LET OP! Dit concept bevat zoveel mogelijk relevante informatie voor de definitieve klacht, die nog door een expert in het Europese mededingingsrecht moet worden geredigeerd. De uiteindelijke in te dienen klacht zal een korte en bondige selectie bevatten van de uitgebreide informatie in deze concept-klacht. Uitgebreide concept-klacht bij de Europese Commissie Tip voor de lezer(s): dit document bevat een uitgebreide interne navigatie-structuur die is gekoppeld aan de verschillende kopteksten en/of bookmarks waardoor u eenvoudig(er) kunt navigeren in deze PDF. Versie : 4.0 Datum : 21 maart 2013 Copyrights : Stichting Fair Huur voor verhuurders / dr. N. Nobel Aantal pagina’s : 178. Aantal pagina’s incl. bijlagen : 473. Niets uit deze publicatie mag zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van de auteur(s) geheel of gedeeltelijk en op enigerlei wijze, in schriftelijke vorm, digitaal of in elke andere vorm dan ook worden verveelvoudigd, verspreid, overgenomen en/of opgeslagen op datadragers. Aan de Europese Commissie Klachten, ingediend door 1. de stichting STICHTING FAIR HUUR VOOR VERHUURDERS, gevestigd en kantoorhoudende te (3607 SK) Maarssen, aan het adres Zwanenkamp 350; 2. de stichting STICHTING PLANTAGEHOEK, statutair gevestigd te Loosdrecht, gevestigd en kantoorhoudende te (2202 BT) Noordwijk (Zh) aan het adres Zeewijck 7; 3. de stichting STICHTING TOT BEVORDERING VAN PARTICULIER HUIZENBEZIT, HIPPOS, statutair gevestigd te Loosdrecht, kantoorhoudende te (2202 BT) Noordwijk (Zh) aan het adres Zeewijck 7; 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EGELINCK B.V., gevestigd en kantoorhoudende te (1031 HW) Amsterdam, aan het adres Grasweg 41 Z1; De onder sub 1 vermelde stichting Fair Huur voor Verhuurders (hierna: de stichting) is opgericht op 11 maart 2010. Haar primaire statutaire doelstelling is het behartigen van het collectieve belang van gerechtigden tot registergoederen die zich met betrekking tot die goederen gedupeerd achten door het beleid van de Nederlandse overheid. Daarbij wordt met name gestreefd naar het vrijer maken van de huurwoningmarkt die, als uitvloeisel van de woningnood uit de tweede wereldoorlog, ook thans nog voor 90% stelselmatig wordt beheerst door de overheid. Die beheersing wordt niet alleen geëffectueerd door de dominante positie van woningcorporaties en de staatssteun die de overheid aan deze corporaties verstrekt, maar ook door middel van een algemeen geldend fijnmazig stelsel van huurprijsbeheersing, huurbeëindigingsbescherming en huisvestingswetgeving dat is opgelegd aan alle eigenaren/verhuurders in de gereguleerde sector en in een belangrijk gedeelte van de geliberaliseerde sector. De onder sub 2 t/m 4 genoemde rechtspersonen zijn eigenaren van verhuurde woningen, die onderworpen zijn aan de stringente huur- en huisvestingswetgeving die geldt voor de gereguleerde sector van de huurwoningmarkt. De stichting tracht haar doel te bereiken onder meer door het voeren van collectieve rechtsgedingen in de vorm van class actions en pilot cases voor gerechtigden tot registergoederen. In dat kader heeft de Stichting tezamen met de onder sub 2 t/m 4 genoemde rechtspersonen allereerst het initiatief genomen tot het voeren van een collectief rechtsgeding in de zin van de artikelen 3:305a t/m 3:305d van het Burgerlijk Wetboek; een class action. Daartoe heeft de stichting namens de deelnemers (thans 213 deelnemers met circa 3033 woningen) aan die class action tezamen met de onder sub 2 t/m 4 genoemde rechtspersonen op 16 juli 2012 de Staat der Nederlanden gedagvaard en primair onrechtmatigverklaring geëist van het gehele Nederlandse stelsel van huurprijsbeheersing, huurbeëindigingsbescherming en huisvestingswetgeving (zie bijlage I). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 2 van 178 Bij een aanvullende “akte houdende vermeerdering en wijziging eis” d.d. 7 mei 2013 zijn de eisen aangevuld in verband met de sinds 1 januari 2013 ingevoerde verhuurderheffing (zie bijlage II). De class action is er voornamelijk op gebaseerd dat het gehele Nederlandse stelsel een ontoelaatbare schending veroorzaakt van het eigendomsrecht dat is gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Inmiddels heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage in deze zaak zittingen gehouden op 2 juli 2012 en 23 mei 2013. Het vonnis van de Rechtbank, waarin de eisen zijn afgewezen, is op 4 december 2013 verschenen. Op 28 februari 2014 is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Vervolgens zal eventueel doorgeprocedeerd moeten worden voor de Hoge Raad der Nederlanden en tenslotte eventueel ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg. Dit is een langlopende juridische procedure. In de afgelopen maanden hebben zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan die de Stichting aanleiding geven om haar belangenbehartiging van eigenaren van verhuurde woningen niet slechts te beperken tot het voeren van een juridische procedure via de rechter op basis van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, maar haar activiteiten ook uit te breiden tot een Europeesrechtelijke klacht op basis van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het EU-werkingsverdrag)1, Verordening 1/20032 en Verordening 773/20043. Uit hoofde hiervan heeft de Europese Commissie diverse mogelijkheden om in te grijpen in steunmaatregelen en het marktbeleid van de Nederlandse overheid, waarbij op grond van artikel 17 van het Handvest4 ook rekening moet worden gehouden met het eigendomsrecht. De bovenbedoelde recente ontwikkelingen zijn met name: I. Een amendement en een motie van de heer Monasch (PvdA), die op 4 juli 2012 5 en 26 november 20136 door de Tweede Kamer der Staten – Generaal zijn aangenomen en die o.a. nieuwe steun aan woningcorporaties introduceren omdat de inkomensgrens wordt opgehoogd naar € 38.000. Deze vorm van nieuwe steun is ten onrechte niet vooraf bij de Europese Commissie ter toetsing aangemeld. II. De door Minister Spies in 2012 verleende toestemming voor een ‘pilot flexibel huren’ die ertoe heeft geleid dat een aantal Amsterdamse woningcorporaties woningen met korting verhuren aan huurders met een inkomen boven de inkomensgrens van € 33.000 (prijspeil 2009).7 Hierdoor wordt eveneens nieuwe steun aan woningcorporaties verstrekt, die vooraf bij de Europese Commissie had moeten worden aangemeld. III. Een in 2014 ingevoerde regeling voor een heffingsvermindering die het directe resultaat is van een compromis tussen de minister en de woningcorporaties en die 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, PbEG C83/47. Verordening (EG), nr. 1 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikel 81 en 82 van het Verdrag. 3 Verordening (EG), nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag. 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, 7 december 2000, pbEG C 364, gewijzigd 12 december 2007, PbEU C 3030. 5 De strekking van dit amendement is dat de Europese regels niet direct in Nederlandse wetgeving zullen worden geïmplementeerd. Zie randnummer 2.2.6.2.34. 6 De strekking van deze motie is dat de Nederlandse overheid woningcorporaties in de gelegenheid stelt om woningen voor middeninkomens te bouwen en/of kopen met gebruikmaking van staatssteun. 7 Zie randnummer 2.2.8 e.v. van deze klacht. 2 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 3 van 178 vrijwel alleen door de woningcorporaties zal (kunnen) worden benut.8 Ook deze maatregel vormt nieuwe steun aan woningcorporaties die vooraf bij de Europese Commissie aangemeld had moeten worden. IV. De invoering van een regeling voor saneringssteun woningcorporaties, waardoor zij enerzijds verplicht zijn om bepaalde saneringsheffingen te betalen en anderzijds onder omstandigheden voor saneringssteun in aanmerking kunnen komen.9 Deze regeling vormt tevens nieuwe steun die vooraf ter toetsing bij de Europese Commissie had moeten worden aangemeld. V. De invoering per 1 juli 2013 van een inkomensafhankelijke huurverhoging10, die ten tijde van het indienen van het wetsontwerp tot doel had het scheefwonen te bestrijden, maar waarvan later het doel is geworden om middelen voor de schatkist te verschaffen door “afroming” via de verhuurderheffing. VI. De invoering per 1 januari 2013 van een verhuurderheffing voor het jaar 201311 ten laste van alle eigenaren/verhuurders van meer dan 10 woningen in de gereguleerde sector. Deze heffing is verlengd voor de jaren 2014 t/m 2017 en daarbij is ook het tarief drastisch verhoogd.12 VII. Een afspraak, die de Nederlandse regering op 28 augustus 2013 heeft gemaakt met de overkoepelende organisatie van woningcorporaties Aedes13 en de, uit deze met de woningcorporaties gemaakte afspraken voortvloeiende, tweede concept novelle Herzieningswet die op 11 februari 2014 is gepubliceerd.14 VIII. Een brief, die de minister op 13 september 2013 heeft gezonden aan de Tweede Kamer der Staten – Generaal betreffende een modernisering van het woningwaarderingsstelsel.15 IX. Een brief, die de minister op 17 september 2013 heeft gezonden aan de Tweede Kamer der Staten – Generaal, getiteld “Integrale visie op de woningmarkt”.16 Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een nog verdergaande inbreuk op het fundamentele recht op eigendom en een nog verdere verslechtering van de marktpositie van de commerciële verhuurders17, zowel in algemeen opzicht als ten opzichte van de woningcorporaties. Dit laatste heeft een nog grotere verstoring van de mededinging in de Nederlandse huurwoningmarkt tot gevolg. Tevens veroorzaken deze ontwikkelingen, en met name de invoering van de verhuurderheffing, een nog grotere inbreuk op het eigendomsrecht van de eigenaren van verhuurde woningen. 8 Zie randnummer 2.4.2 e.v. van deze klacht. Zie randnummer 2.2.6.247 e.v. van deze klacht. 10 Kamerstukken II, 33 129 & kamerstukken II, 33 330. 11 Kamerstukken II, 33 407 & kamerstukken II, 33 515. 12 Kamerstukken II, 33 756 & kamerstukken II, 33 819. 13 Kamerbrief d.d. 30 augustus 2013, met kenmerk 2013-0000516746, van Minister Blok. De betreffende afspraken zijn te vinden op: www.aedes.nl/binaries/downloads/woningwet/20130828-afspraken-aedes---kabinet.pdf. 14 Meer informatie over deze novelle treft u aan onder randnummer 2.2.6.286 e.v. van deze klacht. 15 Kamerbrief d.d. 13 september 2013, met kenmerk 2013-0000543047. 16 Kamerstukken II, 33 847, nr. 87. 17 In deze klacht wordt onder commerciële verhuurders verstaan: verhuurders van woningen, niet zijnde woningcorporaties. Dit zijn dus zowel particuliere verhuurders als investeerders, verhuurbedrijven, et cetera. 9 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 4 van 178 Om de onderhavige klacht in het juiste perspectief te plaatsen wordt door de klagers opgemerkt dat zij zich in de onderhavige klacht niet wensen te verzetten tegen staatssteun die wordt verstrekt in het kader van sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen, die door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden. Als de Nederlandse huurwoningmarkt voor deze groepen daadwerkelijk ontoereikend is en faalt, dan is het als vanzelfsprekend aan de overheid om haar sociale verantwoordelijkheid te nemen. In een dergelijke situatie kan de overheid door het opdragen van een goed afgebakende DAEB en het verstrekken van een passende hoeveelheid staatssteun ervoor zorgdragen dat de betreffende ondernemingen voor hun bijzondere taak worden gecompenseerd, zodat zij financieel in staat worden gesteld om deze sociale groepen te kunnen bedienen. Zonder aan het voorgaande af te willen doen, dient dergelijke staatssteun in verband met sociale huisvesting wel in overeenstemming te zijn met het Europese recht en in het bijzonder met de toepasselijke Europese mededingingsregels. Zo dient er onder andere géén sprake te zijn van overcompensatie, kruissubsidiëring en/of andere vormen van oneerlijke concurrentie met concurrerende marktdeelnemers. In verband hiermee wordt in deze klacht aan de orde gesteld dat het Nederlandse huurbeleid18 op een groot aantal punten in strijd is met de toezeggingen die de Staat der Nederlanden aan de Europese Commissie heeft gedaan en die door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 19 van de procedureverordening19 zijn vastgelegd door middel van de beschikking van 15 december 2009 (hierna: de wocobeschikking)20, waarbij de Europese Commissie de Staat der Nederlanden ertoe verbonden heeft een groot aantal dienstige maatregelen ten uitvoer te brengen. Ook wordt hieronder aan de orde geteld dat de door de Nederlandse overheid verstrekte staatssteun aan woningcorporaties niet voldoet aan de nieuwe DEAB-regels die in december 2011 zijn afgekondigd en dat er thans geen sprake (meer) is van een level playing field of werkbare competitie voor commerciële verhuurders in de Nederlandse huurwoningmarkt. Eén en ander geeft de besturen van de onder sub 1 /m 3 genoemde stichtingen en van de onder sub 4 genoemde vennootschap, thans aanleiding tot het bij uw Commissie indienen van een klacht, die is gericht tegen de Staat der Nederlanden. Deze klacht betreft de volgende onderdelen, die zowel afzonderlijk als gezamenlijk dienen te worden beschouwd: 18 Onder de term huurbeleid wordt in deze klacht begrepen het totale wettelijke stelsel waarmee commerciële verhuurders worden geconfronteerd. Dit stelsel bestaat o.m. uit huur- en huisvestingswetgeving, een verhuurderheffing en staatssteun aan woningcorporaties. 19 Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag. 20 Besluit van de Commissie C(2009)9963 van 15 december 2009, Staatssteunzaken E 2/2005 en N 642/2009, gepubliceerd als bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 29 453, nr. 148. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 5 van 178 1. Algemeen 1.1. Standpunt klagers 1.1.1. De staatssteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huuren huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met het Europese mededingingsrecht. 21 1.1.2. De fiscale bevoordeling van koopwoningen door de Nederlandse overheid (de zogeheten hypotheekrenteaftrek) is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met het Europese mededingingsrecht. 1.1.3. De staatsteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huur- en huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met het vrije verkeer van personen.22 1.1.4. De staatsteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huur- en huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met het vrije verkeer van kapitaal.23 1.1.5. De staatsteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huur- en huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met het eigendomsrecht.24 1.1.6. De staatsteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huur- en huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met de vrijheid van ondernemerschap.25 1.1.7. De staatsteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huur- en huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met het anti-discriminatiebeginsel.26 1.1.8. De staatsteun aan woningcorporaties in combinatie met het Nederlandse huur- en huisvestingsbeleid en de verhuurderheffing is in de huidige opzet en omstandigheden in strijd met de interne Europese markt.27 21 Artikel 106, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Artikel 45 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. 23 Artikel 83 e.v. van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. 24 Artikel 17 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie; artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. 25 Artikel 16 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie. 26 Artikel 21 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie. 27 Artikel 3 lid 3 van het Verdrag van de Europese Unie. 22 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 6 van 178 2. Mededingingsrecht 2.1. Inleiding 2.1.1. Het mededingingsrecht maakt onderdeel uit van het Europese recht en daarmee van een hiërarchisch hogergeplaatste rechtsorde dan de Nederlandse wet- en regelgeving. Wij verzoeken de Europese Commissie, zoals hieronder verder zal worden uiteengezet, om de Nederlandse wet- en regelgeving en de staatssteun aan woningcorporaties te toetsen aan het Europese mededingingsrecht. 2.1.2. Naar onze mening handelt de Staat der Nederlanden in een aantal opzichten, die wij hierna aan de orde zullen stellen, in strijd met het Europese mededingingsrecht door het verstrekken van staatssteun aan de Nederlandse woningcorporaties in de huidige vorm en omstandigheden. 2.1.3. Om te beginnen heeft de Staat der Nederlanden zich niet gehouden aan haar in 2009 aan de Europese Commissie gedane toezeggingen en is de Nederlandse staatssteun aan woningcorporaties tot op heden nog steeds niet in overeenstemming gebracht met de woco-beschikking.Met name is de Staat der Nederlanden geheel in gebreke gebleven bij het scheiden van DAEB-taken en niet-DAEB taken, bij het instellen en uitvoeren van adequaat toezicht, bij het doorvoeren van transparantie en bij het berekenen, controleren en zo nodig terugsluizen van overcompensatie of kruissubsidiëring. Daarnaast zijn er door opvolgende ministers herhaaldelijk interpretaties van de woco-beschikking gegeven, die in strijd zijn met c.q. op uiterst gespannen voet staan met de tekst en de ratio van deze beschikking. Ook de afspraken die op 28 augustus 2013 door de huidige minister zijn gemaakt tussen de Nederlandse regering en de overkoepelende organisatie van de woningcorporaties Aedes (zie randnummer 2.2.6.2.60 e.v.) en die hun weerslag hebben gevonden in de op 11 februari 2014 gepubliceerde tweede concept novelle (zie randnummer 2.2.6.2.86 e.v.), geven blijk van een onjuiste interpretatie en/of toepassing van de woco-beschikking. Doordat de Staat der Nederlanden de woco-beschikking niet heeft uitgevoerd is de Nederlandse staatssteun niet in overeenstemming geweest met het Europese mededingingsrecht. Voorts is de Nederlandse staatssteun aan woningcorporaties ook in strijd met de nieuwe DAEB-regelingen van de Europese Commissie, die op 31 januari 2012 in werking zijn getreden (hierna: de nieuwe DAEB-regeling)28. Met name is hierbij van belang dat de staatsteun aan woningcorporaties in de huidige vorm en omstandigheden niet voldoet aan de voorwaarden van de nieuwe DAEBvrijstellingsbesluit29. Op grond van overweging 26 en artikel 12 van dit vrijstellingsbesluit is vervolgens de nieuwe DAEB-kaderregeling30 op deze staatssteun van toepassing vanaf 31 januari 2012. Toetsing van de betreffende 28 Op dit nieuwe pakket DAEB-regels wordt uitgebreid ingegaan onder randnummer 2.2.7 e.v. Besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen, PbEU 2012, L 7/3. 30 Mededeling van de Commissie – EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011), PbEU 2012, C 8/15. 29 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 7 van 178 staatssteun aan die nieuwe DAEB-kaderregeling leidt tot de conclusie dat de Nederlandse staatssteun tevens niet aan deze regeling voldoet. 2.1.4. De Nederlandse staatssteun aan woningcorporaties in de huidige vorm en omstandigheden leidt ertoe dat er voor commerciële verhuurders geen sprake is van een level playing field en/of een werkbare mededinging. Kort samengevat leidt het handelen van de Nederlandse staat ertoe dat commerciële verhuurders op een aantal fronten klem worden gezet. Ten eerste worden zij door strikte huur- en huisvestingswetgeving zeer vergaand beperkt in hun mogelijkheden en in hun inkomsten. Ten tweede worden commerciële verhuurders gedwongen om aanzienlijke bedragen te betalen vanwege de verhuurderheffing en komen zij – anders dan woningcorporaties – niet of althans in mindere mate in aanmerking voor kortingen op deze belasting. Ten derde moeten commerciële verhuurders in deze door de overheid aldus gereguleerde huurwoningmarkt concurreren met woningcorporaties, die door de staat met omvangrijke middelen zijn gesteund en nog steeds worden gesteund (zie randnummers 2.2.1.2. en 2.2.1.3.) en die hun door de huurwetgeving veroorzaakte inkomensbeperking en/of hun uitgaven voor de verhuurderheffing kunnen compenseren met de staatssteun die zij, zowel in het verleden alsook tegenwoordig, (blijven) ontvangen. 2.1.5. Voorts wordt de mededinging op de woningmarkt verstoord ten nadele van de huurwoningmarkt – en met name ten aanzien van commerciële verhuurders die geen staatssteun ontvangen – door de bevoordeling van eigen woningen (zie randnummer 2.5 e.v.) en doordat woningcorporaties woningen met aanzienlijke kortingen verkopen aan de huurders/bewoners en hun bloed- en aanverwanten in de eerste linie, hetgeen leidt tot een ernstige verstoring van de mededinging op zowel de huurwoningmarkt als de koopwoningmarkt (zie randnummer 2.2.9 e.v.). 2.1.6. Klagers stellen dat er thans aanleiding bestaat om de gehele problematiek van staatssteun op de Nederlandse woningmarkt en met name de staatssteun aan de woningcorporaties te ‘herbeoordelen’. Hierbij zal bijvoorbeeld onderzocht dienen te worden of de woco-beschikking gewijzigd en/of aangevuld en/of aangescherpt moet worden, omdat Nederland zich niet houdt aan de voorwaarden uit deze beschikking en/of omdat bepaalde aspecten van deze staatssteun (o.a. de omvang van het aantal scheefwoners dat ten onrechte profiteert van staatssteun) bij het uitvaardigen van de woco-beschikking (mogelijk) onvoldoende bekend waren c.q. (mogelijk) onvoldoende gewicht hebben gekregen en/of omdat zich sindsdien relevante nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan zowel op nationaal niveau (o.a. de introductie van een verhuurderheffing en de afspraak met Aedes) alsmede op Europees niveau (o.a. de nieuwe DAEB-regeling die op 31 januari 2012 in werking is getreden). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 8 van 178 2.2. Staatssteun aan woningcorporaties 2.2.1. Ontstaan en functioneren van woningcorporaties 2.2.1.1. Woningcorporaties, zoals Nederland deze tegenwoordig kent, bestaan vanaf het begin van de vorige eeuw31. In deze periode werd de Woningwet vastgesteld, die de grootschalige verstrekking van subsidies en leningen aan woningcorporaties introduceerde.32 In de begintijd waren woningcorporaties private organisaties die op non-profit basis opereerden op de markt voor sociale huurwoningen, maar in de loop der tijd veranderden deze activiteiten. 2.2.1.2. In de jaren 90 van de vorige eeuw werden de woningcorporaties verzelfstandigd en vond de zogeheten bruteringsoperatie plaats. Daardoor waren de woningcorporaties in staat om in de daaropvolgende jaren op grote schaal te participeren in projecten met dure huurwoningen, koopwoningen en commercieel vastgoed.33 Behalve dat zij door die bruteringsoperatie over grote eigen vermogens beschikken, kunnen zij bovendien ook nog gebruik blijven maken van goedkope(re) door de overheid geborgde leningen, goedkope door de gemeenten verstrekte bouwgrond, et cetera, zodat zij op oneerlijke wijze kunnen concurreren met commerciële investeerders en/of verhuurders. Omtrent deze handelswijze heeft uw Commissie reeds eerder klachten ontvangen.34 2.2.2. Vervalsing van de mededinging door woningcorporaties 2.2.2.1. De Nederlandse woningcorporaties hebben in het verleden op een aantal wijzen staatssteun van de Staat der Nederlanden gekregen en krijgen die staatssteun ook tegenwoordig nog steeds. Om te beginnen zijn, zoals hierboven is vermeld, in de negentiger jaren van de vorige eeuw de woningcorporaties verzelfstandigd bij de bruteringsoperatie, waarbij resterende schulden jegens het Rijk zijn kwijtgescholden. Dat was een zeer omvangrijke eenmalige staatssteun omdat de woningcorporaties de voordien gedane investeringen in de schoot geworpen kregen. Het effect daarvan werkt nog steeds door omdat de woningcorporaties daardoor blijvend verlost zijn van financieringslasten, die commerciële investeerders nog steeds moeten dragen in de vorm van een redelijk rendement op al het door hen geïnvesteerde eigen vermogen en/of in de vorm van rente op (verhypothekeerde) leningen die door derden zijn verstrekt op hun investeringen. Dit financieringsvoordeel van de woningcorporaties in de vorm van een omvangrijk eigen vermogen waarover geen rendement aan investeerders hoeft te worden 31 Een beschrijving van de historische ontwikkelingen en tevens van de huidige problemen is te vinden in het recente rapport van R. de Jong, “De Balans Verstoord” (zie bijlage IX bij deze klacht). Het is een rapport over de corporatiesector ten behoeve van de Parlementaire Enquête Woningcorporaties. Het is in februari 2013 uitgebracht in opdracht van Aedes, de overkoepelende organisatie van de woningcorporaties. 32 R. de Jong, “De Balans Verstoord”, p. 11. 33 R. de Jong, “De Balans Verstoord”. p. 58. 34 Zie randnummer 3 e.v. van het Besluit van de Commissie C(2009)9963 van 15 december 2009, Staatssteunzaken E 2/2005 en N 642/2009 (de woco-beschikking). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 9 van 178 betaald, leidt ook thans nog tot een voortdurende ongelijkheid tussen de woningcorporaties en de commerciële verhuurders. 2.2.2.2. Daarenboven wordt ook thans nog voortdurend op grote schaal staatssteun verleend aan de Nederlandse woningcorporaties. Het betreft jaarlijks een bedrag van honderden miljoenen aan staatssteun35, die onder andere bestaat uit36: I. II. III. IV. 2.2.2.3. Staatsgaranties voor leningen bij het Waarborgfonds Sociale Woningbouw. Steun uit het Centraal Fonds Volkshuisvesting. Verkoop en uitgifte van erfpacht van overheidsgrond tegen gereduceerde tarieven. Legesvrijstellingen door gemeenten voor woningcorporaties die een bouwvergunning aanvragen.37 Minister Blok heeft op 13 december 2013 gezegd dat het bij de Nederlandse woningcorporaties om zeer omvangrijke bedragen aan staatssteun gaat: “(…) is in de sociale huursector de beschikbaarheid van leningen tegen redelijke voorwaarden geregeld door de borging die het WSW verstrekt en waar de rijksoverheid als achtervang fungeert. Het jaarlijkse rentevoordeel dat corporaties hierdoor ontvangen wordt momenteel door WSW geschat op € 500 tot 800 miljoen per jaar. Het voordeel dat corporaties genieten door lagere gemeentelijke grondprijzen wordt niet bijgehouden, maar is in 2012 door oud-hoogleraar De Kam van de Radboud Universiteit Nijmegen wel geschat op € 300–400 miljoen per jaar. Tenslotte kan worden opgemerkt dat de sociale huurwoningenvoorraad mede is opgebouwd doordat in het verleden voor tientallen miljarden aan exploitatiesubsidies is verstrekt. Bij de brutering in 1995 zijn deze exploitatiesubsidies (die bij de toen geldende uitgangspunten door zouden zijn gelopen tot na 2030) afgekocht. Mede hierdoor heeft de sector bij lage huren toch een aanzienlijk vermogen kunnen opbouwen.” 2.2.2.4. Ook bevat het op 17 december 2013 aangenomen wetsvoorstel verhuurderheffing 201438 een nieuwe steunmaatregel: V. 2.2.2.5. Verhuurders kunnen onder bepaalde voorwaarden een vermindering van de verhuurderheffing krijgen voor bepaalde DAEB-gerelateerde investeringen. Zoals onder randnummer 2.4.2 e.v. zal worden toegelicht is deze staatssteun niet in overeenstemming met de Europese regelgeving en zullen in de praktijk vrijwel alleen woningcorporaties hiervan profiteren. Verder zijn er op 28 augustus 2013 afspraken gemaakt tussen de Minister en Aedes39 die na omzetting van deze afspraken in wetgeving mogelijk zullen leiden tot de introductie van een of meer bijkomende steunmaatregelen: 35 Kamerstukken II, 29 453, nr. 308, p. 23. Zie randnummer 9 e.v. van het Besluit van de Commissie C(2009)9963 van 15 december 2009, Staatssteunzaken E 2/2005 en N 642/2009 (de woco-beschikking). 37 In de Q&A bij de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting d.d. december 2013 (p. 8), wordt deze legesvrijstelling ten onrechte niet gekwalificeerd als staatssteun. 38 Kamerstukken II, 33 756. 39 Kamerbrief d.d. 30 augustus 2013, met kenmerk 2013-0000516746, van Minister Blok. De betreffende afspraken zijn te vinden op: http://www.aedes.nl/binaries/downloads/woningwet/20130828-afspraken-aedes---kabinet.pdf. 36 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 10 van 178 VI. Woningcorporaties energieakkoord.40 krijgen € 400 miljoen aan steun uit het 2.2.2.6. Door ons wordt bestreden dat deze staatssteun in de huidige vorm en omstandigheden nog langer verenigbaar is met het Europese recht en in het bijzonder met het Europese mededingingsrecht. De voorgenoemde staatssteunmaatregelen dienen naar onze mening in de volle breedte en in combinatie met het stelsel van huur- en huisvestingswetgeving en de verhuurderheffing te worden getoetst aan de mededingingsregels die zijn neergelegd in het Werkingsverdrag, de woco-beschikking, de nieuwe DAEB-regels en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie over de interpretatie en toepassing van de verschillende mededingingsregels. 2.2.3. Totstandkoming van de beschikking van 15 december 2009 2.2.3.1. Vanaf 2005 heeft de Europese Commissie zich intensief beziggehouden met de wijze waarop en de mate waarin de Staat der Nederlanden staatssteun verleent aan de Nederlandse woningcorporaties. Wij verwijzen in dit verband naar de volgende stukken en/of gebeurtenissen: I. In 2002 is er overleg geweest tussen de toenmalige minister Remkes en de Europese Commissie over de steun aan woningcorporaties.41 Het doel van de Nederlandse regering was om de kwalificatie ‘geen staatssteun’ te verkrijgen.42 II. Op 14 juli 2005 heeft de Europese Commissie een (in eerste instantie) vertrouwelijke brief gezonden aan de Nederlandse regering.43 In deze zogeheten artikel 17-brief44 heeft de Europese Commissie haar voorlopige standpunt meegedeeld dat er sprake was van bestaande staatssteun en dat zij twijfels had over de rechtmatigheid van deze steun. In deze brief verzoekt de Commissie om een aanpassing van het Nederlandse beleid. III. Naar aanleiding van de brief van de Europese Commissie van 14 juli 2005 heeft de toenmalige minister Dekker in september en december 2005 haar nieuwe beleidsvisie met de Tweede Kamer besproken.45 Ook heeft minister Dekker overleg gevoerd met de Europese Commissie.46 IV. In de jaren 2008 en 2009 heeft er intensief overleg plaatsgevonden tussen de toenmalige minister Van der Laan en de Europese Commissie.47 Dit 40 Kamerbrief d.d. 6 september 2013, met kenmerk DGETM-ED / 13152412. Kuypers & Smallegang, ‘Woningcorporaties en Brussel: een conflict? Het toenemende belang van de Europese regelgeving op de Nederlandse woningcorporaties nader beschouwd’, in: Tijdschrift omgevingsrecht 2008, p. 8. 42 Kamerstukken II, 29 453, nr. 20, p. 1. 43 Deze brief is als bijlage X bijgevoegd bij deze klacht. 44 Artikel 17 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [107 VWEU] (PB L 83, blz. 1). 45 Kamerstukken II, 29 453 nr. 20; Kamerstukken 29 453, nr. 30. 46 Kamerstukken II, 29 453, nr. 53. 47 Kamerstukken II, 29 453, nr. 143. 41 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 11 van 178 heeft geleid tot concrete toezeggingen van Nederland aan de Europese Commissie. Deze toezeggingen zijn door de toenmalige minister Van der Laan neergelegd in een brief van 3 december 2009 aan de Europese Commissie.48 V. Op 15 december 2009 heeft de Europese Commissie een beschikking uitgevaardigd over de Nederlandse staatssteun aan woningcorporaties. In deze beschikking is de staatssteun, onder voorbehoud van de nakoming van een aantal toezeggingen, goedgekeurd. 2.2.4. Processen tegen de woco-beschikking 2.2.4.1. De bovengenoemde beschikking is daarna onderwerp geweest van diverse beroepen en/of procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie: I. Op 1 april 2010 heeft de Bank Nederlandse Gemeenten beroep tegen de woco-beschikking ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie. Dit beroep is later ingetrokken.49 II. Op 29 april heeft een groep woningcorporaties, (hierna: Woonlinie e.a.) beroep tegen de woco-beschikking ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie.50 III. Op 30 april 2010 heeft een andere groep woningcorporaties (hierna: Woonpunt e.a.) beroep tegen de woco-beschikking van de Europese Commissie ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie.51 IV. Op 30 april 2010 heeft ook Vesteda Groep BV, een groep investeerders in vastgoed, beroep tegen de woco-beschikking ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie.52 V. Op 30 april 2010 heeft tevens de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (hierna: IVBN) beroep tegen de woco-beschikking ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie.53 VI. Op 30 augustus 2010 heeft de Europese Commissie een wijzigingsbesluit afgekondigd waarin leningen bij de Bank Nederlandse Gemeenten niet (langer) werden gekwalificeerd als staatssteun.54 48 Brief van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (E.E. van der Laan) aan de Europese Commissie, met kenmerk BJZ2009063540, d.d. 3 december 2009 (zie bijlage XI). 49 Zaakcode T-151/10. 50 Zaakcode T-202/10. 51 Zaakcode T-203/10. 52 Zaakcode T-206/10. 53 Zaakcode T-201/10. 54 C(2010)5841, final (30.08.2010), State aid E 2/2005 – The Netherlands, Existing aid to housing corporations: Decision amending paragraphs 22-24 of the Commission Decision of 15 December 2009 (C(2009)9963 final). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 12 van 178 VII. Op 16 december 2011 heeft het Gerecht van de Europese Unie het beroep van Woonlinie e.a. niet-ontvankelijk verklaard. VIII. Op 16 december 2011 heeft het Gerecht van de Europese Unie eveneens het beroep van Woonpunt e.a. niet-ontvankelijk verklaard. IX. Op 9 maart 2012 hebben Woonlinie e.a. hoger beroep ingesteld bij het Hof van de Europese Unie. X. Op 9 maart 2012 hebben Woonpunt e.a. eveneens hoger beroep ingesteld bij het Hof van de Europese Unie. XI. Op 12 juni 2012 heeft het Gerecht van de Europese Unie het beroep van Vesteda deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. XII. Op 13 juli 2012 heeft het Gerecht van de Europese Unie het beroep van de IVBN deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. XIII. Op 29 mei 2013 heeft Advocaat-Generaal Wathelet in de zaak van Woonlinie e.a. een conclusie genomen waarin hij het EU-Hof heeft geadviseerd om het beroep alsnog ontvankelijk te verklaren. XIV. Op 29 mei 2013 heeft Advocaat-Generaal Wathelet in de zaak van Woonpunt e.a. een conclusie genomen waarin hij eveneens het EU-Hof heeft geadviseerd om het beroep alsnog ontvankelijk te verklaren. XV. Op 27 februari 2014 heeft het Europese Hof van Justitie zowel het beroep van Woonlinie e.a. als het beroep van Woonpunt e.a. op grond van formeelrechtelijke overwegingen ontvankelijk verklaard en de zaken terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. 2.2.4.2. Met betrekking tot deze laatstgenoemde ontwikkeling merken wij op dat het Europese Hof van Justitie géén inhoudelijk oordeel over de woco-beschikking heeft gegeven en slechts op grond van formeelrechtelijke overwegingen tot de conclusie is gekomen dat de betreffende woningcorporaties een ‘beroepsrecht’ hebben en dat zij daarom het recht hebben om de woco-beschikking ter toetsing aan het Gerecht van de Europese Unie voor te leggen. De huidige situatie is daarmee min of meer vergelijkbaar met de situatie in 2009 t/m 2011, namelijk toen de woco-beschikking door de Europese Commissie was afgekondigd en er vervolgens door verschillende woningcorporaties en de IVBN beroep bij het Gerecht tegen deze beschikking werd ingesteld. Deze eerdere juridische procedures en ook de huidige procedures hebben echter géén schorsende werking en de woco-beschikking behoudt aldus, zolang als het tegendeel daarvan niet definitief is vastgesteld, zijn juridische rechtskracht. 2.2.4.3. Het eindresultaat hiervan is thans dat de woco-beschikking vanwege het ontbreken van opschortende werking van de ingestelde rechtsmiddelen thans in al haar onderdelen nog steeds bindend is voor de Staat der Nederlanden. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 13 van 178 2.2.5. Inhoud van de woco-beschikking 2.2.5.1. In de voorgenoemde woco-beschikking is de staatssteun aan Nederlandse woningcorporaties beoordeeld. Uit de beschikking blijkt dat de Europese commissie van oordeel was dat de staatssteun aan woningcorporaties niet in overeenstemming was met het Europese mededingingsrecht en deswege op een groot aantal punten moest worden aangepast. In de woco-beschikking zijn verschillende verplichtingen aan Nederland opgelegd. In de woco-beschikking werd de – thans verouderde – DAEB-beschikking uit 2005 van toepassing verklaard. Daarnaast werd met betrekking tot het scheiden van niet-DAEB activiteiten enerzijds en DAEB-activiteiten anderzijds de transparantierichtlijn uit 2006 van toepassing verklaard. De verplichtingen voor Nederland die voortvloeien uit de woco-beschikking staan aldus verspreid over drie Europese regelingen. 