Aanbod Onderzoekstages Honoursprogramma Psychologie B2-jaar in 2013-2014 Do not forget to buy bread and milk on your way home!.............................................. 1 Populariteit (bij kinderen en adolescenten).................................................................... 2 Met het hoofd of met het hart? Intuïtie en het nemen van belangrijke beslissingen ..... 3 Taal, Sprache, Language: Over vertaling en meertaligheid ........................................... 4 Het waarnemen van gezichten ....................................................................................... 5 Cognitive Bias Modification: The Role of Unconscious Processes in Depression. ...... 6 Hardlopers zijn doodlopers. Of juist niet? ..................................................................... 7 Hoe leren jonge kinderen begrijpen wat een ander doet? .............................................. 8 Dangerous beauty........................................................................................................... 9 De effecten van een Cognitive Bias Modification Interpretation Training bij PTSS patiënten ....................................................................................................................... 10 A foreign language in the planning: How do first and second language speakers produce sentences?....................................................................................................... 11 Hou je ogen en oren open! ........................................................................................... 12 Stimuleer het brein ....................................................................................................... 13 Actieve Waarneming ................................................................................................... 14 Neurale organisatie van doelgericht gedrag................................................................. 15 SPRING! ---Angstontwikkeling bij kinderen .............................................................. 16 Stress, vermoeidheid en presteren................................................................................ 17 Cognitieve distractie en de ervaring van pijn: wat is de rol van persoonlijkheid in deze relatie? .......................................................................................................................... 18 Hoe gebrek aan intenties zich uit in gedrag ................................................................. 19 Angst voor terugkeer van kanker – onbewuste processen ........................................... 20 Why self-affirmation works ......................................................................................... 21 Hoe kunnen de angsten van een zwangere vrouw haar ongeboren kind beïnvloeden? ...................................................................................................................................... 22 Do not forget to buy bread and milk on your way home! Mareike Altgassen The ability to remember future plans and actions has been termed prospective memory. It is considered to be an essential precursor of independent living. Persistent failures in prospective remembering may impede professional activities (e.g., incessantly forgetting about errands one is supposed to do at work), endanger the maintenance of intimate social relationships (e.g., chronically forgetting to keep promises to close friends), or even impose serious risks on independent living (e.g., failing to regularly take medication or to switch off electrical appliances). Numerous studies have shown that prospective memory is associated with age-related deficits. Older adults have difficulties to remember, initiate and execute previously formed intentions as compared to younger adults. Given the high prevalence of day-to-day prospective memory situations and their impact on independent living, improving older adults’ prospective memory performance is of crucial importance. Research differentiates between a prospective (remembering “that” you have to do something) and retrospective component (remembering “what” you have to do) of prospective remembering. The prospective component mainly relies on executive functions while the retrospective component relies on episodic memory. Notably, both functions have been reported to decline with aging. So far, the very few existing studies that tried to reduce age-related deficits with the help of providing specific strategies, have focused on prospective strategies that tap executive functions, and neglected the potential of mnemonic (retrospective) strategies for improving prospective memory performance. The goal of the present study is to explore whether a more prospective (executive function-based) or a more retrospective (memory-based) strategy might help to increase prospective memory performance in older adults. For more information contact Mareike Altgassen [email protected] Altgassen, M., Phillips, L. H., Henry, J. D., Rendell, P. G., & Kliegel, M. (2010). Emotional target cues eliminate age differences in prospective memory. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 63(6), 1057-1064. doi: 10.1080/17470211003770920 McFarland, C., & Glisky, E. L. (2011). Implementation intentions and prospective memory among older adults: An investigation of the role of frontal lobe function. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 18(6), 633652. doi: Doi 10.1080/13825585.2011.613449 Paraskevaides, T., Morgan, C. J. A., Leitz, J. R., Bisby, J. A., Rendell, P. G., & Curran, H. V. (2010). Drinking and future thinking: Acute effects of alcohol on prospective memory and future simulation. Psychopharmacology, 208, 301-308. doi: 10.1007/s00213-009-1731-0 Shing, Y. L., Werkle-Bergner, M., Brehmer, Y., Muller, V., Li, S. C., & Lindenberger, U. (2010). Episodic memory across the lifespan: The contributions of associative and strategic components. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 34(7), 1080-1091. doi: DOI 10.1016/j.neubiorev.2009.11.002 1 Populariteit (bij kinderen en adolescenten) Toon Cillessen “Populariteit” is een fascinerend onderwerp, bij kinderen, adolescenten, en volwassenen. Iemand die “populair” is heeft een hoge status in een groep, is vaak aantrekkelijk, heeft sociale vaardigheden, en invloed of macht over anderen. Maar populaire mensen worden niet altijd gewaardeerd. Sommige populaire personen zijn dominante “bullies” op school of het werk, kunnen goed manipuleren, of gedragen zich op een manier die hun gezondheid beschadigt. Kortom, “populariteit” is een fascinerend mengsel van positieve en negatieve kenmerken. In het thema “populariteit” bekijken wij dit onderwerp vanuit ontwikkelingspsychologisch en sociaal psychologisch perspectief. Het onderwerp kan concreet op verschillende manieren worden ingevuld, afhankelijk van de belangstelling van de student. Het verschijnsel kan correlationeel of experimenteel onderzocht worden. Mogelijke onderwerpen zijn: − Het gedrag en de sociale cognities van populaire