulus wordt ook als minder ernstig ervaren indien tegelijkertijd een
aandachtvragende taak wordt uitgevoerd (een voorbeeld van cognitieve distractie). Dit
impliceert een bidirectionele relatie tussen pijn en aandacht. Veel studies tot op heden hebben
evidentie geleverd voor of het effect van pijn op aandacht, of het effect van een
aandachtvragende taak op de pijnervaring. Er zijn echter nauwelijks studies die beide relaties
tegelijkertijd bij dezelfde proefpersonen binnen één studie hebben bekeken. Daarnaast is er
nog weinig bekend over hoe moeilijk de afleidende taak moet zijn om inderdaad de ervaring
van pijn te verminderen.
In zeer recent onderzoek is gevonden dat mogelijk de persoonlijkheid een belangrijke
rol speelt in de mate van pijnervaring en in hoeverre deze pijnervaring gemoduleerd kan
worden door cognitieve distractie. In het bijzonder bleek dat mensen die hoog scoorden op de
zogeheten neuroticisme schaal, een sterk effect lieten zien van de cognitieve distractie op de
ervaring van pijn. Tevens bleken deze mensen een sterker afleidend effect van de pijnprikkel
op de cognitieve taakprestatie te laten zien.
Dit onderzoek richt zich in meer detail op de relatie tussen cognitieve distractie en de
pijngevoeligheid. Er wordt onderzocht in hoeverre er een wederzijdse relatie is tussen het
cognitief functioneren en de pijnervaring, en in hoeverre de persoonlijkheid hier een rol in
speelt.
Voor meer informatie: Joukje Oosterman, [email protected].
Moore, D.J., Keogh, E., & Eccleston, C. (2012). The interruptive effect of pain on attention. Quarterly
Journal of Experimental Psychology (Hove), 65, 565-586.
Buhle, J., & Wager, T.D. (2010). Performance-dependent inhibition of pain by an executive working
memory task. Pain, 149, 19-26.
18
Hoe gebrek aan intenties zich uit in gedrag
Edita Poljac
Menselijke interactie met de omgeving is normaal gesproken doelgericht. We bewegen ons
door de ruimte heen, manipuleren met objecten, werken met andere mensen samen, meestal
met een bepaald doel in ons achterhoofd. We doen dit grotendeels moeiteloos en pas als het
misgaat merken we hoe belangrijk het is om intenties te kunnen vormen en deze te kunnen
uitvoeren. We vinden het bijvoorbeeld lastig om ons te concentreren op taken als we moe zijn
en maken dan vaker fouten of het duurt langer voor we ons doel hebben bereikt. Deze
verslechtering in prestatie is van tijdelijke aard.
In sommige patiënten is de mate van doelgericht gedrag echter voortdurend verlaagd.
Zo worden bijvoorbeeld mensen met Gilles de la Tourette in hun dagelijks functioneren
geconfronteerd met de neiging om bepaalde gedragingen dwangmatig uit te voeren. Het
interessante is dat de dwangmatigheid in deze patiënten tijdelijk verdwijnt als ze met een
duidelijk doel aan de slag moeten. Denk ook aan mensen met autisme die vaak rigide gedrag
laten zien. Rigiditeit wordt in deze patiëntengroep ook verlaagd in taken met heldere
instructies. Het is duidelijk dat intenties ons gedrag sturen. We zouden bovendien ook kunnen
zeggen dat intenties het verwerken van de taakirrelevante informatie tegen houden en
uitfilteren.
De vraag die we ons in deze onderzoekslijn stellen is hoe gebrek aan intenties—zoals
waargenomen in bepaalde patiëntengroepen—zich uit in gedrag en wat het achterliggende
neurocognitieve mechanisme is. Om deze vragen te beantwoorden maken we gebruik van
experimentele paradigma’s waarin mensen wordt gevraagd snel tussen cognitieve taken te
wisselen en waarbij de taken al dan niet van tevoren gespecificeerd zijn. We kijken hierbij
naar gedragsmaten (reactietijden en fouten) en hersenactiviteit (EEG, MRI).
Voor meer informatie: [email protected].
19
Angst voor terugkeer van kanker – onbewuste processen
Judith Prins &Eni Becker
De afdeling Medische Psychologie van het UMC St Radboud werkt samen met de afdeling
Klinische Psychologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in een onderzoek naar
onbewuste processen die een rol spelen bij angst voor terugkeer van kanker.