2.2.5.2. Een belangrijk deel van de voorgenoemde verplichtingen zijn ook opgenomen in de brief van 3 december 2009 van Minister Van der Laan waarin Nederland een groot aantal toezeggingen aan de Europese Commissie heeft gedaan (zie bijlage XI) . Deze voorafgaande brief aan de Europese Commissie kan aldus een bepaald licht werpen op de betekenis en strekking van bepaalde verplichtingen die in de woco-beschikking zijn opgenomen. In de onderstaande bespreking van de verplichtingen, die door de Europese Commissie aan Nederland zijn opgelegd, zal daarom een aantal maal worden (terug)verwezen naar deze brief van 3 december 2009. 2.2.5.3. De belangrijkste verplichtingen die uit de woco-beschikking voortvloeien, zijn: I. II. III. Invoering van een tijdelijk ministerieel besluit per 1 januari 2010; Invoering van een nieuwe woningwet per 1 januari 2011; Invoering van een administratieve scheiding tussen DAEB-activiteiten en overige activiteiten bij woningcorporaties; Wat betreft de bouw en verhuur van woningen aan particulieren: IV. V. VI. VII. VIII. IX. X. Een inkomensgrens van € 33.000 (met jaarlijkse indexering); Een maximale huur van € 647,53 (met jaarlijkse indexering); Een woningtoewijzing van minimaal 90% aan huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens; Een woningtoewijzing van maximaal 10% aan huishoudens met een inkomen boven de inkomensgrens, volgens sociale prioriteiten; Toezicht op de naleving van de 90%-norm; Terugbetaling van eventuele overcompensatie; Toezicht door een onafhankelijke autoriteit op de naleving van deze regels. 2.2.6. Implementatie van de woco-beschikking 2.2.6.1. Tijdelijke regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting Algemeen Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 14 van 178 2.2.6.1.1. De woco-beschikking is op 1 januari 2011 door Nederland geïmplementeerd door middel van de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting (hierna: de Tijdelijke regeling).55 Reeds vanaf het begin is er echter geen sprake geweest van een volledige en juiste implementatie, omdat slechts enkele elementen uit de woco-beschikking in deze Tijdelijke regeling zijn overgenomen en omdat deze niet-volledige implementatie bovendien ook gebrekkig is en op verschillende onderdelen niet in overeenstemming is met de afspraken die zijn neergelegd in de tekst en/of die blijken uit de ratio van de woco-beschikking. 2.2.6.1.2. Dat de Tijdelijke regeling niet een volledige implementatie bevat van de verplichtingen die in de woco-beschikking zijn opgelegd is in strijd met de toezegging van Minister Van der Laan zoals deze is neergelegd in de eerder aangehaalde brief van 3 december 2009. In deze brief schrijft de Minister immers aan de Europese Commissie: “Door middel van een nog dit jaar te treffen en per 1 januari 2010 in te voeren ministeriële regeling zal ik uitvoering geven aan bovenstaande afspraken met betrekking tot de bestaande steun en de bijzondere projectsteun”. Uit dit citaat blijkt niet dat de Minister een bepaald voorbehoud heeft gemaakt of dat hij een gedeeltelijke implementatie heeft toegezegd. Hieruit volgt dat Nederland dus vanaf 2010 alle onderdelen en/of verplichtingen uit de wocobeschikking volledig en zonder voorbehoud had moeten implementeren. 2.2.6.1.3. De Tijdelijke regeling is een algemene maatregel van bestuur (AMVB), die vanaf de aanvang tot en met heden negen keer is gewijzigd. Zoals hieronder zal blijken, heeft een groot deel van deze wijzigingen geleid tot het oprekken van de in de woco-beschikking gestelde normen en tot het steeds verder uitstellen van de voorgeschreven maatregelen. Het gevolg hiervan is dat de spanning tussen de woco-beschikking enerzijds en de Tijdelijke regeling anderzijds in de loop van de inmiddels verstreken (ruim) vier jaren stap voor stap steeds groter is geworden. Ingangsdatum 2.2.6.1.4. Om te beginnen is de ingangsdatum van de Tijdelijke regeling niet in overeenstemming geweest met de datum die hieromtrent wordt genoemd in de woco-beschikking. De Tijdelijke regeling is een jaar te laat ingevoerd, omdat deze niet op 1 januari 2010 (zoals blijkens het bovenstaande citaat uit de brief van 3 december 2009 uitdrukkelijk was toegezegd), maar pas op 1 januari 2011 van kracht is geworden. 2.2.6.1.5. Over dit uitstel is in de Tweede Kamer veel te doen geweest. Met name heeft de toenmalige minister Middelkoop er meerdere malen, zowel schriftelijk als mondeling op gewezen dat dit uitstel evident in strijd zou zijn met de brief van zijn voorganger d.d. 3 december 2009 en de daarop gebaseerde woco-beschikking van 15 december 2009. Zelfs heeft hij een advies van de landsadvocaat ingewonnen, waarin werd bevestigd dat uitstel in strijd zou zijn met de Nederlandse 55 Staatscourant 2010, 17515. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 15 van 178 verplichtingen. De Tweede Kamer heeft echter tot twee maal toe een motie en/of amendement aangenomen56 waarin op uitstel en nader overleg met de Europese Commissie werd aangedrongen. Uiteindelijk heeft minister Donner op 3 november 2010 de eerste Tijdelijke regeling uitgevaardigd met een ingangsdatum van 1 januari 2011. Zoals hieronder zal worden uiteengezet, werd daarin bovendien lang niet aan alle andere voorwaarden van de woco-beschikking voldaan. Inkomensgrens 2.2.6.1.6. De eerste versie van Tijdelijke regeling gaf woningcorporaties het voorschrift om bij nieuwe huurovereenkomsten een inkomensgrens van € 34.299 (per 1 januari 2011) te hanteren, welk bedrag in de volgende jaren zou worden geïndexeerd conform de indexatie van de huurtoeslag voor huishoudens beneden de 65 jaar. In de vierde versie van de Tijdelijke regeling is de inkomensgrens extra opgehoogd, omdat er vanaf die versie wordt gekozen voor de hogere indexatie voor huishoudens boven de 65 jaar (1,40% in plaats van 0,95%). De desbetreffende passage van de toelichting luidt als volgt: Volgens artikel 4, vierde lid, van de regeling zou de inkomensgrens jaarlijks worden aangepast met het percentage waarmee het referentie-inkomensijkpunt voor meerpersoonshuishoudens onder de 65 jaar uit de Wet op de huurtoeslag jaarlijks wordt aangepast. Dit percentage is lager dan het percentage voor huishoudens boven de 65 jaar (0,95% versus 1,40%). Huishoudens met een inkomen boven de 65 jaar zouden daarmee verhoudingsgewijs minder snel in aanmerking komen voor een sociale huurwoning. De inkomensgrens stijgt in dat geval immers minder dan hun inkomen. Gelet op de kwetsbare positie van ouderen acht het kabinet dit niet wenselijk. Daarom is besloten de inkomensgrens te indexeren met het percentage voor meerpersoonsouderenhuishoudens. Dit is in de onderhavige wijziging van de regeling vorm gegeven. De inkomensgrens komt daarmee te liggen op € 34.085,–. Het gevolg hiervan is o.a. dat de betreffende inkomensgrens jaarlijks harder stijgt dan oorspronkelijk het geval was. De groep personen die in aanmerking kan komen voor een sociale huurwoning binnen de 90%-norm wordt hierdoor jaarlijks ook steeds groter. 2.2.6.1.7. De zesde versie van de Tijdelijke regeling trad op 1 januari 2013 in werking en bevat o.a. voorschriften omtrent de toetsing van het huishoudinkomen. Hierbij valt op dat er in bepaalde omstandigheden ook mag worden getoetst op basis van een door de toekomstige huurder opgestelde verklaring. Het gevolg hiervan is o.a. dat de inkomenstoetsing minder accuraat is, omdat de door de huurder opgestelde verklaring risico´s van fraude of misrekening met zich meebrengt. 2.2.6.1.8. De zevende versie van de Tijdelijke regeling bevat een versoepeling van de inkomenstoets, omdat buitenlandse studenten die maximaal 1 jaar in Nederland studeren en/of huren onder bepaalde voorwaarden geen gegevens omtrent hun 56 Motie Jansen T.K. 29453 nr. 158 en motie Karabulut T.K 29453 nr. 165 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 16 van 178 inkomen hoeven te tonen. Het gevolg hiervan is o.a. dat buitenlandse studenten met een inkomen boven de inkomensgrens in aanmerking kunnen komen voor een sociale en door de staat gesteunde huurwoning van de woningcorporaties. 2.2.6.1.9. De achtste versie van de Tijdelijke regeling bevat een versoepeling van de inkomenstoets, omdat het inkomen, anders dan voorheen, ook mag worden getoetst aan de hand van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting. Hierdoor wordt de inkomenstoetsing minder accuraat en wordt het risico op fraude ook groter, omdat de controle op de inkomensgegevens die worden vermeld in een voorlopige aanslag, zeer beperkt is. Ook is de inkomenstoets met betrekking tot buitenlandse studenten verder versoepeld, omdat de voorwaarde dat er sprake dient te zijn van een periode van maximaal 1 jaar, niet langer geldt. Hierdoor wordt het mogelijk dat buitenlandse studenten met een inkomen boven de inkomensgrens jarenlang gebruik kunnen maken van een sociale huurwoning. Daarnaast blijkt de inkomenstoets op een ander vlak ook versoepeld, omdat intermediairs – zoals zorginstellingen – zelf een inkomenstoetsing verrichten en woningcorporaties in het kader van deze inkomenstoetsing geen resultaatsverplichting, maar slechts een inspanningsverplichting krijgen opgelegd. De 10%-norm 2.2.6.1.10. In de eerste versie van de Tijdelijke regeling is de 10%-categorie niet enkel ingevuld aan de hand van sociale prioriteiten en/of kenmerken, omdat ook voorrang geldt voor situaties van medehuur en woningruil. Eveneens geldt dat er sprake is van voorrang voor personeel van de European Space Research Organisation. Daarnaast wordt in de toelichting voorrang besproken voor bijvoorbeeld: “huishoudens (…) buiten de inkomensdoelgroep, die als gevolg van renovatie of sloop bij voorrang een andere woning nodig hebben, pas gescheiden mannen of vrouwen met kinderen die urgent moeten worden gehuisvest, bepaalde beroepsgroepen die voor de stad behouden moeten blijven, of in situaties dat in eenzijdig door lagere inkomens bewoonde wijken een minder eenzijdige inkomensopbouw gewenst is”. Het is de vraag of deze specifieke invulling van de 10%-norm niet te zeer op gespannen voet staat met de woco-beschikking, bijvoorbeeld omdat er in situatie van medehuur, woningruil, renovatie en/of sloop niet automatisch sprake hoeft te zijn van ‘sociale prioriteiten’ en deze invulling ook bijdraagt aan het in stand houden van het scheefwonen (zie randnummer 2.3.2 e.v. van deze klacht). 2.2.6.1.11. In de vierde versie van de Tijdelijke regeling wordt de 10%-norm aanzienlijk opgerekt doordat “situaties waarbij een huishouden is aangewezen op een woning met zorg of zorg in de nabijheid” niet meer in de 10% categorie maar in de 90% categorie worden ingedeeld. De desbetreffende passage in de toelichting luidt als volgt: “In de regeling is al opgenomen dat de inkomensgrens niet geldt in het geval dat woningen of woongelegenheden worden toegewezen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en waar sprake is van een integrale levering van wonen en zorg op basis van een inkomensafhankelijke bijdrage. In dat geval is er immers geen sprake van een huurcontract. Daarnaast zijn er echter situaties waarbij een huishouden Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 17 van 178 is aangewezen op een woning met zorg of zorg in de nabijheid. De woningvraag van deze categorie wordt gedomineerd door de zorgbehoefte waardoor de keuzemogelijkheden beperkt zijn. Daarbij komt dat toegelaten instellingen veel van dergelijke woonruimte verhuren.” Verder vermeldt de toelichting ook: “De wijziging komt erop neer dat woningtoewijzingen aan personen met een indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor persoonlijke verzorging (PV), verpleging (VP) dan wel individuele begeleiding (BGI) op grond van het Besluit zorgaanspraken AWBZ met de leveringsvoorwaarde volgens afspraak en direct oproepbaar (B1, B2), voortdurend in de nabijheid (C) en 24 uur per dag direct aanwezig (D)1 ongeacht het inkomen in alle gevallen worden meegerekend bij de 90% toewijzingsruimte. Dat geldt ook voor een indicatie voor verblijf, zonder beperking ten aanzien van specifieke leveringsvoorwaarden.” Deze personen worden volgens de Tijdelijke regeling niet (langer) gerekend tot de 10% van het woningbestand die woningcorporaties volgens sociale prioriteiten mogen verhuren aan personen met een inkomen boven de inkomensgrens. Deze interpretatie en/of implementatie van de 10%-norm is naar onze mening evident in strijd met de woco-beschikking. Op de vraag of bij toewijzing op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en bij een integrale levering van wonen en zorg op basis van een inkomensafhankelijke bijdrage geen sprake is van een huurcontract, zodat deze situaties zonder meer tot de 90% categorie behoren, wordt nog nader ingegaan bij ons commentaar op de herzieningswet in randnummer 2.2.6.3. 2.2.6.1.12. In de zesde versie van de Tijdelijke regeling, die op 1 januari 2013 in werking trad, is de 10%-norm verder opgerekt, omdat personen met een bepaalde CIZ-indicatie, ook als zij een hoger inkomen hebben dan de inkomensgrens, mogen behoren tot de 90%. Deze personen worden volgens de Nederlandse regeling niet (langer) gerekend tot de 10% van het woningbestand die woningcorporaties volgens sociale prioriteiten mogen verhuren aan personen met een te hoog inkomen. Deze interpretatie en/of implementatie van de 10%-norm is eveneens onmiskenbaar in strijd met de woco-beschikking. De splitsing tussen DAEB-activiteiten en niet-DEAB-activiteiten 2.2.6.1.13. De eerste versie van de Tijdelijke regeling, die op 1 januari 2011 van kracht werd, bevatte geen daadwerkelijke maar enkel een uitgestelde verplichting om een administratieve splitsing aan te brengen tussen DAEB-activiteiten en niet-DEABactiviteiten. In deze eerste versie van de Tijdelijke regeling was de datum waarop die administratieve scheiding moest zijn aangebracht gesteld op 1 januari 2013. 2.2.6.1.14. In de vijfde versie van de Tijdelijke regeling, die op 31 januari 2012 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 in werking is getreden, is de verplichting voor woningcorporaties om een administratieve scheiding aan te brengen vooruitgeschoven naar 1 januari 2014. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 18 van 178 2.2.6.1.15. In de zesde versie van de Tijdelijke regeling is de verplichting om een administratieve scheiding aan te brengen opnieuw vooruitgeschoven, ditmaal naar 1 januari 2015. 2.2.6.1.16. In de negende versie van de Tijdelijke regeling is de verplichting om een administratieve scheiding aan te brengen nog verder uitgesteld. In deze versie wordt de datum vooruitgeschoven naar 1 januari 2016. 2.2.6.1.17. De woco-beschikking waaruit de bovenbedoelde administratieve scheiding voortvloeit, dateert van 15 december 2009. In de jaren 2010 t/m 2014 is de betreffende administratieve scheiding niet door de Nederlandse staat opgelegd en/of uitgevoerd. Ook voor het jaar 2015 zal dit niet het geval zijn en het is, mede gelet op de voorgaande beschrijving, goed voorstelbaar dat de datum steeds weer vooruitgeschoven zal worden. Zelfs als 1 januari 2016 wel zou worden gehaald, dan nog blijft er sprake van het verstrijken van een periode van zes jaar nadat de woco-beschikking door de Europese commissie is uitgevaardigd. Tijdens deze jaren hebben woningcorporaties bij voortduring omvangrijke staatssteun ontvangen, zonder dat er sprake is geweest van een controle op kruissubsidiëring en/of overcompensatie. Vanuit mededingingsrechtelijk perspectief bezien is er naar onze mening deswege sprake van onrechtmatige steunverlening en een ingrijpende verstoring van de mededinging gedurende (tenminste) zes jaren als gevolg waarvan commerciële verhuurders tijdens deze jaren financieel nadeel hebben geleden en nog zullen lijden. Controle en transparantie 2.2.6.1.18. In de eerste versie van de Tijdelijke regeling is wel een verplichting voor woningcorporaties opgenomen om administratie te voeren met betrekking tot de 90%-norm, maar een (onafhankelijk) controlemechanisme ontbreekt. Het ontbreken van dit controlemechanisme is niet in overeenstemming met de wocobeschikking, omdat in deze beschikking wordt voorgeschreven dat er een onafhankelijke controle plaatsvindt op de naleving van de 90%-norm. Het gevolg van het ontbreken van een controlemechanisme is dat niet kan worden gecontroleerd of de staatssteun daadwerkelijk in de afgelopen jaren is ingezet en ook de komende jaren zal worden ingezet voor de verhuur van woningen aan de sociale doelgroep. Verder maakt het ontbreken van een controlemechanisme het mogelijk dat woningcorporaties in de praktijk eventueel kunnen kiezen voor een beleid dat afwijkt van de afspraken uit de woco-beschikking. 2.2.6.1.19. De tweede versie van de Tijdelijke regeling gaf woningcorporaties een jaar uitstel van de (in de eerste versie opgenomen) verantwoordingsplicht om in hun jaarverslag in te gaan op het aantal nieuwe huurovereenkomsten met personen onder de inkomensgrens enerzijds en personen boven de inkomensgrens anderzijds. Het gevolg hiervan is dat woningcorporaties in hun jaarverslag over het jaar 2011 niet hoefden in te gaan op de eventuele (niet-) naleving van de 90%norm. In randnummer 2.2.10 zullen wij uitvoerig ingaan op de inhoud van de informatie die het ministerie heeft ingewonnen bij de woningcorporaties over het naleven van de 90%-norm over de jaren 2011 en 2012 en op de reacties van het ministerie tegenover de woningcorporaties die hierop geen bevredigend antwoord Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 19 van 178 hebben gegeven. Wij merken hierbij op dat op de door de woningcorporaties aangeleverde informatie geen controle heeft plaatsgevonden door een onafhankelijk controle-orgaan, omdat hier geen controle-orgaan voor was aangewezen en nog steeds niet aangewezen is (zie randnummer 2.2.6.1.21 e.v.) Aanbesteding 2.2.6.1.20. In de tweede versie van de Tijdelijke regeling is de (in de eerste versie opgenomen) aanbestedingsplicht voor opdrachten aan architecten geschrapt. In de toelichting is dit als volgt gemotiveerd: “In het besluit C(2009)9963 van de EC van 15 december 2009 is sprake van ‘the construction works will be tendered out by the wocos’ (‘de bouw wordt door de woco’s aanbesteed’). Daarmee wordt enkel de opdracht tot de bouw van maatschappelijk vastgoed bedoeld. De opdrachten aan architecten moeten dan ook niet worden meegenomen. De opdrachten aan architecten vinden steeds afzonderlijk plaats en meestal ruim voordat de opdracht tot de bouw wordt verstrekt.” Deze motivering is naar onze mening zeer dubieus. Hij geeft blijk van een beperkte interpretatie van de term ‘construction’, die ons op zijn minst in strijd lijkt met de ratio van deze bepaling in de woco-beschikking. In ieder geval is het wederom een voorbeeld dat de werking van de woco-beschikking door de Nederlandse Staat zoveel mogelijk wordt ingeperkt. 2.2.6.1.21. In de derde versie van de Tijdelijke regeling is de (in de eerste versie opgenomen) verplichting geschrapt om de bouw van maatschappelijk vastgoed en het treffen van voorzieningen aan dit vastgoed aan te besteden volgens een Europese procedure. In de woco-beschikking staat inderdaad niet expliciet vermeld dat er sprake dient te zijn van aanbesteding volgens de Europese procedure, maar ook dit is wederom een voorbeeld van het zoveel mogelijk inperken van de werking van de woco-beschikking. Overcompensatie 2.2.6.1.22. Met betrekking tot de terugbetaling van eventuele overcompensatie blijven alle versies van de Tijdelijke regeling in meerdere opzichten in gebreke. Ten eerste wordt de terugbetaling afhankelijk gemaakt van de invoering van een administratieve scheiding en/of de invoering van een nieuwe woningwet. De betreffende administratieve scheiding staat thans gepland op 1 januari 2016, maar deze datum wordt steeds maar weer vooruitgeschoven en daarnaast is de bedoelde nieuwe woningwet (de zogeheten herzieningswet) tot op heden ook nog steeds niet ingevoerd (zie randnummers 2.2.6.2 e.v.). Het gevolg hiervan is o.a. dat woningcorporaties (bij overcompensatie en/of kruissubsidiëring) nog steeds niet gedwongen kunnen worden tot terugbetaling, zolang de administratieve scheiding en/of de nieuwe woningwet nog niet zijn ingevoerd. 2.2.6.1.23. De woco-beschikking dateert uit 2009, maar door de gebrekkige en/of uitgestelde implementatie van deze beschikking heeft er de afgelopen jaren (2010 t/m 2013) geen enkele controle op overcompensatie kunnen plaatsvinden en daarnaast zal deze controle ook in 2014 en 2015 nog steeds niet gaan plaatsvinden. Dit is niet Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 20 van 178 alleen onmiskenbaar in strijd met de voorwaarden die in woco-beschikking worden gesteld aan de rechtmatige verstrekking van staatssteun, maar bovendien leidt de afwezigheid van elke vorm van controle op overcompensatie tot een onacceptabele verstoring van de mededinging en/of het ontbreken van een level playing field tussen woningcorporaties enerzijds en commerciële verhuurders anderzijds. 2.2.6.1.24. Voorts geeft de Tijdelijke regeling met betrekking tot de terugbetaling van overcompensatie een onacceptabele beleidsvrijheid aan de Nederlandse staat, omdat de minister ‘kan’ en dus niet verplicht is om te beslissen dat teveel betaalde compensatie moet worden terugbetaald. De minister kan kennelijk, om willekeurige en/of hem moverende (politieke) redenen, ook beslissen dat terugbetaling niet hoeft plaats te vinden. Toezicht 2.2.6.1.25. In de woco-beschikking is o.a. vastgelegd dat er sprake dient te zijn van toezicht op de naleving van de 90%-norm en dat dit toezicht ook dient te bestaan uit financiële sancties in de vorm van terugvorderingen van teveel betaalde steun van woningcorporaties die zich niet aan de 90%-norm houden. Eveneens is er vastgelegd dat er een toezichthoudende autoriteit toezicht zou moeten houden op de uitvoering van de afspraken uit de woco-beschikking. In het bijzonder is er in de woco-beschikking vastgelegd dat er sprake dient te zijn van (1) toezicht op de toewijzing van woningen, (2) controlemechanismen inzake overcompensatie en (3) onafhankelijke audits. 2.2.6.1.26. In verband met de voorgenoemde aspecten is het van belang dat Minister Van der Laan in zijn brief van 3 december 2009 aan de Europese Commissie heeft toegezegd dat er een onafhankelijk toezichthouder zou worden belast en/of ingesteld, die toezicht zou houden op de implementatie van de voorwaarden. De minister schrijft immers in deze brief: “Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (vanaf 2011 de Nederlandse Autoriteit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting) houdt toezicht op het implementeren van de voorwaarden”. 2.2.6.1.27. In géén van de Tijdelijke regelingen wordt echter één van de bovenbeschreven vormen van toezicht geïmplementeerd en/of een toezichthouder ingesteld. Met betrekking tot de in de woco-beschikking gestelde voorwaarden omtrent het toezicht blijft de Nederlandse staat in de Tijdelijke regeling(en) geheel nalatig, omdat Nederland in strijd met de gedane toezeggingen aan de Europese Commissie heeft verzuimd om een onafhankelijk toezichthouder in te stellen die toezicht houdt op de implementatie van de voorwaarden. 2.2.6.1.28. Het gevolg hiervan is o.a. dat er de afgelopen jaren niet kon en ook heden ten dage nog steeds niet (goed) kan worden gecontroleerd of de Nederlandse staat en/of de woningcorporaties zich houden aan de voorwaarden die blijkens de wocobeschikking gelden ter zake van de rechtmatige verstrekking van staatssteun. De consequentie hiervan is dat geenszins valt uit te sluiten dat er sprake is (geweest) Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 21 van 178 van een met de woco-beschikking strijdige praktijk van woningtoewijzingen en/of van overcompensatie die tot de gevolgtrekking leidt dat er sprake is (geweest) van een onrechtmatige mededingingsverstoring gedurende (tenminste) 5 jaren, als gevolg waarvan commerciële verhuurders financieel nadeel hebben geleden en nog zullen lijden. 2.2.6.1.29. In het wetsvoorstel voor een nieuwe woningwet wordt er overigens wel een bepaalde vorm van toezicht voorgesteld maar, zoals hierna zal worden uiteengezet, is dat voorstel gebrekkig en niet in overeenstemming met de wocobeschikking en met de nieuwe DAEB-regeling (het vrijstellingsbesluit en de kaderregeling). Onder randnummer 2.2.6.2 zullen wij uitvoerig ingaan op het betreffende wetsvoorstel tot wijziging van de woningwet en het daarin opgenomen voorstel omtrent toezicht. Tussentijdse conclusie 2.2.6.1.30. De tussentijdse conclusie is, dat uit de voorgaande beschrijving onmiskenbaar volgt dat de door Nederland toegezegde Tijdelijke regeling een jaar te laat is ingevoerd en na een groot aantal wijzigingen en na een tijdsverloop van ruim vier jaren nog steeds geen goede, juiste en/of volledige implementatie bevat van de verplichtingen die door Nederland in de brief van 3 december 2009 zijn toegezegd en die door de Europese Commissie in de woco-beschikking van 15 december 2009 aan Nederland zijn opgelegd. De Tijdelijke regeling bevat immers op een aantal essentiële punten geen implementatie van de voorwaarden uit de wocobeschikking. Zo kan onder andere worden geconstateerd dat de verplichting om een administratieve scheiding tussen DAEB-activiteiten en niet-DAEB-activiteiten door te voeren niet wordt nagekomen, dat de 90%-norm niet wordt nageleefd en/of steeds meer wordt opgerekt, dat de berekening en zo nodige terugbetaling van eventuele overcompensatie niet is geregeld en dat er nog steeds geen sprake is van onafhankelijk toezicht op de naleving van de verplichtingen. Ook ontbreekt nog steeds een redelijke mate van transparantie. Al deze cruciale onderwerpen hadden volgens de toezegging in de eerdergenoemde brief van Minister Van der Laan d.d. 3 december 2009 reeds per 1 januari 2010 geregeld moeten zijn. De voorlaatste alinea van die brief luidt immers als volgt: “Door middel van een nog dit jaar te treffen en per 1 januari in te voeren ministeriële regeling zal ik uitvoering geven aan bovenstaande afspraken met betrekking tot de bestaande steun en de bijzondere projectsteun.” 2.2.6.1.31. Uit de tekst van de woco-beschikking blijkt duidelijk dat deze toezegging(en) voor de Europese Commissie doorslaggevend zijn geweest om goedkeuring te verlenen aan de in de woco-beschikking vermelde activiteiten van de woning bouwcorporaties. Wij verwijzen onder andere naar de volgende citaten uit de woco-beschikking “39. Het voorlopig oordeel van de diensten van de Commissie werd door de Nederlandse autoriteit in aanmerking genomen. Na langdurig overleg, zowel met de Commissie als in Nederland, hebben de Nederlandse autoriteiten ermee ingestemd het verschaffen van sociale huisvesting op een aantal punten te wijzigen. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 22 van 178 (…..) 73. De Commissie is van oordeel dat de Nederlandse autoriteiten adequaat hebben gereageerd op het voorlopige standpunt zoals verwoord in de artikel 17-brief van 14 juli 2005 en de door de Commissie in deel III.5 voorgestelde dienstige maatregelen. (…..) 74. Derhalve aanvaardt de Commissie de toezeggingen van de Nederlandse autoriteiten. Overeenkomstig artikel 19 van de procedureverordening legt de Commissie de toezegging bij het onderhavige besluit vast en verbindt zij de lidstaat aldus de dienstige maatregelen ten uitvoer te leggen. (…..) 106. Met name de steun voor de bouw en de verhuur van woningen aan particulieren met inbegrip van de aanleg en het onderhoud van bijkomende infrastructuur en de bouw en de verhuur van maatschappelijk vastgoed is verenigbaar op grond van artikel 106, lid 2, VWEU, mits hierbij wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in de punten 41-43.” 2.2.6.1.32. De consequenties van het voorgaande zijn bepaald niet zonder juridische betekenis. In de woco-beschikking is immers bepaald dat de ter discussie staande staatssteun enkel rechtmatig kon worden verstrekt indien Nederland zich zou houden aan de verschillende voorwaarden uit de betreffende beschikking. Nu thans evident blijkt dat de Staat der Nederlanden zich op een groot aantal essentiële punten niet aan deze voorwaarden heeft gehouden, dient de conclusie zich aan dat de staatssteun aan de woningcorporaties in de voorafgaande jaren onrechtmatig en/of nietig is geweest. Om te beginnen heeft de Europese Commissie in 2005 in haar voorlopig oordeel zich op het standpunt gesteld dat de betreffende staatssteun niet in overeenstemming was met het Europese recht. Dit oordeel, dat er sprake is van onverenigbaarheid, is daarna in 2009 door de Europese Commissie bevestigd in de woco-beschikking en vervolgens is deze beschikking door Nederland niet nagekomen. Het voorgaande leidt er toe dat de betreffende staatssteun vanaf 2005, of anders in ieder geval vanaf 1 januari 2010, onrechtmatig is verstrekt en/of nietig is. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt immers dat staatssteun die in strijd met voorwaarden uit een goedkeuringsbesluit wordt verleend, nietig is.57 2.2.6.1.33. Op de risico’s van het niet (tijdig) nakomen van de woco-beschikking heeft de toenmalige minister Van Middelkoop reeds gewezen in een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 18 juni 201058. In die brief schreef hij: “Tijdens het algemeen overleg hebben enkele leden van de Commissie aangegeven te hechten aan latere uitwerking en invoering of een andere uitwerking van het EC besluit. Ik heb daarop aangegeven dat Nederland gehouden is invulling te geven aan het besluit M. Speyart, ‘Een bouwwerk met krimpnaden: het besluit inzake staatssteun aan de Nederlandse woningcorporaties nader bekeken’, in: NtEr 2010/04, p. 134; HvJ EG 5 oktober 1994, zaak C-47/91, Commissie/Italië, Jur. 1994, p. I-4635, punten 24-26 en HvJ EG 21 maart 2002, zaak C-36/00, Commissie/Spanje (‘Belastingkredieten voor Spaanse openbare scheepswerven’), Jur. 2002, p. I-3243, punt 24. 58 T.K. 29453 nr. 163 blz. 2. 57 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 23 van 178 van de EC. Zoals ik tijdens het overleg heb toegezegd heb ik nader juridisch advies gevraagd over de consequenties van een latere of andere invulling. Conclusie daarvan is, dat het besluit van de EC van 15 december 2009 geen ruimte laat voor verder uitstel van de onderling overeengekomen invoering van de nieuwe regeling voor de woningcorporaties. Het besluit bindt de lidstaat Nederland. Dit betekent dat het risico bestaat dat de Commissie Nederland in gebreke stelt en een formele onderzoeksprocedure instelt naar aanleiding van de niet tijdige invoering van de nieuwe regeling. De kans op een dergelijk onderzoek neemt uiteraard toe naarmate de tijd verstrijkt. Aangezien belanghebbenden (en andere lidstaten) in een onderzoeksprocedure hun opmerkingen mogen maken, bestaat het risico dat de Commissie zich na een dergelijk onderzoek genoodzaakt ziet striktere voorwaarden te stellen aan de definitie en afbakening van de openbare taak van de woningcorporaties. Het bereikte onderhandelingsresultaat kan derhalve ter discussie komen te staan. Tevens bestaat het risico dat naarmate de invoering van de nieuwe regeling langer op zich laat wachten, de Commissie tot de conclusie komt dat sprake is van misbruik van steun.” Kort daarna heeft deze minister deze waarschuwing nog herhaald en aangevuld in een brief d.d. 8 augustus 201059,: “De kans op een dergelijk onderzoek neemt toe naarmate de tijd verstrijkt. Indien de EC na een formeel onderzoek een negatief besluit neemt zou de corporatie de ontvangen bijzondere projectsteun inclusief rente – vanaf de datum van betaling daarvan in december 2010 tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling van de steun – moeten terugbetalen. Ook de heffing bijzondere projectsteun moet dan ongedaan gemaakt worden. Bestaande steun (o.a. rentevoordeel als gevolg van achtervang op WSW geborgde leningen) die na de datum van een dergelijk negatief besluit wordt uitgekeerd geldt als onrechtmatig en moet inclusief rente (vanaf het moment van het negatieve besluit) door de corporatie worden terugbetaald. Uiteraard staat het partijen vrij het bereikte resultaat aan te vechten voor de Europese rechter zoals ook verscheidene corporaties en de IVBN hebben gedaan. Het laatste woord hierover is uiteraard aan de rechter. Wel staat vast dat de ingestelde beroepen geen schorsende werking hebben. Dit betekent dat er geen ruimte is voor verder uitstel van de verplichtingen waartoe Nederland op grond van dit besluit is gehouden.” Ook Minister Donner heeft op 11 november 201060 nogmaals gewezen op de juridische risico’s van het niet tijdig implementeren van de woco-beschikking: “Het gaat inderdaad niet om de vraag of volkshuisvesting een zaak van Europa is. In volkshuisvesting wordt op een markt voorzien. Als iets de kerntaak van oorspronkelijk de Europese Economische Gemeenschap is, nu de Europese Unie, zij het nog steeds met gebruikmaking van de verdragen van de Europese Economische Gemeenschap, dan zijn dat de economische activiteiten en het functioneren van de markten op dat terrein. Ik erken ook onmiddellijk dat de volkshuisvesting daaraan beperkingen stelt, zeker de sociale volkshuisvesting, de sociale woningbouw. Dat wordt ook vanuit Brussel erkend. Dat is nu net de afgrenzing tussen waar het specifieke karakter van de sociale woningbouw begint en de gewone markt ophoudt. Dat is voorwerp van de beschikking die nu voorligt. Hierbij spelen twee invalshoeken. Ten eerste betreft dat de mededingingsbepalingen, namelijk de vraag in hoeverre woningcorporaties als 59 T.K. 29453 nr. 167 blz. 3 en nogmaals op blz. 13. Bij deze brief was ook een interessant rapport gevoegd van ABF over de uitwerking van de 10% norm. 60 Kamerstukken II, 29 453, nr. 178, p. 16. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 24 van 178 onderneming moeten worden beschouwd. Aangezien ze economische activiteiten ontplooien, vallen ze wat dat betreft onder de mededingingsbepalingen. Uit het bepaalde in thans artikel 105 van het verdrag vloeit voort dat de lidstaten nalaten om enige maatregel te treffen met betrekking tot ondernemingen die met een algemeen economische taak zijn belast die in strijd is met de bepaling inzake het onderling afgestemd gedrag en de dominante marktpositie. De tweede invalshoek betreft de vraag in hoeverre er sprake is van staatssteun in de verschillende maatregelen. Op het punt van de staatssteun moet nader onderscheid worden gemaakt. Steunmaatregelen die na inwerkingtreding van het verdrag in 1957 in werking zijn getreden, zullen als nieuwe steunmaatregelen, voordat ze in werking mogen treden, moeten worden getoetst door de Europese Commissie en verenigbaar worden bevonden met de interne markt. De maatregelen van voor 1957 vallen onder de bestaande maatregelen, zijn voorwerp van discussie en zullen via een procedure uiteindelijk conform moeten worden gemaakt met de interne markt. De Europese Commissie accepteert de maatregelen met betrekking tot de woningbouwcorporaties als bestaande steunmaatregelen, omdat ze de voortzetting zijn van wat voor 1957 en rond 1957 nog vierkant subsidies waren. Tegelijkertijd constateert de Commissie dat, aangezien de veranderingen sindsdien, conform het verdrag, in de richting zijn gegaan van het meer marktconform maken van de subsidies, ze daarom nog steeds kunnen worden geaccepteerd als bestaande steunmaatregelen en niet hoeven te worden beschouwd als nieuwe steunmaatregelen die überhaupt niet in werking hadden kunnen treden zonder instemming van de Europese Commissie. Deze beoordeling staat in het besluit dat eind vorig jaar is genomen. Dat is de praktisch-juridische situatie. Die maakt ook dat het hier strikt genomen niet gaat om een inbreukprocedure, namelijk als Nederland zich niet zou gedragen naar de verplichtingen van Europees recht. Er gelden hier specifieke handhavingbepalingen. In de eerste plaats kan de Commissie direct boetes opleggen aan woningbouwcorporaties voor zover die zich, onderling afgestemd, bezig zouden houden met het voorzien in de woningvoorraad en niet voldoen aan de criteria voor diensten van algemeen economisch belang. In de tweede plaats gelden de bepalingen voor steunmaatregelen die niet volgens de inbreukprocedure eerst worden besproken met de lidstaat, maar die zo nodig ter handhaving rechtstreeks aan het Europese Hof kunnen worden voorgelegd. Dat kan volgens de verordening eventueel leiden tot boetes, maar vooral ook tot het terugvorderen van de steun die aan de verschillende ondernemingen is verleend, met terugwerkende kracht, in ieder geval tot het moment waarop de beschikking is getroffen. Dat is de juridische waardering.” Uit de bovenstaande citaten blijkt duidelijk dat de Staat der Nederlanden willens en wetens de door minister Van der Laan in diens brief van 3 december 2009 gedane toezeggingen en de in de woco-beschikking opgelegde verplichtingen niet is nagekomen en zich de consequenties daarvan terdege bewust is geweest. 