kinderen, adolescenten, of volwassenen. − Hoe wordt je populair? Wordt populariteit verworven door prosociaal gedrag en goede communicatieve vaardigheden, of door leiderschap, dominantie, de baas spelen, en macht? Wat is de relatieve invloed van gedrag en sociale intelligentie en “externe” kenmerken zoals aantrekkelijkheid of bezit? − Populariteit en invloed: Hoe beïnvloeden populaire mensen anderen? − “Popular bullies” op scholen of de werkplek. − De ontwikkeling van populariteit: Wat bepaalt waarom een kind of adolescent later een hoge status verwerft. − Hoe vroeg kun je populariteit onderzoeken? Kinderen beginnen al op heel vroege leeftijd te interacteren met leeftijdgenoten. Op welke leeftijd worden kinderen zich voor het eerst bewust van verschillen in sociale status tussen de kinderen waarmee zij interacteren? − Hebben populaire mensen stress? Populariteit is hard werken, met name om het in stand te houden. Sommige populaire mensen zijn gemeen of agressief omdat hun status te handhaven. Er zijn ook associaties van populariteit met antisociale en narcistische persoonlijkheid. − Wat zijn de risico’s van populariteit? Een populaire persoon lijkt altijd te winnen, maar er zijn ook risico’s aan verbonden. Sommige populaire jongeren drinken veel of gebruiken drugs. Wat zijn de kosten van populariteit voor de lichamelijke of mentale gezondheid? − Zijn er sekseverschillen, etnische verschillen, of cultuurverschillen in populariteit? Cillessen, A. H. N., Schwartz, D., & Mayeux, L. (Eds.) (2011). Popularity in the peer system. New York: Guilford. LaFontana, K. M., & Cillessen, A. H. N. (2010). Developmental changes in the priority of perceived status in childhood and adolescence. Social Development, 19, 130-147. Mayeux, L., Sandstrom, M. J., & Cillessen, A. H. N. (2008). Is being popular a risky proposition? Journal of Research on Adolescence, 18, 49-74. Meijs, N., Cillessen, A. H. N., Scholte, R. H. J., Segers, E., & Spijkerman, R. (2010). Social intelligence and academic achievement as predictors of adolescent popularity. Journal of Youth and Adolescence, 39, 6272. Sandstrom, M. J., & Cillessen, A. H. N. (2010). Life after high school: Adjustment of popular teens in emerging adulthood. Merrill-Palmer Quarterly, 56, 474-499. 2 Met het hoofd of met het hart? Intuïtie en het nemen van belangrijke beslissingen Ap Dijksterhuis Is het goed om bij het nemen van belangrijke beslissingen – zoals het kiezen van een studierichting, het wel of niet accepteren van een baan, of het wel of niet beëindigen van een relatie – op je intuïtie te vertrouwen, of is het beter om beslissingen te baseren op rationele overwegingen? En hoe kunnen we onze intuïties verbeteren? En werkt het voor iedereen op dezelfde manier? In dit onderzoeksproject kijken we naar de omstandigheden waaronder intuïtie het best functioneert. Zo weten we inmiddels dat wanneer mensen gelukkig zijn, ze vaak meer gebaat zijn bij intuïtieve dan bij rationele beslissingen, maar lijkt het erop dat wanneer mensen ongelukkig zijn, ze veel minder hebben aan hun intuïties. Ook lijkt het zo te zijn dat mensen die heel duidelijke doelen hebben in hun leven, zowel intuïtief als rationeel goede beslissingen kunnen nemen. In dit project gaan we verder met dit onderzoek naar intuïtie. 3 Taal, Sprache, Language: Over vertaling en meertaligheid Ton Dijkstra De meerderheid van de wereldbevolking spreekt naast de moedertaal nog een of meer andere talen. Meertaligheid is van groot belang voor maatschappij, economie en onderwijs en speelt een belangrijke rol in het Europa van nu. Geen wonder dat onderzoek naar meertaligheid steeds meer een ‘hot topic’ vormt binnen de sociale wetenschappen. Een belangrijk thema binnen het onderzoek van onze groep is het vertalen van woorden en zinnen. Bij het vertalen van de ene taal naar de andere taal spelen complexe cognitieve aspecten van diverse aard een rol: van herkenning en productie, van moedertaal en vreemde taal, van automatische verwerking en cognitieve controle. Om inzicht te krijgen in het vertaalproces op woordniveau voeren we experimenten uit naar bilinguale woordherkenning, woordbenoeming, semantische priming, taalwisseling en vertaalproductie. Hierbij maken we o.a. gebruik van ‘speciale’ woorden zoals cognaten en valse vrienden. Cognaten (zoals FILM, HOTEL, TOMATO) zijn woorden die een gelijkende vorm en betekenis hebben tussen talen; valse vrienden (ROOM, LIST, SCHLIMM) zijn woorden met een gelijkende vorm maar een andere betekenis. Ook kijken we naar de hersenactiviteit die de verwerking van dergelijke woorden bij beginnende of gevorderde meertaligen veroorzaakt (o.a. via EEG-metingen) en bouwen we aan een computermodel voor woordvertaling. Onderzoek naar verwante thema’s, zoals de verwerking van emotiewoorden in een vreemde taal, behoort ook tot onze hobby’s. Om al deze kwesties met betrekking tot meertaligheid te onderzoeken, zoeken we hulp van enthousiaste studenten met eigen ideeën. Voor meer informatie: prof. dr. Ton Dijkstra, [email protected]. Dijkstra, A. (2005). Bilingual visual word recognition and lexical access. In J.F. Kroll & A. De Groot (Eds.), Handbook of Bilingualism: Psycholinguistic Approaches (pp. 178-201). Oxford University Press. Dijkstra, A., & Van Heuven, W.J.B. (2002). The architecture of the bilingual word recognition system: From identification to decision. Bilingualism: Language and Cognition, 5, 175-197. Kerkhofs, R., Dijkstra, A., Chwilla, D. & De Bruijn, E. (2006). Testing a model for bilingual semantic priming with interlingual homographs: RT and ERP effects. Brain Research, 1068, 170-183. Van Heuven, W., Schriefers, H., Dijkstra, A., & Hagoort, P. (2008). Language conflict in the bilingual brain. Cerebral Cortex, 18, 11, 2706-2716. doi:10.1093/cercor/bhn030 4 Het waarnemen van gezichten Ron Dotsch Het gezicht is een zeer waardevolle bron van sociale informatie. Aan de hand van iemands gezicht kun je zien of iemand man of vrouw is, hoe oud iemand is, waar iemand vandaan komt, of iemand aantrekkelijk is. Zelfs na 100 milliseconden kunnen mensen al met hoge overeenstemming inschatten hoe betrouwbaar of dominant een gezicht is. Dit soort inschattingen hebben veel invloed op het dagelijks leven: iemands aantrekkelijkheid beïnvloedt hoe lang iemand de gevangenis in moet, competentie-oordelen op basis van gezichten van kandidaten voorspellen in grote mate wie een verkiezing gaat winnen, om maar niet te beginnen over de gevolgen van het hebben van een zwart of Marokkaans gezicht in onze huidige samenleving. In dit onderzoeksprogramma onderzoeken we hoe mensen gezichten waarnemen, hoe ze daar sociale informatie uit halen, wat de invloed is van factoren als groepslidmaatschap en stereotypen, en wat voor consequenties dit allemaal heeft voor gedrag in alledaagse sociale interacties. We maken daarbij gebruik van state-of-the-art onderzoeksmethoden in de gedragswetenschappen: virtual reality, data-gedreven methoden om mentale representaties te visualiseren, fysiologische en impliciete maten. Voorbeelden van lopende onderzoeksvragen binnen dit programma zijn: − Hoe kunnen we mentale representaties van gezichten van andere mensen visualiseren? − Hoe beïnvloedt onze kennis over andere groepen hoe we andere mensen zien? En hoe bepaalt dat ons gedrag? − Waarom associëren mensen een donkere huidskleur met negativiteit? − Hoe leren mensen vanuit hun omgeving welke gezichtskenmerken sociaal informatief zijn en welke gezichtskenmerken verschillende groepen onderscheiden? − Hoe beïnvloedt cultuur hoe emotionele gezichtsexpressies waargenomen worden? − Hoe beïnvloedt angst hoe we andere mensen zien? Binnen dit honours project kun je aansluiten bij één van de reeds lopende onderzoeksvragen of, als je een goed onderzoeksidee hebt binnen dit thema, je idee verder uitwerken en uitvoeren. 