Burgerlijk recht Mr. W.L. Valk, mr. A.G. Castermans, mw.mr. M.E. Franke Contractenrecht Mr. A.G. Castermans De arglistige debiteur; artikel 1283 BW/Wettelijke rente; artikel 1286 lid 3 BW. Algemeen Mr. W.L. Valk 150 jaar Burgerlijk Wetboek Het Burgerlijk Wetboek bestaat honderdvijftig jaar. En dat wordt gevierd. Leiden alleen al beleefde twéé feestelijke bijeenkomsten. Er vloeide veel drukinkt. Met nieuwjaar verscheen het jaarboek 1988 van de BW-krant: Oud en Nieuw (besproken in AA 1988, p. 594). Kluwer volgde met de bundel Recht vooruit. Het NJB (afl. 20) kwam met De codificatiegedachte, terwijl het WPNR (afl. 5885) en Justitiële Verkenningen (afl. 6) een themanummer wijdden aan het jarige wetboek. Ook de Hoge Raad bestaat honderdvijftig jaar. Leden en oud-leden van de raad schreven Hoge Raad der Nederlanden 1838-1988. Een portret. Verder verscheen De Hoge Raad der Nederlanden. De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel (beide W.E.J. Tjeenk Willink). Invoering Nieuw BW De gemeente 's-Hertogenbosch pleegde wanprestatie tegenover crediteur BVG 'in het duidelijk besef ... dat daardoor schade aan BVG werd toegebracht' en is daarom te beschouwen als een arglistig debiteur in de zin van artikel 1283 BW, aldus het hof. De gemeente betwist dit oordeel in cassatie. De Hoge Raad in HR 10 augustus 1988, RvdW 140 verwerpt het cassatieberoep, omdat in 's-hofs oordeel besloten ligt dat de gemeente zich er van bewust moet zijn geweest 'dat haar gedragingen en de daarmee door haar beoogde gevolgen ter zake van de bebouwing van de ten processe bedoelde terreinen aan BVG goede grond zouden geven voor een beroep op wanprestatie en dat de gemeente derhalve het risico dat zij op grond van deze gedragingen en gevolgen schadeplichtig zou blijken, bewust heeft ge- De arglistige debiteur is niet per se een schurk. Hij weet dat de kans van slagen van een beroep door zijn wederpartij op wanprestatie, groot is. Wat is het rechtsgevolg? De Hoge Raad: 'In een zodanig geval is er geen reden de omvang van de te vergoeden schade te beperken tot hetgeen de tekortschietende partij bij het aangaan van de overeenkomst aan als gevolg van haar eventuele tekortkomingen te verwachten schade heeft kunnen voorzien.' Honderdvijftig jaar. Als het aan minister Korthals Altes (NRC Handelsblad van 29 september 1988) ligt, zal het Burgerlijk Wetboek niet veel ouder worden. Indien het kabinet de rit uitzit, valt invoering van de boeken 3, 5 en 6 en titel 7.1 van het Nieuw BW per 1 januari 1992 te verwachten. En daarmee resteren van het wetboek van 1838 alleen de bepalingen van het erfrecht en de meeste bijzondere overeenkomsten. Voordat het zover is, worden de bepalingen van het nieuwe wetboek per boek doorgenummerd (zoals destijds ook bij de boeken 1 en 2 is geschied) en krijgt de praktijk twee jaar de tijd zich—zonder dat nog wijzigingen in de wetstekst worden aangebracht — op het nieuwe recht voor te bereiden. Het rechtsgevolg heeft betrekking op het bepalen van de omvang van de schadevergoeding. In geval van wanprestatie geldt hier — zo mogen wij aannemen, net als bij onrechtmatige daad — de leer van de toerekening naar redelijkheid; Asser-Hartkamp 1 (1988), nr. 435 en — impliciet — Van der Grinten, noot onder HR 29 april 1988, NJ 1988, 773. Hierbij is de voorzienbaarheid van de schade een belangrijke factor, zo blijkt uitdrukkelijk uit artikel 1283 BW, geschreven voor schadevergoeding op grond van wanprestatie. Het artikel geeft een nadere beperking: alleen die schade die de debiteur bij het aangaan van de overeenkomst kon voorzien, komt voor vergoeding in aanmerking. Het slot van het artikel maakt hierop een uitzondering: deze beperking geldt niet voor de arglistige debiteur. De beslissing van de Hoge Raad blijft onder KATERN 29 1185 het nieuwe recht van belang. Wees Asser-RuttenHartkamp I (1984) in nr. 435 nog vrij stellig van de hand dat het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst ook in het kader van artikel 6.1.9.4 NBW een rol zou kunnen spelen, in Asser-Hartkamp I (1988) ziet Hartkamp meer ruimte voor toepassing van de regel van artikel 1283 BW. Vergelijk M.M. Olthof, BW-krant