2.2.6.2. Het wetsvoorstel Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting Algemeen 2.2.6.2.1. In de woco-beschikking van 15 december 2009 is – naast de tijdelijke regeling die hiervoor is besproken – ook vastgelegd dat er per 1 januari 2011 een nieuwe woningwet van kracht zou worden. Met deze nieuwe woningwet zouden zowel het functioneren van de woningcorporaties als de staatssteun worden gewijzigd overeenkomstig de daaromtrent gemaakte afspraken. Hieronder zal blijken dat ook Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 25 van 178 deze belangrijke toezegging tot op heden niet door de Staat der Nederlanden is nagekomen. Anno 2014 is het wetsvoorstel nog steeds in behandeling bij de Staten-Generaal en het is thans geheel onzeker en onduidelijk wanneer er daadwerkelijk een nieuwe woningwet in werking zal treden. 2.2.6.2.2. Hoewel in de woco-beschikking was vastgelegd dat de nieuwe woningwet op 1 januari 2011 van kracht zou worden, werd pas op 12 mei 2011 door de toenmalige minister Donner een wetsvoorstel ter implementatie van de woco-beschikking ingediend. Het wetsvoorstel werd ingediend onder de naam: Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (hierna: de herzieningswet)61. Memorie van toelichting 2.2.6.2.3. In de memorie van toelichting62 bij de herzieningswet is om te beginnen gerefereerd aan een brief van minister Van der Laan d.d. 12 juni 2009 waarin o.a. voorstellen waren gedaan om het corporatiestelsel te wijzigen en een (nog op te richten) externe toezichthouder in te stellen die toezicht zou moeten houden op zowel het rechtmatig handelen van woningcorporaties alsook hun financieel en volkshuisvestelijk presteren. In het door minister Donner ingediende wetsontwerp en de daarbij gevoegde memorie van toelichting is een belangrijke wijziging ten opzichte van deze brief geïntroduceerd, omdat in het wetsvoorstel werd voorgesteld dat de externe toezichthouder geen toezicht zou moeten houden op het rechtmatig handelen en het volkshuisvestelijk presteren, maar uitsluitend toezicht zou dienen te houden op het financieel presteren van de woningcorporaties en daarbij ook op de Europese staatssteunvereisten. Wat het toezicht op woningcorporaties betreft wordt in de memorie van toelichting o.a. het navolgende door de minister opgemerkt: “Het externe toezicht is te onderscheiden in financieel toezicht, rechtmatigheidstoezicht, toezicht op integriteit, toezicht op governance en volkshuisvestelijk toezicht. In de brief van 12 juni 2009 is voorgesteld het externe toezicht te bundelen en onder te brengen bij de nieuw in te stellen autoriteit. (…) Alleen toezicht waarbij een beleidsmatige afweging noodzakelijk is of waar geen sprake is van een eenduidig toetsingskader zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister vallen. De autoriteit zou een zelfstandig bestuursorgaan als bedoeld in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet zbo) moeten worden. (…) Het advies van de Raad van State heeft voor de regering aanleiding gevormd om het externe toezicht anders in te richten. (…). Daar waar het interne toezicht goed functioneert, kan het externe toezicht zoals uitgeoefend door de autoriteit en de minister van BZK worden verminderd. De regering kiest ervoor om het financieel toezicht in brede zin op toegelaten instellingen – evenals in de huidige situatie met het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting – onder te blijven brengen bij een zelfstandig bestuursorgaan.” (…) “De regering is (…) van oordeel dat het niet wenselijk is het financieel toezicht op toegelaten instellingen (…) volledig terug te brengen onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit zou gepaard gaan met grote organisatorische veranderingen 61 62 T.K. 32 769 nr.2 T.K. 32 769 nr.3. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 26 van 178 – zowel bij het CFV als bij het ministerie van BZK – en daarmee gepaard gaande kosten. Om voorgaande reden kiest de regering ervoor het huidige financieel toezicht van het CFV te beleggen bij de autoriteit. Aan dit financieel toezicht wordt toegevoegd het toezicht op de Europese staatssteunregelgeving. Immers, de regering is gehouden invulling te geven aan het besluit van de Europese Commissie van 15 december 2009 over staatssteun aan toegelaten instellingen. Dit besluit bepaalt onder meer dat er een onafhankelijke controle dient plaats te vinden bij de beoordeling van de gescheiden boekhouding van toegelaten instellingen (zie paragraaf 7.4) en dat overcompensatie door een onafhankelijke instantie wordt vastgesteld. Hierbij ligt er een sterke relatie met het financieel toezicht op toegelaten instellingen. Het wetsvoorstel biedt de basis voor de bovengenoemde toezichtstaken. Daarbij is het met het oog op de effectiviteit van het financieel toezicht noodzakelijk dat de autoriteit over voldoende middelen en instrumenten beschikt om haar taken te effectueren. Het wetsvoorstel voorziet dan ook in de mogelijkheid voor de autoriteit om in het kader van het financieel toezicht een aanwijzing te geven.” 2.2.6.2.4. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de minister zich bewust is geweest van de verplichtingen die in de woco-beschikking aan de Staat der Nederlanden zijn opgelegd: “De Europese Commissie heeft bij besluit van 15 december 2009 C(2009)9963 goedkeuring verleend aan de bestaande steun en bijzondere projectsteun voor toegelaten instellingen. Het besluit van de Europese Commissie wordt in twee stappen geïmplementeerd. De eerste stap betreft de verplichting voor toegelaten instellingen ten minste 90% van hun woongelegenheden met een huurprijs onder de liberalisatiegrens (€ 652,52 peildatum 1 januari 2011) toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen van maximaal € 33 614,– (eveneens peildatum 1 januari 2011). Daarnaast is expliciet benoemd dat compensatie (staatssteun) aan toegelaten instellingen uitsluitend mag worden ingezet voor de werkzaamheden als bedoeld in paragraaf 7.2 van deze memorie van toelichting. Ten slotte worden toegelaten instellingen verplicht maatschappelijk vastgoed aan te besteden.” (…) “Met de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting die op 1 januari 2011 in werking is getreden, is invulling gegeven aan deze stap. In het wetsvoorstel is deze regeling overgenomen. De tweede stap bij de implementatie vormt de administratieve scheiding van activiteiten die door de toegelaten instelling als DAEB worden uitgevoerd en overige activiteiten. Met deze scheiding kan worden bepaald of er bij een toegelaten instelling sprake is van overcompensatie. Deze administratieve scheiding en de handhaving daarvan wordt met dit wetsvoorstel geregeld. Nadere regels voor de administratieve scheiding zullen bij AMvB worden uitgewerkt” (…) “Het huidige CFV zal met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel doorgaan als de nieuw in te stellen Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkshuisvesting (autoriteit). De autoriteit zal wettelijk een uitgebreider takenpakket krijgen dan het huidige wettelijke takenpakket van het CFV en de mogelijkheid krijgen aanwijzingen te geven. Nieuw is vooral de taak van de controle op de naleving van de verplichtingen van toegelaten instellingen in het kader van de verkrijging van compensatie voor de uitvoering van de DAEB en, indien van toepassing, het opleggen van beperkingen ten Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 27 van 178 aanzien van de verkrijging van compensatie of terugvorderen van verkregen overcompensatie voor de uitvoering van die DAEB. Ook het toezicht op de administratieve scheiding binnen toegelaten instellingen en de op basis van deze wet bij AMvB gegeven voorschriften daaraan maakt hier onderdeel van uit.” In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 26 maart 2013, waarin hij een reactie heeft gegeven op het rapport van de Commissie Hoekstra (zie randnummer 2.2.6.2.52) heeft de latere minister Blok deze taakomschrijving van de nieuwe FAw als volgt kort samengevat: “Volgens het wetsvoorstel zou de FAw de volgende taken krijgen: het financieel toezicht, het toekennen van (en heffen ten behoeve van) saneringssteun en projectsteun, en (aflopend) het afwikkelen van de bijzondere projectsteun voor de wijken.” 2.2.6.2.5. Eveneens blijkt uit de memorie van toelichting van de herzieningswet dat er overleg is geweest met de Europese Commissie en dat uit dit overleg is gebleken dat een (verdere) verruiming van de inkomensgrens niet haalbaar is. Uit het wetsvoorstel blijkt vervolgens dat er een inkomensgrens geldt voor het aangaan van nieuwe huurovereenkomsten en dat de hoogte van deze inkomensgrens jaarlijks zal worden bepaald door de minister (€ 33.614 – prijspeil 2011). 2.2.6.2.6. In de memorie van toelichting van de herzieningswet wordt beschreven dat woningcorporaties drie zogeheten ‘deelwerkdomeinen’ krijgen. Het eerste deelwerkdomein omvat “huisvesting van huishoudens die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting”. Binnen dit deelwerkdomein is de primaire taak van woningcorporaties gelegen in het voorzien in de woonbehoefte van (1) huishoudens met lage inkomens waaronder starters op de woningmarkt, (2) mensen met psychische of fysieke problemen, (3) kansarme mensen zoals zwerfkinderen en dergelijke. Daarnaast wordt er binnen dit deelwerkdomein een taak voor woningcorporaties aangenomen om ervoor te zorgen “dat huishoudens met hogere inkomensniveaus reële kansen hebben op een passende woning en een verbetering van hun woon- en leefsituatie”. Het tweede deelwerkdomein omvat blijkens de memorie van toelichting de verwerving, het beheer, de exploitatie en instandhouding van maatschappelijk vastgoed met een functie in de wijk (zoals welzijnsvoorzieningen). Met activiteiten binnen dit tweede deelwerkdomein kunnen woningcorporaties een bijdrage leveren aan het zorgen voor basisvoorzieningen in een woonwijk, aldus de toelichting. Het derde deelwerkwerkdomein dat in de memorie van toelichting wordt gestipuleerd, omvat “bedrijfsmatige wijkvoorzieningen en de leefbaarheid in wijken en buurten”. Met deze activiteiten kunnen woningcorporaties o.a. zorgen voor een basisvoorzieningenstructuur in de wijk en kunnen zij investeren in de sociale en economische ontwikkeling van mensen in de wijk en eveneens zorgdragen voor veiligheid in de wijk. Wij vestigen hierbij vooral de aandacht op het feit dat binnen het eerste deelwerkdomein ook een taak voor woningcorporaties is neergelegd om ervoor te zorgen “dat huishoudens met hogere inkomensniveaus reële kansen hebben op een passende woning en een verbetering van hun woon- en leefsituatie”. Naar onze mening is dit in strijd met de woco-beschikking, waarbij de doelgroep wordt Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 28 van 178 beperkt tot “achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen”63, terwijl de grens wordt gelegd bij “personen met een inkomen van ten hoogste € 33.000”64. Ook is dit niet in overeenstemming met de DAEB definities en/of omschrijvingen uit zowel de oude DAEB-regeling uit 200565 als de nieuwe DAEB-regels uit 2012 (zie randnummer 2.2.7 e.v.). 2.2.6.2.7. Woningcorporaties blijven in het wetsvoorstel de mogelijkheid behouden om te investeren in commercieel vastgoed.66 Woningcorporaties mogen investeren in kleinschalig commercieel vastgoed met een functie in de wijk, als dit zonder gebruikmaking van staatssteun gebeurt. Investeren in grootschalig(er) commercieel vastgoed mogen zij niet rechtstreeks, maar wel (deels) via hun dochterondernemingen. 2.2.6.2.8. In de memorie van toelichting bij de herzieningswet wordt voorgesteld om de DAEB-taak van woningcorporaties als volgt te definiëren: a) als eerste betreft het de verwerving, het doen bouwen, de exploitatie en de verhuur van huurwoningen met een huur onder de huurtoeslaggrens (per 01-01-2011 € 652,52 per maand), welke huurwoningen bij voorrang toegewezen dienen te worden aan huishoudens met een bij AMvB vast te stellen inkomen. (…) Bij de verwerving, de realisatie of de exploitatie van de betrokken huurwoningen kan financiële compensatie ter beschikking komen voor de wooneenheden met een huur onder de huurtoeslaggrens voor zover deze in beginsel voor minimaal 90% worden toegewezen aan huishoudens op of beneden het hierboven genoemde inkomensniveau. Wanneer toegelaten instellingen structureel niet aan dit criterium voldoen, kunnen er beperkingen opgelegd worden aan de compensatie die zij ontvangen (…). b) Naast woningen wordt voorgesteld ook de verwerving, het bouwen, beheren, exploiteren en toewijzen door toegelaten instellingen van woonruimten waar geen sprake is van huurcontracten met bewoners als DAEB te benoemen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij woonruimten in woonzorgcomplexen, die op basis van de AWBZ worden geïndiceerd/toegewezen, in verband waarmee de bewoner bijdraagt in de kosten van het wonen en de zorg (integrale intramurale woonzorgdiensten op basis van de AWBZ). c) Ten derde zijn DAEB de verwerving, het doen bouwen, het beheer en de exploitatie (inclusief onderhoud, groot onderhoud en renovatie, levering van conciërges / beheerders, etc.) van maatschappelijk vastgoed met een functie voor een wijk of buurt. (…). Deze activiteiten worden als DAEB betiteld, omdat zij wezenlijk zijn voor de handhaving van de leefbaarheid van wijken en dorpen en de verlening van de diensten zelf vanuit deze gebouwen (door andere organisaties dan toegelaten instellingen) tot het publieke domein gerekend kunnen worden. De bouw van en het treffen van voorzieningen aan dit maatschappelijk vastgoed dient op basis van het besluit van de Europese Commissie aanbesteed te worden 63 Randnummer 40, eerste gedachtenstreepje. Randnummer 41, sub i, sub a. 65 EU beschikking nr 2005/842EG van de Europese Commissie d.d. 28 november 2005. 66 Minister Blok heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet Maatregelen Woningmarkt II in de Eerste Kamer opgemerkt dat woningcorporaties thans circa 14 miljard aan commercieel vastgoed bezitten (handelingen Eerste Kamer 17 december 2013). 64 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 29 van 178 d) Daarnaast wordt tot de DAEB gerekend het doen aanleggen en beheren van infrastructuur die samenhangt met de onder a, b en c genoemde taken. Het kan dan gaan om parkeerplaatsen, paden, riolering, gas- en wateraansluiting en dergelijke ten behoeve van onroerende zaken als bedoeld onder a en b. Niet tot de DAEB wordt gerekend de aanleg van hoofdinfrastructuur (zoals het hoofdkabelnet of de hoofdriolering in een wijk, de toegangswegen naar een wijk, en dergelijke). e) Als laatste worden niet commerciële leefbaarheidactiviteiten in woonwijken tot de DAEB gerekend (…). Daarbij wordt enerzijds gedacht aan kleinschalige activiteiten en investeren in voorzieningen om de leefbaarheid voor bewoners in wijken, buurten en buurtschappen in stand te houden (speelplekken en kleine sportvoorzieningen, (…) en dergelijke). Ook het bij bijvoorbeeld herstructurering mede investeren in wijkinfrastructuur als openbaar groen, trottoirs, straten in woonwijken en dergelijke, voor zover er sprake is van aangelegen huurwoningen of maatschappelijk vastgoed van de toegelaten instelling, zal gerekend gaan worden tot de DAEB. Anderzijds gaat het om het bijdragen aan het oplossen van problemen en achterstanden in wijken en buurten, die de leefbaarheid in de wijk en daarmee het woongenot van de bewoners in de wijk bedreigen. Het kan dan ook gaan om activiteiten op domeinen als onderwijs en opvoeding, werk en werkvoorziening, integratie en inburgering, veiligheid en dergelijke. (…) 2.2.6.2.9. Het is de vraag of deze, in de memorie van toelichting bij de herzieningswet opgenomen, definitie van de DAEB-taak van woningcorporaties op een aantal onderdelen niet (te veel) op gespannen voet staat met de woco-beschikking. Zo wordt er bij onderdeel a) als norm gesteld dat er beperkingen ‘kunnen’ worden opgelegd bij afwijkingen met een ‘structureel’ karakter. Deze formulering lijkt te duiden op beleidsvrijheid enerzijds en een verzwaarde norm anderzijds. Eveneens wordt er bij onderdeel b) gesteld dat bepaalde woondiensten die vanuit de AWBZ worden gefinancierd onderdeel uitmaken van de DAEB-taak van woningcorporaties, als gevolg waarvan deze woondiensten niet binnen de 10%uitzonderingsruimte valt (zie ook randnummers 2.2.6.1.8 en 2.2.6.3). Verder valt het op dat er ook een zeer ruim geformuleerde DAEB-taak aan woningcorporaties wordt opgedragen, zoals o.a. activiteiten op het gebied van onderwijs, opvoeding, werk en werkvoorziening, integratie, inburgering, veiligheid en dergelijke. 2.2.6.2.10. Met betrekking tot het voeren van een gescheiden boekhouding voor DAEB- activiteiten enerzijds en overige activiteiten anderzijds, wordt in de memorie van toelichting het navolgende opgemerkt: “(…) De Europese Commissie heeft geëist dat deze administratieve scheiding van toepassing zal dienen te zijn op alle toegelaten instellingen. De ondergrens van 40 miljoen euro omzet zoals opgenomen in de Mededingingswet is derhalve niet van toepassing. Reden voor deze laatste eis is dat het specifieke besluit van de Europese Commissie van 16 december 2009 op alle toegelaten instellingen van toepassing is, inclusief de eis met betrekking tot het voldoen aan de transparantierichtlijn. Voor de vormgeving van de administratieve scheiding zullen de beschikkingen van de Europese Commissie van 28 november 2005 (de vrijstellingsbeschikking, C2005/2673) en de richtlijn met betrekking tot de administratieve scheiding van 16 november 2007 (nr. 2006/111/EG) mede bepalend zijn. In dit kader is in het wetsvoorstel tevens de verplichting opgenomen om ook het vermogen langs deze lijnen administratief te scheiden. Deze scheiding is weliswaar niet verplicht op grond van de Mededingingswet, Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 30 van 178 maar voor een goed functioneren van de onderscheiden takken van de toegelaten instellingen van essentieel belang” (…) “In de beschikking van 28 november 2005 wordt gesteld: «Compensatie die verder gaat dan hetgeen nodig is ter dekking van de kosten die de betrokken onderneming maakt is niet noodzakelijk voor het beheer van de diensten van algemeen economisch belang en is bijgevolg aan te merken als onverenigbare staatssteun die aan de staat moet worden terugbetaald. Compensatie voor de openbare dienst die ten behoeve van het beheer van de diensten van algemeen economisch belang wordt toegekend, maar die in feite door de betrokken onderneming wordt gebruikt om op andere markten actief te zijn, is evenmin gerechtvaardigd, en is bijgevolg eveneens aan te merken als onverenigbare staatssteun die moet worden terugbetaald.» De eerste volzin heeft hierbij betrekking op de vraag van overcompensatie (een te hoge vergoeding voor de extra kosten van de DAEB), de tweede volzin betreft de situatie dat een toegelaten instelling de verkregen compensatie feitelijk voor niet-DAEB activiteiten inzet.” (…) “Om te voorkomen dat toegelaten instellingen voor het bedrijf verkregen compensatie (bijvoorbeeld WSW-geborgde leningen of in de woningen neergeslagen subsidies) feitelijk kunnen inzetten voor niet-DAEB-activiteiten wordt voorgesteld om in de Woningwet te regelen dat de toegelaten instelling een scheiding van passiva (vreemd en eigen vermogen) en activa (onder andere de onroerende zaken) aan moet brengen ten aanzien van enerzijds haar DAEB-activiteiten en anderzijds haar overige activiteiten. Streven is dat de toegelaten instelling in de DAEB-tak en de niet-DAEB-tak zoveel mogelijk gescheiden opereert, en voor beide takken balansen en winst- en verliesrekeningen opstelt en in elk van de takken aan een eigen gezond financieel toekomstperspectief werkt. (…)” Advies van de Raad van State en Nader rapport 2.2.6.2.11. Op 4 mei 2011 heeft de minister de Tweede Kamer het nader rapport67 uitgebracht waarin o.a. is ingegaan op een groot aantal kritische kanttekeningen die door de Raad van State bij het wetsvoorstel waren gemaakt. In de inleiding is de kritiek van de Raad van State als volgt samengevat: “De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen, waarvan de hoofdpunten hier kort worden weergegeven. De Raad is van oordeel dat de instelling van een nieuw zelfstandig bestuursorgaan (hierna: zbo), te weten de Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkshuisvesting (hierna: de autoriteit), wenselijk noch noodzakelijk is. Hij acht het voorts niet wenselijk dat dit zbo, mocht de regering de keuze voor instelling daarvan handhaven, zowel een toezichthoudende als een subsidietaak krijgt toegewezen. De Raad mist voorts in het wetsvoorstel een regeling voor uittreding uit het stelsel op verzoek van toegelaten instellingen (…). Ten slotte is de Raad kritisch over de uitbreiding van het werkdomein van de toegelaten instellingen met activiteiten op het terrein van de herontwikkeling van onroerende zaken en de direct daaraan grenzende omgeving. De Raad is van oordeel dat het vermogen van de toegelaten instellingen nodig is voor opgaven op het gebied van wonen en dat de voorgestelde verruiming van het werkdomein niet bijdraagt aan 67 Kamerstukken II, 32 769 nr. 4. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 31 van 178 heldere verhoudingen tussen toegelaten instellingen, overige marktpartijen en de overheid. De Raad is van oordeel dat in verband met het vorenstaande het voorstel deels nader dient te worden overwogen” 2.2.6.2.12. Ook blijkt uit het nader rapport dat de Raad van State kritisch is geweest over het functioneren van de woningmarkt en de rol van woningcorporaties. Hieromtrent bevat het nader rapport o.a. de navolgende passage: “De woningmarkt is een complexe markt, waar door overheidsingrijpen veelal geen sprake is van vrije marktwerking en waar veel partijen belangen hebben. Tot die partijen behoren onder meer de toegelaten instellingen. De knelpunten op de woningmarkt hebben geleid tot een reeks adviezen en rapporten waarin wordt gepleit voor hervorming van de woningmarkt. Uit de verschillende analyses van de oorzaken van het slecht functioneren van de woningmarkt kan worden opgemaakt dat de problemen niet aan één bepaalde partij of aan één bepaalde factor kunnen worden toegerekend. Dat neemt niet weg dat de rol van de toegelaten instellingen op de woningmarkt, met name op de huurmarkt, bijdraagt aan dit slechte functioneren. Het Centraal Planbureau (CPB) wijst er in zijn rapport «De woningcorporaties uit de verdwijndriehoek» van maart 2010 op, dat de overheid weliswaar de huurtoeslagen vaststelt en de maximale huurverhogingen bepaalt, maar dat de huren die de toegelaten instellingen vaststellen, daar meestal ver onder liggen. Dit kan, omdat de toegelaten instellingen over een substantieel vermogen beschikken, waaruit zij de exploitatie van sociale huurwoningen financieren. Door deze lagere huurprijs wordt de huurder impliciet gesubsidieerd. Met deze impliciete subsidie is volgens het CPB naar schatting jaarlijks ruim drie miljard euro gemoeid. Het CPB pleit er voor om de beslissingsbevoegdheid over de hoogte van subsidies aan huurders bij de overheid te leggen, omdat de betrokkenheid van de toegelaten instellingen bij het sociale huurbeleid leidt tot imperfecties op de woningmarkt. Die imperfecties betreffen de rechtsongelijkheid tussen huurders, het zogenoemde scheefwonen, en de oneerlijke concurrentie met projectontwikkelaars. (…)” Overleg vaste commissie van Binnenlandse zaken 2.2.6.2.13. Op 10 november 2011 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de leden van de vaste commissie van Binnenlandse zaken van de Tweede Kamer der Staten Generaal, waarin het wetsvoorstel is besproken. Uit het verslag van dit overleg68 blijkt dat verschillende politieke partijen kritiek hebben geuit op het voorstel: ““De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden constateren dat de regering toegelaten instellingen typeert als een hybride instelling. Deze leden delen de mening dat de toegelaten instellingen nu deze positie hebben, maar vinden dat onwenselijk. De leden zijn van mening dat de toegelaten instellingen een maatschappelijke taak hebben en beschouwen deze daarom als publieke organisaties. De leden zijn van mening dat toegelaten instellingen zich puur dienen te richten op hun kerntaak: het aanbieden van goedkope en betaalbare sociale huurwoningen” De VVD-fractie stelde o.a. de volgende vragen: 68 Kamerstukken II, 32 769 nr. 6. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 32 van 178 “In hoeverre mogen toegelaten instellingen straks duurdere huurwoningen en koopwoningen bouwen? In hoeverre past dat bij de kerntaak van toegelaten instellingen, namelijk het verhuren van sociale huurwoningen? In hoeverre mogen toegelaten instellingen in het niet-DAEB-deel alles doen, zolang er maar sprake is van een strikte scheiding tussen het DAEB-deel en het niet-DAEB-deel? In hoeverre mag een toegelaten instelling straks bijvoorbeeld huur- en koopvouchers verstrekken, waarmee respectievelijk de toegelaten instelling maandelijks meebetaalt aan de huur en investeert in een woning die door de bewoner op de markt wordt gekocht dan wel zelf wordt gebouwd? In hoeverre valt dit onder de reikwijdte van het voorliggende wetsvoorstel?” Met betrekking tot de taakafbakening in het eerste deelwerkdomein “wonen” (zie randnummer 2.2.6.2.6.) werden er verschillende opmerkingen gemaakt en/of vragen gesteld: “De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre toegelaten instellingen commerciële activiteiten mogen verrichten. Waar ligt de grens bij dit soort activiteiten? Is overwogen om de verhouding DAEB–niet-DAEB vast te leggen? Zo nee, waarom is hier niet voor gekozen? (…). Als het gaat om het deelwerkdomein wonen wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat het realiseren, exploiteren en verhuren van onroerende zaken ten behoeve van de intramurale zorg kan worden gerekend tot het werkdomein wonen. (…). Overigens vragen deze leden zich af of deze investeringen van toegelaten instellingen aangemerkt moeten worden als een DAEB-activiteit of een niet-DAEBactiviteit.” “De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorliggende wetsvoorstel ook het zorgen voor passende woningen voor huishoudens met een hoger inkomensniveau tot het werkterrein van de toegelaten instellingen behoort en dat de bouw van koopwoningen hier onderdeel van is. Kan de regering toelichten wat zij verstaat onder hogere inkomens? En kan de regering toelichten waarom zij een taak ziet voor toegelaten instellingen voor de bouw van koopwoningen en welke rol de toegelaten instellingen hier vervullen waar private partijen dat niet kunnen?” Met betrekking tot de taakinvulling in het tweede deelwerkdomein ‘maatschappelijk vastgoed’ (zie randnummer 2.2.6.2.6.) werd door de VVD-fractie het volgende opgemerkt: “De leden van de VVD-fractie constateren dat voorgesteld wordt dat toegelaten instellingen zich bezig mogen houden met de ontwikkeling, verwerving, beheer, exploitatie en instandhouding van maatschappelijk vastgoed met een functie in de wijk, zoals welzijns- of sportvoorzieningen in de wijk, brede scholen, basis- of MBOonderwijs. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom dit een taak van toegelaten instellingen zou moeten zijn. Behoren deze taken niet tot het werkdomein van de gemeenten, dan wel andere partijen c.q. organisaties? Is het vermogen van toegelaten instellingen niet veeleer nodig voor de opgaven op het terrein van wonen?” Met betrekking tot de taakinvulling die verband houdt met het derde deelwerkdomein ‘bedrijfsmatige voorzieningen en leefbaarheid in wijken en buurten’ (zie randnummer 2.2.6.2.6.) wordt door de D66-fractie het navolgende opgemerkt: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 33 van 178 “De leden van de D66-fractie constateren dat toegelaten instellingen ook op het gebied van leefbaarheid volgens de regering een rol hebben. Deze leden zien het niet als de taak van toegelaten instellingen om zich bezig te houden met onderwijs en opvoeding of integratie en inburgering. (…)” 2.2.6.2.14. Tijdens dit overleg over de herzieningswet maakte de fractie van de PVDA een opzienbarende opmerking, die de juridische hiërarchie tussen het Europese recht en het nationale recht lijkt te miskennen en in de kern erop neerkomt dat het Europese recht moet worden aangepast aan de nationale wetgeving: ““De verplichte scheiding tussen wel en niet staatssteunactiviteiten zal naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie leiden tot een onverantwoorde toename van de bureaucratie, waarbij de bedrijfslasten van toegelaten instellingen zullen stijgen door onder meer het inhuren van administratief personeel en externe deskundigen, zoals accountants. In welke mate zal dit effect hebben op de investeringscapaciteit van toegelaten instellingen? Brengt deze grote administratieve lastendruk ook niet het risico met zich mee dat kleinere, goed functionerende toegelaten instellingen gedwongen worden om te fuseren, teneinde de administratieve lasten te kunnen dragen? Dit temeer nu het voorliggende wetsvoorstel geen uitzondering maakt voor ondernemingen met een omzet kleiner dan € 40 miljoen, naar analogie van de Mededingingswet. Is de regering bereid om de Europese Commissie te verzoeken om het specifieke besluit van 16 december 2009 in lijn te brengen met de Mededingingswet?” Nota naar aanleiding van het verslag 2.2.6.2.15. Op 13 maart 2012 verscheen vervolgens de nota naar aanleiding van het verslag van de minister69. In deze nota is de minister ingegaan op de opmerkingen die door de verschillende fracties waren gemaakt tijdens het overleg op 10 november 2011. In verband met de taakstelling van woningcorporaties staat in die nota o.a. het volgende: “Juist in deze periode van economische recessie blijkt de waarde van het hybride, brede takenpakket op het terrein van het wonen van de toegelaten instellingen van groot belang te zijn. In 2010, waarin projectontwikkelaars en commerciële partijen vanwege financiële restricties minder hebben kunnen bouwen, hebben de toegelaten instellingen het leeuwendeel van de woningbouwproductie voor hun rekening genomen (bron: Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, hierna: CFV). Het ging daarbij zowel om sociale huurwoningen als vrije sector huurwoningen als ook om koopwoningen. Ook vervullen de toegelaten instellingen een belangrijke rol in de huisvesting van middeninkomens in het middeldure en duurdere huurwoningsegment. In dit prijssegment is er een tekort aan huurwoningen.” (…) “Met het wetsvoorstel wil de regering toegelaten instellingen ruimte geven om aan de vraag naar deze woningen door huishoudens met inkomens vanaf € 34 085 per jaar (grensbedrag per 1-1-2012) tegemoet te komen door toegelaten instellingen de ruimte te geven om een groter gedeelte van hun woningvoorraad, ook dat met een huurprijs van € 664,66 of lager per maand (grensbedrag per 1-1-2012) voor deze huishoudens 69 Kamerstukken II, 32 769 nr. 7. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 34 van 178 te reserveren en te zorgen voor een adequate investeringsruimte van toegelaten instellingen in het middeldure en duurdere huursegment (…).” 2.2.6.2.16. Vervolgens is in die nota vermeld dat woningcorporaties over voldoende woningen beschikken om ook hogere inkomensgroepen te bedienen: “Deze ruimte voor het voorzien in de woningbehoefte van hogere inkomensgroepen door de toegelaten instellingen is volgens de regering tevens nodig (…) omdat de voorraad aan betaalbare huurwoningen van toegelaten instellingen in relatie tot de omvang van de doelgroep te groot is. De omvang van de woningvoorraad van de toegelaten instellingen met een huurprijs van € 664,66 of lager per maand bedraagt op dit moment bijna 2,3 miljoen huurwoningen, terwijl de omvang van de doelgroep van huishoudens met een inkomen tot en met € 34 085 per jaar voor deze huurwoningen 2,0 miljoen huishoudens beloopt. Van die doelgroep van 2,0 miljoen huishoudens zijn 0,3 miljoen huishoudens in de particuliere huursector gehuisvest. Ook als rekening gehouden wordt met de 10% ruimte om hogere inkomens te huisvesten in sociale huurwoningen en met een inkomensstijging bij zittende huurders, is er derhalve landelijk sprake van een ruim overschot aan sociale huurwoningen voor de doelgroep.” 2.2.6.2.17. In verband met het bouwen voor midden- en hogere inkomens heeft de minister in deze nota opgemerkt, dat deze activiteiten niet in aanmerking behoren te komen voor staatssteun: “De regering is van mening dat dit bouwen voor midden- en wat hogere inkomensgroepen past bij de maatschappelijke taak van de toegelaten instelling, omdat er daarmee enerzijds mogelijkheden ontstaan voor midden- en hogere inkomensgroepen, die nu in een sociale huurwoning wonen, om door te stromen naar deze duurdere sectoren en er anderzijds voor starters in deze inkomensgroepen ook extra mogelijkheden geschapen worden. Ook blijft het daarmee mogelijk voor toegelaten instellingen om een aandeel in herstructurering van eenzijdig samengestelde woonwijken te leveren (…). Ten aanzien van deze overige (niet-DAEB) taken van de toegelaten instellingen geldt wel dat deze in gelijke concurrentie uitgevoerd dienen te worden met commerciële partijen. Voor deze taken kan geen staatssteun ter beschikking staan. Het verstrekken van huur- of koopvouchers of anderszins ongeclausuleerde kortingen zal daarbij, als dit in afwijking van de normale marktpraktijk is, tot het risico voor de toegelaten instelling (of samenwerkende toegelaten instellingen) kunnen leiden, dat andere partijen hierover een klacht indienen bij de NMa of dat de NMa zelfstandig onderzoek verricht. In geval van overtredingen van de mededingingsregels kunnen dan boetes opgelegd worden.” 2.2.6.2.18. In de nota is de minister ook ingegaan op de omvang van de sociale huisvestingssector in Nederland in relatie tot andere Europese landen. In dit verband heeft de minister verwezen naar een onderzoek aan van de Londen School of Economics and Political Science, waarin de navolgende tabel is opgenomen: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 35 van 178 Hieruit blijkt dat Nederland in vergelijking met de andere landen verreweg de grootste sociale huursector heeft. Hierbij valt op dat de Nederlandse sociale huursector circa 80% van de huurwoningmarkt omvat en dat de particuliere huursector in Nederland in verhouding bijzonder klein is. 2.2.6.2.19. In verband met de omvang van de sociale huursector heeft de minister in de nota o.a. het navolgende opgemerkt: “De regering is wel van mening dat een kleinere sociale huursector wenselijk is, gelet op de omvang van de doelgroep, maar wil dit realiseren door het invoeren van een plicht voor toegelaten instellingen om hun huurwoningen te koop aan te bieden aan de huurders, door het mogelijk te maken voor toegelaten instellingen om een deel van hun woningvoorraad met een huurprijs van € 664,66 of lager per maand op commerciële basis te gaan verhuren aan midden- en hogere inkomensgroepen en door verkoop van huurwoningen aan institutionele beleggers.” 2.2.6.2.20. Uit de nota blijkt voorts dat het realiseren van duurdere huurwoningen en koopwoningen onderdeel uitmaakt van het brede takenpakket van woningcorporaties en daarnaast ook verband houdt met een bepaalde vorm van ‘interne’ doorstromingsmogelijkheden. De nota vermeldt o.a.: “Naar aanleiding van deze vragen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, D66 en de PVV merkt de regering op dat zij de taak van toegelaten instellingen breder ziet dan alleen het zorgen voor betaalbare woonruimte voor de primaire doelgroep. Dit is wel de belangrijkste taak, maar de regering ziet ook als belangrijke taak voor toegelaten instellingen dat hun huurders, maar ook andere bewoners in wijken waar zij hun bezit hebben, naar tevredenheid in die betrokken wijken wonen en wooncarrières kunnen maken. Het kunnen doorstromen van huurders in een sociale huurwoning naar duurdere huur- en koopwoningen behoort daartoe. Maar ook het kunnen doorstromen van ouderen in een koopwoning naar bijvoorbeeld een levensloopbestendige huurwoning (in de DAEB-tak of de niet-DAEB-tak), waar zorg op maat geleverd kan worden, valt hiertoe te rekenen. Ten aanzien van de leefbaarheid van wijken hebben zij ook een taak bij het mede ervoor zorgen dat er in wijken sprake is van een gemengde bevolking in sociaaleconomisch opzicht, voldoende voorzieningen (sociaalmaatschappelijk, zorg, maar ook wijk-economisch) en dat er sprake is van het kunnen wonen zonder overlast.” (…) Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 36 van 178 “In dit licht worden in het wetsvoorstel geen grenzen gesteld aan de commerciële activiteiten van de toegelaten instellingen op het terrein van het wonen (koopwoningen en middeldure en dure huurwoningen).” (…) “De regering is van mening dat toegelaten instellingen ten aanzien van de realisatie van duurdere huur- en koopwoningen een gelijke functie mogen vervullen als commerciële partijen. Dat betekent dat ze deze taken mogen uitvoeren, maar dat voor deze activiteiten geen staatssteun beschikbaar is en dat toegelaten instellingen hier op gelijke voet moeten concurreren met andere partijen.” 