5 Cognitive Bias Modification: The Role of Unconscious Processes in Depression. Gina Ferrari, Amras van Opdorp & Eni Becker According to cognitive theories, the development and maintenance of depression is in part attributable to biased patterns of information processing, also referred to as cognitive biases. These biases reflect a heightened processing of disorder relevant, negative information due to which individuals suffering from this disorder show, for instance, enhanced memory for negative materials (memory bias), interpret ambiguous information more negatively (interpretation bias) than healthy individuals do, or have difficulties in disengaging their attention from negative stimuli (attentional bias). Moreover, these patients lack the positive bias (e.g., heightened attention to positive stimuli) that is usually found in healthy individuals. In order to change these often automatic and unconscious processes, computerized trainings have been developed: the Cognitive Bias Modification (CBM). These trainings have been shown to successfully reduce anxiety in response to stressful situations and to even decrease symptoms in clinical samples of social anxiety. Therefore, CBM has already been introduced in the USA for treatment of anxiety disorders. Studies on the effectiveness of CBM in depressed samples are scarce, but provide preliminary evidence that CBM can also affect biases in depression and may be of therapeutic value for this group (e.g., Browning, Holmes, Charles, Cowen, & Harmer, 2012; Wells & Beevers, 2010). However, results are still mixed and only very few studies focused on currently depressed patient samples so far. Hence, one central aim of this project is to investigate the clinical effectiveness of CBM in patients with a major depression. You may be involved in one of two studies that are conducted in collaboration with (and at) the mental health care institution Pro Persona. Study 1 investigates the effectiveness of a CBM procedure that is re-training patients action tendencies. By means of this approachavoidance training (AAT), patients are trained to pull (approach) positive pictures towards themselves by means of a joystick. A similar training has been shown to reduce relapse rates in alcoholic patients (Wiers, Eberl, Rinck, Becker, & Lindenmeyer, 2011). Study 2 explores an attention training that trains participants to attend to positive pictures and to avoid negative pictures. We will investigate the effectiveness of this training as an intervention for patients with a major depression who are waitlisted for usual psychological treatment. If we can show that patients do benefit from these computerized trainings, they will be included in the regular treatment programs for depression at Pro Persona. In addition to these patient studies, you may set up and conduct your own CBM experiment in a student sample: Here the aim might be to improve existing CBM techniques (e.g., by adding eye-tracking technology to an attention training) or to investigate the underlying working mechanisms of different CBM procedures. For more information please contact: [email protected]. Browning, M., Holmes, E. A., Charles, M., Cowen, P. J., & Harmer, C. J. (2012). Using Attentional Bias Modification as a cognitive vaccine against depression. Biological Psychiatry, 72(7), 572-579. Wells, T. T., & Beevers, C. G. (2010). Biased attention and dysphoria: Manipulating selective attention reduces subsequent depressive symptoms. Cognition & Emotion, 24(4), 719-728. Wiers, R. W., Eberl, C., Rinck, M., Becker, E. S., & Lindenmeyer, J. (2011). Retraining automatic action tendencies changes alcoholic patients' approach bias for alcohol and improves treatment outcome. Psychological Science, 22(4), 490-497. 6 Hardlopers zijn doodlopers. Of juist niet? Madelon van Hooff De gunstige gevolgen van sport en bewegen voor de gezondheid en het welzijn van werknemers zijn alom bekend. Ook wanneer het gaat om (dagelijks) herstel van werkgerelateerde belastingseffecten en stress blijkt fysieke activiteit een positieve rol te spelen. Onderzoek naar deze effecten heeft zich tot nu toe voornamelijk gericht op de tijd die men aan bewegen besteedt. De factoren die de mate van deze effectiviteit kunnen verklaren hebben echter nog maar weinig aandacht gekregen. Een interessante vraag bijvoorbeeld is in hoeverre de intensiteit van beweging een rol speelt in beïnvloeden van de ervaren stress en het welzijn van degene die beweegt: Is bijvoorbeeld een rustig duurloopje even effectief als een intervaltraining van dezelfde duur? En waarom wel of waarom niet? Speelt de mate waarin sport zorgt voor mentaal loskomen van het werk (of de studie) hierbij een rol? Het doel van het huidige onderzoeksproject is het beantwoorden van een of meer van deze vragen om inzicht te verkrijgen in de factoren die een rol spelen in de stress verminderende en welzijn bevorderende kwaliteiten van fysieke activiteit. Feuerhahn, N., Sonnentag, S., & Woll, A. (2012). Exercise after work, psychological mediators, and affect: A day-level study. European Journal of Work and Organizational Psychology, DOI: 10.1080/1359432X.2012.709965 7 Hoe leren jonge kinderen begrijpen wat een ander doet? Sabine Hunnius Vanaf de eerste levensmaanden kijken kinderen met interesse naar de wereld om hen heen en de mensen in hun omgeving. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat baby’s al op jonge leeftijd precies observeren wat andere mensen aan het doe zijn en zelfs al verwachtingen hebben over wat een persoon waarschijnlijk wel of niet gaat doen. Maar hoe begrijpt een jong kind wat iemand anders doet en wat hij wil? En hoe ontwikkelt zich deze vaardigheid tijdens de eerste levensmaanden? Volwassenen beschikken over drie mechanismen om de handelingen en intenties van anderen te begrijpen. Ten eerste kunnen we doordat we bepaalde bewegingen en handelingen al heel vaak hebben gezien voorspellen war iemand gaat doen. Als we bijvoorbeeld iemand zien die een kopje beetpakt, kunnen we uitgaande van onze observatieervaring voorspellen dat hij dit kopje naar zijn mond zal brengen en niet naar zijn oor. Ten tweede helpt ons spiegelneuronen-systeem ons bij het voorspellen van wat iemand anders gaat doen. Ten derde zijn we in staat om op basis van onze kennis over de wereld en de mensen te reflecteren over wat iemand anders aan het doen is. Wanneer we bijvoorbeeld zien hoe een volwassene een zuigflesje van tafel pakt, dan verwachten we dat hij dit naar de mond van de baby op zijn schoot gaat brengen en niet naar zijn eigen mond. In het dagelijkse leven werken deze drie mechanismen waarschijnlijk samen en vullen elkaar aan, maar in sommige situaties zullen we ook meer gebruik maken van het ene dan van het andere mechanisme om de personen om ons heen te begrijpen. In het Baby Research Center onderzoeken we hoe baby’s en jonge kinderen de vaardigheid ontwikkelen om mensen in hun omgeving te begrijpen. We bestuderen hoe zich de drie boven beschreven mechanismen in de eerste levensjaren ontwikkelen. Om dit te onderzoeken maken we gebruik van oogbewegingsmetingen, maar ook van EEG en gedragsstudies. Als we oogbewegingen meten, zijn we voornamelijk geïnteresseerd hoe een jong kind de handelingen van andere mensen bekijkt en of hij bijvoorbeeld met zijn blik vooruitloopt op de handeling en ons zo laat zien wat hij verwacht dat er zal gebeuren. In het EEG kunnen we de activiteit van het spiegelneuronen-systeem bestuderen en door gedragsstudies komen we veel te weten over war kinderen over de wereld en de mensen in hun omgeving weten. Studenten hebben in dit project de kans om kennis te maken met het actuele, zich snel ontwikkelende wetenschapsgebied van de developmental cognitive neuroscience. Ze kunnen meewerken in het opzetten van een onderzoek, ervaring opdoen met verschillende onderzoekstechnieken (gedragsstudies, EEG, oogbewegingsmeting etc.) en zelf testjes afnemen bij jonge kinderen. Voor meer informatie ga je naar www.babyresearchcenter.nl of kun je een email sturen naar [email protected]. Hunnius, S. & Bekkering, H. (2010). The early development of object knowledge: A study on infants' visual anticipations during action observation. Developmental Psychology, 46, 446-454. van Elk, M., van Schie, H.T., Hunnius, S., Vesper, C. & Bekkering, H. (2008). You’ll never crawl alone: Neurophysiological evidence for experience-dependent motor resonance in infancy. Neuroimage, 43, 808814. 8 Dangerous beauty Johan Karremans Veel onderzoek laat zien dat aantrekkelijkheid een enorme impact heeft op hoe mensen op elkaar reageren. Kort samengevat laat zowel neurofysiologisch als gedragsonderzoek zien dat aantrekkelijkheid leidt tot een sterke 'approach' (toenaderings-)respons: beloningssystemen in de hersenen worden actief en we worden op automatische wijze naar de ander 'toe getrokken' op het moment dat we een mooi iemand zien. Is het zo simpel, leidt aantrekkelijkheid altijd tot toenadering? Interessant is het feit dat deze conclusie geheel gebaseerd is op onderzoek waarbij proefpersonen een mooi gezicht op het computerscherm te zien kregen. Echter, in een recent onderzoek lieten we mannelijke proefpersonen plaatsnemen naast een mooie of minder mooie vrouw, en in deze studie vonden we precies het tegenovergestelde: mannen namen MEER afstand van een mooie dan van een minder mooie vrouw. In dit project zullen we voortborduren op deze bevindingen, proberen deze resultaten te repliceren en proberen deze resultaten beter te begrijpen. Voor meer informatie: [email protected]. 9 De effecten van een Cognitive Bias Modification Interpretation Training bij PTSS patiënten Rianne de Kleine, Eni Becker & Marcella Woud Na het meemaken van een traumatische gebeurtenis, zoals seksueel misbruik of mishandeling, ontwikkelen sommige mensen een posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Mensen die lijden aan een PTSS hebben last van voortdurende herbelevingen aan het trauma, gevoelens van schrikachtigheid en waakzaamheid en hebben de neiging alles dat hen aan het trauma herinnert te vermijden. In cognitieve modellen van PTSS wordt verondersteld dat het ontstaan en de instandhouding van deze ernstige angststoornis wordt veroorzaakt door negatieve interpretaties van (iemands reacties tijdens) het trauma en de gevolgen van het trauma. Voorbeelden van dit soort negatieve interpretaties zijn: “Het trauma gebeurde door de manier waarop ik handelde” of “Dat ik nu nog veel aan het trauma denk, is een teken dat er iets mis is met mij”. In de bestaande behandelingen voor PTSS wordt geprobeerd op een directe (expliciete) manier deze negatieve interpretaties en vermijdingsgedrag te veranderen. Hoewel deze behandelingen bewezen effectief zijn, is er nog genoeg ruimte voor verbetering, want helaas knapt nog steeds bijna de helft van de patiënten niet op van een behandeling. Cognitive Bias Modification (CBM) is een relatief nieuwe techniek, geworteld in de experimentele psychologie, waarin op een systematische wijze met behulp van een computertraining wordt geprobeerd cognitieve processen op een onbewuste manier te beïnvloeden. Het onderzoek naar CBM in PTSS is nog beperkt, maar onderzoek bij andere angststoornissen heeft laten zien dat CBM effectief is in het verminderen van cognitieve vertekeningen en angstklachten. Het doel van de huidige studie is om te bekijken of het mogelijk is de interpretatiestijl van PTSS patiënten te beïnvloeden met een CBM training. Nog niet eerder is het effect van een CBM training op interpretatiestijl bij PTSS patiënten onderzocht! Het huidige project biedt jou de kans mee te werken aan een groot toegepast onderzoek bij PTSS patiënten bij verschillende angstteams van Pro Persona. Je zult o.a. patiënten zien voor onderzoeksmetingen, contact met therapeuten onderhouden, patiënten helpen met de training, meedraaien in het PTSS-onderzoeksteam, etc. De studie is nog in de opstartfase, dus je wordt ook van harte uitgenodigd om al je creatieve ideeën voor een optimale studie-opzet en logistiek in te brengen! Neem gerust contact met mij op wanneer je vragen hebt, ook voordat je een keuze maakt: [email protected]. 10 A foreign language in the planning: How do first and second language speakers produce sentences? Kristin Lemhöfer, Frank Oppermann & Herbert Schriefers Speaking is a complex cognitive task, but healthy speakers can fluently utter several words per second without much effort. This is even true for a foreign language – when we have reached a certain level of proficiency, we are able to produce sentences in this language at a fairly normal pace. But how do we accomplish this remarkable speaking speed? One possibility is that speakers plan a large part of a sentence in advance, i.e. before they start to pronounce the first word. Some previous studies suggest that people differ in how they speak – some seem to engage in more advance planning than others. It has also been found that when we are ‘stressed’ – e.g. by other simultaneous cognitive tasks that require our attention -, we do not plan as much. So, how about second language speakers? Speaking in a second language often feels more demanding than in the native language. Does this mean that we plan less, because we need to concentrate on all aspects of this difficult foreign language? Or, on the contrary, do we plan