jaarboek 1988, p. 41. Weldoen geeft rente, wanprestatie evenzeer. BVG vordert van de gemeente 's-Hertogenbosch een voorschot op de in een schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding en over dit voorschot de wettelijke rente. Het hof wijst deze vordering toe en berekent de rente vanaf de dag dat BVG de schade heeft gevorderd, 10 oktober 1980. De Hoge Raad honoreert op dit punt het cassatieberoep van de gemeente: volgens artikel 1286 lid 3 BW dient de wettelijke rente te worden berekend vanaf de dag dat deze uitdrukkelijk in rechte of door een schriftelijke aanmaning is gevorderd. Dit heeft BVG op 12 juni 1984 gedaan. De wettelijke rente is pas op deze datum gaan lopen. In het nieuwe BW geldt een ander moment. Artikel 6.1.9A.8 lid 1 bepaalt dat de wettelijke rente verschuldigd is over de periode dat de schuldenaar met de voldoening van een geldsom in verzuim is geweest. De schuldenaar is in verzuim zodra de vordering uit de schadevergoedingsverbintenis opeisbaar is, zie artikel 6.1.8.8 sub b. Wanneer is deze opeisbaar? Dit hangt er van af of de abstracte of concrete wijze van schadeberekening wordt gehanteerd. De abstracte wijze leidt tot het moment dat het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan, de concrete wijze tot het moment dat de benadeelde zelf het bedrag aan een derde heeft moeten betalen. Zie de memorie van antwoord bij artikel 6.1.9A.8 lid 1, PG boek 6, p. 475 en Compendium HijmalOlthof1988, nrs. 380, 383 (slot) en 392 (2b). In het kader van wanprestatie kan dit er toe leiden dat de vordering uit de schadevergoedingsverbintenis eerder opeisbaar is dan die uit de overeenkomst zelf: als de crediteur in geval van anticipatory breach (artikel 6.1.8.5 NBW) een dekkingskoop verricht en de koopprijs betaalt voordat de contractuele vordering opeisbaar is. KATERN 29 Zakenrecht Mr. A.G. Castermans Hypotheek na beslag In het vorige Katern (nr. 28) is melding gemaakt van HR 13 mei 1988, RvdW 1988, 93. Hierbij is een fout gemaakt: op p. 1140, rechterkolom, tweede regel van boven, moet staan: 'Het hof is van oordeel dat S...' (in plaats van A). Inmiddels is het arrest gepubliceerd in de NJ 1988, 748. Van der Grinten uit in zijn noot kritiek op het arrest. Hij ziet geen goede grond de vordering van de hypothecaire schuldeiser, voorzover de opbrengst van het desbetreffende onroerend goed de vordering van de beslaglegger overtreft, achter te stellen bij die van de beslaglegger. De hypotheekhouder 'kan als schuldeiser in het faillissement opkomen. Hij kan geen preferentie doen gelden op de opbrengst, doch evenmin is er reden zijn vordering achter te stellen bij die van andere concurrerende schuldeisers' zoals de beslaglegger, aldus Van der Grinten. Onrechtmatige Daad Mw.mr. M.E. Franke De vervuiler betaalt Het arrest van de Hoge Raad betreffende de zoutlozingen van de Franse kalimijnen (HR 23 september 1988, RvdW 1988,150). 1 De casus Nederlandse kwekers lijden schade doordat Franse kalimijnen (MDPA) afvalzouten lozen in de Rijn. Vast staat dat een lineair verband aanwezig is tussen toeneming van het zoutgehalte van de Rijn (en daarmee van het sproeiwater van de kwekers) en een evenredige vermindering van opbrengst en kwaliteit van de door de kwekers geteelde gewassen. De kwekers hebben een verklaring voor recht gevorderd dat het lozen van afvalzouten in de Rijn door de mijnen ten opzichte van hen onrechtmatig is. Verder eisen zij vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden schade 'met dien verstande 1186 dat zij slechts vergoeding verlangen van de schade die wordt veroorzaakt door de toeneming van de zoutbelasting als gevolg van de zoutlozingen door deMDPA'. De rechtbank wijst deze vorderingen toe. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De mijnen stellen cassatieberoep in. 2 De onrechtmatigheidsvraag Het cassatiemiddel betwist in een aantal onderdelen de onrechtmatigheid van de zoutlozingen. ste stroom-arrest (HR 19 maart 1915, NJ 1915, p. 691)1 waarin de Hoge Raad overwoog dat iedere oevereigenaar het rivierwater mocht gebruiken, 'mits door dat gebruik andere oevereigenaren niet op bovenmatige wijze in hun gebruiksrecht worden benadeeld'. Opvallend is dat de Hoge Raad blijkbaar meent dat kwekers anno 1988 mogen verwachten dat de Rijn redelijk schoon is en dat zij haar bijnaam van open riool van Europa geen eer aan doet. Als een verbod van onrechtmatig handelen wordt gevorderd, kunnen zwaarwegende maatschappelijke belangen bij voortzetting van de activiteiten een rol spelen. In HR 3 april 1987, NJ 1987, 703 (Van Gastel/Van den Heuvel) werd geanticipeerd op artikel 6.3.1.5b NBW: een verbodsvordering kan worden afgewezen, wanneer de gedraging op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld. De benadeelde behoudt dan wel zijn recht op schadevergoeding. De mijnen hadden in de loop van de procedure betoogd dat zij door het betalen van schadevergoeding zouden zijn gedwongen de exploitatie van de mijnen te staken en daarmee in een zwaarwegend maatschappelijk belang werden getroffen. De schadevergoedingsactie zou feitelijk dus neerkomen op een verbodsactie, die op grond van het belang van de mijnen niet kan worden toegewezen. Het hof gaat niet mee in deze redenering. Evenmin de Hoge Raad. Van de kalimijnen was schadevergoeding geëist; er was geen vordering tot stopzetting van de lozingen ingesteld. In dat geval kon het hof 'het belang van MDPA bij voortzetting van de exploitatie van de mijnen buiten beschouwing laten', aldus de Hoge Raad. — Zwaarwegende maatschappelijke belangen — De door het hof gehanteerde beoordelingsmaatstaf en de door hem gemaakte belangenafweging De Hoge Raad neemt het oordeel van het hof met betrekking tot de zorgvuldigheid over, overwegende dat: uitgangspunt dient te zijn dat het antwoord op de vraag of degene die stoffen loost in een rivier in strijd handelt met de zorgvuldigheid die hem betaamt jegens degenen die benedenstrooms van het rivierwater gebruik maken afhangt van de aard, de ernst en de duur van de aan deze laatsten toegebrachte schade en de verdere omstandigheden van het geval, waarbij o.m. moet rekening worden gehouden enerzijds met de aard en het gewicht van de door de lozingen gediende belangen en anderzijds met de door het benedenstroomse gebruik gediende belangen, alsmede met de mate waarin het gebruik benedenstrooms gevoelig is voor de geloosde stoffen. 'Aard, ernst en duur van de schade en de verdere omstandigheden van het geval'. Het Vermeulen/ Lekkerkerker-criterium (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278) betreffende hinder, doet (in iets uitgebreide vorm) nog steeds dienst. Wat betreft de 'verdere omstandigheden' van het geval moet volgens de Hoge Raad rekening worden gehouden met onder meer de wederzijdse belangen van partijen en met de mate waarin 'het gebruik benedenstrooms gevoelig is voor de geloosde stoffen'. Bij deze laatste zinsnede moet waarschijnlijk worden gedacht aan de overweging van het hof dat niet is gebleken 'dat het om voor het betrokken gebied zo uitzonderlijke cultures gaat, dat daarmee bij de afweging van belangen van pp. niet of niet ten volle rekening behoort te worden gehouden'. Verder verdient het vervolg van de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad aandacht: Bedacht dient hierbij te worden dat bij de weging van deze wederzijdse belangen aan de belangen van de benedenstroomse gebruiker in zoverre een bijzonder gewicht toekomt dat deze in beginsel mag verwachten dat de rivier niet door omvangrijke lozingen bovenmatig wordt vervuild. 3 Het causaal verband Verder werd het oorzakelijk verband tussen lozingen en schade door de mijnen aangevochten. De schade van de kwekers bestond in de kosten van de maatregelen die de kwekers moesten treffen om water van door hen gewenste kwaliteit te verkrijgen. Omdat de Rijn ook door andere oorzaken dan de lozingen van de mijnen reeds te zout was, 'zouden deze maatregelen evenzeer getroffen zijn, indien op het Rijnwater in het geheel geen zout zou worden geloosd', 'Dan veroorzaakt het zout dat MDPA en andere zoutlozers aan de Rijn toevoegen voor de kwekers geen (verdere) schade', aldus het cassatiemiddel. Ook deze stelling wordt door de Hoge Raad Het woordgebruik herinnert aan het eerste Voor- 1 Ook geciteerd door A.G. Franx