2.2.6.2.21. Wat betreft de interpretatie en/of invulling van de 90%-norm wordt er in de nota o.a. overwogen dat verschillende situaties niet meetellen bij de toepassing van deze norm: “Allereerst merkt de regering op dat bij de brief van 15 december 2011 (…) de minister van BZK heeft aangekondigd dat woningtoewijzingen aan personen met een indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor persoonlijke verzorging (PV), verpleging (VP) dan wel individuele begeleiding (BGI) met specifieke leveringsvoorwaarde «volgens afspraak en direct oproepbaar» (B1, B2), «voortdurend in de nabijheid» (C) en «24 uur per dag aanwezig» (D)» niet meer worden meegerekend bij de beoordeling van de 90%-toewijzingsnorm. Met de nota van wijziging is deze aanvulling in het wetsvoorstel verwerkt. In het wetsvoorstel is verder geregeld dat inkomensgrenzen alleen een rol spelen in situaties dat er sprake is van huurcontracten. Dit betekent dat indien wooneenheden in zorg- of verpleegcomplexen toegewezen worden op basis van een AWBZ-indicatie, waarbij geen sprake is van een huurcontract (integrale AWBZ-indicatie wonen en zorg), het inkomenscriterium bij toewijzing niet van toepassing is en ook mensen met hogere inkomens welkom zijn in dergelijke complexen. In geval van scheiding van wonen en zorg, waarbij wel verhuurd wordt op basis van een huurcontract, is, ingeval de betrokken huurwoningen in het woonzorgcomplex door de toegelaten instelling zijn ondergebracht in de DAEB-tak, de 90%-toewijzingsnorm van toepassing. Hierbij tellen de hierboven genoemde groepen met een indicatie van het CIZ niet mee. Bij de administratieve scheiding kan de toegelaten instelling er echter voor kiezen een deel van dergelijke woningen in de nietDAEB-tak onder te brengen, om deze, wel marktconform, te verhuren aan hogere inkomensgroepen zonder een dergelijke CIZ-indicatie.” 2.2.6.2.22. De in deze passage aan de orde gestelde problematiek is reeds vermeld in randnummer 2.2.6.1.8. Het hier verkondigde standpunt en de daarbij aansluitende interpretatie van de 90% toewijzingsnorm wordt gevolgd bij de toepassing van de Tijdelijke regeling. Wij zijn van mening dat dit standpunt, waardoor de 90% toewijzingsnorm in belangrijke mate wordt opgerekt, niet in overeenstemming is met de tekst en ratio van de woco-beschikking. Het feit dat er in deze situaties veelal geen sprake is van een juridisch huurcontract doet naar onze mening niet ter zake. Het enige beoordelingscriterium is onzes inziens of de woningcorporaties woningen ter beschikking stellen – al of niet met een formeel juridisch huurcontract – met een WWS waarde (puntentelling) boven de liberalisatiegrens en/of woningen verhuren aan huurders met een huishoudinkomen boven de inkomensgrens. 2.2.6.2.23. Wat de scheiding tussen DAEB en niet-DAEB betreft wordt in de nota ook ingegaan op verschillende soorten scheidingen: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 37 van 178 “De regering merkt op dat een vermogensscheiding geen verplichting is vanuit Europa. De minimale verplichting vanuit Europa betreft een baten-lastenscheiding en het voorkomen dat staatssteun die voor de DAEB-activiteiten wordt toegekend door de toegelaten instellingen gebruikt wordt om op andere markten actief te zijn.” (…) “In verband met de hoge administratieve lasten, de mogelijke negatieve investeringsgevolgen en de beperktere toezichtmogelijkheden van de autoriteit op de niet-DAEB-activiteiten bij alleen een baten-lastenscheiding geeft de regering de voorkeur aan een vermogensscheiding. De gevraagde legitimatie is er daarbij in gelegen dat toegelaten instellingen met grote maatschappelijk bestemde vermogens werken, die mede tot stand gekomen zijn met geld van de Nederlandse Staat.” (…) “Via de vermogensscheiding en de baten-lastenscheiding zal er binnen de toegelaten instelling sprake zijn van twee gescheiden bedrijfsboekhoudingen (DAEB en nietDAEB), waarop de autoriteit separaat toezicht kan houden. Daarmee kunnen de vermogens- en liquiditeitsrisico’s uit de niet-DAEB-activiteiten, met mogelijke negatieve gevolgen voor de totale toegelaten instelling en daarmee voor de DAEB-taak, goed inzichtelijk gemaakt worden.” (…) “Ook leidt een vermogensscheiding tot minder regels en toezicht op de feitelijke inzet van WSW-geborgde leningen door de toegelaten instellingen. Bij een vemogensscheiding blijft het mogelijk om gebruik te maken van bedrijfsfinanciering, zij het binnen de DAEB-tak afzonderlijk, en is er ook ruimte voor minder renderende commerciële activiteiten in de niet-DAEB-tak. Het alternatief voor de vermogensscheiding is alleen een baten-lastenscheiding. Omdat het kapitaal (vreemd vermogen en eigen vermogen) zonder vermogensscheiding niet toegewezen is aan de DAEB- of niet-DAEB-activiteiten, en bijna het gehele vreemd vermogen verkregen is met staatssteun (de WSW-borging), zal de toegelaten instelling bij alleen een batenlastenscheiding elke WSW-geborgde lening hard dienen te koppelen aan het DAEBvastgoedcomplex waarin feitelijk geïnvesteerd is, om te voorkomen dat die WSWgeborgde lening ingezet wordt voor niet-DAEB-investeringen. Ook zullen er richtlijnen moeten komen hoe om te gaan met deze lening in relatie tot reguliere aflossingen en in geval van verkopen. De accountant en het WSW zal intensief toezicht hierop moeten houden. Ook niet-WSW geborgde leningen zullen hard gekoppeld moeten zijn aan individueel onroerend goed, om een baten-lastenscheiding naar de DAEB- en de nietDAEB-tak te kunnen maken. Het lijkt waarschijnlijk dat een dergelijke strikte objectfinanciering zal leiden tot negatieve investeringseffecten.” (…) “De regering merkt op dat een verplichte juridische scheiding geen vereiste is vanuit Europa, maar dat zij die wel heeft overwogen. Belangrijkste voordeel van een juridische scheiding is gelegen in een eenvoudiger extern financieel toezicht, een mogelijkheid tot steviger afscherming van de toegelaten instelling van financiële risico’s uit de nietDAEB-activiteiten, en het eenvoudiger kunnen voorkomen van impliciete kruissubsidiëring. Belangrijke voordelen van een administratieve scheiding zijn de mogelijkheid tot een eenvoudige gecombineerde operationele DAEB-niet-DAEB- Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 38 van 178 aanpak van volkshuisvestelijke investeringsprogramma’s, het feit dat het financiële toezicht door de autoriteit en het volkshuisvestelijke toezicht door de minister van BZK zich volledig kan uitstrekken tot de DAEB- en de niet-DAEB-tak (de directe interventiemogelijkheden naar BV’s van de toegelaten instelling zijn voor de autoriteit en de minister zeer beperkt) en dat het maatschappelijk bestemde vermogen binnen de toegelaten instelling blijft.” (…) “De voor- en nadelen beziend heeft de regering besloten om een wettelijke verplichting tot een administratieve scheiding voor te stellen, waarbij toegelaten instellingen zelf tot een juridische scheiding kunnen besluiten. Zodoende wordt de weging van de voor- en nadelen in het licht van de lokale situatie en de keuze ter zake aan de toegelaten instellingen overgelaten.” 2.2.6.2.24. Met betrekking tot de administratieve scheiding tussen DAEB en niet-DEAB bevat de nota naar aanleiding van het verslag ook de navolgende passage: “Ten tweede wordt via de administratieve scheiding tussen DAEB en niet-DAEB verzekerd dat de niet-DAEB-tak van de toegelaten instelling zichzelf kan bedruipen. Slechts onder condities is inzet van verkoopopbrengsten vanuit de DAEB-tak toegestaan. Indien er middelen vanuit de DAEB-tak aan de niet-DAEB-tak voor investeringen ter beschikking worden gesteld, zal de niet-DAEB-tak daar in de regel een commerciële rentevergoeding over dienen te verstrekken aan de DAEB-tak (…)” Verder wordt met betrekking tot de (in de toekomst nog in te voeren) scheiding tussen de DAEB- en de niet-DEAB tak van woningcorporaties opgemerkt, dat het mogelijk zal zijn om ‘sociale woningen’ over te hevelen naar de commerciële tak: “Met het voorstel om het mogelijk te maken dat toegelaten instellingen een deel van hun huurwoningen met een huurprijs van € 664,66 of lager per maand overhevelen naar de niet-DAEB-tak om deze daarmee te kunnen verhuren aan huishoudens met een inkomen boven € 34 085 wordt voorzien in de wens van uw Kamer om het toegelaten instellingen mogelijk te maken om ruimer te voorzien in de huisvestingsbehoefte van hogere inkomensgroepen tegen voor hen betaalbare huurprijzen dan nu mogelijk is op basis van de tijdelijke regeling. Daardoor is de voorziening in de woonbehoeften van huishoudens met een inkomen boven € 34 085 ook minder afhankelijk van de uitkomst van de verkenning van de regering bij de EC over de mogelijkheid van een verruiming van de DAEB-beschikking voor dergelijke gebieden met een overspannen woningmarkt.” 2.2.6.2.25. Opvallend is dat de nota een standpunt van de Nederlandse regering bevat dat – blijkens dezelfde nota – op gespannen voet lijkt te staan met de woco-beschikking: “De regering heeft overleg gehad met de EC over de opvatting van de EC dat de € 40 miljoen omzetgrens voor de administratieve scheiding niet van toepassing is. De EC heeft aangegeven dat de € 40 miljoen omzetgrens niet van toepassing is, als de EC specifieke besluiten neemt. De regering heeft desondanks bij de EC ingebracht of zij aan een wens van de regering tot invoering van zo’n grens tegemoet zou willen komen. De EC heeft hier afwijzend op gereageerd, onder andere omdat daarmee circa 75% van de toegelaten instellingen buiten het voorschrift van de administratieve scheiding zou vallen.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 39 van 178 “Niettemin kan er naar het oordeel van de regering binnen de bandbreedte van het ECbesluit wel een verlichting van de eisen worden doorgevoerd voor kleine toegelaten instellingen. De regering denkt er in dit verband aan om bij AMvB te regelen dat toegelaten instellingen met minder dan 1 000 huurwoningen en een omzet in de nietDAEB-tak van minder dan 5% van de totale omzet die geen dochters of andere deelnemingen hebben aan een lichtere vorm van verantwoording gehouden zullen zijn. Als deze toegelaten instellingen alsnog huurwoningen tegen een huurprijs van € 664,66 of lager willen verhuren als niet-DAEB-huurwoning indien deze grenzen in de loop der tijd overschreden worden, zullen zij alsnog aan alle administratieve eisen moeten voldoen, om kruissubsidiëring te voorkomen. Op deze wijze kan de toename van de administratieve lastendruk voor kleine toegelaten instellingen beperkt blijven.” 2.2.6.2.26. Met betrekking tot het realiseren en verhuren van maatschappelijk vastgoed wordt in de nota o.a. opgemerkt: “In het besluit van de EC inzake staatssteun is aangegeven, dat het maatschappelijke vastgoed verhuurd moet worden aan niet-gouvermentele organisaties of aan openbare instellingen, die daadwerkelijk een maatschappelijk doel beogen. Een huisartsenpraktijk voldoet hier niet aan. Dat laat onverlet, dat toegelaten instellingen wel bijvoorbeeld een huisartsen-onder-één-dak (HOED) mogen bouwen. Het wetsvoorstel biedt daar ook ruimte voor. Voor het bouwen van een HOED kan dan echter geen staatssteun worden verkregen. Indien een gebouw echter overwegend bestaat uit maatschappelijk vastgoed in de zin van het besluit van de EC (kruisverenigingen e.d.) en slechts een klein deel (maximaal 10% van het vloeroppervlak inclusief verkeersruimten) wordt verhuurd aan zelfstandige commerciële ondernemers (zoals therapeuten, huisartsen, mondhygiënisten, pedi- en manicures) kan de financiering van het hele gebouw worden geborgd.” In verband hiermee wordt opgemerkt dat het toezicht op een juiste toepassing van deze regels o.a. vorm krijgt in een volkshuisvestelijk verslag: “In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe gewaarborgd wordt dat toegelaten instellingen zich aan de regels [lees: staatssteun, investeringen tegen marktvoorwaarden, etc] ter zake houden, wijst de regering erop dat de toegelaten instelling zich hierover in het volkshuisvestelijke verslag zal moeten verantwoorden. Hierbij zal het volkshuisvestingsverslag voorzien moeten worden van een nader te bepalen verklaring van een accountant. Deze elementen zullen geregeld worden krachtens AMvB via een ministeriële regeling, zoals ook nu al het volkshuisvestelijke verslag en de aard van de verklaringen van accountants krachtens het Bbsh via een ministeriële regeling geregeld zijn.” Nota van wijziging 2.2.6.2.27. Op 13 maart 2012 verscheen eveneens de nota van wijziging van de minister, waar het gewijzigde wetsvoorstel in was neergelegd. Dit wetsvoorstel bevatte een aangepast wetsvoorstel dat was gewijzigd overeenkomstig de wijzigingen die door de minister in de zojuist genoemde nota naar aanleiding van het verslag waren besproken. Brief van de minister – mei 2012 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 40 van 178 2.2.6.2.28. Op 11 mei 2012 zond de minister een brief aan de Tweede Kamer der Staten – Generaal waarin stuksgewijs werd ingegaan op het grote aantal amendementen die door de verschillende politieke partijen waren ingediend. Van een aantal van deze amendementen vermelden wij hieronder de hoofdlijnen: 2.2.6.2.29. Amendement nummer 21 van de VVD had als strekking om de taken van woningcorporaties te beperken tot sociale woningbouw en maatschappelijk vastgoed. Commerciële taken zouden niet langer zijn toegestaan en commercieel bezit zou binnen 2 jaar moeten worden verkocht. De minister ontraadde dit amendement en tijdens de (latere) stemming is dit amendement door de Tweede Kamer verworpen. 2.2.6.2.30. Amendement nummer 22 van de VVD had als strekking om de activiteiten van woningcorporaties met betrekking tot maatschappelijk vastgoed in te perken tot de gebieden zorg en welzijn. Het bezit van o.a. schoolgebouwen diende daarom te worden verkocht. De minister ontraadde dit amendement en tijdens de (latere) stemming is ook dit amendement door de Tweede Kamer verworpen.. Tweede nota van wijziging 2.2.6.2.31. Op 14 mei 2012 is de tweede nota van wijziging met betrekking tot dit wetsvoorstel70 ingediend door de toenmalige minister Spies. Deze tweede wijzigingsnota bevatte voornamelijk wetstechnische wijzigingen. Wel bevatte deze wijzigingsnota de volgende interessante passage met betrekking tot de ingangsdatum van de administratieve scheiding: “Met dit onderdeel is verzekerd dat, ook als het tot wet verheven wetsvoorstel wat later dan de beoogde datum van 1 januari 2013 in werking treedt, nog in 2013 de rechtsvorm en de organisatie (waaronder de administratieve scheiding) in overeenstemming met de alsdan gewijzigde Woningwet worden gebracht. Daarmee wordt voorkomen dat de administratieve scheiding pas in de loop van 2014 haar beslag krijgt.” Derde nota van wijziging 2.2.6.2.32. Op 26 juni 2012 verscheen nog een derde nota van wijziging71. Deze wijzigingsnota bevatte uitsluitend wetstechnische wijzigingen, die verder niet relevant zijn voor de beoordeling van onze klacht. Brief van de minister – juli 2012 2.2.6.2.33. Op 2 juli 2012 zond de minister nogmaals een brief aan de Tweede Kamer der Staten - Generaal72, waarin werd ingegaan op diverse ingediende amendementen. 2.2.6.2.34. In dit verband is vooral van belang dat er door het Tweede Kamerlid Monasch (P.v.d.A) een amendement73 was ingediend met een relatief vergaande strekking. Het betreffende amendement stelde voor om alle wetsartikelen uit het wetsvoorstel 70 Kamerstukken II, 32 769 nr. 66. Kamerstukken II, 32 769 nr. 76. 72 Kamerstukken II, 32 769 nr. 102. 73 Kamerstukken II, 32 769 nr. 96. 71 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 41 van 178 te halen, die rechtstreeks verband houden met de woco-beschikking. De minister ontraadde het betreffende amendement als volgt: “Voordat ik inhoudelijk reageer merk ik op dat het mij onaangenaam verrast dat dhr. Monasch na afronding van de tweede termijn met een amendement komt met een zo vergaande strekking. De verplichte implementatie van het EC besluit uit 2009 vormt immers een van de pijlers van het wetsvoorstel. Dit amendement is zeer onwenselijk en ook niet nodig zoals ik hieronder uiteen zal zetten. Wanneer alle artikelen die samenhangen met het EC besluit zouden vervallen, hetgeen het amendement beoogt, geeft Nederland geen invulling meer aan het EC besluit. Dan vervalt ook automatisch de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting. Implementatie had volgens het EC besluit al plaats moeten vinden (per 1 januari 2010 voor de tijdelijke regeling, per 1 januari 2011 voor de wet). Dat zou de huidige verkenning zeer bemoeilijken, c.q. maakt die welhaast onmogelijk. Daarbij komt dat een volledig nieuwe onderhandeling met de EC, zonder implementatie van het EC besluit uit 2009, voor Nederland aanzienlijk slechter kan uitpakken dan dat besluit. Bij een eventuele melding is het een eerste vereiste dat invulling is gegeven aan het EC besluit uit 2009, dat na onderhandeling met het toenmalige kabinet, is genomen. De kans is bovendien groot dat de EC over zal gaan tot een formeel onderzoek naar misbruik van staatssteun, omdat de benodigde maatregelen niet genomen worden. Daarmee komt het stelsel van financiering van woningcorporaties verder onder druk te staan. Het wetsvoorstel biedt in zijn huidige vorm voldoende ruimte om rekening te houden met de door mij toegezegde verkenning met de EC. Zo wordt de inkomensgrens niet in de wet opgenomen maar in een algemene maatregel van bestuur vastgelegd. Deze algemene maatregel van bestuur wordt nog aan uw Kamer voorgelegd in het kader van de voorhangprocedure. Uw Kamer heeft dan ook de gelegenheid de uitkomst van de verkenning met de EC daarbij te betrekken. Ten slotte wijs ik nog op de mogelijkheden die het wetsvoorstel aan toegelaten instellingen biedt om te voorzien in de huisvesting van middeninkomens door de mogelijkheid om maximaal 10% van de sociale huurwoningen over te hevelen naar de niet daeb-tak om deze vervolgens zonder staatssteun te verhuren. Om bovengenoemde redenen ontraad ik het amendement met klem.” 2.2.6.2.35. Twee dagen later, op 4 juli 2012, diende de heer Monasch een gewijzigd amendement in74 dat de strekking had om de bovenbedoelde Europeesrechtelijke aspecten uit het wetsvoorstel niet gelijktijdig met het wetsvoorstel zelf in werking te laten treden, maar pas op een (verder in de tijd liggende) datum die in een apart koninklijk besluit moest worden bepaald. Dit besluit diende volgens het amendement aan zowel de Eerste Kamer als aan de Tweede Kamer te worden voorgelegd. Bovendien werd in het amendement ook nog voorgesteld dat er sprake diende te zijn van een zogeheten ‘zware voorhang’-procedure, waarmee de Staten-Generaal invloed op het besluit zouden kunnen uitoefenen. Tijdens de (latere) stemming op 5 juli 2012 over de ingediende amendementen bij het betreffende wetsvoorstel is dit gewijzigde amendement Monasch aangenomen door de Tweede Kamer.75 74 75 Kamerstukken II, 32 769 nr. 104. Kamerstukken II, handelingen 2011-2012 nr. 105, p. 6. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 42 van 178 Uit de voorgaande historische beschrijving en vooral uit het aannemen van het genoemde amendement blijkt dat de Tweede Kamer bewust heeft gekozen voor het (steeds verder) uitstellen van de implementatie van de woco-beschikking76. De Tweede Kamer neemt de herzieningswet aan 2.2.6.2.36. Op 11 april 2012 startte de Tweede Kamer met de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel herzieningswet. Op 12 april, 26 juni en 4 juli werd de mondelinge behandeling nog voortgezet. Minister van Binnenlandse Zaken Spies verdedigde het wetsvoorstel. 2.2.6.2.37. Op 5 juli 2012 werd er door de Tweede Kamer gestemd over de ingediende amendementen. In totaal werden er tijdens deze stemrondes circa 19 amendementen aangenomen. Daarna werd er gestemd over het geamendeerde wetsvoorstel. Het wetvoorstel werd hierbij met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. Behandeling door de Eerste Kamer 2.2.6.2.38. Op 5 juli 2012 – de zelfde dag als de dag waarop het wetsvoorstel door de Tweede Kamer was aangenomen – werd het gewijzigde wetsvoorstel bij de Eerste Kamer ingediend. 2.2.6.2.39. Op 2 oktober 2012 publiceerde de vaste commissie van de Eerste Kamer een voorlopig verslag naar aanleiding van het ingediende wetsvoorstel. In dit voorlopig verslag werd door verschillende fracties uit de Eerste Kamer kritiek op het wetsvoorstel geuit. In het voorlopig verslag gaf de commissie aan uit te zien naar een memorie van antwoord binnen vier weken na de vaststelling van het voorlopige verslag. Brief van Minister Spies 2.2.6.2.40. Op 30 oktober 2012 verscheen een brief van de inmiddels demissionaire minister Spies aan de Tweede Kamer. In deze brief deelde zij o.a. mee dat zij een “verkenning” had gedaan bij de Europese Commissie “naar de mogelijkheden om woningcorporaties met staatssteun huurwoningen te laten bouwen, renoveren en toewijzen aan huishoudens met een middeninkomen”. 2.2.6.2.41. Nadat de minister eerst de context van de woco-beschikking van 19 december 2009 had uiteengezet schetste de minister de resultaten van haar verkenning als volgt: “Overleg met de Europese Commissie leidt tot de volgende conclusies: - Het besluit van de Europese Commissie over de Nederlandse corporaties van 15 december 2009 moet in ieder geval worden uitgevoerd. Dat is nog niet volledig gebeurd. Sinds 1 januari 2011 geldt de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting. Bij de Eerste Kamer 76 Bij de recente behandeling van de begroting 2014 op 20 november 2013 heeft de heer Monasch, die woordvoerder is van de grootste regeringspartij PvdA, zich nogmaals zeer kritisch uitgelaten over de bemoeiing van de Europese Commissie in de Nederlandse woningmarkt. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 43 van 178 is nog in behandeling de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. - Daarnaast moet Nederland gaan voldoen aan de nieuwe regels van de EC over diensten van algemeen economisch belang (DAEB) uit december 2011. Daarvoor geldt een overgangstermijn tot 1 februari 2014. Dit betekent vooral voldoen aan de eis om de DAEB-taak aan de corporaties voor bepaalde tijd op te dragen. Dit betekent een fundamentele omslag omdat de dienst van algemeen economisch belang nu voor onbepaalde tijd is opgedragen. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in zijn brief van 24 november 2011 (TK 29 453, nr. 215) geïnformeerd over de betekenis van dit nieuwe pakket. - De EC heeft haar aanvankelijke voorwaarde dat volledige implementatie van het besluit uit 2009 voorwaarde is voor nieuwe maatregelen versoepeld. Het is daarom mogelijk om een nieuwe maatregel voor huishoudens met middeninkomens in Nederland te treffen zonder dat deze vooraf ter beoordeling aan de EC wordt voorgelegd, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van het Vrijstellingsbesluit voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB). Ik zie dit als concreet resultaat van mijn inspanningen. De EC kan uiteraard wel achteraf maatregelen nemen als zij constateert dat niet aan de voorwaarden is voldaan (toets op ‘kennelijke fout’).” 2.2.6.2.42. Vervolgens deelde de minister mee dat er met de Commissiediensten was gesproken over de mogelijkheden om zonder staatssteunmelding staatsgesteunde maatregelen te nemen voor huishoudens met lagere middeninkomens. Daarbij waren twee opties besproken: 2.2.6.2.43. De eerste optie was dat de woningcorporaties met WSW- borging en CFV-steun huurwoningen tussen € 600 – 900 zouden gaan bouwen. In de brief van de minister wordt opgemerkt dat de Europese Commissie vond dat dit voorstel alleen zou zijn toegestaan wanneer alle partijen (corporaties en commerciële investeerders/institutionele beleggers) gelijkelijk gebruik zouden kunnen maken van de compensatie. De minister achtte dat om diverse redenen niet mogelijk. 2.2.6.2.44. De tweede optie was dat de in de woco-beschikking toegestane 10% norm zou worden verruimd tot 20%, waarbij de additionele 10% zou kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een huishoudinkomen van maximaal € 38.000. Uit de brief valt niet duidelijk op te maken op welke wijze de Europese Commissie op dit voorstel heeft gereageerd. Kennelijk is die reactie weinig toeschietelijk geweest. De minister vermeldt ten aanzien van dit voorstel om de inkomensgrens te verhogen het volgende in de brief “Wel is het noodzakelijk, gelet op de voorwaarden uit het nieuwe DAEB-pakket, dat het hier om een tijdelijke verruiming gaat vanwege de huidige situatie op de woningmarkt. Wil Nederland een tijdelijke maatregel kunnen treffen zonder dat een goedkeuring van de EC is vereist dan moet het besluit voldoen aan het nieuwe DAEBvrijstellingsbesluit van de EC dat sinds 31 januari 2012 inwerking is getreden. Dit betekent dat de tijdelijke maatregel moet voorzien in de volgende hoofdelementen: o Een onderbouwing van de noodzaak van het opdragen van een nieuwe DAEB (marktfalen); o Een scheiding van de kosten en opbrengsten van de DAEB- en niet DAEB activiteiten o Een bepaalde termijn (deze eis vloeit voort uit het nieuwe DAEB-pakket)” 2.2.6.2.45. Uit dit citaat blijkt impliciet dat de Europese Commissie niet zonder meer positief op dit voorstel heeft gereageerd, maar heeft verwezen naar de nieuwe Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 44 van 178 vrijstellingsbeschikking en naar de voorwaarden die daarin worden gesteld (zie randnummer 2.2.7.3). In deze klacht zullen wij aantonen dat de Staat der Nederlanden met betrekking tot dit voorstel – om met staatssteun woningen voor middeninkomens te bouwen of te verhuren – niet voldoet en zal kunnen voldoen aan de voorwaarde dat er sprake is van “marktfalen” (zie randnummer 2.2.9.1 e.v.). Het feit dat er te weinig “betaalbare” woningen voor de lagere middeninkomens zijn, is niet te wijten aan “de markt” maar aan de door de Staat der Nederlanden zelf in het leven geroepen en in stand gehouden huur- en huisvestingswetgeving, waardoor er in Nederland geen sprake meer is van een “markt” voor goedkopere huurwoningen en waardoor in het bestaande bestand van huurwoningen op grote schaal “scheefwonen” voorkomt. Nieuwe regering: Rutte II 2.2.6.2.46. Op 5 november 2012 werd het nieuwe VVD en PVDA-kabinet, dat wordt aangeduid als het kabinet-Rutte II, beëdigd als opvolger van het (sinds 23 april 2012 demissionaire) kabinet Rutte I. In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II werd over de huurwoningmarkt o.a. het volgende opgemerkt: “De huurtoeslag blijft intact om woningen voor lagere inkomens betaalbaar te houden. Dat maakt een gedifferentieerde huurverhoging mogelijk. Voor huurders met een huishoudinkomen tot 33.000 is dat 1,5 procent plus inflatie. Bij mensen met een inkomen tussen de 33.000 en 43.000 gaat het om 2,5 procent bovenop de inflatie. Boven de 43.000 is de huurverhoging 6,5 procent plus inflatie. Verhuurders mogen hierbij werken met een huursombenadering. De systematiek met een huurliberalisatiegrens blijft intact. Het systeem voor woningwaardering wordt sterk vereenvoudigd met als grondslag 4,5 procent van de waarde op basis van de wet waardering onroerende zaken. Daarmee komt een einde aan het ingewikkelde puntensysteem. Voor huurders met een inkomen boven 43.000 wordt de maximale huurprijs op basis van het woning waarderingssysteem tijdelijk buiten werking gesteld. Na vertrek van de zittende bewoners geldt de maximale huurprijs weer. Zo pakken we scheefwonen aan en blijft de sociale woningvoorraad in stand.” “Woningbouwcorporaties moeten weer dienstbaar worden aan het publiek belang in hun werkgebied. Hun taak brengen we terug tot het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen en het daaraan ondergeschikte direct verbonden maatschappelijke vastgoed. Corporaties komen onder directe aansturing van gemeenten. Gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners krijgen extra bevoegdheden. De schaal van een woningbouwcorporatie moet in overeenstemming zijn met de schaal van de regionale woningmarkt en met de maatschappelijke kerntaak. De extra huuropbrengsten van corporaties die het gevolg zijn van de maatregelen in de huursector worden via een heffing afgeroomd. De beloning van bestuurders van woningbouwcorporaties wordt versneld aangepast op basis van de nieuwe wet normering topinkomens.” Rapport Commissie Hoekstra 2.2.6.2.47. Op 17 december 2012 verscheen de eindrapportage van de Commissie Kaderstelling en Toezicht Woningcorporaties. Deze commissie was ingesteld naar aanleiding van een aantal recente gevallen van wanbeheer en fraude bij Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 45 van 178 woningcorporaties. In totaal gaat het om 15-20 belangrijke gevallen, die veel aandacht hebben getrokken. De gevallen kunnen als volgt worden gerubriceerd77 Mismanagement projecten/te grote risico’s: 2009 Woonbron Rotterdam (verlies op investering SS Rotterdam) 2009 Rentree Deventer (speculatieve grondaankoop, grote verliezen investeringen) 2010 Servatius Maastricht (verlies op Campusproject) 2010 SGBB Hoofddorp (te grote projectportefeuille) 2010 De Key Amsterdam (dubieuze grondtransacties) 2012 Laurentius Breda (te grote projectportefeuille) 2012 WSG Geertruidenberg (te grote projectportefeuille) Begin 2013 stonden negen corporaties onder verscherpt toezicht van het CFV vanwege een te grote projectenportefeuille of te risicovolle projecten. Dit betrof vijf corporaties in de regio rond Amsterdam (Stadgenoot, Ymere, Zaandams Volkshuisvesting, Monnickendam en De Key) en vier kleinere corporaties verspreid over het land (Laurentius Breda, Slochteren, ’t Heem Tilburg, Goed Wonen Drimmelen). WSG wordt met steun van het CFV gesaneerd. Financieel mismanagement en speculatie: 1994 Onze Woning Nieuwegein (opties) 1994 Eigen Haard Enschede (beleggingen) 1994 K77 Utrecht (opties) 1999 Woonzorg Nederland Amstelveen (beleggingen) 2012 Wooninvest Leischendam (derivaten) 2012 Vestia Rotterdam (derivaten) Begin 2013 stonden twee corporaties onder verscherpt toezicht van het CFV vanwege liquiditeitstekorten door derivaten. Dit betroft Portaal (midden Nederland) en Wooninvest (Leidschendam). Vestia wordt met steun van het CFV gesaneerd. (Verdenkingen van) fraude en zelfverrijking: 2002 SWZ Zwolle 2004 SWH Den Bosch 2004 Trias Lisse 2005 PWS Rotterdam/Wooninvest Voorburg 2009 Rochdale Amsterdam 2008 Woningstichting Dinxperlo 2010 SGBB Hoofddorp 2012 Laurentius Breda 2012 Vitaal Wonen Limbricht Verreweg de belangrijkste ontsporing betrof de woningcorporatie Vestia. Dit is de grootste woningcorporatie van Nederland met veel woningen in Zuid-Holland, met name o.a. Rotterdam, Den Haag, Zoetermeer en omstreken. Voornamelijk door mismanagement leed deze corporatie een verlies van ongeveer € 2 miljard op Het onderstaande overzicht is grotendeels ontleend aan het recente rapport “De balans verstoord”, waarin ook veel informatie staat over de achtergronden. 77 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 46 van 178 derivaten, waardoor zij € 700 miljoen saneringssteun moest aanvragen bij het CFV. 2.2.6.2.48. Deze reeks ontsporingen gaf de minister aanleiding om een commissie “Kaderstelling en Toezicht Woningcorporaties” in te stellen onder voorzitterschap van Mr. R.J. Hoekstra, die als opdracht kreeg: Ik verzoek u om een advies dat, ook kijkend naar de casuïstiek in de afgelopen jaren, beziet; Wat de leerpunten zijn uit de casus Vestia (en eventueel andere casus waarbij het financieel mis ging) wat betreft: o De risico’s qua liquiditeiten die een woningcorporatie kan lopen o Het gebruik van financiële producten zoals derivaten o De interne governance binnen de woningcorporatie o De rol die het interne toezicht heeft gespeeld o De rol die de omvang en organisatie van een woningcorporatie speelt bij de ontstane problemen. Welke prikkels er in het woningcorporatiestelsel aanwezig zijn die leiden tot ongewenste financiële risico’s, en Of de keten van financieel toezicht adequaat is georganiseerd, met voldoende verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor betrokken (publiek- en privaatrechtelijke) partijen en of dit leidt tot een sluitend stelsel. Daarbij zou het advies moeten aangeven welke maatregelen nodig zijn voor een prudent, effectief en efficiënt (financieel) beleid van en toezicht op woningcorporaties. Dit met het oog op het beter beheersbaar maken van de risico’s die woningcorporaties moeten kunnen nemen omdat zij (maatschappelijk) ondernemer zijn. 2.2.6.2.49. De commissie kwam op 17 december 2012 met een eindrapportage78, waarin de commissie o.a. adviseerde om het interne en externe toezicht op woningcorporaties te versterken. De commissie onderschreef in haar rapport het voornemen van de minister om een Financiële Autoriteit Woningcorporaties (FAw) op te richten79. Deze autoriteit zou onder meer moeten worden belast met het handhaven van administratief financiële regels: “Naar het oordeel van de commissie is het financiële toezicht uitvloeisel van de toelating van de woningcorporaties, waarvoor de betreffende minister verantwoordelijk is. Intussen stelt het private karakter van dat vermogen wel eisen aan het toezicht. Woningcorporaties moeten er zeker van kunnen zijn dat dit toezicht uitgeoefend wordt conform de beginselen van goed toezicht. Dat financiële toezicht dient daarom onafhankelijk te zijn en losgemaakt van het dagelijks beleid dat ten departemente wordt gemaakt en uitgevoerd. Daarin ligt dan ook de ratio van verzelfstandiging van het financiële toezicht in een zelfstandig bestuursorgaan. En het toezicht op dit toezichtsorgaan vanwege de minister dient een zodanige plaats binnen de dienst te hebben dat deze onafhankelijkheid naar redelijkheid is geborgd. Onder deze voorwaarden vindt de commissie het financiële toezicht zoals dat in de `herzieningswet’ is geregeld, goed gepositioneerd en ziet hij geen reden tot ingrijpende verandering.” In verband met de aanzienlijke verliezen die door de woningcorporaties waren geleden bij de ontsporingen, adviseerde de commissie tot de instelling van een apart sanerings-instituut met een apart saneringsfonds. 78 79 Bijlage bij brief d.d. 14-1-2013. T.K. 29453 nr. 286 Bijlage bij brief d.d. 14-1-2013. T.K. 29453 nr. 286 blz. 5. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 47 van 178 “Met de meer actieve, risicogerichte benadering van het financiële toezicht is de kans groot dat er een overlap in werkzaamheden tussen het WSW en de FAw zal bestaan. Vanwege de gescheiden verantwoordelijkheden acht de commissie dit acceptabel. Wel verdient het aanbeveling om in de fase van een verscherpt beheer tot een betere onderlinge afstemming te komen. Dit geldt in de ogen van de commissie in versterkte mate voor het ingrijpen op het moment dat interventie (als sanering en/of het inroepen van de borg) aan de orde is. Om deze afstemming vorm te geven adviseert de commissie een saneringsorgaan in het leven te roepen dat ook de voor de sanering en eventuele projectsteun benodigde gelden beheert.” 2.2.6.2.50. Zoals wij hieronder zullen uiteenzetten, heeft de minister beide adviezen van de Commissie Hoekstra niet overgenomen. Het toezicht op de woningcorporaties wil de minister geheel onder zijn eigen verantwoordelijkheid houden. Het instellen van de onafhankelijke toezichthouder (FAw) gaat dus niet door (zie randnummer 2.2.6.2.49. e.v.). Het op te richten aparte saneringsorgaan gaat evenmin door. Oorspronkelijk was de minister van plan die functie te laten berusten bij het CFV, maar uit de tweede concept novelle blijkt dat de minister voornemens is om de saneringstaak bij het WSW neer te leggen en het CFV geheel op te heffen (zie randnummer 2.2.6.2.113 e.v.). Het toewijzen van de saneringstaak aan het WSW is kennelijk het gevolg van de afspraak die de minister op 28 augustus 2013 had gemaakt met Aedes, de overkoepelende organisatie van woningcorporaties. 