more, because we want to make sure that the sentence ‘comes out’ correctly? In this project, we will investigate whether the sentence planning scope in a second language is different from that in the native language. Second language speakers, e.g. German students studying in Nijmegen, will be tested in a sentence production task in their second language, Dutch. For example, participants might have to describe scenes displayed as drawings (e.g. “the princess is kissing the frog”). The question then is, for instance, whether a word which has to be uttered later (e.g., “frog”) is already ‘active’ when a speaker starts with the sentence. One method to measure this activation is the so-called picture-word-interference paradigm: While the speaker is preparing his response, he gets to hear or read a supposedly irrelevant word (e.g., the name of another animal like “snake”]). However, in some cases, this ‘distractor word’ of course is not irrelevant at all, but has a relation with the critical word (“frog”), such as a semantic (i.e., content-based) relation in this case. If the occurrence of a word like “snake” influences how quickly the speakers start with their sentence The princess is kissing the frog, this means that speakers apparently had already prepared the utterance of “frog”. Different versions of this method can be applied, using different types of relations, different timings, etc. We can then investigate how far speakers plan their sentences in a first compared to a second language. This has not yet been investigated by anyone before and we already cannot wait to see what the findings will be…! 11 Hou je ogen en oren open! Rob van Lier & Arno Koning De integratie van allerlei sensorische prikkels, zoals beelden en geluiden, speelt een grote rol in ons dagelijks leven. Stel je nu het volgende eens voor: je ziet een afbeelding van een bos, een houten hut en een wegspringend hert. Tegelijkertijd hoor je of vogeltjes fluiten met in de verte een kabbelend beekje, of je hoort het gerommel van naderend onweer en een krakende houten deur. Hoe beïnvloedt de auditieve informatie jouw kijkgedrag, oftewel waar kijk je dan precies naar en hoelang? Tijdens dit project onderzoeken we de invloed van verschillende beelden en geluiden op het kijkgedrag van mensen. De emotionele context in beeld en geluid en de onderlinge samenhang zijn daarbij ook belangrijke variabelen (bijvoorbeeld een vrolijke scene met vrolijk geluid wordt wellicht heel anders verwerkt als dezelfde scene gekoppeld wordt aan een angstaanjagend geluid etc.). Voor het experiment zullen we o.a. gebruik maken van oogbewegingsapparatuur. 12 Stimuleer het brein Gilles van Luijtelaar Epilepsie is een ernstige neurologische stoornis die bij 1% van de Nederlanders voorkomt. Er zijn verschillende vormen van epilepsie, echter in alle gevallen is er sprake van een gestoorde hersenactiviteit en daarmee gepaarde klinische verschijnselen. Vaak gaat de ziekte epilepsie gepaard met cognitieve achteruitgang, ook kunnen de anti-epileptica cognitie verslechteren. Sommige vormen van epilepsie reageren slecht op bestaande medicatie, vooral temporaal kwab epilepsie is berucht. Een alternatieve behandelingswijze is neurochirurgie, echter in veel gevallen laat de locatie van de epileptische haard een operatie niet toe omdat er dan ernstig functieverlies optreedt. Voor een aantal van deze patiënten is elektrische stimulatie van het brein een mogelijk alternatief. Momenteel is dit vooralsnog in een zeer experimenteel stadium. Het onderzoek dat uitgevoerd wordt bij de onderzoeksgroep van Dr. Gilles van Luijtelaar richt zich op elektrische stimulatie van het brein bij ratten. Deze ratten staan model voor wat er zich bij de mens kan afspelen. De onderzoeken die uitgevoerd worden kunnen om ethische redenen niet bij de mens plaatsvinden. Er zijn verschillende benaderingen, afhankelijk van het soort epilepsie dat onderzocht wordt. De afdeling heeft veel expertise op het gebied van absence epilepsie en beschikt over een genetisch rattenmodel. Stimulatieonderzoek (waarbij een stimulatie-electrode geïmplanteerd wordt in het brein) richt zich allereerst op de gebieden waar de epilepsie opgewekt wordt (in de cortico-thalamo-corticale loop), een andere mogelijkheid is de afferente pathways te stimuleren. Onderzocht zullen onder meer worden de effecten van verschillende stimulatieparameters op de opgewekte responsies. Uitkomsten van dit onderzoek dragen bij tot mogelijke therapeutische toepassingen; het onderzoek is ook fundamenteel van aard omdat inzicht in het functioneren van het betrokken hersencircuit verkregen wordt. Ander onderzoek richt zich op het ontwikkelen van een diermodel voor temporaal kwab epilepsie. Hierbij zullen stoffen in het brein geïnjecteerd worden, en zal de elektrische hersenactiviteit rond het geïnduceerde focale gebied en in de andere hersenhelft gemeten worden. Indien op betrouwbare wijze epilepsie opgewekt kan worden, dan zal getracht worden ratten elektrisch te stimuleren. Tenslotte, een fascinerende nieuwe lijn van onderzoek betreft antiepileptogenese. Hierbij wordt door vroege behandeling de genetisch geprogrammeerde epilepsie voorkomen. Vroege behandeling en het evalueren van de effecten van de behandeling is interessant, boeiend en leerzaam. Samenvattend: de komende maanden is er voor studenten de mogelijkheid om te participeren in bovenstaand onderzoek. De studenten dienen zeer gemotiveerd te zijn voor neuroscience-achtig werk. De student krijgt ervaring in het opzetten, uitvoeren en analyse van EEG-gerelateerd wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast dient de locatie van de EEG elektrodes geverifieerd te worden aan de hand van kleuringen van het brein. Voor het uitvoeren van handelingen met proefdieren dient toestemming gevraagd en gekregen te worden via de proefdierkundige van deze universiteit. 13 Actieve Waarneming Eric Maris Waarnemen is meer dan het passief registreren van de zintuiglijke input. Het is een actief proces waarin de waarnemer een belangrijke rol speelt. Dit blijkt onder andere uit het feit dat we een stimulus kunnen verwachten en er aandacht voor hebben. Dat verwachting bepalend is voor je waarneming merk je als je na een vertrouwde ringtone (bijvoorbeeld, het geluid dat een telefoongesprek van je moeder aankondigt) ineens iemand anders aan de lijn krijgt (een broer of zus die je moeders telefoon gebruikt). Het hebben van een verwachting is ook bepalend voor het feit dat je jezelf niet kunt kietelen. Als je jezelf probeert te kietelen dan weet je immers precies waar, wanneer en hoe je dat zult doen, en dan is de gewaarwording geheel anders dan wanneer een ander je kietelt. De bewegingen van die ander zijn immers onvoorspelbaar en dus onverwacht. Aandacht en verwachting overlappen elkaar in veel situaties, maar toch is er belangrijk verschil. Het bijzondere van aandacht is dat het altijd te maken heeft met de uitvoering van een bepaalde taak. Bijvoorbeeld, bij het autorijden heeft een chauffeur vooral aandacht voor bewegende voorwerpen