in zijn conclusie. KATERN 29 1187 verworpen. De maatregelen van de kwekers zijn getroffen met het oog op de totale zoutbelasting, dus zowel met het oog op de natuurlijke belasting als op de 'schade die als gevolg van de voortdurende onrechtmatige lozingen viel te verwachten'. Daarom gaat het niét om maatregelen die 'los van concreet onrechtmatig handelen ter voorkoming van schade zijn genomen', zo overweegt de Hoge Raad. Het causale verband is dus wel degelijk aanwezig en niet van belang is 'of de maatregelen ook zouden zijn genomen (...), indien geen sprake zou zijn geweest van de onrechtmatige zoutlozingen'. De onrechtmatigheid van de lozingen stond vast, evenzo het lineair verband tussen de lozingen en de kwaliteitsvermindering van de gewassen. De maatregelen van de kwekers kunnen dan worden aangemerkt als 'redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht'. Die tekst, afkomstig uit artikel 6.1.9.2 lid 2 NBW, wordt hier geparafraseerd door de Hoge Raad. 4 Causaliteit en schadevergoeding Men spreekt van alternatieve causaliteit, wanneer schade het gevolg is van twee of meer gebeurtenissen die ieder op zichzelf voldoende zouden zijn om deze schade te veroorzaken.2 Het nieuwe BW geeft voor dit geval een regeling in artikel 6.1.9.4a: Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. Elke dader is aansprakelijk voor de gehele schade, tenzij hij bewijst dat het niet zijn daad was die de schade veroorzaakte. Een omkering van de bewijslast, waarvan men aanneemt dat zij ook geldt voor het huidige recht.3 Wat echter in het geval de schade is teweeggebracht door meerdere personen die ieder slechts een deel van de schade hebben veroorzaakt? In dat geval is artikel 6.1.9.4a niet van toepassing.4 De benadeelde zal moeten bewijzen dat de schade (mede) is veroorzaakt door een handeling van de aangesproken dader. In onze casus waren de kwekers in dat bewijs ten aanzien van de kalimijnen geslaagd. Wat is de omvang van de hieruit voor de mijnen voortvloeiende schadevergoedingsplicht? In het normale geval van schadeveroorzaking door meerdere daders geldt op grond van artikel 6.1.9.8 dat de benadeelde elk der daders voor de gehele schade kan aanspreken.5 De aangesproken dader kan vervolgens regres nemen op zijn mededaders. In de casus van de kalimijnen waren er weliswaar meerdere vervuilers (natuurlijke en industriële), maar was sprake van een lineair verband tussen de zoutlozingen door de MDPA (dus slechts één van de vervuilers) en de kwaliteit van de door de kwekers geteelde gewassen. In dat geval hebben Rb. en hof met juistheid geoordeeld dat aan MDPA als gevolg van de onrechtmatige lozingen moet worden toegerekend een zodanig aandeel in de totale kosten van evenbedoelde maatregelen als overeenkomt met het aandeel van de zoutlozingen in de totale zoutbelasting van het boezemwater, stelt de Hoge Raad. Aansprakelijkheid voor het eigen aandeel in de totale schade. Die regel is nieuw voor het civiele recht. Overigens was zo'n regeling in 1985 door De Planque voorgesteld voor een casus als deze.6 De bespreking van het kalimijnen-arrest moet voor dit katern kort zijn. Daarom konden slechts enkele interessante punten uit het arrest worden behandeld. Niet aan de orde kwam daardoor de eventuele invloed van het Bonner zoutverdrag op de onrechtmatigheid van de handelingen van de mijnen. Evenmin kan worden stilgestaan bij de door het cassatiemiddel gestelde invloed van vergunningen op de onrechtmatigheid van de lozingen (een kwestie die sinds Vermeulen/Lekkerkerker overigens sterk aan belang heeft ingeboet). Ongetwijfeld komen deze zaken aan de orde in de te verwachten stroom van juridische bespiegelingen van deze zaak. 2 3 4 5 6 KATERN 29 1188 Vgl. Van Schellen, diss., p. 272. Zie Nieuwenhuispreadvies 1987, p. 8 en de daar gegeven li teratuurverwijzing. Asser-Hartkamp 11988, nr. 441, p. 385. Zelfs al 'zinkt de fout van een der medeschuldigen vergele ken met die van een der anderen in het niet, dan is hij daar door (...) niet van zijn externe aansprakelijkheid bevrijd (...)', Van Wassenaer van Catwijck, Studiepocket 1985, p. 131. Bouwrecht 1985, p. 694.
© Copyright 2024 ExpyDoc