2.2.6.2.51. Wat het toezicht op woningcorporaties betreft geldt overigens dat het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) zelf ook klaagt over het gebrekkige toezicht en het gebrekkige instrumentarium dat deze toezichthouder ten dienst staat. In een artikel van 27 februari 2014 in het NRC beklaagt de directeur van het CFV zich hieromtrent (zie bijlage VIII) en ook is zij kritisch over de plannen van minister Blok om het toezicht bij de minister onder te brengen (zie randnummer 2.2.6.2.86 e.v.) 2.2.6.2.52. In het kader van deze klacht willen wij nadrukkelijk erop wijzen dat de voorgenoemde saneringssteun naar onze mening een vorm van nieuwe staatssteun aan woningcorporaties is, die met inachtneming van de ter zake geldende Europese regelgeving vooraf ter toetsing bij de Europese Commissie had moeten worden aangemeld. Wij verzoeken de Europese Commissie om deze saneringssteun in het bijzonder te onderzoeken en te toetsen aan het Europese mededingingsrecht. Verzoek tot uitstel van de Minister 2.2.6.2.53. Op 11 maart 2013 – circa 5 maanden na de publicatie van het voorlopig verslag (zie randnummer 2.2.6.2.41) – stuurde de nieuwe minister Blok een brief aan de Eerste Kamer waarin hij om uitstel verzocht met betrekking tot de verlangde memorie van antwoord (zie randnummer 2.2.6.2.38) bij het wetsvoorstel Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. In deze brief gaf de minister o.a. het navolgende te kennen: “Ik heb zowel in de voorstellen in het Regeerakkoord van dit kabinet met betrekking tot de woningcorporaties, als in het onlangs uitgebrachte rapport van de commissie Hoekstra over het toezicht op de woningcorporaties aanleiding gezien het betreffende wetsvoorstel op enkele belangrijke onderdelen te wijzigen. Ik acht het gewenst in de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 48 van 178 memorie van antwoord verbanden met de beoogde wijzigingen te leggen. Ik ben voornemens die wijzigingen rond de zomer in een novelle bij het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer aan te bieden. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik uw Kamer de memorie van antwoord toesturen.” 2.2.6.2.54. In een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 maart 201380 heeft de minister een beleidsreactie gegeven op het rapport van de commissie Hoekstra. In afwijking van de aanbevelingen van de commissie en ook in afwijking van de reeds jarenlang bestaande voornemens, die waren geconcretiseerd in de memorie van toelichting bij de Herzieningswet (zie randnummer 2.2.6.2.3) stelde de minister nu voor om het toezicht helemaal te concentreren bij zijn ministerie en het CFV te blijven belasten met de sanering. “Het lag in het voornemen van de regering om het huidige ZBO CFV om te vormen naar het ZBO FAw. Dit is opgenomen in het thans bij de Eerste Kamer voorliggende wetsvoorstel Herzieningswet. Volgens het wetsvoorstel zou de FAw de volgende taken krijgen: het financieel toezicht, het toekennen van (en heffen ten behoeve van) saneringssteun en projectsteun, en (aflopend) het afwikkelen van de bijzondere projectsteun voor de wijken. Ik kom op dit punt tot een gewijzigd voornemen. Overwegende dat de ministeriële verantwoordelijkheid ten volle moet zijn gewaarborgd, en dat er een grote inhoudelijke samenhang is tussen de diverse aspecten waarop het toezicht zich richt die een intensieve communicatie en informatieuitwisseling vereisen, wil ik bij novelle op de herziene Woningwet het financiële toezicht niet langer opdragen aan het ZBO, maar onderbrengen in een separate, van de beleidsfunctie onafhankelijk opererende dienst onder ministeriële verantwoordelijkheid. De onafhankelijkheid van de beleidsfunctie zal organisatorisch worden vormgegeven door deze toezichtdienst niet onder het directoraat-generaal wonen en bouwen te laten vallen. Daarbij zal ik tevens borgen dat de diverse vormen van toezicht op een dusdanige wijze uitgewerkt worden dat het specifieke karakter van zowel het financieel als het volkshuisvestelijk toezicht goed tot zijn recht kan komen. Deze vormen van toezicht zullen gescheiden blijven. De taak van het huidige ZBO-CFV wordt daarbij beperkt tot de sanering van toegelaten instellingen en de beide genoemde taken op het gebied van projectsteun. Er wordt daarmee geen nieuwe organisatie voor saneringstaken opgericht, zoals de Commissie voorstelt, want het verder vergroten van het aantal bij toezicht betrokken organisaties acht ik niet wenselijk. Overeenkomstig het advies van de Commissie komen de toezichten saneringsfunctie wel bij verschillende organisaties te liggen. Ik meen dat met deze herpositionering van het externe toezicht een duurzame basis wordt gelegd voor een goed werkend extern toezicht op woningcorporaties.” 2.2.6.2.55. De minister heeft dit standpunt later nog herhaald en enigszins uitgewerkt in een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 6 september 201381. In deze reactie op de CFV-brief wil ik om te beginnen nog eens benadrukken dat mijn voornemen om het financiële toezicht onder te brengen bij een ministerie voortvloeit uit de wens de verantwoordelijkheid voor dit toezicht ten volle te kunnen dragen, waarop uw Kamer mij ook aanspreekt. Ik acht het juist om de formele positie van de Minister jegens het externe financiële toezicht, welke kan worden getypeerd met de woorden kaderstelling, systeemverantwoordelijkheid en sanctiemogelijkheden, in 80 81 Kamerstukken II, 29453 nr. 303. Kamerstukken II, 29 453 nr. 329. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 49 van 178 overeenstemming te brengen met de feitelijke positie, zodat ook formeel het feitelijke financiële toezicht en de uitkomsten daarvan onder de directe verantwoordelijkheid van de Minister komen te vallen.82 In dezelfde brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 6 december 201383 heeft de minister dit standpunt nog verder verfijnd. Hij wil de onafhankelijkheid van het financieel toezicht waarborgen door het invoeren “drie pijlers” binnen het organisatorische kader van zijn ministerie: “Er zijn drie pijlers op basis waarvan ik de gewenste mate van onafhankelijkheid van het financieel toezicht wil borgen. Deze hebben betrekking op respectievelijk de organisatorische ophanging van het financieel toezicht binnen een departement, de werkwijze en het programma van de financieel toezichthouder en de transparantie van het eigen oordeel van de financieel toezichthouder.” De eerste concept novelle Herzieningswet 2.2.6.2.56. Op 7 mei 2013 verscheen een min of meer vertrouwelijk concept van de novelle Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Deze concept novelle werd niet, zoals gebruikelijk, op internet gepubliceerd, maar werd door de minister aan enkele organisaties in de woningsector toegestuurd. 2.2.6.2.57. In de memorie van toelichting bij deze concept novelle werd ingegaan op het eerdere voornemen om een Financiële Autoriteit Woningcorporaties (zie 2.2.6.2.40) op te richten. Dit voornemen werd in de memorie van toelichting heroverwogen: “Op 5 november 2012 is het huidige kabinet aangetreden. In het regeerakkoord is een aantal voorstellen opgenomen voor een inperking van het werkterrein van de toegelaten instellingen en de wijze van functioneren van toegelaten instellingen. Tevens is in het regeerakkoord het voornemen opgenomen om de positie van een aantal zelfstandige bestuursorganen (hierna: ZBO-en) opnieuw te bezien, dit ook in het licht van de ministeriële verantwoordelijkheid op de diverse beleidsterreinen van de rijksoverheid. Dit voornemen raakt mede de in het wetsvoorstel voorgestelde instelling van de Financiële Autoriteit woningcorporaties.” Vervolgens werd medegedeeld dat de nieuwe regering geen nieuwe externe toezichthouder wenste te creëren: “De regering heeft in het licht van het regeerakkoord de eindrapportage van de Commissie Hoekstra bezien (TK 29453, nr. 303). Zij heeft de huidige praktijk m.b.t. de ministeriële verantwoordelijkheid en het overleg met de Tweede Kamer over de problemen bij toegelaten instellingen daarbij betrokken. Zij heeft nogmaals het advies van de Raad van State m.b.t. het voorgestelde toezichtarrangement beschouwd, om ten behoeve van het toezicht, in het licht van de ministeriële verantwoordelijkheid, geen ZBO te creëren.” 82 De brief van het CFV is te vinden op www.cfv.nl/media_dirs/2581/media_files_data/130144_bo_bzk_blok_reactie_cfv_op_voorstel_blok.pdf 83 Kamerstukken II, 29 453 nr. 329. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 50 van 178 In verband hiermee werd in de memorie van toelichting van deze eerste concept novelle voorgesteld om het toezicht volledig bij het Ministerie onder te brengen: “In het licht van deze conclusies, waarin ten aanzien van het toezicht de ministeriële rol en verantwoordelijkheid voorop staat, maar wel losstaand van de beleidsrol, stelt de regering voor om het financiële toezicht op de toegelaten instellingen onder te brengen in één of meerdere onafhankelijk van het beleid opererende dienst(en) onder de ministeriële verantwoordelijkheid. De diverse vormen van toezicht zullen op een dusdanige wijze worden uitgewerkt dat het specifieke karakter van zowel het financiële toezicht als het volkshuisvestingstoezicht goed tot zijn recht kan komen, waarbij deze aandachtsvelden wel gescheiden zullen blijven.” (…) “In deze novelle wordt voorgesteld de toezichttaken van de beoogde Financiële Autoriteit woningcorporaties één op één over te hevelen naar de minister.” 2.2.6.2.58. Wij wijzen er in dit verband met nadruk op dat dit aspect, namelijk het niet instellen van een onafhankelijk toezichthouder die o.a. toezicht houdt op de implementatie van de afspraken uit de woco-beschikking, evident in strijd is met de toezegging van Minister Van der Laan in zijn brief van 3 december 2009 aan de Europese Commissie (zie randnummer 2.2.6.1.25). 2.2.6.2.59. Wat betreft de taakafbakening van woningcorporaties bevat deze eerste concept novelle, blijkens de memorie van toelichting, het voorstel om het takenpakket van woningcorporaties wettelijk sterk in te perken, commerciële activiteiten buiten dit takenpakket te laten vallen en alleen nog DAEB-taken toe te staan: “Voorgesteld wordt om de inperking van de wettelijke taak van de toegelaten instellingen te regelen via een wijziging van het artikel waarin het gebied van de volkshuisvesting, waarop toegelaten instellingen actief mogen zijn, is neergelegd (artikel 45 van de Woningwet als opgenomen in het wetsvoorstel). Naast het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen en maatschappelijk vastgoed, activiteiten op het terrein van de leefbaarheid (de zogenoemde daeb activiteiten waarvoor de EC bij besluit van 15 december 2009 goedkeuring heeft verleend), is in dat artikel ook geregeld dat toegelaten instellingen actief mogen zijn op het terrein van het bouwen, verhuren en beheren van commerciële huurwoningen, de bouw van koopwoningen en het bouwen, verhuren en beheren van bedrijfsonroerende zaken met een functie voor het wonen in woonwijken (de overige, commerciële, diensten). Voorgesteld wordt het gebied van de volkshuisvesting te beperken tot de bouw en verhuur van sociale huurwoningen en bij algemene maatregel van bestuur benoemde investeringen t.a.v. het daaraan ondergeschikte direct verbonden maatschappelijke vastgoed.” 2.2.6.2.60. Uit de memorie van toelichting bij deze eerste concept novelle bleek voorts dat de minister een juridische splitsing van woningcorporaties wilde introduceren: “Voorgesteld wordt te regelen dat de activiteiten van de toegelaten instelling en daarmee samenhangende bezittingen en verplichtingen, inclusief huidige belangen in BV’s of NV’s, die niet tot de diensten van algemeen economisch belang behoren, afgesplitst worden naar een “Overgangs-BV”.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 51 van 178 2.2.6.2.61. De ratio van deze voorgestelde juridische splitsing hing blijkens deze memorie van toelichting nauw samen met een beleidskeuze die de minister wil maken op grond van het Europese recht. De desbetreffende passage uit de memorie van toelichting luidt als volgt: “Op 20 december 2011 heeft de Europese Commissie een nieuw vrijstellingsbesluit (…) gepubliceerd met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang. Deze nieuwe voorschriften dienen binnen twee jaar door de lidstaten geïmplementeerd te worden. Daarnaast wijzigt de implementatie van de beschikking van 19 december 2009 wezenlijk in verband met de voorgestelde inperking van het werkterrein van de toegelaten instellingen tot louter diensten van algemeen economisch belang. Beide elementen zijn verwerkt in deze novelle.” “Door de inperking van het werkterrein van toegelaten instellingen tot louter diensten van algemeen economisch belang en de afsplitsing van de overige, commerciële diensten naar een BV, is volgens de transparantierichtlijn een administratieve scheiding niet meer noodzakelijk. Artikel 49 van de Woningwet als opgenomen in het wetsvoorstel kan daarmee vervallen. Dit zal leiden tot aanzienlijk minder administratieve lasten voor de toegelaten instelling zelf, ten aanzien van de financiële informatievoorziening aan de financieel toezichthouder en ten aanzien van het financiële toezicht” Hieruit blijkt dat de minister, tegen de achtergrond van zowel de woco-beschikking van 15 december 2009 als de nieuwe DAEB-regels van 20 december 2011 (waarop onder randnummer 2.2.7 uitvoeriger wordt ingegaan), voorstelde de woningcorporaties juridisch te splitsen om dusdoende te voorkomen dat de administratieve scheiding, die voortvloeit uit de woco-beschikking, zou moeten worden geïmplementeerd. In dat kader kan ook het onder 2.2.6.44 vermelde voorstel worden beschouwd om geen externe toezichthouder op te richten. 2.2.6.2.62. In verband met de nieuwe DAEB-regels van 20 december 2011 werd in deze memorie van toelichting bij de eerste concept novelle ook overwogen dat deze nieuwe DAEB-regels vereisen dat de betreffende DAEB-taak voor een bepaalde periode en dus tijdelijk moeten worden opgedragen. Op dit punt stelde de minister voor om deze DAEB-taak aan woningcorporaties op te dragen voor 25 jaar: “In het voorgestelde nieuwe artikel 47, eerste lid, van de Woningwet worden alle werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting, als opgenomen in het voorgestelde artikel 45 van die wet, opgedragen aan toegelaten instellingen als diensten van algemeen economisch belang. Het vrijstellingsbesluit van 20 december 2011 van de Europese Commissie vereist dat die diensten voor een bepaalde duur worden opgedragen, waarbij waar er sprake is van aanmerkelijke investeringen, zoals de volkshuisvesting, de opdrachtverstrekking de in dat besluit voorgeschreven 10 jaar mag overschrijden. In het tweede lid van het voorgestelde nieuwe artikel 47 van de Woningwet worden daarom de betrokken diensten aan de toegelaten instellingen opgedragen voor een tijdsduur van 25 jaar. Uiterlijk vijf jaar voor het einde van deze termijn wordt de opdrachtverstrekking geëvalueerd, welk evaluatieonderzoek binnen twee jaar moet worden afgerond.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 52 van 178 2.2.6.2.63. Eveneens in verband met de nieuwe DAEB-regels werd in deze memorie van toelichting overwogen dat er, in het kader van het opdragen van een DAEB-taak, ook een marktonderzoek zou zijn vereist: “Onderdeel van dat evaluatieonderzoek zal een woningmarktanalyse zijn, waarin nagegaan wordt in hoeverre de markt zonder overheidssteun in de woonbehoefte van de verschillende huishoudens kan voorzien. Alsdan kan de minister een besluit nemen om één of meerdere van de diensten van algemeen economisch belang voor een volgende, dan vast te stellen, nieuwe periode al dan niet op te dragen.” In dit verband merken wij op dat de minister dit marktonderzoek pas wil laten uitvoeren als onderdeel van het evaluatieverzoek na afloop van de periode van 25 jaar. Zoals wij hieronder zullen betogen (zie randnummer 2.2.7.32 e.v.) dient dit marktonderzoek naar onze mening reeds thans plaats te vinden als onderdeel van de sinds 31 januari 2011 geldende DAEB-kaderregeling. 2.2.6.2.64. De eerste concept novelle zorgde voor onrust en tegenstand onder de woningcorporaties, o.a. omdat de minister een juridische splitsing voor woningcorporaties introduceerde en ook omdat de woningcorporaties zich niet langer met staatssteun zouden mogen richten op het bouwen van (middel)dure huurwoningen en koopwoningen. 2.2.6.2.65. In reactie op deze eerste concept novelle werd er op 2 juli 2013 een, door een groot aantal corporatiebestuurders ondertekende, open brief aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal geschreven waarin de betreffende bestuurders hun bezwaren tegen deze plannen beschreven en de praktische consequenties van de plannen voor de sector toelichtten. De afspraken met Aedes 2.2.6.2.66. Door de hierboven vermelde voorstellen in de eerste concept novelle werden de woningcorporaties onder druk gezet, omdat de minister daarin o.a. een juridische splitsing en een zeer beperkte taakafbakening introduceerde. Onder deze druk hebben de woningcorporaties uiteindelijk hun bezwaren tegen de verhuurderheffing (zie randnummer 2.4 e.v.) laten varen en in ruil daarvoor hebben de woningcorporaties o.a. meer ruimte gekregen van de minister ten aanzien van onder andere hun splitsing, hun taakafbakening en de rol van het WSW bij saneringen. Het voordeel voor de minister bij dit compromis was dat hij de (controversiële) verhuurderheffing en de daaraan verbonden inkomsten voor de overheid had veiliggesteld. Om de woningcorporaties hierin over de streep te halen heeft de minister echter bepaalde concessies gedaan, die niet in overeenstemming met het Europese recht zijn en met name niet met de woco-beschikking en de nieuwe DAEB regelingen van 20 december 2011. Hieronder zal op deze tussen de minister en Aedes gemaakte afspraken worden ingegaan. 2.2.6.2.67. Als resultaat van het genoemde overleg heeft de minister op 28 augustus 2013 een aantal afspraken bevestigd die hij heeft gemaakt met Aedes. Deze afspraken houden onder andere in dat de woningcorporaties akkoord gaan met de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 53 van 178 verhuurderheffing over 2014 en de volgende jaren, maar dat zij voor die heffing worden gecompenseerd door o.a. een wijziging van de BTW belastingwetgeving (€ 60 miljoen per jaar) en gedeeltelijk door financiële subsidie uit hoofde van het energieakkoord (2 x € 200 miljoen in 2018 en 2019). De voorlopige afspraken zijn weergegeven in de bijlage van een brief d.d. 28 augustus 2013, die de minister aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft toegezonden (zie bijlage III). De voorlopige afspraken zijn op 3 oktober 2013 bekrachtigd door de woningcorporaties waarvoor Aedes als overkoepelende organisatie is opgetreden. 2.2.6.2.68. De vereniging Vastgoed Belang, die de vertegenwoordiger is van commerciële verhuurders, heeft negatief gereageerd op de door de minister met Aedes gemaakte afspraken. Vastgoed Belang stelt zich op het standpunt dat, zelfs wanneer de commerciële verhuurders, die aan de verhuurderheffing onderworpen zijn, (gedeeltelijk) gecompenseerd zouden worden op dezelfde voet als de woningcorporaties, de hierdoor ontstane voordelen lang niet voldoende zullen zijn om het negatieve saldo van de ontvangen inkomensafhankelijke huurverhogingen enerzijds en de te betalen verhuurderheffing anderzijds te dekken. 2.2.6.2.69. Het betreft immers subsidies die de verhuurders alleen krijgen wanneer zij bepaalde energiebesparende investeringen doen. Die investeringen kunnen zij aan zittende huurders alleen in de huurprijzen doorberekenen indien die huurders daar vooraf mee akkoord zijn gegaan. Vele zittende huurders weigeren dat, waardoor deze investeringen voor de verhuurders sowieso niet lonend zullen zijn; ook niet wanneer verhuurders daarvoor subsidie krijgen. De verhuurders krijgen immers geen, of althans een uiterst beperkte, mogelijkheid om die investeringen (nadat die verminderd zijn door de subsidies) aan de zittende huurders zonder hun toestemming in de huurprijs door te berekenen, omdat ook in de toekomst de verhuurders bij hun zittende huurders alleen de jaarlijks toegestane algemene procentuele huurverhogingen mogen toepassen. Het gevolg hiervan is, dat de verhoging van het WWS puntenaantal van de betreffende woningen pas effect zal kunnen krijgen nadat de zittende huurders hun huurovereenkomst hebben beëindigd en de verhuurders een nieuwe overeenkomst met een nieuwe huurder kunnen aangaan. 2.2.6.2.70. Tegen de achtergrond van het voorgaande is onze klacht eveneens gericht tegen de staatssteun die de minister aan Aedes in haar functie van overkoepelende organisatie van de woningcorporaties heeft toegezegd in ruil voor de aanvaarding van de verhuurderheffing. Op verdere toezeggingen, die de minister aan Aedes heeft gedaan, komen wij terug in de hierna volgende randnummers. 2.2.6.2.71. De afspraken met Aedes bevatten behalve de genoemde subsidies ook nog enige concessies van de minister aan de woningcorporaties, die naar onze mening in strijd zijn met het Europese mededingingsrecht zoals dat door de Europese Commissie is geconcretiseerd in de woco-beschikking en de nieuwe DAEB regelingen. 2.2.6.2.72. Wat betreft de nog steeds niet, of althans onvoldoende aangevangen implementatie van de woco-beschikking bevat de bevestiging van de afspraken met Aedes d.d. 28 augustus 2013 de volgende passages: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 54 van 178 “Met het oog op de implementatie van het EC besluit van 15 december 2009, behoud van het maatschappelijk bestemd vermogen van corporaties en zo goed mogelijke inzet daarvan ten behoeve van het wonen, het vermijden van marktverstoring en de focus op de kerntaken worden de Daeb en niet-Daeb activiteiten van corporaties gescheiden. De corporatie krijgt daarbij de keuze tussen een administratieve scheiding en een juridische scheiding, waarbij de administratieve scheiding aanvullende waarborgen kent met oog op deze drie genoemde doelen.” “Het criterium voor het onderscheid tussen Daeb en niet-Daeb huurwoningen is de feitelijke huur op het niveau van de liberalisatiegrens (€ 681 per 1/1/2013).” “Zowel bij een juridische als een administratieve scheiding worden na het moment van splitsing nieuwe niet-Daeb activiteiten gefinancierd tegen marktconforme condities. Op het moment van splitsing wordt gestart met een marktconforme lening van de Daeb tak aan de niet-Daeb tak, die op momenten van herfinanciering van de geborgde leningenportefeuille proportioneel wordt omgezet in ongeborgde financiering uit de markt.” 2.2.6.2.73. Met betrekking tot de in deze afspraken vastgelegde aangelegenheden hebben wij een aantal klachten en opmerkingen. Wij betwijfelen of de gemaakte afspraken in overeenstemming zijn met het Europese mededingingsrecht en met name met de Woco-beschikking en de nieuwe DAEB-regelingen. 2.2.6.2.74. Zoals wij aan het begin van dit hoofdstuk (zie randnummer 2.2.6.1.2.1 e.v.) reeds hebben betoogd, achten wij het onaanvaardbaar dat de Staat der Nederlanden nog steeds geen (volledige) uitvoering heeft gegeven aan de woco-beschikking waarin op basis van de toezeggingen van minister van der Laan in diens brief van 3 december 2009, is vastgelegd dat met ingang van 1 januari 2010 aan alle in die beschikking gestelde voorwaarden moest worden voldaan middels een ministeriële regeling (= de Tijdelijke regeling) die per 1 januari 2011 zou worden vervangen door een nieuwe Woningwet. Wij verwijzen naar randnummers 2.2.6.1.2. en 2.2.6.1.30 & 31 en de daarin geciteerde passages. Dit heeft ook betrekking op de in de woco-beschikking voorgeschreven splitsing tussen DAEBen niet-DAEB activiteiten, die (dus) eveneens met ingang van 1 januari 2010 had moeten worden geëffectueerd. Daar is echter nog steeds geen uitvoering aan gegeven en ook in de afspraken met Aedes worden slechts enkele niet nader geconcretiseerde hoofdlijnen aangegeven en wordt geen enkele termijn gesteld voor de implementatie daarvan. 2.2.6.2.75. De splitsing tussen DAEB-activiteiten en niet-DAEB activiteiten had reeds per 1 januari 2010 bij de inwerkingtreding van de Tijdelijke regeling moeten plaatsvinden en moet mitsdien naar onze mening zo spoedig mogelijk alsnog worden geïmplementeerd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010, hetgeen inhoudt dat voor de splitsing van de activa en passiva moet worden uitgegaan van de situatie per die datum. Dit houdt (mede) in dat voor de niet-DAEB tak ook de vergoeding voor de van het WSW ontvangen leningen alsnog met terugwerkende kracht vanaf die datum op een marktconform peil moet worden gebracht, onafhankelijk van de vraag of die leningen al of niet op die datum afliepen, tegen marktconforme condities zoals die golden op 1 januari 2010 en daarnaast ook met bijberekening van een marktconforme rente over de vertraging in die rentebetaling Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 55 van 178 (cumulatieve rente) vanaf die zelfde datum. In dit verband dient onder een marktconforme rente te worden verstaan de rente zoals die zou gelden voor een ongeborgde financiering uit de markt. 2.2.6.2.76. Blijkens het hierboven vermelde citaat uit de brief van de minister d.d. 28 augustus 2013, waarin de afspraken met Aedes zijn bevestigd, wordt het criterium voor de splitsing tussen DAEB woningen en niet-DAEB woningen gelegd bij de “feitelijke huur” op het niveau van de liberalisatiegrens (€ 681 per 1/1/2013). Dit is naar onze mening een te ruime en ontoelaatbare interpretatie van hetgeen is geformuleerd in lid b van onderdeel 41 het de woco-beschikking. Tegen de achtergrond van de bredere context dient de term “maximale huur” of “maximum rent” aldaar te worden geïnterpreteerd als de “maximaal toelaatbare huur”, dat wil zeggen de huurprijs die maximaal is toegestaan in het kader van het woningwaarderingsstelsel (WWS= puntentelling). Deze interpretatie ligt ook voor de hand, omdat: a) woningen met een WWS-waarde boven de liberalisatiegrens duurdere woningen zijn, die niet kunnen worden beschouwd als sociale woningen; b) veel woningen waarvan de huur volgens het WWS (= puntentelling) boven die liberalisatiegrens ligt, nog verhuurd worden aan huurveteranen met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen), waardoor de feitelijke huur beneden het bedrag van de liberalisatiegrens ligt wegens het gebrek aan overgangswetgeving (zie randnummer 2.3.1.6 e.v.); c) bij de interpretatie, die in de brief van 28 augustus 2013 wordt gehuldigd, zouden de woningcorporaties de toerekening van deze woningen aan de nietDAEB tak gemakkelijk kunnen ontwijken door de feitelijke huur (net) beneden die liberalisatiegrens vast te stellen en een eventuele hierdoor ontstane huurderving te compenseren met staatssteun.84 2.2.6.2.77. Volgens de tekst van de brief van de minister d.d. 28 augustus 2013, waarin de afspraken met Aedes zijn bevestigd, krijgt het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) “een grotere rol bij de uitvoering van de sanering van de corporaties”. De achtergrond van deze toezegging is als volgt: In randnummers 2.2.6.2.47 e.v. hebben wij een uitgebreide beschrijving gegeven van de ernstige integriteits- en managementontsporingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden bij een groot aantal woningcorporaties en die aanleiding hebben gegeven tot het instellen van de Commissie Hoekstra. Door de verliezen, en liquiditeitstekorten die daardoor zijn ontstaan bij een enige van de betrokken woningcorporaties – met name bij Vestia en WSG – hebben het CFV en het WSW, die de leningen van deze woningcorporaties geborgd hadden, financieel moeten bijspringen. Het is de bedoeling dat de desbetreffende financiële tekorten in de komende jaren worden gedekt door een jaarlijkse saneringsheffing die aan de 84 Afgezien van opzettelijke ontwijking dient ook rekening te worden gehouden met het feit dat woningcorporaties thans reeds veel woningen verhuren voor huurprijzen die ver beneden de WWS waarde (puntentelling) liggen. Wij verwijzen o.a. maar het advies van de Raad van State, waaruit wij citeerden in randnummer 2.2.6.2.12 en naar het aldaar vermelde CPB rapport waarin het hiermee gemoeide bedrag werd geschat op € 3 miljard per jaar. Zie ook SER-rapport “Naar een integrale hervorming van de woningmarkt” april 2010 blz. 28-30. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 56 van 178 andere woningcorporaties is opgelegd en die wordt gestort in een saneringsfonds dat wordt beheerd door het CFV. Dat saneringsfonds had in december 2013 een negatief eigen vermogen van € 690 miljoen85. Mede door de hoge verhuurderheffing over de komende jaren 2014 t/m 2017 (zie randnummer 2.4 e.v.) is het zeker niet ondenkbaar dat een aantal van de andere woningcorporaties de saneringsheffing niet zullen kunnen betalen en het saneringsfonds onvoldoende zal blijken te zijn om alle door het WSW en CFV geborgde schulden (inclusief rente) te betalen. In dat geval zullen de Staat der Nederlanden en de gemeenten, die op hun beurt als “achtervangers” borg staan voor het WSW en CFV86 financieel moeten bijspringen. 2.2.6.2.78. In een brief d.d. 22 april 2013 aan de Tweede Kamer heeft Aedes zich tegenstander verklaard van het standpunt van de minister om het gehele toezicht te concentreren bij zijn ministerie. Hieromtrent en met betrekking tot het saneringsfonds werd door de minister het volgende opgemerkt87 “De Commissie Hoekstra adviseerde de instelling van een aparte saneringsorganisatie die de taken bij interventie (sanering) overneemt van zowel WSW als CFV/FAw alsmede het instellen van een saneringsfonds. Wij begrijpen de aarzeling bij de minister voor toenemende institutionele drukte. Zeker ook in het licht van de keuze van de minister voor een andere plaats van het financieel toezicht rijst de vraag of behoud van de saneringsfunctie bij het CFV geen nadere onderbouwing vergt. Daarbij is dan ook te onderzoeken of het beleggen van de saneringsfunctie bij het WSW een beter alternatief is.” In de laatste twee zinnen van het bovengenoemde citaat heeft Aedes zich aldus opgesteld tegen het handhaven van de saneringsfunctie bij het CFV en gesuggereerd die functie onder te brengen bij het WSW. Eén en ander moet kennelijk worden gezien tegen de achtergrond van de brief die het CFV op 18 april 2013 aan de Tweede Kamer had gezonden en die aanleiding had gegeven tot de reactie van de minister in diens brief aan de Tweede Kamer d.d. 6 september 2013, die wij hierboven hebben weergegeven in randnummer 2.2.6.2.48. Het lijkt ons aldus duidelijk dat Aedes niet blij is met de wijze waarop het CFV zijn saneringsfunctie uitoefent en zich zorgen maakt over die uitoefening in de toekomst. Aedes heeft in dit verband kennelijk meer vertrouwen in het WSW88 en wil de saneringsfunctie naar het WSW overbrengen. In de op 11 februari 2014 verschenen tweede concept novelle blijkt Aedes in deze kwestie volledig haar zin gekregen te hebben. In die concept novelle krijgt het WSW de saneringsfunctie van de woningcorporaties opgedragen en wordt het CFV opgeheven (zie randnummer 2.2.6.2.112 e.v.). Hieruit blijkt onzes inziens dat de minister niet voornemens is de woningcorporaties te onderwerpen aan een onafhankelijk instituut, dat zelfstandige bevoegdheden krijgt bij het uitoefenen van het bij het 85 Bron: www.cfv.nl/steunverlening/saneringssteun/saneringsheffing d.d.06/12/2013 Zie over deze problematiek het heldere rapport “Onderzoek risico achtervangersrol van woningcorporaties” dat in juni 2012 in opdracht van het College van B&W van Amsterdam is uitgebracht door de dienst Wonen Zorg & Samenleving in samenwerking met de Directie Midddelen & Control.WZS, daarbij ondersteund door Capitad, een financieel-strategisch adviesbureau. www.amsterdam.nl/gemeente/organisatie-diensten/wzs/publicaties/ onderzoek-beleid-0/onderzoek-woonbeleid/onderzoek-risico/ 87 Zie: www.aedes.nl/binaries/downloads/toezicht/20130425-brief-aedes-ao-toezicht-wcps.pdf 88 Een korte verkenning op de website www.wsw.nl maakt dit duidelijk. Het WSW is door de woningcorporaties zelf opgericht en de deelnemersraad bestaat uitsluitend uit bestuurders van woningcorporaties. 86 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 57 van 178 uitvoeren van de sanering en het toezicht daarop. Weliswaar wordt in de memorie van toelichting vermeld dat het ministerie streng toezicht zal houden op het WSW, maar, wij achten het niet juist dat het ministerie dit toezicht gaat uitoefenen in plaats van een onafhankelijke autoriteit (zie randnummer 2.2.6.2.106 e.v.) Wat betreft onze twijfels ten aanzien van het adequaat uitoefenen van toezicht verwijzen wij bovendien naar randnummers 2.2.6.1.17-18 en 2.2.10 waarin wij hebben aangetoond dat het toezicht van het ministerie op het naleven van de 10% norm tot nu toe aantoonbaar heeft gefaald. 2.2.6.2.79. Volgens de tekst van de brief van 28 augustus 2013 waarin de afspraken met Aedes zijn bevestigd, blijft de ongeoorloofde kruissubsidiëring nog steeds mogelijk, ook na invoering van een scheiding tussen de DAEB-activiteiten en de niet-DAEB activiteiten. Op dit punt wordt in de brief van 28 augustus 2013 het volgende vermeld: “Zowel bij een juridische als een administratieve scheiding worden na het moment van splitsing nieuwe niet-DAEB activiteiten gefinancierd tegen marktconforme condities. Op het moment van splitsing wordt gestart met een marktconforme lening van de DAEB tak aan de niet-DAEB tak, die op momenten van herfinanciering van de geborgde leningenportefeuille proportioneel wordt omgezet in ongeborgde financiering uit de markt”. Uit dit citaat blijkt dat er alleen zal worden gekeken naar ‘nieuwe’ niet-DAEB activiteiten, maar het gevolg daarvan is dat de financiering van reeds bestaande niet-DAEB-activiteiten met gebruikmaking van staatssteun kan blijven doorlopen. Dit achten wij niet juist. Onzes inziens moeten alle niet-DAEB activiteiten bij de splitsing per 1 januari 2010 voor de toenmalige actuele waarde worden overgebracht naar de niet-DAEB tak, zulks met inbegrip van onder andere de activa en passiva die waren betrokken bij overschrijdingen van de 10% norm en de saneringskosten, voor zover die zijn opgeroepen door niet-DAEB-activiteiten. Dit gehele pakket komt , vanaf het moment van de splitsing (1 januari 2010) niet meer in aanmerking voor staatssteun en moet sindsdien door de niet-DAEB tak worden gefinancierd tegen marktconforme condities (zie 2.2.6.3.16). 