in de nabijheid van het wegdek. Aandacht zorgt ervoor dat deze voorwerpen beter en sneller worden waargenomen. Bij het richten van de aandacht maken wij gebruik van voorspellingen gebaseerd op ervaring (bijvoorbeeld, dat er binnen 100 m een druk fietspad de weg kruist). Dit maakt dat de effecten van aandacht en verwachting vaak moeilijk te scheiden zijn. Verwachting en aandacht zijn mogelijk dankzij het feit dat mensen (en dieren) voortdurend voorspellingen maken van hun omgeving. Door ervaring hebben we geleerd dat onze omgeving op een voorspelbare manier verandert: de ene stimulus/gebeurtenis voorspelt een andere. Op deze manier is te begrijpen waarom bij een nieuwe uitvoering van een bekend muziekstuk de nieuwe elementen zo erg opvallen. Bij het horen van een bekend muziekstuk kan men immers voorspellingen maken van de passages die nog moeten komen. Dit laat zien dat de waarneming geen zuivere registratie is, maar interactie tussen zintuiglijke informatie en informatie die in het brein ligt opgeslagen. Als honoursstudent krijg je de mogelijkheid om mee te kijken binnen een lopend onderzoek naar de breinmechanismen achter verwachting, aandacht, herkenning, of relevantie. Samen met leden van de onderzoeksgroep (postdoc, AIO’s, stagiaires) zullen wij een onderzoeksvraag formuleren en een experiment opzetten waarmee wij deze vraag kunnen beantwoorden. Naast een gedragsexperiment, is het in principe ook mogelijk om een EEGexperiment te doen. Dit vereist enige kennis van neurofysiologische mechanismen achter cognitie alsook een vaardigheid in data-analyse. 14 Neurale organisatie van doelgericht gedrag Pieter Medendorp Ons dagelijkse leven zou je kunnen beschrijven als een reeks van doelgerichte handelingen, in sommige gevallen relatief eenvoudig en direkt, zoals het aanbellen bij een huis; in andere gevallen meer abstract zowel in plaats als tijd, zoals het plannen en organiseren van een universitaire studie. Onze onderzoeksgroep richt zich op neurale processen die ten grondslag liggen aan het sturen van eenvoudige doelgerichte acties: oog- en handbewegingen in de richting van een visueel doel. Hierbij spelen allerlei hogere cognitieve functies een rol, zoals aandacht, geheugen en beslissingsprocessen. Wij bestuderen hoe het brein de doelen voor potentiele acties opslaat, hoe het deze informatie up-to-date houdt in plaats en tijd, hoe het doel voor actie geselecteerd wordt en hoe de uiteindelijk gekozen actie tot uitvoer gebracht wordt. Om deze vragen te beantwoorden maken we gebruik van verschillende onderzoekstechnieken, zoals modelsimulaties, gedragsexperimenten en neuro-imaging methoden als fMRI en M/EEG (Magneto/Electro-EncefaloGrafie). De studenten zullen, onder supervisie, (i) literatuurstudies verrichten en relevante artikelen bediscussiëren; (ii) een gedrags- of neuroimaging experiment opzetten en uitvoeren; (iii) eenvoudige analyses op de data verrichten; en (iv) rapporteren over het onderzoek. Voor meer informatie, zie www.sensorimotorlab.com. 15 SPRING! ---Angstontwikkeling bij kinderen Rianne van Niekerk & Eni Becker De afdeling Klinische Psychologie van de Radboud Universiteit, Pro Persona, Hendriks & Roosenboom en HSK werken samen in een onderzoek naar veerkracht bij kinderen van ouders die een angststoornis hebben. Dit onderzoek heet SPRING, Social anxiety and Panic Research, Impact on the Next Generation. Het doel van het onderzoek is uit te zoeken welke kinderen tekenen vertonen van een beginnende angststoornis. Kinderen van ouders met een angststoornis lopen namelijk een 2-3 keer grotere kans om ook een stoornis te ontwikkelen. Ook kijken we welke factoren kinderen beschermen tegen het ontwikkelen van een angststoornis. Uiteindelijk moet deze kennis leiden tot mogelijkheden om angst bij kinderen vroeg te kunnen herkennen en te behandelen, of te voorkomen. Wij kijken voornamelijk naar een onderwerp waar in de kinderpsychologie nog weinig onderzoek naar gedaan is, namelijk vertekening in informatieverwerking. De manier waarop angstige mensen de wereld om zich heen interpreteren en onthouden, lijkt één van de oorzaken van het ontwikkelen van een stoornis. Deze veranderde informatieverwerking meten we met computertaken en we hopen zo zicht te krijgen op onbewuste processen die ten grondslag kunnen liggen aan het ontwikkelen van een angststoornis. Het praktische nut van dit onderzoek is uiteindelijk vooral gelegen in het feit dat er bewezen effectief preventieprogramma's bestaan die helpen het ontwikkelen van een angststoornis bij kinderen te voorkomen. Het blijkt tot nu toe alleen lastig kinderen te identificeren die naar verwachting de meeste baat van zo'n programma zullen hebben. Het SPRING onderzoek hoopt hier met de verwachte uitkomsten verandering in te kunnen brengen, en een doelmatige inzet van deze preventieprogramma's mogelijk te maken. Als honoursstudent heb je de kans actief mee te werken in een groot onderzoek en ervaring op te doen met klinisch werken. Je krijgt training in diagnostiek bij kinderen, waardoor je angststoornissen leert diagnosticeren bij kinderen. Ook doe je impliciete taken met kinderen in ons mobiele onderzoekslab. Graag brainstormen we over jouw ideeën die we aan dit onderzoek kunnen toevoegen, of kunt uitvoeren in je eigen onderzoekslijn. Bovendien ben je onderdeel van een grote onderzoeksgroep in klinische psychologie, waarvan je de tweewekelijkse onderzoeksvergaderingen bij mag wonen. Voor meer informatie, mail naar: [email protected]. Beidel, D.C., & Turner, S.M. (1997). At risk for anxiety: I. Psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 918-924. Schneider, S., Unnewehr, S., In-Albon, T., & Margraf, J. (2008). Attention bias in children of patients with panic disorder. Psychopathology, 41, 179-186. 16 Stress, vermoeidheid en presteren Arne Nieuwenhuys Er zijn situaties waarin mensen onder hoge stress en vermoeidheid moeten presteren. Denk aan topsporters die op een belangrijke wedstrijd het beste van zichzelf willen laten zien, brandweermannen die een brandend huis binnengaan op zoek naar overlevenden, of politieagenten in confrontatie met een gevaarlijke verdachte. Maar denk ook aan de scholier die na een nacht slecht slapen zijn best doet om goed te scoren op een examen, of aan de bankmedewerker die na een avond overwerken moeite heeft om achter het stuur wakker te blijven. Hoe beïnvloeden stress en vermoeidheid onze prestaties? Wat is hierin de rol van de persoon en wat die van de omgeving? Hoe kunnen stress en vermoeidheid tot een minimum beperkt worden? En kunnen we mensen helpen om ook onder hoge stress en vermoeidheid goed te blijven presteren? Binnen dit onderwerpgebied zijn er een aantal mogelijke projecten: - effecten van (taak)specifieke vs. aspecifieke vermoeidheid; - leren presteren onder hoge vermoeidheid; - relaties tussen stress en vermoeidheid bij het uitvoeren van een bewegingstaak; - effectief samenwerken in stressvolle omstandigheden. De projecten zullen overwegend van experimentele aard zijn, waarbij gegevens verzameld kunnen worden met betrekking tot de psychologische (bijv. gevoelens van angst en vermoeidheid) en fysiologische (bijv. hartslag) toestand van mensen, het vertoonde gedrag (bijv. reactietijden, bewegingstijden, beslissingen) en de prestatie (bijv. score of nauwkeurigheid) op een bepaalde taak. De experimenten kunnen plaatsvinden in het lab, maar er kan - afhankelijk van het project - ook samengewerkt worden met specifieke beroepsgroepen, zoals de politie of de brandweer. Voor meer informatie: Arne Nieuwenhuys, [email protected]. 