Angst voor terugkeer van kanker is een angst die iedere patiënt met kanker in meer of
minder mate ervaart en die een enorme invloed kan hebben op de kwaliteit van leven. Angst
is normaal gesproken een gezonde reactie op dreigend gevaar: Het motiveert om te vluchten
of waakzaam te zijn. Angst voor recidive kan dus constructief zijn, het houdt de patiënt alert
op mogelijke symptomen en motiveert bijvoorbeeld om onder medische controle te blijven en
wellicht gezonder te leven. Maar wanneer angst zeer groot of langdurig aanwezig is en
beperkingen geeft in het dagelijks leven, dan is deze angst niet langer functioneel.
De manier waarop angstige mensen de wereld om zich heen interpreteren en
onthouden kan bijdragen aan het ontwikkelen en in stand houden van ernstige angst. Deze
veranderde informatieverwerking kan gemeten worden met specifieke computertaken. Het
doel van dit onderzoek is om deze computertaken toe te spitsen op angst voor terugkeer van
kanker. Zo kan inzicht verkregen worden in onbewuste processen die een rol kunnen spelen
bij het ontwikkelen van hoge angst.
Op dit moment worden in een lopende studie patiënten met borstkanker en prostaatkanker gevraagd in losse woorden aan te geven waaraan ze denken bij de ziekte kanker en de
angst voor terugkeer van de ziekte kanker. Deze woorden zullen gebruikt gaan worden voor
de ontwikkeling van nieuwe computertaken voor onbewuste processen, zoals bijv. een
emotional Stroop task en/of een implicit association task.
Het onderzoek waarin de honoursstudent een actieve rol speelt zal bestaan uit een
kwalitatieve data-analyse van deze woorden waarbij er gekeken zal worden naar rangorde en
verschillen tussen tumorsoorten, hoog en laag angstige patiënten en demografische
variabelen. De resultaten van deze kwalitatieve data-analyse zullen gebruikt worden voor het
ontwikkelen van nieuwe computertaken die de student vervolgens in een pilot-studie zal
testen.
Custers JAE, van den Berg SW, van Laarhoven HWM, Bleiker EMA, Gielissen MFM, Prins JB. Cancer Worry
Scale as instrument for detecting Fear of Recurrence in breast cancer survivors. Cancer Nursing 2013.
Epub ahead of print
Custers JAE, Becker ES, van Laarhoven HWM, Rinck M, Prins JB. Selective attention and fear of recurrence in
breast cancer survivors. Submitted.
Erblich, J., Montgomery, G. H., Valdimarsdottir, H. B., Cloitre, M., & Bovbjerg, D. H. (2003). Biased cognitive
processing of cancer-related information among women with family histories of breast cancer: evidence
from a cancer stroop task. Health Psychology, 22, 235-244.
Mehnert, A., Berg, P., Henrich, G., & Herschbach, P. (2009). Fear of cancer progression and cancer-related
intrusive cognitions in breast cancer survivors. Psycho-Oncology, 18, 1273-1280.
Simard, S., Savard, J., & Ivers, H. (2010). Fear of cancer recurrence: specific profiles and nature of intrusive
thoughts. Journal of Cancer Survivorship, 4, 361-371.
20
Why self-affirmation works
Roos Vonk
In a self-affirmation task, participants are asked to think about their personal values and write
about why these values are important to them. Several studies show that this has many
beneficial effects (for reviews: Aronson et al., 1999; Sherman & Cohen, 2006; Steele, 1988).
After a self-affirmation manipulation, for instance, participants become more open-minded
(they are more responsive to counter-attitudinal information), less hostile toward outgroup
members, and less defensive in response to criticism. Also, the ego depletion effect is reduced
(Schmeichel & Vohs, 2009), so they are more likely to accomplish long-term goals that
require effort.
The process underlying these effects of self-affirmation is still unclear. It has been
shown that it is not a mood effect. It is possible that self-affirmation enhances one’s level of
construal, focus on one’s ideal self, and promotion focus (cf. Psychlopedia). In the present
research project, we want to examine another possibility. When people think about their
important values, they almost always appear to think of values that connect them with others,
such as love, friendship, and trust. According to Crocker, Niiya, and Mischkowski (2008),
self-affirmation therefore makes people more trusting, open, and loving. These feelings, in
turn, reduce the likelihood of defensiveness.
To test this explanation, we can manipulate the type of values are activated in a selfaffirmation exercise: either social, interdependent values such as love, cooperativeness, and
relatedness, or individual, independent values such as autonomy, competence, and
authenticity. The question is whether the effect of self-affirmation is stronger in the former
case. In addition, there is plenty of room for the student’s own ideas, by introducing
additional manipulations and dependent variables.
Aronson, J., Cohen, G., & Nail, P.R. (1999). Self-affirmation theory: An update and appraisal. In E. HarmonJones, & J. Mills (Eds.) Cognitive dissonance: Progress on a pivotal theory in social psychology (pp. 127147). American Psychological Association: Washington, D.C.