2.2.6.2.80. Zoals hieronder zal worden betoogd, zal de grensafbakening tussen de DAEB- activiteiten en de niet-DAEB-activiteiten van de woningcorporaties naar onze mening niet slechts dienen te worden bepaald volgens het criterium van de WWS waarde van de woning (€ 647,53 per 1 januari 2010) voorzover de 10% norm wordt overschreden, maar ook naar het criterium of de activiteiten al dan niet geschieden ten behoeve van huurders die behoren tot de sociale doelgroepen waarvoor de woningcorporaties dienen te zorgen en waarvoor zij daartoe staatssteun ontvangen. Dat zijn de achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen met een huishoudinkomen per de splitsingsdatum (1 januari 2010) van minder dan € 33.000 (per 1 januari 2010 en daarna geïndexeerd). Het spreekt naar onze mening vanzelf dat de splitsing tussen DAEB-woningen enerzijds en niet-DAEB-woningen anderzijds volgens dat zelfde criterium dient te geschieden namelijk of de woningen al of niet dienen voor de huisvesting van deze doelgroepen; dat wil zeggen al dan niet per 1 januari 2010 verhuurd werden aan een huurder met een huishoudinkomen van minder dan € 33.000 (per 1 januari 2010 en daarna Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 58 van 178 geïndexeerd) (= DAEB) dan wel aan een scheefwoner (= niet-DAEB). Naar onze mening zouden dan ook bij de splitsing tevens alle woningen die per 1 januari 2010 werden verhuurd aan scheefwoners zonder meer moeten worden toegerekend aan de niet-DAEB tak. Ook zouden woningen die ten tijde van de splitsing (1 januari 2010) verhuurd werden aan huurders die toen tot de doelgroep behoorden (huurders met huishoudinkomens tot € 33.000) en die dus bij de splitsing tot de DAEB-tak hebben behoord, maar die daarna aan scheefwoners verhuurd worden (met inbegrip van de situaties waarbij het huishoudinkomen van de huurder hoger is geworden dan € 33.000) met ingang van het daar op volgende jaar moeten worden overgebracht naar de niet-DAEB-tak. 2.2.6.2.81. De niet-DAEB-tak krijgt aldus per de splitsingsdatum (1 januari 2010) een schuld aan de DAEB-tak ter grootte van het totaal van de WOZ waarden van de aan de niet-DAEB-tak toegerekende woningen, over welke schuld de niet-DAEB-tak een marktconforme rente moet betalen aan de DAEB tak (zie 2.2.6.3.16 en 2.2.6.3.19). De niet-DAEB tak zal ook vanaf de splitsingsdatum onderworpen moeten zijn aan vennootschapsbelasting, waarbij een gedeelte van haar schuld aan de DAEB tak als eigen vermogen van de niet-DAEB tak zal moeten worden beschouwd, waardoor de rente over dat gedeelte niet aftrekbaar is. Alleen op die wijze ontstaat een eerlijke(re) concurrentieverhouding tussen de niet-DAEB-takken van de woningcorporaties en de commerciële verhuurders, die na betaling van vennootschapsbelasting een marktconform rendement (inclusief decent profit) moeten maken op het eigen vermogen en die een marktconforme rente moeten betalen op van derden aangetrokken leningen. Motie Monasch: woningen voor middeninkomens 2.2.6.2.82. Op 26 november 2013 heeft de Tweede Kamer bij de behandeling van de begroting 2014 een belangrijke motie aangenomen van de heer Monasch (PvdA). In deze motie wordt de minister opgeroepen om in de Tijdelijke regeling en in het wetsvoorstel Herzieningswet de inkomensgrens te verhogen naar € 38.000 en de 10% norm te verhogen tot 20%. De motie luidt als volgt “constaterende dat het aanbod van huurwoningen voor inkomens tussen de €34.000 en €43.000 zeer beperkt is; constaterende dat binnen een termijn van vijf jaar niet valt te voorzien dat er voor deze groep voldoende betaalbare woningen in de vrije huursector worden gebouwd en aangeboden; constaterende dat door Europese regelgeving verhuizen binnen de sociale huursector voor deze groep geen optie is; constaterende dat het aantal verhuizingen en daarmee de doorstroom binnen de sociale huursector mede hierdoor verder is afgenomen; constaterende dat het voor deze inkomensgroep in veel gevallen niet mogelijk is om een hypotheek te verkrijgen voor een betaalbare koopwoning; overwegende dat de kernvoorraad sociale woningbouw van voldoende omvang moet zijn om de corporatiedoelgroep te huisvesten van mening, dat deze inkomensgroep, onder respectering van de prioriteit voor de primaire doelgroep binnen de sociale huursector, in aanmerking dient te komen voor toewijzing van sociale huurwoningen met een huur tussen de onderste aftoppingsgrens en de liberalisatiegrens; Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 59 van 178 constaterende dat de minister op basis van het gestelde in de brief van 30 oktober 2012 over de gesprekken met de Europese Commissie tot de conclusie komt dat de inkomensgrens voor een sociale huurwoning van €34.000 kan worden opgetrokken naar €38.000 (prijspeil 2012) waarbij voortaan 20% van de toewijzingen aan deze doelgroep kan worden gedaan; verzoekt de regering in het kader van de herziene Woningwet de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting aan te passen conform de grens uit de brief d.d. 30 oktober 2012 en voorts met de Europese Commissie ophoging van deze grens naar €43.000 te bespreken en over het resultaat hiervan de Kamer uiterlijk bij de behandeling van de herziene Woningwet te informeren, en gaat over tot de orde van de dag. 2.2.6.2.83. Opvallend is dat er in motie van de heer Monasch zonder meer vanuit wordt gegaan dat de Europese Commissie zou hebben toegestaan de inkomensgrens op te trekken naar € 38.000 en de 10% norm op te trekken naar 20%. Dat staat echter in de brief van minister Spies d.d. 30 oktober 2012 niet te lezen (zie randnummer 2.2.6.2.40 e.v.). Daar staat vermeld dat dit alleen kan indien wordt voldaan aan de voorwaarden van het vrijstellingsbesluit. 2.2.6.2.84. Eén van de voorwaarden die in het vrijstellingsbesluit is opgenomen, is dat er sprake dient te zijn van marktfalen (zie randnummer 2.2.9.1 e.v). Daarvan is echter bij woningen voor middeninkomens geen sprake. De markt faalt niet, maar het overheidsbeleid dat er voor investeerders en commerciële verhuurders onder meer toe leidt dat er geen sprake meer is van een “markt”. 2.2.6.2.85. De minister had de motie ontraden en daarbij onder andere het volgende opgemerkt: “De heer Monasch deed het voorstel om de grens voor de toewijzing van een socialehuurwoning te verhogen van €34.000 naar €43.000. De effecten daarvan zouden naar mijn smaak wel groot zijn. De heer Verhoeven wees erop dat daarmee ongeveer de helft van de Nederlandse huishoudens onder het bereik van de sociale huisvesting zou komen, en ik denk dat zijn berekening klopt. Dat zou internationaal uniek zijn. Een onvermijdelijk gevolg zou zijn dat je daarmee de wachtlijst voor de mensen met de kleinste inkomens, de mensen die bij uitstek zijn aangewezen op de sociale huur, langer maakt. Ik ben ook bang dat de institutionele beleggers zoals de pensioenfondsen en de verzekeraars, waarvan wij, zowel de heer Monasch als ikzelf, graag willen dat zij meer gaan investeren in huurwoningen, juist ook in het middensegment net boven de huurliberalisatiegrens, opnieuw heel terughoudend worden, zoals zij in de afgelopen jaren ook te vaak zijn geweest. Zij zullen namelijk constateren dat er toch weer sprake zal zijn van, zoals zij dat ervaren, concurrentie van woningcorporaties die met staatsgarantie actief zijn in een markt waarin zij zonder staatsgarantie moeten werken. Het resultaat daarvan zal zijn dat er minder gebouwd wordt door deze aanbieders. Gisteravond hebben de institutionele beleggers een brief gestuurd waarin zij deze zorg meteen uitspreken. Dat maakt mij verder ongerust over dit effect.” 2.2.6.2.86. Opvallend is, dat de minister niet heeft gewezen op de Europeesrechtelijk aspecten, zoals de woco-beschikking en de nieuwe Europese DAEB-regeling. Wel heeft hij er op gewezen dat de motie afschrikwekkend zou werken voor Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 60 van 178 commerciële investeerders/verhuurders in het middensegment. Ondanks het afwijzende standpunt van de minister is de motie door de Tweede Kamer aangenomen. De tweede concept novelle Herzieningswet (consultatieversie) 2.2.6.2.87. Op 11 februari 2014 publiceerde Minister Blok een tweede concept (consultatieversie) van de novelle van het wetsvoorstel Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Deze tweede concept novelle is in belangrijke mate gebaseerd op de afspraken die de minister en Aedes op 28 augustus 2013 (zie randnummer 2.2.6.2.65. e.v.) hebben gemaakt en wijkt op een groot aantal onderdelen af van het oorspronkelijke wetsvoorstel Herzieningswet dat in 2012 door de Tweede Kamer was aangenomen (zie randnummer 2.2.6.2.38) en van de eerste concept novelle die in 2013 was uitgelekt (randnummer 2.2.6.2.55). Deze tweede concept novelle werd wel via internet algemeen kenbaar gemaakt en bestaat uit drie onderdelen, namelijk (i) een voorstel voor een wettekst, (ii) een bijbehorende memorie van toelichting en (iii) een artikelsgewijze toelichting. 2.2.6.2.88. Een bezwaar tegen deze consultatieversie is, dat de minister wel het concept wetsontwerp met toelichtingen heeft gepubliceerd maar (nog) niet een concept heeft gepubliceerd van de bijpassende Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) waarin nog een zeer groot aantal zeer belangrijke onderwerpen meer in detail zullen worden geregeld. Onder andere betreft het hier de gedetailleerde uitwerking van de splitsing tussen de DAEB-tak en de niet-DAEB-tak op het moment waarop de nieuwe wet in werking zal treden. De bepaling in welke tak de diverse activa en passiva van de huidige woningcorporaties concreet moeten worden ondergebracht, de daarbij toe te passen waarderingsmaatstaven en de cijfermatige uitwerkingen daarvan zijn van eminent belang, evenals de aard en de wijze van financiering die na de splitsing moet worden toegepast door de nietDAEB-tak. Een consultatie over het wetsontwerp zonder gelijktijdig inzicht in de AMvB is dan ook van relatief beperkte waarde. Ondanks dit bezwaar zullen wij hieronder op het e.e.a. ingaan. 2.2.6.2.89. Uit de memorie van toelichting blijkt dat woningcorporaties de keuze krijgen tussen een administratieve scheiding of juridische splitsing. In geval van een administratieve scheiding moeten alle DAEB-activiteiten administratief worden gescheiden van alle overige marktgeoriënteerde activiteiten (hierna: commerciële activiteiten) en in geval van een juridische splitsing moeten alle commerciële activiteiten in een separate BV worden ondergebracht, die in deze tweede concept novelle wordt aangeduid als ‘woningvennootschap’. Woningcorporaties krijgen dus een eigen keuze en op dit punt wijkt deze tweede concept novelle uit 2014 af van de eerste concept novelle uit 2013 waarin woningcorporaties gedwongen zouden worden om commerciële activiteiten juridisch af te splitsen. 2.2.6.2.90. Het scheiden van DAEB-activiteiten en commerciële activiteiten wordt in de memorie van toelichting van de tweede concept novelle als volgt toegelicht: “Er wordt gescheiden met als uitgangspunt een inzet van het maatschappelijk bestemde vermogen van toegelaten instellingen ten behoeve van het wonen, en de concentratie Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 61 van 178 op de kerntaken (zijnde de Daeb). Met de scheiding moet worden geborgd dat werkzaamheden in de niet-Daeb tak worden uitgevoerd zonder compensatie (staatssteun) zodat er onder gelijke condities met marktpartijen wordt geopereerd en er geen sprake is van marktverstoring. Nieuwe niet-Daeb werkzaamheden worden na de scheiding gefinancierd tegen marktconforme condities (i.c. ongeborgd).” Het valt hierbij op dat uitsluitend ‘nieuwe’ commerciële activiteiten na de scheiding gefinancierd dienen te worden tegen marktconforme voorwaarden. Commerciële activiteiten die zijn gestart voordat de novelle uiteindelijk als wet in werking zal treden, zullen kennelijk, ook na het moment van inwerkingtreding, doorlopend met staatssteun gefinancierd mogen blijven. 2.2.6.2.91. Wat de indeling tussen DAEB-activiteiten en commerciële activiteiten betreft is het van belang dat in de artikelsgewijze toelichting wordt overwogen dat de definitie van DAEB moet worden verruimd ten opzicht van de Tijdelijke regeling(en) en dat ook woningen met een WWS-waarde boven de liberalisatiegrens onder de DAEBtak vallen, indien de feitelijk betaalde huurprijs onder het bedrag van de liberalisatiegrens, zijnde € 699,48 (prijspeil 2014), ligt: “In de eerste plaats wordt voorgesteld om de Daeb met een categorie woningen uit te breiden. Deze categorie is opgenomen in het voorgestelde nieuwe onderdeel c van artikel 47, eerste lid. Hierbij gaat het om woningen waarop de huurbescherming als geregeld in Boek 7, titel 4, afdeling 5, onderafdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek volledig van toepassing is, maar van welke de kwaliteit zodanig is dat de huurprijs heeft kunnen stijgen tot boven € 699,48 (prijspeil 2014). In de bepaling komt in samenhang met artikel 47, eerste lid, onderdeel b, tot uitdrukking dat de toegelaten instelling alleen te verhuren woningen mag doen bouwen of verwerven, als zij die niet geliberaliseerd aanbiedt, ook niet in die gevallen dat dat gezien de kwaliteit van die woningen wel mogelijk zou zijn. Bovendien komt daarin tot uitdrukking dat de toegelaten instelling in het verleden gebouwde of verworven woningen met geliberaliseerde huurcontracten niet opnieuw geliberaliseerd mag toewijzen, wat betekent dat er na afloop van lopende geliberaliseerde huurcontracten twee opties met betrekking tot die woningen resteren: het vervreemden daarvan of het aanbieden daarvan tegen een huurprijs die niet hoger is dan € 699,48 (prijspeil 2014), waarna ze wel mogen worden toegewezen, maar dan onder toepassing van artikel 47, eerste lid, onderdeel b.” Deze indeling is naar onze mening in strijd met de woco-beschikking waarin is bepaald dat woningen met een huurprijs boven € 647,53 (prijspeil 2010) buiten de kaders van de DAEB vallen (zie randnummer 2.2.6.3.22). De tekst van randnummer 41 sub b van de woco-beschikking luidt: b. De maximale huur voor sociale woningen bedraagt 647,53 euro. Dit plafond wordt jaarlijks geïndexeerd. In de context van de woco-beschikking is het naar onze mening duidelijk dat hiermee gedoeld is op de maximaal toegestane huur volgens het WWS (puntentelling). Zoals wij reeds betoogden in randnummer 2.2.6.2.76 lijkt het ons inziens vanzelfsprekend dat met deze tekst bedoeld is woningen met een WWSwaarde in de geliberaliseerde sector te rangschikken buiten de categorie van Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 62 van 178 woningen die zijn bedoeld om te worden verhuurd aan “achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen”89. 2.2.6.2.92. Uit de wettekst van de tweede concept novelle blijkt ook dat een aangepaste DAEB-taak aan woningcorporaties wordt opgedragen. De omschrijving van deze DAEB-taak roept echter op verschillende punten vraagtekens en kritiek op. Deze kritiek zal uitvoerig worden besproken in het kader van de nieuwe DAEB-regels onder randnummer 2.2.7.20.1 e.v. 2.2.6.2.93. Wat de scheiding van DAEB-activiteiten en commerciële activiteiten betreft wordt in deze tweede concept novelle onderscheid gemaakt tussen enerzijds verplicht en anderzijds facultatief over te brengen activiteiten: “Verplicht naar de niet-Daeb tak over te brengen werkzaamheden betreffen in ieder geval huurwoningen met een geliberaliseerd huurcontract op het moment van splitsing, commerciële onroerende zaken (winkels, kantoren, overige bedrijfspanden), grondposities ten behoeve van de bouw van niet-DAEB onroerende zaken en de (belangen in) huidige BV’s en NV’s van toegelaten instellingen. Facultatief over te hevelen werkzaamheden betreffen in elk geval niet-geliberaliseerde huurwoningen die wel in aanmerking komen voor liberalisatie. De verplicht c.q. facultatief over te hevelen activa en passiva zullen bij AMvB worden benoemd.” Hieruit volgt dat woningcorporaties kunnen kiezen en niet verplicht zullen worden om woningen met een WWS-waarde boven de liberalisatiegrens onder te brengen in de commerciële tak van de woningcorporatie (bij administratieve scheiding) of in een woningvennootschap (bij een juridische splitsing). 2.2.6.2.94. Wat betreft het facultatief overhevelen van woningen met een WWS-waarde boven de liberalisatiegrens, wordt voorts in de memorie van toelichting van deze tweede concept novelle bepaald: “De keuze of en, zo ja, in welke mate gebruik gemaakt wordt van de ruimte tot het onderbrengen van te liberaliseren huurwoningen in de niet-Daeb tak is in belangrijke mate lokaal maatwerk. Dit zal in nauw overleg tussen de toegelaten instelling, de huurdersorganisaties en de gemeente bezien moeten worden. Een voorstel tot facultatieve overheveling zal dan ook vergezeld dienen te gaan van zienswijzen van de gemeenten waarin de toegelaten instelling werkzaam is alsmede van zienswijzen van hun huurdersorganisaties.” Een keuze voor woningcorporaties om woningen die gelet op hun WWS-waarde geliberaliseerd kunnen worden al dan niet over te brengen naar de commerciële tak, is naar onze mening echter in strijd met de woco-beschikking waarin is bepaald dat woningen met een huurprijs boven € 647,53 (prijspeil 2010) buiten de kaders van de DAEB vallen (zie randnummer 2.2.6.3.22). 2.2.6.2.95. Wat de financiële relatie tussen de DAEB-tak en de commerciële tak van de woningcorporaties betreft wordt in deze tweede concept novelle o.a. bepaald: 89 Zie randnummer 40, tweede gedachtenstreepje, van de woco-beschikking van 15 december 2009. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 63 van 178 “Bij de scheiding wordt de niet-Daeb tak of de juridisch af te splitsen dochter (de zogenoemde woningvennootschap) deels gefinancierd door een (boekhoudkundige) marktconforme lening van de Daeb-tak, die geleidelijk omgezet wordt in ongeborgde financiering uit de markt. Bedrijfseconomische principes zijn het toetsingskader bij deze herfinancieringen. Bij de oprichting van de woningvennootschap bezit de toegelaten instelling alle aandelen in die vennootschap.” Hierbij valt het op dat ‘bedrijfseconomische principes’ het toetsingskader vormen bij herfinancieringen. Hierdoor ontstaat het risico dat herfinancieringen vanuit de markt zullen worden uitgesteld (of zelfs afgesteld), omdat dit vanuit een bedrijfseconomische invalshoek niet wenselijk is. Het is echter de vraag of hiermee mededingingsrechtelijk bezien is gekozen voor een acceptabel toetsingskader. Naar onze mening moet de gehele financiering van de niet-DAEB-tak vanaf de splitsingsdatum (1 januari 2010) marktconform worden. Wij verwijzen naar randnummer 2.2.6.2.79 e.v. 2.2.6.2.96. Op de voorgaande bepaling(en) kan bovendien, blijkens de memorie van toelichting, onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt: “In uitzonderlijke gevallen kan het, wanneer het gaat om herfinanciering van bestaande ongeborgde leningen, voorkomen dat de niet-DAEB tak niet in staat is een ongeborgde lening te herfinancieren. In deze gevallen is het in het geval van een administratieve scheiding denkbaar dat de financieel toezichthouder toestaat dat de Daeb tak een interne lening verstrekt vanuit de netto opbrengst (na aflossing van de WSW-geborgde lening, rustend op dit verkochte bezit) van woningverkopen teneinde de niet-Daeb tak in staat te stellen de ongeborgde lening (deels) te herfinancieren. Dit zal pas aan de orde kunnen zijn als de toegelaten instelling heeft aangetoond dat ongeborgde financiering (deels) niet mogelijk is en dat ook mogelijkheden om de financiering af te bouwen door bijvoorbeeld de verkoop van niet-Daeb vastgoed ontbreken.” Wij betwijfelen of deze uitzonderingsmogelijkheid in de praktijk daadwerkelijk alleen in uitzonderlijke situaties zal worden toegestaan en bovendien betwijfelen wij of deze uitzonderingsmogelijkheid in overeenstemming is met de toepasselijke Europese regels, waaronder met de name de woco-beschikking en de nieuwe DAEB-vrijstellingsbeschikking. 2.2.6.2.97. Uit het wetsvoorstel blijkt dat de keuze voor een administratieve of juridische splitsing verstrekkende consequenties heeft voor de toegestane activiteiten van een woningcorporatie. In geval van een administratieve splitsing zijn commerciële activiteiten slechts toegestaan indien deze activiteiten: “(…) direct ten dienste staan van de Daeb-werkzaamheden, waarbij te denken is aan bijvoorbeeld niet-Daeb werkzaamheden in de herstructurering en de stads- en dorpsvernieuwing.”. Ook zijn commerciële activiteiten in geval van een administratieve scheiding uitsluitend toegestaan indien sprake is van voorafgaande toestemming van de minister en er géén marktpartijen zijn die de commerciële activiteiten willen verrichten (marktfalen): Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 64 van 178 “Zoals in paragraaf 3.3.1 is aangegeven zijn niet-Daeb werkzaamheden bij een administratieve scheiding slechts toegestaan wanneer de minister vooraf heeft ingestemd met deze investeringen en door de gemeente een markttoets is doorlopen waarbij is nagegaan of andere partijen dan toegelaten instellingen bereid zijn de activiteiten te ontwikkelen.” 2.2.6.2.98. Wat deze markttoets door de gemeente betreft moet er bovendien sprake zijn van een transparante werkwijze waarin ook commerciële partijen de kans moeten krijgen op commerciële projecten: “In deze novelle worden geen regels gesteld over de wijze waarop de gemeente tot haar verklaring komt maar in ieder geval moet uit de verklaring van de gemeente blijken dat de gemeente de voornemens ten aanzien van niet-Daeb ontwikkelingen publiceert in een openbare en voor alle geïnteresseerde partijen toegankelijke bron, zodat belanghebbenden de gemeente hun belangstelling kenbaar kunnen maken en, zo nodig, de minister in kennis kunnen stellen van hun zienswijze ten aanzien van de conclusie van de gemeente dat commerciële marktpartijen niet bereid en/of niet in staat zijn de werkzaamheden uit te voeren.” 2.2.6.2.99. Verder blijkt dat de financiering van commerciële activiteiten in geval van een administratieve scheiding aan bepaalde voorwaarden is gebonden: “Voordat de niet-Daeb investering kan plaatsvinden zal de daadwerkelijke investering moeten worden goedgekeurd. Daartoe dient het WSW haar zienswijze op het plan te geven (WSW-toets) waarbij dient te worden meegewogen of het plan een risicio vormt voor de Daeb en of het plan rendabel is. Ten aanzien van de financiering van niet-Daeb werkzaamheden is vervolgens het uitgangspunt dat deze extern moet plaatsvinden. Alleen wanneer door de toegelaten instelling is aangetoond dat externe financiering niet mogelijk is, kan overgegaan worden tot interne financiering vanuit een te vormen reserve (netto) verkoopopbrengsten vanuit de Daeb tak. De rente, het aflossingsschema en eventueel andere voorwaarden zullen daarbij marktconform moeten zijn.” Hierbij valt het op dat er wordt gesproken over een ‘uitgangspunt’ en dat er onder omstandigheden dus alsnog ruimte is voor interne financiering vanuit de DAEB-tak van de woningcorporatie. Wij betwijfelen of deze interne financieringsmogelijkheid vanuit de DAEB-tak aan de commerciële tak van de woningcorporatie in de praktijk daadwerkelijk geheel volgens marktvoorwaarden zal gaan plaatsvinden, of dat er toch sprake zal zijn van enige versoepeling ten aanzien van verlaagde rentepercentages, verlengde aflossingstermijnen of andere voordelen als gevolg waarvan er alsnog sprake zal zijn van kruissubsidiëring. Ook is het de vraag op welke wijze er op dit punt sprake zal zijn van controle, toezicht en een adequaat handhavingsbeleid (zie randnummer 2.2.11 e.v.). Wij verzoeken de Europese Commissie derhalve te toetsen of deze voorwaarde in overeenstemming is met het Europese recht en met name met de woco-beschikking en de nieuwe DAEBregels. 2.2.6.2.100. Uit de voorgaande bespreking blijkt kortgezegd dat woningcorporaties bij een administratieve splitsing op een aantal punten beperkt worden in hun commerciële activiteiten, o.a. omdat (i) deze activiteiten direct ten dienste van de DAEBactiviteiten moeten staan, (ii) de minister toestemming moet verlenen voor de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 65 van 178 betreffende commerciële activiteiten, (iii) er sprake dient te zijn van marktfalen en (iv) de financiering in beginsel extern of onder bepaalde omstandigheden intern onder marktconforme voorwaarden dient plaats te vinden. 2.2.6.2.101. De eerste drie bovengenoemde voorwaarden (directe dienstrelatie, toestemming en marktfalen) voor het ontplooien van commerciële activiteiten gelden niet in geval van een keuze voor een juridische splitsing. Wel zal er een Algemene Maatregel van Bestuur (Amvb) worden uitgevaardigd waarin toegestane en niettoegestane activiteiten zullen worden opgesomd. In het algemeen geldt dat investeringen in commercieel vastgoed door een woningvennootschap dienen bij te dragen aan de uitvoering van de werkzaamheden van de woningcorporatie op het gebied van de volkshuisvesting. In de artikelsgewijze toelichting wordt hieromtrent opgemerkt “In het voorgestelde nieuwe vijfde lid wordt bepaald dat voor de dochtermaatschappijen de beperking gaat gelden dat hun investeringen in commercieel vastgoed dienen bij te dragen aan de uitvoering van hun overige werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting. Dat betekent bijvoorbeeld dat bedrijfsgebouwen wel tot stand mogen komen ten dienste van een project met duurdere huur- en koopwoningen, maar niet los daarvan. Het investeren in bijvoorbeeld bedrijventerreinen zal zodoende dus niet zijn toegestaan. Het investeren in winkelplinten als onderdelen van een groter project zal daarentegen wel zijn toegestaan.” 2.2.6.2.102. Ook leidt een juridische splitsing ertoe dat financiering vanuit de woningcorporatie naar de woningvennootschap niet is toegestaan. De financiering van commerciële activiteiten in geval van een juridische splitsing zal dus steeds extern moeten worden gearrangeerd. 2.2.6.2.103. Wat gecombineerde projecten betreft, zoals het gecombineerd bouwen van een mix van sociale huurwoningen en duurdere huur- of koopwoningen, zijn de toepasselijke regels complexer van aard. Omtrent de financiering van dergelijke gemixte projecten is in deze tweede concept novelle het volgende opgenomen: “Ten aanzien van ontwikkelingsopgaven waar zowel Daeb-werkzaamheden als nietDaeb werkzaamheden aan de orde zijn is de regering van mening dat een optimalisering van het totale resultaat en het publieke resultaat in het bijzonder het beste gediend is met een gescheiden kijken naar beide opgaven. Dat betekent dat de Daeb-werkzaamheden beoordeeld en opgepakt worden naar maatschappelijke maatstaven met daarbij de mogelijkheden tot geborgde financiering en daaraan verbonden staatssteun, terwijl de niet-Daeb werkzaamheden beoordeeld en opgepakt worden naar commerciële maatstaven, waarbij de financiering van die werkzaamheden ongeborgd moet plaatsvinden.” 2.2.6.2.104. Deze voorwaarde, namelijk dat het commerciële deel van een gecombineerd project ‘ongeborgd’ en dus zonder staatssteun moet worden gefinancierd, heeft tot grote ophef onder de woningcorporaties geleid. Woningcorporaties financieren de bouw van sociale huurwoningen in de praktijk doorgaans doordat er tegelijkertijd ook duurdere huur- of koopwoningen worden gerealiseerd. Als het realiseren van deze commerciële huur- of koopwoningen in een gecombineerd project niet meer mogelijk is met gebruikmaking van staatssteun, dan leidt dit ertoe dat dergelijke Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 66 van 178 gecombineerde projecten moeilijker en ook duurder te financieren zullen zijn, waardoor de totale stichtingskosten van de niet-DAEB woningen hoger worden dan zij nu zijn. 2.2.6.2.105. Volgens Aedes worden hiermee de mogelijkheden van woningcorporaties te vergaand beperkt en in een persbericht van 11 februari 2014 dat op hun website gepubliceerd is, hebben zij de in het voorgaande randnummer beschreven voorwaarde gekwalificeerd als een schending van de eerder gemaakte Aedesafspraken90: “Aedes: Niet conform afspraken Volgens minister Blok brengt deze novelle het eerder ingediende wetsvoorstel voor de herziening van de Woningwet in lijn met het regeerakkoord en met de afspraken die het kabinet met Aedes in het najaar van 2013 maakte. Aedes is echter van mening dat de minister die afspraken niet nakomt. De minister stelt extra voorwaarden aan de financiering van niet-DAEB-activiteiten, constateert de branchevereniging. Daardoor wordt het voor woningcorporaties in de praktijk onmogelijk om kwetsbare wijken en dorpen structureel te verbeteren. Aedes zal deze reactie via de consultatie formeel aan de minister voorleggen.” 2.2.6.2.106. Vanuit het oogpunt van de commerciële partijen bezien is deze voorwaarde, dat het commerciële deel van een gecombineerd project ‘ongeborgd’ en dus zonder staatssteun moet worden gefinancierd, echter alleszins redelijk en in overeenstemming met de woco-beschikking. Voor commerciële huur- of koopwoningen mag immers geen staatssteun worden ingezet en het mededingingsrecht vereist dat er géén sprake is van kruissubsidiëring. Een gecombineerd project dat volledig wordt ‘geborgd’ en dus over de volle breedte met staatssteun wordt gefinancierd leidt immers tot kruissubsidiëring omdat het commerciële element van het gecombineerde project ook (mee)profiteert van de staatsgesteunde financiering. 2.2.6.2.107. Daarnaast blijkt uit de memorie van toelichting van deze tweede concept novelle dat de minister volhardt in zijn eerdere voornemen (zie randnummer 2.2.6.2.50) om géén externe toezichthouder in te stellen: “De regering heeft in het licht van het regeerakkoord de eindrapportage van de Commissie Hoekstra bezien (Kamerstukken II 2012/2013, 29 453, nr. 303). Zij heeft daarbij de huidige praktijk betrokken met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid en het overleg met de Tweede Kamer waarbij deze de minister regelmatig aanspreekt op de problemen bij toegelaten instellingen en het in dat kader uitgevoerde externe toezicht. Zij heeft nogmaals het advies van de Raad van State over het voorgestelde toezichtarrangement beschouwd, om ten behoeve van het toezicht, in het licht van de ministeriële verantwoordelijkheid, geen ZBO te creëren.” 2.2.6.2.108. De minister wijkt hiermee af van de concrete toezegging van Nederland aan de Europese Commissie om een onafhankelijk toezichthouder in te stellen (zie randnummer 2.2.6.1.25 e.v.) en van de ter zake geldende verplichting die uit de 90 www.aedes.nl/content/artikelen/corporatiestelsel/woningwet/principe-afspraken/Consultatieronde-wijzigingWoningwet-van-start.xml; www.aedes.nl/content/artikelen/corporatiestelsel/woningwet/principeafspraken/Minister-Blok-maakt-aanpak-kwetsbare-wijken-moeili.xml; Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 67 van 178 woco-beschikking voortvloeit (zie randnummer 2.2.6.1.24 e.v.). Het onwenselijke gevolg hiervan is dat de minister zowel het beleid zal gaan vormgeven als het toezicht op dit beleid zal gaan uitoefenen. Deze institutionele vormgeving leidt tot de onwenselijke situatie dat de minister zijn eigen beleid dient te controleren en dat de minister verschillende petten op heeft. 2.2.6.2.109. Wat het toezicht betreft wordt voorts in de memorie van toelichting expliciet vermeld dat de Minister zowel de ‘volkshuisvestelijke toezichthouder’ als de ‘financieel toezichthouder’ is. De onwenselijke consequentie hiervan is dat de minister zich nogmaals moet opdelen en als het ware drie petten op heeft. De minister wordt immers verantwoordelijk gemaakt voor zowel het beleid, als het volkshuisvestelijke en het financiële toezicht. In het memorie van toelichting wordt zonder al te veel woorden de indruk gewekt dat een combinatie van verschillende toezichtfuncties géén probleem hoeft op te leveren: “De financieel toezichthouder en de volkshuisvestelijke toezichthouder zijn gericht op verschillende aspecten van het functioneren van toegelaten instellingen en hebben hierin een eigen gescheiden verantwoordelijkheid en afwegingskaders. Waar bij het financiële toezicht ook volkshuisvestelijke aspecten geraakt worden, zal de financieel toezichthouder de volkshuisvestelijke toezichthouder raadplegen en vice versa. Veelal zullen beide toezichtaspecten in hun aard aanvullend zijn en niet conflicterend. Bij AMvB en in mandaatbesluiten kunnen hier nadere regels voor gesteld worden.” Tegen de achtergrond hiervan verzoeken wij de Europese Commissie om op de in deze tweede concept novelle voorgestelde inrichting van het toezicht te toetsen en hierbij te beoordelen of er is voldaan aan de toepasselijke Europese regels, waaronder de bindende afspraken die in de woco-beschikking zijn neergelegd. 2.2.6.2.110. Wat betreft de controle op de gescheiden boekhouding, overcompensatie en kruissubsidiëring geldt dat de verantwoordelijk is voor toezicht: ‘financieel toezichthouder’ hieromtrent “De controle op de administratieve scheiding en controle op overcompensatie door de financieel toezichthouder maakt dat er niet meer compensatie wordt ingezet dan noodzakelijk en dat er geen sprake is van kruissubsidie. Dit zorgt er voor dat er geen marktverstoring plaatsvindt en dat de niet-Daeb tak onder gelijke omstandigheden als de marktpartijen zal moeten opereren.” 2.2.6.2.111. Merkwaardig is de passage in de memorie van toelichting waarin wordt gesteld dat er voor kleine toegelaten instellingen een lichtere vorm van verantwoording zal gelden: “Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2012/2013, 32 769, nr. 7, pag. 51) is aangegeven kan er naar het oordeel van de regering binnen de bandbreedte van het EC-besluit wel een verlichting van de eisen worden doorgevoerd voor kleine toegelaten instellingen. In die nota is er daarbij vanuit gegaan dat toegelaten instellingen met minder dan 1.000 huurwoningen en een omzet in de niet-Daeb tak van minder dan 5% van de totale omzet, die geen dochters of andere deelnemingen hebben, aan een lichtere vorm van verantwoording gehouden zullen zijn.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 68 van 178 Ook is er in de artikelsgewijze toelichting een passage opgenomen die de indruk wekt dat woningcorporaties met een omzet van minder dan € 40 miljoen géén gescheiden boekhouding hoeven te hanteren: “Het voorgestelde nieuwe tweede lid regelt, dat de toegelaten instellingen waarop artikel 25d van de MW betrekking heeft verplicht zijn een administratieve scheiding door te voeren. Daartoe zijn die toegelaten instellingen aangeduid in de aanhef van dat lid door het daarin samenvoegen van de relevante elementen uit de onderdelen van artikel 25d van de MW. Daaruit blijkt dat het mede gaat om de toegelaten instellingen met een totale nettojaaromzet van minder dan € 40 mln.. Het slot van de aanhef van dat lid en de onderdelen a, b en c van dat lid zijn ontleend aan artikel 25b van de MW.” De woco-beschikking en de nieuwe DAEB-vrijstellingsbeschikking bieden geen enkele ruimte voor een dergelijk ‘verlicht’ regime voor kleine woningcorporaties en wij bestrijden derhalve dat deze uitzondering in overeenstemming is met de ter zake toepasselijke regels. 2.2.6.2.112. Ook wordt er in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel overwogen dat de Autoriteit Consument en Markt eveneens toezicht houdt “Dit neemt niet weg dat er partijen kunnen zijn die ondanks bovengenoemde maatregelen van oordeel zijn dat er door de toegelaten instelling zodanig is gehandeld dat er sprake is van marktverstoring. Voor zowel investeringen door de toegelaten instelling (zowel Daeb- als niet-Daeb werkzaamheden) als investeringen door de woningvennootschap, als de bestaande deelnemingen van toegelaten instellingen geldt dat zij opereren in een markt waarbij ook andere aanbieders actief zijn. Dit maakt ook dat de bij wet opgedragen Daeb-taak voor toegelaten instellingen aan strikte voorwaarden is gebonden. De ACM ziet op grond van de MW toe op de naleving van de regels die verband houden met markttoezicht. Het gaat daarbij dan bijvoorbeeld om een verbod om te komen tot mededingingsafspraken of misbruik van economische machtsposities. De ACM kan in voorkomende gevallen ook zelf maatregelen nemen en sancties opleggen. Ten slotte kan de minister van Economische Zaken, al dan niet op verzoek van andere ministers, de ACM opdragen een rapportage uit te brengen over de effecten voor de mededinging van geldende regelgeving of van een geldend besluit.” 2.2.6.2.113. Vervolgens wordt er tegen de achtergrond hiervan in de memorie van toelichting overwogen en erkend dat er vanuit het oogpunt van een eerlijke mededinging meerdere zaken mis zijn op de markt voor (huur)woningen: “Zoals door de regering ook is onderstreept in de memorie van toelichting bij de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (…) is goed en slagvaardig markttoezicht een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand laten komen en bewaken van goed werkende markten met gezonde concurrentie. Daarin is gesteld: ‘Goed werkende markten leiden tot uitkomsten die in het belang zijn van consumenten en bedrijven. Door concurrentie worden bedrijven geprikkeld te innoveren, geen schaarse middelen te verspillen bij de productie van goederen en diensten en datgene aan te bieden waar consumenten behoefte aan hebben. Concurrentie is een belangrijk middel om te komen tot welvaart en economische groei. Eerlijke concurrentieverhoudingen, toegang tot markten en bescherming van consumenten zorgen voor bedrijvigheid, omdat bedrijven op een gelijk speelveld met elkaar concurreren en consumenten er van op aan kunnen dat ze waar krijgen voor hun geld. Daarmee zijn veel publieke belangen gemoeid, zoals gelijke markttoegang, Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 69 van 178 betaalbaarheid, voldoende investeringen in infrastructuur, leveringszekerheid, geen misbruik van machtsposities, geen prijsafspraken die het belang van consumenten schaden en transparante keuze-informatie voor consumenten’. Op de (woning)markt waar toegelaten instellingen opereren komen veel van bovengenoemde elementen samen hetgeen de noodzaak van maatregelen in het wetsvoorstel en deze novelle onderstreept.” 2.2.6.2.114. Verder blijkt uit deze tweede concept novelle dat de minister voorstelt om het Centraal Fonds Volkshuisvesting op te heffen “Als gevolg van het concentreren van het toezicht op de toegelaten instellingen bij de Minister voor Wonen en Rijksdienst, op de beleidsmatige overwegingen waarvoor in paragraaf 4.2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting is ingegaan, zal de Financiële Autoriteit woningcorporaties niet meer met het financiële toezicht worden belast. Dit heeft de vraag opgeroepen of uitsluitend voor de saneringstaak een ZBO in stand moet worden gehouden. In paragraaf 5.1 van het algemene deel van deze memorie van toelichting is hierop ingegaan. De conclusie dat de Financiële Autoriteit woningcorporaties niet alleen voor die taak zal worden ingesteld, wat in feite zou betekenen dat het CFV onder die nieuwe naam met die taak belast zou blijven, heeft geleid tot het voorstel om het CFV op te heffen. In deze novelle is daartoe een regeling opgenomen.” 