17 Cognitieve distractie en de ervaring van pijn: wat is de rol van persoonlijkheid in deze relatie? Joukje Oosterman Wanneer we pijn ervaren, richten we automatisch de aandacht op de pijnlijke stimulus. Een direct gevolg hiervan is dat er minder aandacht overblijft voor andere (cognitieve) processen. Echter, een pijnstimulus wordt ook als minder ernstig ervaren indien tegelijkertijd een aandachtvragende taak wordt uitgevoerd (een voorbeeld van cognitieve distractie). Dit impliceert een bidirectionele relatie tussen pijn en aandacht. Veel studies tot op heden hebben evidentie geleverd voor of het effect van pijn op aandacht, of het effect van een aandachtvragende taak op de pijnervaring. Er zijn echter nauwelijks studies die beide relaties tegelijkertijd bij dezelfde proefpersonen binnen één studie hebben bekeken. Daarnaast is er nog weinig bekend over hoe moeilijk de afleidende taak moet zijn om inderdaad de ervaring van pijn te verminderen. In zeer recent onderzoek is gevonden dat mogelijk de persoonlijkheid een belangrijke rol speelt in de mate van pijnervaring en in hoeverre deze pijnervaring gemoduleerd kan worden door cognitieve distractie. In het bijzonder bleek dat mensen die hoog scoorden op de zogeheten neuroticisme schaal, een sterk effect lieten zien van de cognitieve distractie op de ervaring van pijn. Tevens bleken deze mensen een sterker afleidend effect van de pijnprikkel op de cognitieve taakprestatie te laten zien. Dit onderzoek richt zich in meer detail op de relatie tussen cognitieve distractie en de pijngevoeligheid. Er wordt onderzocht in hoeverre er een wederzijdse relatie is tussen het cognitief functioneren en de pijnervaring, en in hoeverre de persoonlijkheid hier een rol in speelt. Voor meer informatie: Joukje Oosterman, [email protected]. Moore, D.J., Keogh, E., & Eccleston, C. (2012). The interruptive effect of pain on attention. Quarterly Journal of Experimental Psychology (Hove), 65, 565-586. Buhle, J., & Wager, T.D. (2010). Performance-dependent inhibition of pain by an executive working memory task. Pain, 149, 19-26. 18 Hoe gebrek aan intenties zich uit in gedrag Edita Poljac Menselijke interactie met de omgeving is normaal gesproken doelgericht. We bewegen ons door de ruimte heen, manipuleren met objecten, werken met andere mensen samen, meestal met een bepaald doel in ons achterhoofd. We doen dit grotendeels moeiteloos en pas als het misgaat merken we hoe belangrijk het is om intenties te kunnen vormen en deze te kunnen uitvoeren. We vinden het bijvoorbeeld lastig om ons te concentreren op taken als we moe zijn en maken dan vaker fouten of het duurt langer voor we ons doel hebben bereikt. Deze verslechtering in prestatie is van tijdelijke aard. In sommige patiënten is de mate van doelgericht gedrag echter voortdurend verlaagd. Zo worden bijvoorbeeld mensen met Gilles de la Tourette in hun dagelijks functioneren geconfronteerd met de neiging om bepaalde gedragingen dwangmatig uit te voeren. Het interessante is dat de dwangmatigheid in deze patiënten tijdelijk verdwijnt als ze met een duidelijk doel aan de slag moeten. Denk ook aan mensen met autisme die vaak rigide gedrag laten zien. Rigiditeit wordt in deze patiëntengroep ook verlaagd in taken met heldere instructies. Het is duidelijk dat intenties ons gedrag sturen. We zouden bovendien ook kunnen zeggen dat intenties het verwerken van de taakirrelevante informatie tegen houden en uitfilteren. De vraag die we ons in deze onderzoekslijn stellen is hoe gebrek aan intenties—zoals waargenomen in bepaalde patiëntengroepen—zich uit in gedrag en wat het achterliggende neurocognitieve mechanisme is. Om deze vragen te beantwoorden maken we gebruik van experimentele paradigma’s waarin mensen wordt gevraagd snel tussen cognitieve taken te wisselen en waarbij de taken al dan niet van tevoren gespecificeerd zijn. We kijken hierbij naar gedragsmaten (reactietijden en fouten) en hersenactiviteit (EEG, MRI). Voor meer informatie: [email protected]. 19 Angst voor terugkeer van kanker – onbewuste processen Judith Prins &Eni Becker De afdeling Medische Psychologie van het UMC St Radboud werkt samen met de afdeling Klinische Psychologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in een onderzoek naar onbewuste processen die een rol spelen bij angst voor terugkeer van kanker. Angst voor terugkeer van kanker is een angst die iedere patiënt met kanker in meer of minder mate ervaart en die een enorme invloed kan hebben op de kwaliteit van leven. Angst is normaal gesproken een gezonde reactie op dreigend gevaar: Het motiveert om te vluchten of waakzaam te zijn. Angst voor recidive kan dus constructief zijn, het houdt de patiënt alert op mogelijke symptomen en motiveert bijvoorbeeld om onder medische controle te blijven en wellicht gezonder te leven. Maar wanneer angst zeer groot of langdurig aanwezig is en beperkingen geeft in het dagelijks leven, dan is deze angst niet langer functioneel. De manier waarop angstige mensen de wereld om zich heen interpreteren en onthouden kan bijdragen aan het ontwikkelen en in stand houden van ernstige angst. Deze veranderde informatieverwerking kan gemeten worden met specifieke computertaken. Het doel van dit onderzoek is om deze computertaken toe te spitsen op angst voor terugkeer van kanker. Zo kan inzicht verkregen worden in onbewuste processen die een rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van hoge angst. Op dit moment worden in een lopende studie patiënten met borstkanker en prostaatkanker gevraagd in losse woorden aan te geven waaraan ze denken bij de ziekte kanker en de angst voor terugkeer van de ziekte kanker. Deze woorden zullen gebruikt gaan worden voor de ontwikkeling van nieuwe computertaken voor onbewuste processen, zoals bijv. een emotional Stroop task en/of een implicit association task. Het onderzoek waarin de honoursstudent een actieve rol speelt zal bestaan uit een kwalitatieve data-analyse van deze woorden waarbij er gekeken zal worden naar rangorde en verschillen tussen tumorsoorten, hoog en laag angstige patiënten en demografische variabelen. De resultaten van deze kwalitatieve data-analyse zullen gebruikt worden voor het ontwikkelen van nieuwe computertaken die de student vervolgens in een pilot-studie zal testen. Custers JAE, van den Berg SW, van Laarhoven HWM, Bleiker EMA, Gielissen MFM, Prins JB. Cancer Worry Scale as instrument for detecting Fear of Recurrence in breast cancer survivors. Cancer Nursing 2013. Epub ahead of print Custers JAE, Becker ES, van Laarhoven HWM, Rinck M, Prins JB. Selective attention and fear of recurrence in breast cancer survivors. Submitted. Erblich, J., Montgomery, G. H., Valdimarsdottir, H. B., Cloitre, M., & Bovbjerg, D. H. (2003). Biased cognitive processing of cancer-related information among women with family histories of breast cancer: evidence from a cancer stroop task. Health Psychology, 22, 235-244. Mehnert, A., Berg, P., Henrich, G., & Herschbach, P. (2009). Fear of cancer progression and cancer-related intrusive cognitions in breast cancer survivors. Psycho-Oncology, 18, 1273-1280. Simard, S., Savard, J., & Ivers, H. (2010). Fear of cancer recurrence: specific profiles and nature of intrusive thoughts. Journal of Cancer Survivorship, 4, 361-371. 