Crocker, J., Niiya, Y., & Mischkowski, D. (2008). Why does writing about important values reduce defensiveness?
Self-affirmation and the role of positive other-directed feelings. Psychological Science, 19, 740-747.
Psychlopedia http://www.psych-it.com.au/Psychlopedia/article.asp?id=51. Retrieved October 23, 2010
Schmeichel, B. J., & Vohs, K. D. (2009). Self-affirmation and self-control: Affirming core values counteracts ego
depletion. Journal of Personality and Social Psychology, 96, 770-782.
Sherman, D. K., & Cohen, G. L. (2006). The psychology of self-defense: Self-affirmation theory. In M. P. Zanna
(Ed.) Advances in Experimental Social Psychology (Vol. 38, pp.183-242). San Diego, CA: Academic
Press.
Steele, C. M. (1988). The psychology of self-affirmation: Sustaining the integrity of the self. In L. Berkowitz
(Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 21, pp. 261-302). San Diego, CA: Academic
Press.
21
Hoe kunnen de angsten van een zwangere vrouw haar ongeboren kind
beïnvloeden?
Carolina de Weerth & Roseriet Beijers
Prenatale stress en angsten bij de moeder zijn gerelateerd aan slechtere zwangerschapsuitkomsten en verschillende ontwikkelingsproblemen in de kinder- en tienerjaren. Zo zijn
zwangerschaps angsten en stress al in verband gebracht met cognitieve, gedrags, en
emotionele problemen, als ook zelfs meer ziektes en gezondheidsklachten vroeg in het leven
(zie onder meer referenties hieronder).
De grote vraag is echter hoe werken deze zwangerschapsangsten en negatieve
gedachten van de moeder door op de foetus? Opvallend hierbij is dat zwangerschapsgerelateerde angsten, zoals de angst voor de bevalling of de angst om een gehandicapt kind te
baren vaak meer voorspellende waarde hebben voor uitkomsten, dan dagelijkse stressoren of
belangrijke negatieve gebeurtenissen in het leven van de zwangere vrouw. Bovendien lijkt het
mechanisme niet puur in het fysiologische stresssysteem te liggen omdat zwangerschapsangsten en -uitkomsten bij het kind zwak gerelateerd zijn aan stress hormonen.
In dit project gaan we deze vraag
proberen te beantwoorden. Als het stresssysteem niet het hele antwoord op deze
vraag lijkt te zijn, dan zouden de angsten
van de moeder gepaard moeten gaan met
andere lichamelijke processen. We gaan
onderzoek doen naar drie mogelijke
kandidaten, namelijk:
- voedingspatroon,
- slaappatroon en
- bewegingspatroon.
Het is goed mogelijk dat moeders
met zwangerschapsangsten anders gaan
eten en/of meer of minder gaan slapen of bewegen en dat hierdoor de ontwikkeling van de
foetus wordt beïnvloedt. Om dit te onderzoeken zal een groep zwangere vrouwen worden
geworven en door middel van vragenlijsten en eenvoudige dagboeken worden onderzocht op
zwangerschapsangsten, dagelijkse activiteiten en voeding. De precieze design van de studie
zal samen met de studenten worden bepaald. Gezien dat dit een zelfstandige studie betreft, is
er veel ruimte voor eigen inbreng en zullen de studenten zelf het onderzoek opzetten en
uitvoeren.
Voor meer informatie: [email protected]
Tollenaar, M.S., Beijers, R., Jansen, J., Riksen-Walraven, J.M., de Weerth, C. (2011). Maternal prenatal stress and
cortisol reactivity to stressors in human infants. Stress, 14(1):53-65.
Beijers, R., Jansen, J., Riksen-Walraven, M., de Weerth, C. (2010). Maternal prenatal anxiety and stress predict
infant illnesses and health complaints. Pediatrics, 126(2), e401-9.
Gutteling, B.M., Weerth, C. de, Buitelaar, J.K. (2007) Prenatal stress and mixed-handedness. Pediatric Research,
62, 586-590.
Gutteling, B.M., de Weerth, C., Zandbelt, N., Mulder, E.J.H., Visser, G.H.A., Buitelaar, J.K. (2006) Does prenatal
maternal stress adversely affect the child’s learning and memory at age six? Journal of Abnormal Child
Psychology, 34, 789-98.
Gutteling, B.M., de Weerth, C., Buitelaar, J.K. (2005) Prenatal stress and children’s cortisol reaction to the first
day of school. Psychoneuroendocrinology, 30, 541-549.
Weerth, C. de, Buitelaar, J.K., Mulder, E.J.H. (2005) Prenatal programming of behavior, physiology and cognition.
Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 29, 207-208.
22