2.2.6.2.115. Vervolgens blijkt uit de tweede concept novelle dat de minister voornemens is om de voormalige taken van het CFV over te hevelen naar het WSW en dit waarborgfonds verantwoordelijk te maken voor zowel de borgingstaak als de saneringstaak: “De regering wil de sanering van toegelaten instellingen, die nu nog door het CFV wordt uitgevoerd, anders vormgeven, en daarbij de verantwoordelijkheid voor sanering geheel onder ministeriële verantwoordelijkheid brengen. De saneringstaak van het CFV wordt daarmee beëindigd. Dit is in het licht van de met deze novelle voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de inrichting van het financiële toezicht een logische maatregel. Het is immers niet doelmatig om uitsluitend ter uitvoering van de sanering een ZBO in stand te houden. (…). De saneringsfunctie kan voor een belangrijk deel worden uitgevoerd door het WSW, wat aansluit bij het vanuit zijn borgingsfunctie kunnen beoordelen in welke gevallen vanuit financieel oogpunt een sanering noodzakelijk is. Deze uitvoering, waaronder mede begrepen het bij toegelaten instellingen heffen van de noodzakelijke middelen, kan door middel van een mandaatbesluit van de minister bij het WSW worden belegd. Daar hoort echter ook bij dat het toezicht op het WSW vanwege de uitvoering van de sanering vanuit het Rijk strakker zal moeten worden ingericht met het oog op diens zwaardere rol in het stelsel van toezicht, disciplinering en sanering van toegelaten instellingen.” De minister heeft hiermee uitvoering gegeven aan zijn toezeggingen aan Aedes op 28 augustus 2013 (zie randnummer 2.2.6.2.77, alwaar wij reeds ons commentaar hierop gaven) 2.2.6.2.116. Overigens wordt in deze tweede concept novelle ook verwezen naar een aantal Europese regels die op de betreffende staatssteun van toepassing zijn. In het bijzonder wordt naar het DAEB-vrijstellingsbesluit verwezen: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 70 van 178 “Op 20 december 2011 heeft de Europese Commissie een nieuw vrijstellingsbesluit (C2011-9380) gepubliceerd met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang. Deze nieuwe voorschriften dienen binnen twee jaar na die datum door de lidstaten geïmplementeerd te worden.” Dit citaat wekt ten onrechte de indruk dat het DAEB-vrijstellingsbesluit op 21 december 2013 geïmplementeerd had moeten zijn. Er wordt immers gesproken over twee jaar na ‘die datum’. Deze redenering is echter onjuist, omdat het DAEBvrijstellingsbesluit in artikel 10 spreekt over een termijn van twee jaar, na de datum van ‘inwerkingtreding’ van het vrijstellingsbesluit. Deze datum wordt in artikel 12 van het vrijstellingsbesluit gesteld op 31 januari 2012. Het gevolg daarvan is dat de deadline voor de implementatie op 1 februari 2014 zou zijn gesteld. 2.2.6.2.117. In de artikelsgewijze toelichting wordt opvallend genoeg een andere datum genoemd dan in de memorie van toelichting: “Dit nieuwe zogenoemde Daeb-vrijstellingsbesluit diende met ingang van 1 februari 2014 te zijn geïmplementeerd, hetgeen is geschied via een wijziging van de tijdelijke regeling, die met ingang van 1 januari 2014 in werking is getreden. Met deze novelle wordt voorgesteld die implementatie waar nog nodig via de Woningwet te regelen.” Eveneens wordt in dit citaat ten onrechte de suggestie gewekt dat het DAEBvrijstellingsbesluit reeds zou zijn geïmplementeerd door middel van de Tijdelijke regeling. Zoals onder randnummer 2.2.6.1. e.v. is aangetoond is dit echter in de verste verte niet het geval. 2.2.6.2.118. De voorgenoemde data (21 december 2013 of 1 februari 2014) zijn echter naar onze mening niet van toepassing op de Nederlandse situatie omdat de wocobeschikking evident niet door Nederland is nagekomen Wij verwijzen naar hetgeen wij betoogd hebben onder randnummer 2.2.9.7 e.v.. Voor de staatssteun aan woningcorporaties geldt dat het DAEB-vrijstellingsbesluit op 31 januari 2012 in werking is getreden en dat Nederland daarom vanaf die datum gehouden is om aan de in dat besluit voorgeschreven staatssteunregels te voldoen. 2.2.6.2.119. In deze tweede concept novelle wordt eveneens bepaald dat er in verband met het DAEB-vrijstellingsbesluit sprake is van een tijdelijke DAEB-taak: “In het met deze novelle voorgestelde nieuwe artikel 47, eerste lid, worden bepaalde werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting, als opgenomen in artikel 45, opgedragen aan toegelaten instellingen als diensten van algemeen economisch belang. Het vrijstellingsbesluit van 20 december 2011 van de Europese Commissie vereist dat die diensten voor een bepaalde duur worden opgedragen, waarbij waar er sprake is van aanmerkelijke investeringen, zoals de volkshuisvesting, de opdrachtverstrekking de in dat besluit voorgeschreven 10 jaar mag overschrijden. In het tweede lid van het met deze novelle voorgestelde nieuwe artikel 47 worden daarom de betrokken diensten aan de toegelaten instellingen opgedragen voor een tijdsduur van 25 jaar. Uiterlijk vijf jaar voor het einde van deze termijn wordt de opdrachtverstrekking geëvalueerd, welk evaluatieonderzoek binnen twee jaar moet worden afgerond.” 2.2.6.2.120. Met betrekking tot dit evaluatieonderzoek wordt opgemerkt: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 71 van 178 “Onderdeel van dat evaluatieonderzoek zal een woningmarktanalyse zijn, waarin nagegaan wordt in hoeverre de markt zonder overheidssteun in de woonbehoefte van de verschillende huishoudens kan voorzien. Alsdan kan de minister een besluit nemen om één of meerdere van de diensten van algemeen economisch belang voor een volgende, dan vast te stellen, nieuwe periode al dan niet op te dragen.” In verband hiermee stellen wij dat dit onderzoek ook zal dienen in te gaan op ‘de markt’ zoals deze opereert onder ‘normale marktomstandigheden’. In dit verband is het bijvoorbeeld niet redelijk om ‘de markt’ te beoordelen in omstandigheden die het gevolg zijn van falend overheidsbeleid. Wij verwijzen naar hetgeen wij betoogd hebben onder randnummer 2.2.10 e.v. 2.2.6.2.121. Opvallend is dat er in deze tweede concept novelle wordt bepaald dat de omvangrijke staatssteun aan woningcorporaties ook zal blijven doorlopen in het geval de minister niet zal beslissen om opnieuw een DAEB op te dragen: “Daarnaast is in artikel 47, vierde lid, opgenomen dat het recht op compensatie voor reeds in uitvoering genomen werkzaamheden blijft bestaan, indien de betrokken diensten niet opnieuw als diensten van algemeen economisch belang worden aangewezen en de werkzaamheden nog niet zijn voltooid. Bij AMvB kan een en ander nader uitgewerkt worden. Te denken valt dan aan het in aanmerking komen van lopende financieringen met WSW-borging voor gedeeltelijke (rekening houdend met aflossingen en verkopen) herfinanciering met WSW-borging, voor zover de exploitatie van de betrokken complexen een dergelijke faciliteit nog steeds noodzakelijk maakt (bijvoorbeeld indien door de exploitatiecondities een lager rendement dan het in de commerciële sector gebruikelijke rendement wordt behaald en/of de toegelaten instelling zonder de WSW-borging niet zou kunnen voorzien in de herfinanciering van de betrokken lening, e.d.).” Wij betwijfelen of deze regeling in overeenstemming is met het Europese recht, omdat staatssteun in beginsel niet is toegestaan, tenzij er sprake is van een onderneming die met een DAEB is belast. Indien die DAEB ontbreekt, dient dit naar onze mening ook consequenties te hebben voor de lopende staatssteun. Dergelijke staatssteun moet naar onze mening vrijwel direct worden stopgezet. 2.2.6.2.122. In de artikelsgewijze toelichting die onderdeel uitmaakt van de publicatie van de deze tweede concept novelle wordt door de minister ook ingegaan op het voorstel van Tweede Kamerlid Monasch om de implementatie van de woco-beschikking (wederom) uit te stellen: “Bij een amendement van het Tweede-Kamerlid Monasch (Kamerstukken II 2011/2012, 32 769, nr. 104) zijn drie leden aan artikel XXII van het wetsvoorstel toegevoegd, met de bedoeling om het gedeelte van het wetsvoorstel die voorzien in de nakoming van de verplichtingen als gevolg van het EC-besluit van 15 december 2009 later in werking te kunnen laten treden dan het gedeelte van het wetsvoorstel dat daar geen betrekking op heeft. Door de volledige implementatie van genoemd EC-besluit op het daartoe geëigende niveau van een formele wet en een daarop gebaseerde AMvB komt er een einde aan de onzekerheid over de rol en de toelaatbaarheid van staatssteun in het stelsel van de Nederlandse toegelaten instellingen. Het functioneren van toegelaten instellingen zal dan niet meer vatbaar zijn voor klachten over verstoring van de concurrentieverhoudingen, met mogelijk verstrekkende gevolgen.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 72 van 178 Ook wordt er in de artikelsgewijze toelichting impliciet toegegeven dat er tot op heden nog géén volledige implementatie van de woco-beschikking heeft plaatsgevonden: “Bovendien biedt het nieuwe Daeb-vrijstellingsbesluit van 20 december 2011 (zie hiervoor bij onderdeel e), behalve dat het enkele nieuwe eisen bevat waaraan met deze novelle zal worden voldaan, voor Nederland de mogelijkheid om bepaalde aanpassingen in de regels over de Daeb zonder voorafgaande melding bij de EC door te voeren. Daarvoor is een volledige implementatie van dat besluit noodzakelijk. De tijdelijke regeling kan daar niet in voorzien.” 2.2.6.2.123. Uit de voorgaande bespreking van de tweede concept novelle Herzieningswet blijkt dat deze consultatieversie op een groot aantal punten afwijkt van de toepasselijke Europese regelgeving en in het bijzonder van de woco-beschikking en de nieuwe DAEB-vrijstellingsbeschikking. Tussentijdse conclusie Uit de voorgaande behandeling van het wetsvoorstel Herzieningswet toegelaten instellingen kunnen een aantal tussentijdse conclusies worden getrokken. 2.2.6.2.124. Ten eerste is gebleken dat er, in strijd met de toezeggingen van Nederland en de bindende afspraken die in de woco-beschikking zijn neergelegd, tot op heden nog steeds geen nieuwe Woningwet (de Herzieningswet) met bijbehorende Algemene Maatregel van Bestuur is ingevoerd waarmee de woco-beschikking (verder) had moeten worden geïmplementeerd en die inmiddels ook zou moeten zijn aangepast aan de nieuwe DAEB regeling van 20 december 2011. Volgens de wocobeschikking had er op 1 januari 2010 een tijdelijke regeling ingevoerd moeten zijn waarin de nieuwe regels geïmplementeerd zouden worden en tevens had de nieuwe Woningwet al op 1 januari 2011 moeten worden ingevoerd. 2.2.6.2.125. Ten tweede valt het te verwachten dat het nog geruime tijd zal duren voordat er daadwerkelijk sprake zal zijn van nieuwe wetgeving die in werking zal zijn getreden. Op dit moment bestaat er enkel een tweede concept novelle waarop nog door verschillende partijen kan worden gereageerd en een definitief wetsvoorstel moet aldus nog moeten worden gecreëerd. Ook is de bijbehorende Algemene Maatregel van Bestuur (AMVB) waarin nog een aantal zeer belangrijke uitvoeringskwesties moeten worden geregeld, nog niet gepubliceerd. Daarna zal het wetsvoorstel nog door de Tweede Kamer en de Eerste Kamer moeten worden behandeld en goedgekeurd. Daarbij zal het wetsvoorstel naar verwachting een datum van inwerkingtreding bevatten die op z’n vroegst op 1 januari 2016 zal liggen en deze datum ligt 6 jaar later dan de woco-beschikking voorschrijft. 2.2.6.2.126. Ten derde is het niet aannemelijk, of althans zeer twijfelachtig, dat de uiteindelijke inhoud van de Herzieningswet in overeenstemming zal zijn met het Europese mededingingsrecht en in het bijzonder met de woco-beschikking en de nieuwe DEAB-regels (zie randnummer 2.2.7 e.v.). Als de tweede concept novelle als uitgangspunt wordt genomen, dan zijn de navolgende punten kritiek: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 73 van 178 a) De tweede concept novelle geeft woningcorporaties een keuze om een administratieve of juridische scheiding aan te brengen tussen DAEBactiviteiten en commerciële activiteiten; b) Na de scheiding van activiteiten hoeven uitsluitend nieuwe commerciële activiteiten marktconform gefinancierd te worden; c) Woningen met een WWS-waarde boven de liberalisatiegrens worden ten onrechte gekwalificeerd als DAEB en woningcorporaties krijgen een keuze om deze woningen over te hevelen naar de commerciële tak; d) Na de scheiding van activiteiten wordt er een lening aan de commerciële tak en/of de woningvennootschap verstrekt, maar deze wordt vervolgens beoordeeld aan de hand van bedrijfseconomische principes; e) In bepaalde omstandigheden zal het bovendien mogelijk blijven om de commerciële tak langdurig of zelfs voortdurend vanuit de DAEB-tak te blijven financieren, als gevolg waarvan er sprake kan zijn van kruissubsidiëring. f) Gezien de protesten van Aedes, waarbij een beroep wordt gedaan op de gemaakte afspraken, is het geenszins uitgesloten dat de minister Aedes tegemoet zal komen en alsnog de mogelijkheid zal introduceren van geborgde leningen voor ‘gemixte projecten’, als gevolg waarvan kruissubsidiëring optreedt; g) Er zal, in strijd met de woco-beschikking, geen externe toezichthouder zoals een Financiële Autoriteit Woningcorporaties worden ingesteld; h) Het beleid en twee toezichtfuncties worden direct onder de minister gepositioneerd, als gevolg waarvan de minister drie petten op krijgt; i) Voor kleine woningcorporaties zal, in strijd met de Europese regels, een verlicht verantwoordingsregime worden geïntroduceerd; j) Het CFV zal worden opgeheven en het WSW zal meer taken krijgen toebedeeld, met name met betrekking tot de saneringen; k) Staatssteun voor woningcorporaties zal doorlopen, ook als de DAEB-taak voor woningcorporaties in de toekomst niet zal worden verlengd. 2.2.6.2.127. De tweede concept novelle voldoet aldus naar onze mening niet aan de bindende afspraken uit de woco-beschikking. Deze beschikking uit 2009 vormt echter niet het enige relevante toetsingskader en in het hiernavolgende zal er worden ingegaan op de nieuwe DAEB-regels uit 2011 die ook op staatssteun aan woningcorporaties van toepassing zijn. 2.2.7. Nieuwe DAEB-regels van 20 december 2011 Algemeen 2.2.7.1. Op grond van artikel 106 van het Werkingsverdrag is de Europese Commissie bevoegd om aanvullende regelgeving uit te vaardigen die betrekking heeft op de mededinging. Van deze bevoegdheid heeft de Europese Commissie in 2011 gebruik gemaakt door het afkondigen van nieuwe DAEB-regels, die op 31 januari 2012 in werking zijn getreden. Deze regels bestaan uit (1) een DAEB- Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 74 van 178 kaderregeling91, (2) een Mededeling92, (3) een Vrijstellingsbesluit93 en (4) een Deminimis-verordening94. De Mededeling bevat uitleg over de interpretatie en toepassing van de nieuwe DAEB-regels. De de-minimis-verordening heeft betrekking op relatief kleine bedragen aan staatssteun en wordt daarom verder in deze klacht niet besproken. De DAEB-kaderregeling is in beginsel van toepassing op situaties waarin sprake is van staatssteun en deze regeling bevat enerzijds de verplichting om staatssteun vooraf – ter toetsing – aan te melden bij de Europese Commissie en anderzijds criteria om te beoordelen of een bepaalde vorm van staatssteun verenigbaar is met de interne markt. De DAEB-kaderregeling is echter niet van toepassing indien een bepaalde vorm van staatssteun voldoet aan het vrijstellingsbesluit. DAEB-mededeling 2.2.7.2. Zoals hierboven is vermeld, bevat de Mededeling aanvullende informatie van de Europese Commissie over de interpretatie en toepassing van de nieuwe DAEBregels. In verband met onze klacht is hierbij van belang dat er in de Mededeling wordt vermeld: a) dat de toewijzing van een DAEB-taak in alle gevallen dient te voldoen aan de fundamentele regels van het Europese recht inzake transparantie, gelijke behandeling, evenredigheid en wederzijdse erkenning; b) dat lidstaten over een ruime beoordelingsmarge (wide margin of appreciation) beschikken bij het omschrijven van het begrip ‘dienst van algemeen economisch belang’ (DAEB) maar dat tegelijkertijd de Europese Commissie bevoegd is om na te gaan of bij de omschrijving van een DAEB een kennelijke fout (manifest error) is gemaakt; c) dat in het algemeen onder een DAEB dient te worden verstaan een dienst die een commerciële onderneming niet zonder compensatie, of niet in dezelfde mate of onder dezelfde voorwaarden, zou leveren en dat het daarom niet passend zou zijn om een DAEB-taak te verbinden aan een activiteit: “(…) die al wordt verricht of die op bevredigende wijze kan worden verricht en op voorwaarden (zoals prijs van, objectieve kwaliteitskenmerken van, continuïteit van en toegang tot de dienst) die stroken met het algemeen belang, zoals dat door de staat is omschreven, door ondernemingen die onder normale marktomstandigheden actief zijn.” Mededeling van de Commissie – EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011), PbEU 2012, C 8/15. 92 Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie, PbEU 2012, C 8/4. 93 Besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen, PbEU 2012, L 7/3. 94 Mededeling van de Commissie – Goedkeuring van de inhoud van een ontwerp-verordening van de Commissie betreffende de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen, PbEU 2012, C 8/23 91 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 75 van 178 Uit de Mededeling blijkt aldus dat een DAEB-taak uitsluitend mag worden opgedragen indien er sprake is van ‘marktfalen’ en ook op dit punt heeft de Europese Commissie de bevoegdheid om te beoordelen of de lidstaat hieromtrent een kennelijke fout (manifest error) heeft gemaakt. Vrijstellingsbesluit 2.2.7.3. In het vrijstellingsbesluit zijn de voorwaarden opgenomen waaraan staatssteun moet voldoen om onder dit besluit te vallen (en niet onder de kaderregeling). Als staatssteun aan deze voorwaarden voldoet, wordt die staatssteun automatisch vrijgesteld van de verplichting tot voorafgaande aanmelding en bovendien ook automatisch geacht in overeenstemming te zijn met de regels van het mededingingsrecht. De keerzijde hiervan is, dat, indien niet aan de voorwaarden van het vrijstellingsbesluit wordt voldaan, de betreffende staatssteun niet onder het vrijstellingsbesluit valt maar onder de kaderregeling en (dus) tevoren ter toetsing moet worden aangemeld bij de Europese Commissie. Als in het kader van deze toetsing blijkt dat die staatssteun inderdaad niet aan de voorwaarden van het vrijstellingsbesluit voldoet, toetst de Europese Commissie de staatssteun vervolgens aan de DAEB-kaderregeling. 2.2.7.4. In randnummer 11 van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald dat staatssteun aan ziekenhuizen en sociale dienstverleners in principe onder het vrijstellingsbesluit valt: “Bijgevolg dienen ook ondernemingen die met de verrichting van sociale diensten zijn belast, waaronder sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden, voor de in dit besluit vastgestelde vrijstelling van de aanmeldingsverplichting in aanmerking te kunnen komen (…)”. 2.2.7.5. Tevens wordt in randnummer 11 van het vrijstellingsbesluit ook nog bepaald: “Om op de vrijstelling van de aanmeldingsverplichting aanspraak te kunnen maken, dient het om duidelijk afgebakende sociale diensten te gaan die voorzien in sociale behoeften met betrekking tot gezondheidszorg en langdurige zorg, kinderopvang, toegang tot de arbeidsmarkt en herintreding, sociale huisvesting en de zorg voor en sociale inclusie van kwetsbare groepen.” 2.2.7.6. In randnummer 14 van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald dat de betrokken ondernemingen specifiek door de lidstaat moeten worden belast met een bepaalde DAEB-taak. De precieze voorwaarden in verband met de staatssteun moeten in een overheidsbesluit worden opgenomen, zodat op basis daarvan het voor de DAEB-taak benodigde bedrag kan worden berekend en gecontroleerd (op dit overheidsbesluit komen wij onder randnummer 2.2.7.15 uitvoerig terug). 2.2.7.7. In randnummer 15 van het vrijstellingsbesluit wordt ingegaan op enkele financiële aspecten van het verstrekken van staatssteun. In dit verband wordt bepaald dat de staatssteun niet hoger mag zijn dan de nettokosten die de onderneming nodig heeft voor de DAEB-taak (geen overcompensatie), omdat er anders sprake is van een ongerechtvaardigde vervalsing van de mededinging. Ook wordt er bepaald dat Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 76 van 178 overcompensatie een vorm van onverenigbare staatssteun is die moet worden terugbetaald. In het verlengde hiervan wordt overwogen dat kruissubsidiëring (staatssteun die door de betrokken onderneming wordt gebruikt om op andere markten actief te zijn dan de DAEB-taak) ook onverenigbare staatssteun kan vormen die moet worden terugbetaald. 2.2.7.8. In randnummer 26 van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald dat de Europese Commissie na een klacht nagaat of aan de voorwaarden van het vrijstellingsbesluit is voldaan. In dit verband wordt bepaald dat indien uit dit onderzoek blijkt dat er niet aan het vrijstellingsbesluit is voldaan, de Commissie de staatssteun niet aan het vrijstellingsbesluit zal toetsen, maar aan de nieuwe DAEB-kaderregeling. In het algemeen geldt dat deze kaderregeling een restrictiever regiem bevat en meer eisen stelt aan de toelaatbaarheid van staatssteun (op de inhoud van deze kaderregeling wordt verderop ingegaan in randnummer 2.2.7.3.1 e.v.). 2.2.7.9. In randnummer 31 van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald dat het vrijstellingsbesluit dat op 31 januari 2012 in werking is getreden, een overgangstermijn kent van 2 jaar (dus tot 1 februari 2014) voor staatssteun die wel voldeed aan de voorwaarden van de oude vrijstellingsregeling, maar (nog) niet aan de voorwaarden van het nieuwe vrijstellingsbesluit. Ook wordt er bepaald dat staatssteun die niet voldeed aan de oude vrijstellingsregeling, maar die wel voldoet aan het nieuwe vrijstellingsbesluit, geacht wordt juridisch verenigbaar te zijn en tevens van de aanmeldingsverplichting wordt vrijgesteld. Hieruit volgt naar onze mening dat het nieuwe vrijstellingsbesluit, behoudens deze uitzonderingssituaties, direct na de inwerkingtreding ervan (dus vanaf 1 februari 2012) door de lidstaten moest worden toegepast. Zoals wij hieronder zullen uiteenzetten, had Nederland dus alleen van aanmelding kunnen afzien en zich automatisch op het nieuwe vrijstellingsbesluit kunnen beroepen, wanneer het er voor had gezorgd gebruik te maken van één van de twee volgende opties: - Nederland had er voor moeten zorgen dat het op 31 januari 2012 de wocobeschikking volledig had geïmplementeerd. Het had dan twee jaar de tijd gekregen (tot 1 februari 2014) om de staatssteun aan te passen aan het nieuwe DAEB/vrijstellingsbesluit. Als het ook die aanpassing tijdig dus vóór 1 februari 2014 zou hebben geïmplementeerd, was aanmelding niet nodig geweest en was de vrijstelling automatisch aldoor van toepassing gebleven. of - Nederland had er voor moeten zorgen dat de staatssteun al op 31 januari 2012 volledig voldeed aan het nieuwe DAEB vrijstellingsbesluit. Van beide opties heeft Nederland echter evident géén gebruik gemaakt en daarom moet ervan worden uitgegaan dat het vrijstellingsbesluit reeds vanaf 1 februari 2012 van toepassing is geweest op Nederland. 2.2.7.10. Tegen de achtergrond hiervan wordt hieronder ingegaan op de verschillende eisen die in het kader van het vrijstellingsbesluit worden gesteld aan de staatssteun door de Staat der Nederlanden aan de Nederlandse woningcorporaties. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 77 van 178 Toepassingsgebied 2.2.7.11. In verband met de interpretatie en toepassing van de vrijstelling voor sociale diensten is het van belang dat in artikel 2 lid 1 onder c van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald dat dit besluit van toepassing is op staatssteun “(…) ten behoeve van het verrichten van diensten van algemeen economisch belang waarmee wordt voldaan aan sociale behoeften wat betreft gezondheidszorg en langdurige zorg, kinderopvang, toegang tot de arbeidsmarkt en herintreding, sociale huisvesting en de zorg voor en sociale inclusie van kwetsbare groepen.” Dit artikel dient te worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van datgene wat onder randnummer 11 van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald, namelijk dat het dient te gaan om: “(…) sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen, welke door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden (…)” Ook is het bij de interpretatie en toepassing van artikel 2 lid 1 onder c van het vrijstellingsbesluit van belang dat als voorwaarde geldt dat er sprake is van een duidelijke afbakening: “Om op de vrijstelling van de aanmeldingsverplichting aanspraak te kunnen maken, dient het om duidelijk afgebakende sociale diensten te gaan (…)” 2.2.7.12. Om de aanvaardbaarheid van de Nederlandse staatssteun aan woningcorporaties te toetsen aan het DAEB vrijstellingsbesluit moet aldus worden nagegaan of zowel de Nederlandse wetgeving als de (feitelijke) activiteiten van de woningcorporaties voldoen aan de in het vrijstellingsbesluit gestelde voorwaarden, dat sprake is van: 1) een duidelijk afgebakende sociale dienst; 2) sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen, die door solvabiliteitsbeperkingen geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden; 2.2.7.13. Een analyse van de huidige situatie leidt tot de conclusie dat er door zowel de Nederlandse overheid als door de Nederlandse woningcorporaties niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. Om te beginnen is de inkomensgrens door Nederland steeds meer versoepeld (zie randnummer 2.2.6.1.3). Ook is de 90%-norm in de loop der tijd steeds meer door Nederland opgerekt, als gevolg waarvan inkomenstoetsing onduidelijk is of zelfs niet plaatsvindt (zie randnummer 2.2.6.1.7). Daarnaast wordt door de Nederlandse overheid en de woningcorporaties ten onrechte uitgegaan van de “feitelijke huur” bij het definiëren of afbakenen van sociale woningen (zie randnummer 2.2.6.2.69), als gevolg waarvan woningcorporaties woningen van een hoge(re) kwaliteit en/of (markt)waarde tegen (kunstmatig) lage prijzen kunnen blijven verhuren. Voorts is er bij meer dan een kwart (28%) van de huurders van woningcorporaties sprake van ‘scheefwonen’ (zie randnummer 2.3.2 e.v.), als gevolg waarvan er op zeer Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 78 van 178 grote schaal staatssteun terecht komt bij personen met een inkomen boven de geïndexeerde inkomensgrens van € 33.000. Bovendien ontbreekt op dit moment een onafhankelijke controle op woningcorporaties en een effectief en/of voldoende krachtig handhavingsbeleid (zie randnummer 2.2.11). 2.2.7.14. Verder bevat de (thans geldende) Tijdelijke regeling geen duidelijk afgebakende DAEB-taak voor woningcorporaties. In deze Tijdelijke regeling is bijvoorbeeld opgenomen dat toegelaten instelling een taak hebben inzake: “(…) het huisvesten of doen huisvesten van personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting.” 2.2.7.15. Het is echter geenszins duidelijk wat er dient te worden verstaan onder de begrippenparen ‘andere omstandigheden’ of ‘passende huisvesting’. Daarnaast bevat de Tijdelijke regeling ook andere vage taakomschrijvingen, bijvoorbeeld op het gebied van leefbaarheidsactiviteiten, werkzaamheden die verband houden met beleidsplannen, enzovoorts. Wij verzoeken de Europese Commissie deswege om de in de Tijdelijke regeling genoemde activiteiten te controleren, teneinde te bezien of hieromtrent door de Nederlandse overheid geen ‘kennelijke fout’ is gemaakt. 2.2.7.16. Uit het voorgaande volgt dat er wat de staatsgesteunde activiteiten van woningcorporaties betreft geen sprake is (geweest) van een duidelijk afgebakende sociale dienst die bestaat uit sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen, die door solvabiliteitsbeperkingen geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden. De conclusie is daarom dat er niet aan deze voorwaarde(n) uit het vrijstellingsbesluit wordt voldaan. DAEB-taak voor bepaalde tijd 2.2.7.17. Het DAEB-vrijstellingsbesluit vereist in artikel 2 lid 2 dat er sprake is van een DAEB-taak die tijdelijk, dus niet voor onbepaalde tijd, wordt opgedragen. In beginsel geldt hiervoor een maximale termijn van 10 jaar. Een uitzondering op deze regel kan zich voordoen in geval van aanzienlijke investeringen die over een langere periode moeten worden afgeschreven. 2.2.7.18. Pas in een zeer recente versie van de Tijdelijke regeling is met ingang van 1 januari 2014 een termijn van 25 jaar gesteld voor de DAEB-taak. De Nederlandse wetgeving voldeed in de periode tussen de inwerkingtreding van de nieuwe DAEBregels (31 januari 2012) en 1 januari 2014 niet aan dit tijdelijkheidsvereiste uit het DAEB-vrijstellingsbesluit. Daarnaast bevat de tweede concept novelle Herzieningswet een DAEB-taak voor de duur van 25 jaar. Wij verzoeken de Europese Commissie op dit punt na te gaan of er inderdaad sprake is van een daadwerkelijke rechtvaardiging om van de maximale termijn van 10 jaar af te wijken. Overheidsbesluit DAEB-taak Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 79 van 178 2.2.7.19. Artikel 4 van het vrijstellingsbesluit vereist dat de onderneming(en) door middel van een overheidsbesluit met de DAEB-taak worden belast en dat in dit besluit een aantal aspecten nauwkeurig worden omschreven. De genoemde aspecten zijn: a) de inhoud en de duur van de openbaredienstverplichtingen. b) de betrokken onderneming en, in voorkomend geval, het betrokken grondgebied. c) de aard van alle uitsluitende of bijzondere rechten die de onderneming door het toewijzende overheidsorgaan zijn verleend. d) een beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor berekening, monitoring en herziening van de compensatie. e) de regelingen om eventuele overcompensatie te vermijden en terug te vorderen. f) een verwijzing naar dit besluit. 2.2.7.20. In de thans geldende Tijdelijke regelingen wordt niet aan deze eisen voldaan. De DAEB-taak wordt niet expliciet, althans onvoldoende duidelijk opgedragen voor een bepaalde duur. In de negende versie van de Tijdelijke regeling, die op 1 januari 2014 in werking treedt, worden immers enkel op twee plaatsen de woorden ‘gedurende 25 jaar’ ingevoegd. Ook worden de betrokken ondernemingen niet specifiek genoemd. Eveneens worden de uitsluitende of bijzondere rechten niet opgesomd. Een beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor de berekening, monitoring en herziening van compensatie ontbreken eveneens. Tot slot ontbreekt een regeling om eventuele overcompensatie te vermijden en terug te vorderen. Ook in de tweede concept novelle Herzieningswet wordt niet aan artikel 4 van het vrijstellingsbesluit voldaan. Zo bevat dit concept wetsvoorstel o.a. géén beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor de berekening, monitoring en herziening van compensatie. Voorts ontbreekt een regeling om eventuele overcompensatie te vermijden en terug te vorderen. Op deze onderdelen wordt naar een AMvB verwezen die nog moet worden opgesteld en/of gepubliceerd. 2.2.7.20.1. Daarnaast is het van belang dat de DAEB-taak in de tweede concept novelle niet duidelijk is omschreven en op een aantal onderdelen niet in overeenstemming is met het Europese recht. Uit de wettekst van de tweede concept novelle Herzieningswet blijkt dat deze consultatieversie de navolgende DAEB-taak aan woningcorporaties opdraagt: “a. het huisvesten of doen huisvesten van personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting; b. het doen bouwen en verwerven van voor permanent verblijf bedoelde te verhuren woongelegenheden met een huurprijs van ten hoogste het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde bedrag en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, alsmede bezwaren, toewijzen, verhuren, vervreemden en doen slopen van haar zodanige woongelegenheden en aanhorigheden, daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en overdragen van de economische eigendom daarvan; c. het bezwaren, verhuren, vervreemden en doen slopen van voor permanent verblijf bedoelde te verhuren woongelegenheden die geen zelfstandige woning zijn als bedoeld in artikel 247 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met een huurprijs die hoger is dan het in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag genoemde Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 80 van 178 bedrag en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en overdragen van de economische eigendom daarvan; d. het doen bouwen en verwerven van voor permanent verblijf bedoelde, anders dan in verband met verhuren toe te wijzen, woongelegenheden en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, alsmede het bezwaren, toewijzen, vervreemden en doen slopen van haar zodanige woongelegenheden en aanhorigheden, daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en overdragen van de economische eigendom daarvan; e. de werkzaamheden, genoemd in artikel 45, tweede lid, onderdelen b en c juncto zesde lid, voor zover zij woongelegenheden als bedoeld in onderdeel b, c of d van dit artikel of hun onroerende of infrastructurele aanhorigheden betreffen; f. de bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen werkzaamheden als genoemd in artikel 45, tweede lid, onderdelen d, e en f juncto derde en zesde lid, en g. de werkzaamheden die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het verrichten van de werkzaamheden, genoemd en bedoeld in de onderdelen a tot en met f.” 2.2.7.21. Wat onderdeel a betreft geldt dat deze omschrijving onvoldoende nauwkeurig is omdat niet duidelijk is wat er dient te worden verstaan onder de begrippenparen ‘andere omstandigheden’ of ‘passende huisvesting’. Eveneens valt het op dat er niet wordt gerefereerd aan een bepaald maximuminkomen, zoals wel in de wocobeschikking is vastgelegd. De betreffende omschrijving wijkt ook af van de gedachte die in de nieuwe DAEB-regels centraal staat, namelijk dat het gaat om “sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden”. Het is mogelijk dat de Nederlandse overheid hiermee (ten onrechte) een bepaalde ruimte wil reserveren om de reikwijdte van de DAEB-taak van woningcorporaties, bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel of op een later moment, op te kunnen rekken. 2.2.7.22. Wat onderdeel b aangaat valt het op dat er met betrekking tot het bouwen en verwerven van huurwoningen wordt gesproken over een maximale ‘huurprijs’ en bijvoorbeeld niet over een maximale WWS-waarde. Hiermee blijven woningcorporaties echter de mogelijkheid houden om woningen te bouwen of verwerven die gezien hun puntenaantal geliberaliseerd zouden kunnen worden, maar die zij vanwege hen moverende redenen verhuren voor een huurprijs onder € 699,48 (prijspeil 2014). Het gevolg hiervan is o.a. dat woningcorporaties op dit punt de markt voor geliberaliseerde huurwoningen (kunnen blijven) verstoren. Ook geldt wat onderdeel b betreft dat er sprake is van een onvoldoende nauwkeurige omschrijving omdat onduidelijk is wat er onder ‘onroerende en infrastructurele aanhoringheden’ moet worden verstaan. 2.2.7.23. Wat betreft onderdeel c, dat betrekking heeft op onzelfstandige woningen met een huurprijs boven € 699,48, geldt dat het zeer dubieus is of deze categorie onzelfstandige huurwoningen als (onderdeel van een) DAEB-taak mag worden opgedragen. In de woco-beschikking wordt immers gesproken over een maximale huurprijs van € 647,53 (prijspeil 2010) en van een uitzondering voor onzelfstandige woningen is geen sprake. Daarbij bieden ook de nieuwe DAEB-regels naar onze mening geen ruimte voor een DAEB-taak voor huurwoningen met een dergelijke huurprijs. Ook wat onderdeel c betreft geldt dus dat er sprake is van een Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 81 van 178 onvoldoende nauwkeurige omschrijving omdat onduidelijk is wat er onder ‘onroerende en infrastructurele aanhoringheden’ moet worden verstaan. 2.2.7.24. Wat onderdeel d betreft, waarin wordt ingegaan op het bouwen en verwerven van woningen die voor verhuur (in strikte zin) zijn bedoeld, is het opvallend dat in verband met dit onderdeel geen inkomenseis wordt geïntroduceerd. Het gevolg hiervan is dat dit onderdeel van de DAEB-taak ruimte laat om woningcomplexen, zoals bijvoorbeeld wooncomplexen voor ouderen, te bouwen met gebruikmaking van staatssteun zonder dat hiervoor enige inkomenseis geldt. Ook op dit punt bestaat er aldus mogelijk strijdigheid met de toepasselijke Europese regels omtrent staatssteun. 