20 Why self-affirmation works Roos Vonk In a self-affirmation task, participants are asked to think about their personal values and write about why these values are important to them. Several studies show that this has many beneficial effects (for reviews: Aronson et al., 1999; Sherman & Cohen, 2006; Steele, 1988). After a self-affirmation manipulation, for instance, participants become more open-minded (they are more responsive to counter-attitudinal information), less hostile toward outgroup members, and less defensive in response to criticism. Also, the ego depletion effect is reduced (Schmeichel & Vohs, 2009), so they are more likely to accomplish long-term goals that require effort. The process underlying these effects of self-affirmation is still unclear. It has been shown that it is not a mood effect. It is possible that self-affirmation enhances one’s level of construal, focus on one’s ideal self, and promotion focus (cf. Psychlopedia). In the present research project, we want to examine another possibility. When people think about their important values, they almost always appear to think of values that connect them with others, such as love, friendship, and trust. According to Crocker, Niiya, and Mischkowski (2008), self-affirmation therefore makes people more trusting, open, and loving. These feelings, in turn, reduce the likelihood of defensiveness. To test this explanation, we can manipulate the type of values are activated in a selfaffirmation exercise: either social, interdependent values such as love, cooperativeness, and relatedness, or individual, independent values such as autonomy, competence, and authenticity. The question is whether the effect of self-affirmation is stronger in the former case. In addition, there is plenty of room for the student’s own ideas, by introducing additional manipulations and dependent variables. Aronson, J., Cohen, G., & Nail, P.R. (1999). Self-affirmation theory: An update and appraisal. In E. HarmonJones, & J. Mills (Eds.) Cognitive dissonance: Progress on a pivotal theory in social psychology (pp. 127147). American Psychological Association: Washington, D.C. Crocker, J., Niiya, Y., & Mischkowski, D. (2008). Why does writing about important values reduce defensiveness? Self-affirmation and the role of positive other-directed feelings. Psychological Science, 19, 740-747. Psychlopedia http://www.psych-it.com.au/Psychlopedia/article.asp?id=51. Retrieved October 23, 2010 Schmeichel, B. J., & Vohs, K. D. (2009). Self-affirmation and self-control: Affirming core values counteracts ego depletion. Journal of Personality and Social Psychology, 96, 770-782. Sherman, D. K., & Cohen, G. L. (2006). The psychology of self-defense: Self-affirmation theory. In M. P. Zanna (Ed.) Advances in Experimental Social Psychology (Vol. 38, pp.183-242). San Diego, CA: Academic Press. Steele, C. M. (1988). The psychology of self-affirmation: Sustaining the integrity of the self. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experimental social psychology (Vol. 21, pp. 261-302). San Diego, CA: Academic Press. 21 Hoe kunnen de angsten van een zwangere vrouw haar ongeboren kind beïnvloeden? Carolina de Weerth & Roseriet Beijers Prenatale stress en angsten bij de moeder zijn gerelateerd aan slechtere zwangerschapsuitkomsten en verschillende ontwikkelingsproblemen in de kinder- en tienerjaren. Zo zijn zwangerschaps angsten en stress al in verband gebracht met cognitieve, gedrags, en emotionele problemen, als ook zelfs meer ziektes en gezondheidsklachten vroeg in het leven (zie onder meer referenties hieronder). De grote vraag is echter hoe werken deze zwangerschapsangsten en negatieve gedachten van de moeder door op de foetus? Opvallend hierbij is dat zwangerschapsgerelateerde angsten, zoals de angst voor de bevalling of de angst om een gehandicapt kind te baren vaak meer voorspellende waarde hebben voor uitkomsten, dan dagelijkse stressoren of belangrijke negatieve gebeurtenissen in het leven van de zwangere vrouw. Bovendien lijkt het mechanisme niet puur in het fysiologische stresssysteem te liggen omdat zwangerschapsangsten en -uitkomsten bij het kind zwak gerelateerd zijn aan stress hormonen. In dit project gaan we deze vraag proberen te beantwoorden. Als het stresssysteem niet het hele antwoord op deze vraag lijkt te zijn, dan zouden de angsten van de moeder gepaard moeten gaan met andere lichamelijke processen. We gaan onderzoek doen naar drie mogelijke kandidaten, namelijk: - voedingspatroon, - slaappatroon en - bewegingspatroon. Het is goed mogelijk dat moeders met zwangerschapsangsten anders gaan eten en/of meer of minder gaan slapen of bewegen en dat hierdoor de ontwikkeling van de foetus wordt beïnvloedt. Om dit te onderzoeken zal een groep zwangere vrouwen worden geworven en door middel van vragenlijsten en eenvoudige dagboeken worden onderzocht op zwangerschapsangsten, dagelijkse activiteiten en voeding. De precieze design van de studie zal samen met de studenten worden bepaald. Gezien dat dit een zelfstandige studie betreft, is er veel ruimte voor eigen inbreng en zullen de studenten zelf het onderzoek opzetten en uitvoeren. Voor meer informatie: [email protected] Tollenaar, M.S., Beijers, R., Jansen, J., Riksen-Walraven, J.M., de Weerth, C. (2011). Maternal prenatal stress and cortisol reactivity to stressors in human infants. Stress, 14(1):53-65. Beijers, R., Jansen, J., Riksen-Walraven, M., de Weerth, C. (2010). Maternal prenatal anxiety and stress predict infant illnesses and health complaints. Pediatrics, 126(2), e401-9. Gutteling, B.M., Weerth, C. de, Buitelaar, J.K. (2007) Prenatal stress and mixed-handedness. Pediatric Research, 62, 586-590. Gutteling, B.M., de Weerth, C., Zandbelt, N., Mulder, E.J.H., Visser, G.H.A., Buitelaar, J.K. (2006) Does prenatal maternal stress adversely affect the child’s learning and memory at age six? Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 789-98. Gutteling, B.M., de Weerth, C., Buitelaar, J.K. (2005) Prenatal stress and children’s cortisol reaction to the first day of school. Psychoneuroendocrinology, 30, 541-549. Weerth, C. de, Buitelaar, J.K., Mulder, E.J.H. (2005) Prenatal programming of behavior, physiology and cognition. Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 29, 207-208. 22
© Copyright 2024 ExpyDoc