2.2.7.25. Wat onderdeel e, f en g betreft geldt dat deze omschrijvingen onvoldoende duidelijk zijn. Het is niet duidelijk welke werkzaamheden er precies worden bedoeld en wat daarmee de taakafbakening voor corporaties op deze punten is. Ook de verwijzing naar een nog te verschijnen AMvB heft deze onduidelijkheid niet op. Compensatie en een gescheiden boekhouding 2.2.7.26. In artikel 5 van het vrijstellingsbesluit wordt bepaald dat het compensatiebedrag niet hoger mag zijn dan nodig is om de nettokosten te dekken van de uitvoering van de DAEB-taak. Dit artikel bevat aldus een verbod op overcompensatie. De betreffende staatssteun aan woningcorporaties mag dus niet meer bedragen dan de nettokosten die gemoeid zijn met hun wettelijke DAEB-taak. In verband met de berekening van de kosten bepaalt artikel 5 lid 9 dat hybride ondernemingen een gescheiden boekhouding moeten voeren. 2.2.7.27. In de huidige Nederlandse situatie kan niet worden berekend en/of gecontroleerd of er sprake is van staatssteun die in verhouding is met een DAEB-taak, of dat er sprake is van overcompensatie. Op grond van de Tijdelijke regeling(en) zijn woningcorporaties immers tot op heden niet verplicht geweest om een gescheiden boekhouding te voeren. Deze datum wordt steeds vooruitgeschoven en staat thans gesteld op 1 januari 2016. 2.2.7.28. De tweede concept novelle Herzieningswet maakt het evenmin mogelijk om te berekenen en/of controleren of de staatssteun in verhouding is met de DAEB-taak, omdat deze DAEB-taak onvoldoende precies wordt beschreven. Controle op overcompensatie 2.2.7.29. Artikel 6 van het vrijstellingsbesluit stelt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat ondernemingen geen overcompensatie ontvangen. In verband hiermee dienen regelmatig controles uitgevoerd te worden. Ook dient eventuele overcompensatie in beginsel terugbetaald te worden. Een uitzondering op deze terugbetalingsregeling doet zich voor indien de overcompensatie maximaal 10% bedraagt van het jaarlijkse bedrag aan staatssteun. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 82 van 178 2.2.7.30. De Tijdelijke regelingen bevatten geen voorschriften die in lijn zijn met deze verplichtingen. Op dit moment kan immers niet berekend worden of er überhaupt sprake is van overcompensatie. 2.2.7.31. De tweede concept novelle voldoet ook niet aan deze voorwaarde, dat er sprake dient te zijn van controle op overcompensatie, omdat de betreffende novelle géén daadwerkelijke regeling bevat ten aanzien van overcompensatie en op dit punt verwijst naar een nog te publiceren AMvB. Voorts geldt dat de betreffende novelle ook op een hiermee samenhangend punt in gebreke blijft, namelijk wat controle betreft, omdat er géén sprake is van onafhankelijke controles en/of onafhankelijk toezicht. Transparantie 2.2.7.32. In artikel 7 van het vrijstellingsbesluit wordt gesteld dat bij staatssteun boven een bedrag van € 15 miljoen die aan hybride ondernemingen wordt verleend, een aanvullende transparantie-eis wordt gesteld. Deze eis houdt in dat het betreffende DAEB-besluit op internet of op een andere passende wijze wordt gepubliceerd, inclusief de bedragen die de betrokken onderneming(en) aan staatssteun ontvangen. 2.2.7.33. Nederland voldoet niet aan deze voorwaarde van transparantie, omdat er tot op heden geen DAEB-besluit inclusief staatssteun-bedragen is gepubliceerd. 2.2.7.34. Daarnaast wordt in randnummer 27 van het vrijstellingsbesluit bepaald dat de transparantierichtlijn van toepassing is.95 Hybride ondernemingen, zijnde ondernemingen die zowel DAEB-taken als overige activiteiten ontplooien, zijn ingevolge artikel 1 lid 2 en artikel 2 sub d van deze richtlijn verplicht om een geschieden boekhouding te voeren. 2.2.7.35. Nederland voldoet evident niet aan deze voorwaarde omdat er tot op heden voor woningcorporaties geen wettelijke verplichting bestaat om een gescheiden boekhouding te voeren en woningcorporaties dit dus ook in de praktijk niet doen. 2.2.7.36. De tweede concept novelle voldoet evenmin aan de voorwaarde van transparantie, omdat er géén transparante publicatie wordt geïntroduceerd van de bedragen die aan woningcorporaties worden verstrekt. Geen vrijstelling van de aanmelding 2.2.7.37. 95 Uit het voorgaande overzicht volgt dat Nederland op vrijwel alle punten niet voldoet aan de voorwaarden en vereisten die in het vrijstellingsbesluit worden gesteld. De juridische consequentie hiervan is dat Nederland voor wat betreft de staatssteun aan woningcorporaties thans geacht moet worden niet te zijn vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting. Wij verzoeken de Europese Commissie om, met inachtneming van het voorgaande en na eigen onderzoek hieromtrent, vast te Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 83 van 178 stellen dat de door Nederland verstrekte staatssteun aan woningcorporaties niet voldoet aan het vrijstellingsbesluit. 2.2.7.38. Indien wordt vastgesteld dat Nederland niet aan het vrijstellingsbesluit voldoet, leidt dit juridisch tot de conclusie dat de Europese Commissie de staatssteun aan woningcorporaties zal dienen te toetsen aan de nieuwe DAEB-kaderregeling. Deze gewijzigde toetsing volgt immers uit randnummer 26 van het vrijstellingsbesluit. Nieuwe DAEB-kaderregeling 2.2.7.39. De nieuwe DAEB-kaderregeling bevat een beoordelingskader voor staatssteun die door lidstaten aan ondernemingen wordt verleend en die niet onder het (hiervoor behandelde) vrijstellingsbesluit valt. De nieuwe DAEB-kaderregeling stelt meer voorwaarden aan staatssteun en is zowel materieel als procedureel restrictiever van aard. Procedureel bezien is van belang dat de nieuwe DAEB-kaderregeling uitgaat van een voorafgaande aanmelding van staatssteun bij de Europese Commissie. Materieel bezien is van belang dat de nieuwe DAEB-kaderregeling meer verenigbaarheidsvoorwaarden bevat waaraan dient te zijn voldaan. Als er niet aan deze voorwaarden is voldaan, dan is er sprake van onverenigbare staatssteun. Reële DAEB 2.2.7.40. Artikel 2.2 van de nieuwe DAEB-kaderregeling vereist dat er sprake is van een reële en correct afgebakende dienst van algemeen economisch belang. In dit verband wordt onder meer verwezen naar de DAEB-mededeling. Ook bepaalt dit artikel dat een DAEB-taak niet kan worden opgedragen als deze taak al op bevredigende wijze door de markt wordt of zou kunnen worden verricht. Voorts geldt dat er sprake dient te zijn van een marktonderzoek. 2.2.7.41. Nederland voldoet onzes inziens in een aantal opzichten niet aan deze eisen. De taak van woningcorporaties is wettelijk gezien onvoldoende afgebakend. De Tijdelijke regeling doet dat onvoldoende (zie randnummer 2.2.6.1. e.v.). Ook de tweede concept novelle laat woningcorporaties nog (te) veel ruimte om activiteiten te ontplooien naast sociale woningbouw en bakent die bovendien onvoldoende af (zie randnummer 2.2.6.2.89 en 2.2.7.20.1 e.v.). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat er momenteel een zeer omvangrijke groep ‘scheefwoners’ woningen huren bij woningcorporaties en een omvangrijke hoeveelheid woningen met WWS waardering (puntentelling) boven de liberalisatiegrens door de woningcorporaties wordt verhuurd, zodat niet alleen formeel maar ook de facto de afbakening van een reële DAEB ontbreekt. 2.2.7.42. Daarnaast heeft Nederland geen marktonderzoek gedaan naar de aard en de omvang van de DAEB-taken die door de woningcorporaties zouden moeten worden verricht omdat marktpartijen daar geen mogelijkheid of interesse voor zouden hebben. Nederland gaat er ten onrechte zonder meer vanuit dat alle taken, die thans door de woningcorporaties met staatssteun worden uitgevoerd – zowel de DAEB-taken als de niet-DAEB taken – niet door de markt zouden kunnen worden verricht. Daarvoor bestaat echter geen enkel bewijs. Er is nooit serieus Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 84 van 178 (markt)onderzoek naar verricht. Een jaar geleden hebben een aantal grote investeerders schriftelijk aan de minister meegedeeld wel degelijk belangstelling te hebben voor grote investeringen in de woningbouw mits zij daarbij in staat zouden worden gesteld een stabiel en redelijk rendement op hun investeringen te behalen96. De minister heeft daar echter niet serieus op gereageerd. Zoals hieronder in randnummer 2.3 e.v. zal worden uiteengezet, is de reden voor de terughoudendheid van commerciële investeerders te wijten aan de strikte huur- en huisvestingswetgeving, die leidt tot een ongezonde markt waarin commerciële investeerders onvoldoende vertrouwen hebben een stabiel en redelijk rendement te kunnen behalen en waarin zij de concurrentie niet aan kunnen gaan met de woningcorporaties die een (te) dominante positie op de Nederlandse huurwoningmarkt innemen en die jaarlijks honderden miljoenen euro’s staatssteun ontvangen. Wij verwijzen in dit verband naar hetgeen de minister zelf heeft opgemerkt tijdens het debat in de Tweede Kamer over de aangenomen motie Monasch (zie randnummer 2.2.6.2.82 e.v.). Toewijzingsbesluit 2.2.7.43. In artikel 2.3 van de nieuwe DAEB-kaderregeling wordt als voorwaarde gesteld dat er sprake is van een toewijzingsbesluit waarin o.a. is opgenomen a) b) c) d) De inhoud en duur van de DAEB-taak. De betrokken onderneming(en) en het grondgebied. Alle uitsluitende of bijzondere rechten die zijn verleend. Beschrijving van het compensatiemechanisme en de parameters voor berekening, monitoring en herziening van compensatie. e) Een regeling om overcompensatie te vermijden en terug te betalen. 2.2.7.44. Zoals hierboven is vermeld, voldoet Nederland op dit moment niet aan de voorwaarden van de vrijstellingsbeschikking en dat geldt nog in versterkte mate voor de genoemde voorwaarden uit de nieuwe DAEB-kaderregeling, die voor een belangrijk deel een overlap hebben met de voorwaarden uit de vrijstellingsbeschikking. De Tijdelijke regeling omschrijft de DAEB-taak onvoldoende precies en kent geen duidelijke beperking in de tijd. Ook worden de betrokken ondernemingen, zijnde de woningcorporaties die de staatssteun ontvangen, niet of althans onvoldoende concreet genoemd. Daarnaast zijn niet alle uitsluitende of bijzondere rechten genoemd. Tevens blijft Nederland geheel in gebreke wat betreft het beschrijven van een compensatiemechanisme en de parameters voor de berekening, monitoring en herziening van compensatie. Verder bevat de Tijdelijke regeling geen regeling om overcompensatie te controleren en te vermijden, laat staan terug te betalen. 2.2.7.45. Ook de tweede concept novelle voldoet niet aan de voorgenoemde eisen. De DAEB-taak is onjuist en/of onvoldoende duidelijk omschreven. Ook bevat de betreffende novelle géén beschrijving van het compensatiemechanisme en de 96 Zie ook de brief van de toenmalige minister Donner van 15 december 2011 T.K. 29 453 nr. 217 waarin deze gewag maakte van een persbericht van de IVBN d.d. 22 september 2011, waarin plannen werden gemeld om te investeren in het huursegment tussen € 652,52 en € 1.000,-. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 85 van 178 parameters voor berekening, monitoring en herziening van compensatie. Tevens ontbreekt een regeling om overcompensatie te vermijden en/of terug te betalen, zodat de conclusie volgt dat aan deze eis uit de kaderregeling niet is voldaan. Duur van de DAEB-taak 2.2.7.46. Artikel 2.4 van de nieuwe DAEB-kaderregeling stelt als voorwaarde voor rechtmatige staatssteun dat de lengte van de DAEB-taak dient te worden verantwoord aan de hand van objectieve criteria. De lengte van deze taak dient blijkens het artikel in beginsel niet langer te zijn dan tien jaar. Een uitzondering op deze regel kan zich voordoen indien het gaat om niet-overdraagbare vaste activa met een langere afschrijvingstermijn. 2.2.7.47. Nederland houdt zich ook niet aan deze tijdelijkheidsvoorwaarde. In de negende versie van de tijdelijke regeling is wel op twee plaatsen in de tekst opgenomen ‘gedurende 25 jaar’, maar daarmee wordt een taakstelling voor bepaalde tijd toch onvoldoende duidelijk gemaakt. Mocht de Europese Commissie evenwel van oordeel zijn dat deze termijn wel duidelijk genoeg in de Tijdelijke regeling is opgenomen, dan willen wij hieromtrent verzoeken om te controleren of er sprake is van een rechtvaardigingsgrond om af te wijken van het uitgangspunt dat er in beginsel een maximale termijn geldt van tien jaar. 2.2.7.48. Wat de tweede concept novelle betreft geldt voorts dat hierin wordt bepaald dat er een DAEB-taak wordt opgedragen voor 25 jaar, maar dat op dit punt eveneens niet duidelijk is of hiervoor daadwerkelijk een rechtvaardiging bestaat. Wij verzoeken de Europese Commissie, zoals hiervoor reeds opgemerkt, dit punt te toetsen. Transparantierichtlijn 2.2.7.49. In artikel 2.5 van de nieuwe DAEB-kaderregeling wordt bepaald dat de Transparantierichtlijn ook in acht dient te worden genomen in situaties waarin sprake is van staatssteun. In het kort brengt deze richtlijn mee dat er bij hybride ondernemingen sprake dient te zijn van een gescheiden boekhouding. 2.2.7.50. De Nederlandse wetgeving kent thans nog steeds geen verplichting om een gescheiden boekhouding te voeren en een dergelijke gescheiden boekhouding wordt in de praktijk ook nog steeds niet door de woningcorporaties gevoerd, hetgeen in strijd is met zowel de de woco-beschikking als de nieuwe DAEB-regels. 2.2.7.51. De tweede concept novelle, die thans nog niet tot wetgeving is verheven, kent wel een verplichting voor woningcorporaties om een gescheiden boekhouding te hanteren, althans indien de betreffende woningcorporatie ervoor kiest om niet juridisch te splitsen, maar deze verplichting geldt blijkens de gepubliceerde novelle niet voor alle woningcorporaties. Wij verzoeken de Europese Commissie deswege om dit punt te toetsen. EU-regels inzake overheidsopdrachten Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 86 van 178 2.2.7.52. Artikel 2.6 van de nieuwe DAEB-kaderregeling brengt met zich mee dat de Europeesrechtelijke regels inzake overheidsopdrachten ook van toepassing zijn in situaties van staatssteun die onder de DAEB-kaderregeling worden beoordeeld. 2.2.7.53. Op dit punt blijven zowel de Tijdelijke regeling als de tweede concept novelle geheel in gebreke. Nederland kent voor de DAEB-taak die aan woningcorporaties is en/of in de toekomst eventueel opnieuw zal worden opgelegd géén enkele vorm van (verplichte) aanbesteding(en). Wij verzoeken de Europese Commissie dit punt te toetsen. 2.2.7.54. Ook voor nieuwe vormen van staatssteun, zoals het met kortingen verhuren van woningen aan middeninkomens met gebruikmaking van staatssteun, geldt dat er géén sprake is (geweest) van een openbare aanbesteding. Commerciële verhuurders zijn aldus niet in de gelegenheid gesteld om mee te dingen naar dergelijke taken. Wij verzoeken de Europese Commissie dit punt eveneens te toetsen. Discriminatieverbod 2.2.7.55. In artikel 2.7 van de nieuwe DAEB-kaderregeling wordt vereist dat er geen sprake is van discriminatie en dat de staatssteun ten aanzien van elke onderneming op basis van dezelfde methode dient te worden berekend. De implicatie hiervan is onzes inziens dat er ook géén discriminatie mag plaatsvinden tussen ondernemingen aan wie een DAEB-taak wordt opgedragen. 2.2.7.56. Nederland voldoet niet aan deze anti-discriminatie voorwaarde uit de nieuwe DAEB-kaderregeling. In dit verband geldt immers dat Nederland middels de huuren huisvestingswetgeving de DAEB-taak ‘sociale huisvesting’ zowel aan woningcorporaties als aan alle commerciële verhuurders van woningen in de gereguleerde sector heeft opgedragen, terwijl uitsluitend woningcorporaties voor deze DAEB-taak staatssteun ontvangen. Dit is een vorm van evidente discriminatie. Over het feit dat de Staat der Nederlanden de DAEB taak van “sociale huisvesting” (mede) heeft opgedragen aan alle commerciële verhuurders van woningen in de gereguleerde sector, kan geen twijfel bestaan. In alle officiële en niet-officiële schriftelijke en mondelinge uitingen over de huurwoningmarkt, zoals in memories van toelichting van wetsontwerpen, briefwisselingen, onderzoeksrapporten, (parlementaire) debatten, lezingen etc. etc. van de afgelopen decennia wordt door alle betrokkenen het gehele huurwoningbestand in de gereguleerde sector betiteld en behandeld als “de sociale woningvoorraad”. Als een vanzelfsprekendheid worden daarbij de woningen van de commerciële verhuurders “op één hoop geveegd” met de woningen van de woningcorporaties. Hiertegen heeft onze stichting met name ook tegen geopponeerd in de class action die voor de Rechtbank Den Haag is gevoerd met betrekking tot de schending van het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (zie bijlage I, o.a. randnummer 1.7.17 en 3.1.26). 2.2.7.57. Onze constatering dat de Staat der Nederlanden de DAEB taak van “sociale huisvesting” (mede) heeft opgedragen aan alle commerciële verhuurders van woningen in de gereguleerde sector wordt vooral bevestigd door de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 87 van 178 huisvestingswetgeving. Door die wetgeving worden de verhuurders van woningen in de gereguleerde sector verplicht om hun woningen te verhuren aan woningzoekenden met een gemeentelijke huisvestingsvergunning. Deze vergunning wordt alleen afgegeven aan personen met een inkomen beneden een bepaalde (door de gemeente vast te stellen) inkomensgrens. Op verhuur aan personen zonder huisvestingsvergunning staan hoge boetes. Ook bevat de huisvestingswetgeving stringente verboden (eveneens met hoge boetes) om woningen in de gereguleerde sector aan de “sociale woningvoorraad” te onttrekken of daar zelfs maar veranderingen in aan te brengen door de woning te splitsen, niet langer te verhuren, samen te voegen of om te bouwen tot kamerverhuur. Wij verwijzen naar randnummer 2.3.5.4 e.v. in de dagvaarding van de class action (zie bijlage I). Géén overcompensatie 2.2.7.58. Artikel 2.8 van de nieuwe DAEB-kaderregeling bepaalt, verkort weergegeven, dat er geen sprake mag zijn van overcompensatie. Ook wordt er (onder randnummer 49 van de nieuwe DAEB-kaderregeling) o.a. bepaald dat lidstaten regelmatige controles uit dienen te voeren. 2.2.7.59. Nederland voldoet in een aantal opzichten niet aan deze voorwaarden. Vrijwel alle Nederlandse woningcorporaties zijn hybride ondernemingen en deze hybride woningcorporaties zijn nog steeds niet wettelijk verplicht om een gescheiden boekhouding te voeren en een dergelijke gescheiden boekhouding wordt in de praktijk ook nog steeds niet door de woningcorporaties gevoerd; zulks ook in strijd met de woco-beschikking. Als gevolg hiervan wordt bij hybride ondernemingen niet berekend en gecontroleerd of en zo ja in welke mate er sprake is van overcompensatie. Hiermee verband houdende controles worden bijgevolg evenmin uitgevoerd. Ook een wettelijk onafhankelijk controle- en/of toezichtsorgaan ontbreekt nog steeds (zie randnummers 2.2.6.1.22 t/m 2.2.6.1.24 en 2.2.6.2.54 e.v.). 2.2.7.60. De tweede concept novelle blijft ook op het punt van controle op overcompensatie in gebreke, zoals reeds besproken onder randnummer 2.2.7.31 e.v. Transparantie 2.2.7.61. In artikel 2.10 van de nieuwe DAEB-kaderregeling wordt tot slot bepaald dat de lidstaat bepaalde transparantieverplichtingen dient na te komen. Zo dient de lidstaat op internet bekend te maken wat de uitkomst is van de publieke raadpleging, de inhoud en duur van de DAEB-taak, welke onderneming(en) en welk grondgebied het betreft en het bedrag dat jaarlijks aan steun wordt ontvangen. 2.2.7.62. Ook wat transparantie betreft voldoet Nederland volstrekt niet aan de genoemde voorwaarden van de nieuwe DAEB-kaderregeling. De meeste van de te publiceren gegevens zijn überhaupt niet beschikbaar en voor zover ze wel beschikbaar zijn worden ze slechts op willekeurige en onoverzichtelijke wijze in de officiële stukken Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 88 van 178 vermeld. Van een transparante publicatie op het internet is in de verste verte geen sprake. Tussentijdse conclusie 2.2.7.63. Uit de voorgaande bespreking blijkt dat Nederland niet voldoet aan de nieuwe DAEB-regels die op 31 januari 2012 in werking zijn getreden. 2.2.7.64. Ten eerste voldoet Nederland niet aan de voorwaarden uit het vrijstellingsbesluit omdat er thans o.a. geen sprake is van een correct afgebakende en in een overheidsbesluit vastgelegde DAEB-taak die duidelijk voor een bepaalde tijd is opgedragen. Ook is er geen sprake van een gescheiden boekhouding en kan er geen controle ter voorkoming van overcompensatie en kruissubsidiëring plaatsvinden. Het gevolg hiervan is dat de staatssteun bij de Europese Commissie moet worden aangemeld en dient te worden getoetst aan de nieuwe DAEBkaderregeling. 2.2.7.65. Ten tweede voldoet Nederland niet aan de voorwaarden uit de nieuwe DAEBkaderregeling, omdat er o.a. geen sprake is van een reële DAEB-taak die in een overheidsbesluit voor bepaalde tijd is opgedragen. Ook worden door Nederland de Europese regels inzake transparantie, overheidsopdrachten en het discriminatieverbod niet in acht genomen. Daarnaast vindt er tot op heden geen controle plaats ter voorkoming van overcompensatie en kruissubsidiëring. 2.2.7.66. Ten derde zal Nederland naar verwachting ook in de toekomst niet aan de nieuwe DAEB-regels voldoen. De tweede concept novelle is immers op een aantal belangrijke onderdelen niet in overeenstemming met de nieuwe DAEB-regels. Om te beginnen is er géén sprake van een correct afgebakende DAEB-taak. Ook kan er worden gekozen voor een administratieve scheiding, waarbij het mogelijk is om intern een lening te verstrekken aan de commerciële tak. Eveneens bevat de tweede concept novelle geen regeling voor de berekening van de compensatie en daarnaast vindt er géén en/of een gebrekkige controle plaats op overcompensatie en/of kruissubsidiering. Voorts geldt dat er op de punten controle en toezicht géén sprake is van een onafhankelijke instantie, maar dat de minister zijn eigen vlees wil (blijven) keuren. Wij verzoeken de Europese Commissie deswege deze tweede concept novelle indringend te toetsen aan het Europese mededingingsrecht. 2.2.8. Huurwoningen voor middeninkomens met korting 2.2.8.1. De mededinging op de Nederlandse (huur)woningmarkt wordt voorts verstoord doordat met goedkeuring van de toenmalige minister en kennelijke instemming van de Tweede Kamer een aantal Amsterdamse woningcorporaties sinds 2012 met korting huurwoningen met een WWS-waarde (puntentelling) boven de liberalisatiegrens aanbieden aan huurders met middeninkomens, zijnde huishoudens met een inkomen tussen € 29.000 en € 43.600. De minister heeft in 2012 aan de Gemeente Amsterdam en vijf Amsterdamse woningcorporaties toestemming gegeven voor een ‘pilot flexibel huren’. De strekking van dit plan is Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 89 van 178 kortgezegd dat huishoudens boven de inkomensgrens een woning kunnen huren bij een woningcorporatie en daarvoor niet de marktprijs, maar een verlaagde ‘sociale’ huurprijs dienen te betalen. 2.2.8.2. Op 28 augustus 2012 heeft Minister Spies aan de Tweede Kamer een brief gestuurd waarin de kamer werd meegedeeld dat er toestemming voor de ‘pilot flexibel huren’ werd verleend. In deze brief werd het voorstel als volgt verwoord: “De voornaamste inhoudelijke kenmerken van het experiment zijn: - De doelgroep bestaat uit huishoudens met een middeninkomen, in het kader van het experiment zijn dit de inkomens tussen €29.000 en €43.600. - Deze huishoudens krijgen een woning aangeboden in het (geliberaliseerde) marktsegment, maar betalen niet de volledige marktprijs. De korting hangt af van de hoogte van het inkomen. De bereikbaarheid van woningen uit het duurdere segment voor huishoudens met een middeninkomen wordt daardoor vergroot. - Wanneer het inkomen van een huishouden stijgt, volgt een huurverhoging. Deze huurverhoging kent een aantal stappen. Bij een eventuele neerwaartse ontwikkeling van het inkomen van het huishouden daarna, wordt de huurprijs in één keer neerwaarts aangepast naar het bij dit inkomen passende niveau (maar niet onder de aanvangshuur). Er nemen vijf corporaties deel aan het experiment: Ymere, Alliantie, De Key, Stadsgenoot en Eigen Haard. Het aantal woningen dat de komende drie jaren wordt aangeboden bedraagt ca. 275 per jaar.” 2.2.8.3. Uit dit citaat blijkt dat het gaat om inkomens tussen € 29.000 en € 43.600 en dat dus ook huurders met inkomens boven de inkomensgrens van € 33.000 (geïndexeerd) in aanmerking komen voor het huren van een dergelijke woning met korting. Ook blijkt dat het gaat om woningen in het geliberaliseerde marktsegment. Hiermee concurreren woningcorporaties dus, met gebruikmaking van hun staatssteun en zonder gescheiden boekhouding, met commerciële verhuurders in het geliberaliseerde segment van de markt. Verder blijkt uit het citaat dat het enkele honderden woningen in Amsterdam betreft. Dit is opzichzelfstaand al een behoorlijke verstoring van de lokale Amsterdamse huurwoningmarkt, maar daarnaast bestaat het risico dat de betreffende ‘pilot’ uiteindelijk landelijk beleid wordt als gevolg waarvan het aantal woningen en de marktverstoring mogelijk ook in andere regio’s substantieel zal toenemen. 2.2.8.4. In dezelfde brief aan de Tweede Kamer schreef minister Spies namelijk ook dat er met andere gemeenten overleg werd gevoerd om soortgelijke plannen door te voeren: “De wethouders van de overige G4 gemeenten hebben aangegeven ook na te denken over het opzetten van een experiment toegesneden op de situatie in de eigen gemeente. Ik heb hen ruimte geboden om met voorstellen te komen. Wethouder Isabella heeft mij inmiddels een brief geschreven met daarin op hoofdlijnen een beschrijving van het experiment dat men in Utrecht wil opzetten, en mijn toestemming gevraagd voor het in gang zetten daarvan. Men is in Utrecht nog minder ver dan in Amsterdam met de uitwerking, maar uit de beschrijving die ik nu ontvangen heb blijkt dat het experiment in Utrecht erg zal lijken op dat in Amsterdam.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 90 van 178 2.2.8.5. Het is dus te verwachten dat er in de nabije toekomst ook in andere (grote) gemeenten in Nederland soortgelijke initiatieven zullen worden ontplooid, die de mededinging (verder) zullen verstoren en die in het nadeel van commerciële verhuurders en hun marktpositie zullen uitwerken. 2.2.8.6. Daarnaast werd er door Minister Spies in de voorgenoemde brief opgemerkt dat zij deze plannen zag als ‘aanvulling’ op de bestaande mogelijkheden die woningcorporaties hebben om te voorzien in voldoende huisvesting voor de middeninkomens: “Met het ruimte geven voor experimenten in Amsterdam, Utrecht en mogelijk ook Den Haag geef ik invulling aan de motie Monasch (Kamerstukken II, 2011-2012, 27926, nr. 181), waarin wordt verzocht er op toe te zien dat voldoende woningen voor de middengroepen (tot €43.000) beschikbaar blijven. Ik zie deze experimenten als een aanvulling op de bestaande mogelijkheden die corporaties hebben om te voorzien in voldoende huisvesting voor de middeninkomensgroepen.” 2.2.8.7. Uit dit citaat blijkt dat de minister sprak over een ‘aanvulling’ en niet over een ‘invulling’. De minister bedoelde hiermee kennelijk dat de woningcorporaties met deze plannen meer en/of aanvullende ruimte krijgen om woningen voor middeninkomens aan te bieden, zonder dat dit gevolgen heeft voor de 10%-norm van de betreffende woningcorporaties. De 10%-norm wordt hiermee wederom opgerekt (zie randnummer 2.2.6.1.9 e.v.) en ook deze wijze van omgaan met de 10%-norm is ons inziens evident in strijd met de woco-beschikking. 2.2.8.8. In de bovenbedoelde brief van Minister Spies aan de Tweede Kamer wordt verwezen naar een, bij deze brief bijgevoegd, definitief voorstel van de Gemeente Amsterdam voor de ‘Pilot Flexibel Huren’. Uit dit voorstel blijkt o.a. op welke wijze de Gemeente Amsterdam en de betreffende woningcorporaties uitvoering (zullen) geven aan het de plannen met betrekking tot woningen voor middeninkomens die met korting zullen worden verhuurd: Versie 4.0 – 21 maart 2014 De Pilot Flexibel Huren betreft nieuwe verhuringen en gaat over woningen met meer dan 142 punten (woningen die kunnen worden geliberaliseerd). Het aandeel woningen zal ca. 600 -BOO woningen bedragen over 3 jaar. Dus ca. 275 woningen per jaar. Dat aandeel zal wat hoger zijn (ca. 300) nu er meer corporaties meedoen. De huur van een woning is in principe de 'reële' huurprijs ('sociale marktprijs') maar wordt met korting van de corporatie aangeboden als de reële huur te hoog is voor het inkomen. Binnen het aandeel woningen worden twee categorieën onderscheiden (€ 29.900 - € 34.000 en € 34.000-€ 43.600) en er is een subcategorie bij gekomen: € 34.000-€ 38.500. Dit om de sprongen tussen de huur kleiner te maken. De categorieën zien er zo uit: o woningen die na aftopping een huur krijgen tussen de € 560 en € 660. Deze woningen zijn bedoeld voor huishoudens met een inkomen tussen de € 29.900 en de € 34.000 o woningen die na aftopping een huurprijs krijgen tussen de € 660 en de ca. € 775. Deze woningen zijn bedoeld voor huishoudens met een inkomen tussen de € 34.000 en de € 38.500 Pagina 91 van 178 woningen die na aftopping een huurprijs krijgen tussen de € 775 en de € 900. Deze woningen zijn bedoeld voor huishoudens met een inkomen tussen de € 38.500 en de € 43.600 Als het inkomen boven of onder een grens schiet wordt de huur (eventueel in stappen) naar boven of beneden aangepast. Er vindt verder geen selectie van kandidaten voor de woningen van de Pilot plaats dan de selectie op bovengenoemde voorwaarden: een meerpersoonshuishouden (of een meerpersoonshuishouden dat gevormd gaat worden) met een laag middeninkomen dat al een sociale huurwoning huurt. o 2.2.8.9. Bij deze brief van de gemeente Amsterdam is een bijlage gevoegd, waarin meer in detail wordt ingegaan op het Amsterdamse voorstel voor de betreffende ‘pilot flexibel huren’. In deze bijlage wordt o.a. ingegaan op de aanleidingen voor de pilot en in deze context wordt in de brief opgemerkt: “Lage middeninkomens. Huishoudens met een laag middeninkomen (€ 29.900 - € 43.600) kunnen in de gespannen Amsterdamse woningmarkt moeilijk aan een (andere) woning komen. Door de EU maatregel kan de groep met een inkomen tussen € 34.000 en € 43.600 niet of nauwelijks terecht in een corporatiewoning met een huur onder de € 664. De huur van een vrije sector huurwoning is op de krappe Amsterdamse woningmarkt vaak te hoog voor deze groep en een passende koopwoning te duur. (…) Stagnatie in doorstroming Door de EU maatregel, de Donnerpunten en de onzekerheid ten gevolge van de crisis is het denkbaar dat huurders van een sociale huurwoning (nog) minder geneigd zijn te verhuizen dan voorheen. Zeker mensen met een middeninkomen die in een sociale huurwoning wonen blijven bij gebrek aan aantrekkelijke doorstroommogelijkheden zitten waar ze zitten. Zij komen, zoals gezegd, bij verhuizing niet meer in aanmerking voor een sociale huurwoning en kunnen door de prijsstellingen op de huur- en koopmarkt niet of nauwelijks terecht op de Amsterdamse woningmarkt.” 2.2.8.10. Uit dit citaat blijkt dat de (lokale) overheid de woco-beschikking beschouwt als belangrijke oorzaak van de problemen op de Nederlandse (huur)woningmarkt. Dit is echter naar onze mening de omgedraaide wereld. De woco-beschikking was gericht op o.a. het tegengaan van oneerlijke concurrentie door woningcorporaties met andere marktdeelnemers, zoals commerciële verhuurders. De wocobeschikking is echter niet ‘de oorzaak’ van eventuele problemen wat betreft de aanbodzijde in het middensegment van de huurwoningmarkt. Het tekort aan huurwoningen in deze markt is in overwegende mate veroorzaakt door het overheidsbeleid (zie randnummer 2.2.10 e.v.), zoals het stringente stelsel van huur- en huisvestingswetgeving dat in veel situaties leidt tot verliezen en/of zeer beperkte rendementen (zie randnummer 2.3 e.v.) en tevens tot grootschalig scheefwonen. Voor wat betreft dit laatstgenoemde aspect verwijzen wij naar de laatste paragraaf van het citaat. 2.2.8.11. In de voorgenoemde bijlage bij de brief van de Gemeente Amsterdam wordt ook kort ingegaan op een Europeesrechtelijke aspect van het voorstel. In de bijlage wordt opgemerkt: Verschuiving DAEB - niet-DAEB Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 92 van 178 Brussel heeft de woningen van corporaties ingedeeld in woningen met staatssteun (DAEB = Diensten van Algemeen Economisch Belang = woningen met een huur < € 664) en woningen zonder staatsteun (niet-DAEB = woningen > € 664 ). In de Pilot Flexibel Huren kan een woning verschuiven van DAEB naar niet-DAEB en andersom i.v.m. de inkomensontwikkeling van de huurder. Dit kan dus door Brussel als een probleem worden gezien. Het ministerie heeft gezegd dat het geen probleem is en heeft inmiddels daarvoor een oplossing gevonden. 2.2.8.12. Het is opvallend dat woningen volgens deze pilot (door een verandering van het inkomen van de huurder(s)) kunnen verschuiven van de DAEB-tak naar de nietDAEB-tak van een woningcorporatie. De woco-beschikking leidt er ons inziens toe dat woningen op basis van hun puntenaantal ‘definitief’ moeten worden ingedeeld buiten of binnen de DAEB-tak. De contractuele huurprijs dient hierbij niet als criterium te worden gehanteerd, maar de WWS-waarde (het puntenaantal) die een woning heeft (zie randnummer 2.2.6.2.75). Nog opvallender is dat er in het citaat eerst wordt vermeld dat de pilot volgens de Gemeente Amsterdam mogelijk in strijd is met Europeesrechtelijke regels, maar dat het Nederlandse ministerie vervolgens heeft aangegeven dat er géén probleem is (zonder dat hierbij argumentatie wordt gegeven). 2.2.8.13. Naar onze mening is er wat deze pilot betreft sprake van nieuwe staatssteun omdat woningcorporaties bepaalde huurwoningen, met name woningen met een WWSwaarde boven de liberalisatiegrens, met korting verhuren aan huishoudens boven de inkomensgrens. Deze steunmaatregel had vooraf ter toetsing bij de Europese Commissie aangemeld moeten worden. Wij verzoeken de Europese Commissie derhalve om deze regelingen en/of praktijken alsnog te toetsen aan de Europese (mededingings)regels. 2.2.9. Verkoop van woningen beneden de marktwaarde. 2.2.9.1. Een belangrijke verstoring van de mededinging op de woningmarkt vindt tevens plaats doordat woningcorporaties woningen aan hun huurders en/of hun bloed- en aanverwanten in de eerste graad verkopen beneden de marktwaarde. Eén en ander is thans geregeld in het Besluit Beheer Sociale Huursector en de Regeling Vervreemding Woongelegenheden. Deze marktverstoring doet zich al een groot aantal jaren voor en breidt zich steeds verder uit. Naar verwachting zal deze verstoring tijdens de komende jaren explosief gaan toenemen, omdat de woningcorporaties liquide middelen nodig zullen hebben voor het betalen van de verhuurderheffing en voor hun bijdragen aan de sanering van de grote verliezen, die door andere woningcorporaties zijn geleden met speculatieve en corrupte transacties (zie randnummer 2.2.6.2.47 e.v.). 2.2.9.2. In een drietal artikelen in Het Financiële Dagblad van 16 oktober 2013 (zie bijlage IV) wordt ingegaan op de verkoop van woningen beneden de marktwaarde door de woningcorporaties en op de marktverstorende werking die de andere marktpartijen daar van ondervinden. In het verleden hebben diverse ministers deze grootschalige verkoop van woningen door de woningcorporaties niet alleen Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 93 van 178 goedgekeurd maar zelfs aangemoedigd, waarbij die verkopen bij voorkeur plaats zouden kunnen vinden aan huurders van de inkomensgroep boven € 33.000.97 2.2.9.3. Deze voorkeur en stimulering komt ook naar voren in de in randnummer 2.2.8.2. vermelde brief van de toenmalige minister Spies d.d. 28 augustus 2012: “Naast dit experiment in het huurbeleid is voor Amsterdam de stimulering van de koop van woningen door middengroepen gewenst om beweging op de woningmarkt te realiseren. In dit kader is het belangrijk dat nu Koopgarant mogelijk is in Amsterdam. Doordat de Koopgarant-koper bij aankoop van een corporatiewoning een korting op de marktwaarde van de woning ontvangt worden koopwoningen bereikbaar voor de lageen middeninkomensgroepen. Invoering van Koopgarant in Amsterdam zal een stimulerende bijdrage leveren aan de Amsterdamse woningmarkt.” 2.2.9.4. In een circulaire van 15 oktober 2013 (MG 2013-02; zie bijlage V) heeft de huidige minister gespecificeerd en in detail aangegeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden (met name vooral tegen welke kortingen) de woningcorporaties deze verkopen mogen laten plaatsvinden. Wij wijzen in het bijzonder op de volgende aspecten: 2.2.9.5. Verkoop aan de bewoners en/of hun bloed- en aanverwanten in de eerste graad (echtgenoot en kinderen) mag zonder toestemming van de minister plaatsvinden met maximaal 10% korting op de onderhandse verkoopwaarde. De bewoners die hiervoor in aanmerking komen zijn niet beperkt tot huurders met een huishoudinkomen tot en met € 33.000 (geïndexeerd). Ook huurders die al vele jaren scheefwonen omdat hun huishoudinkomen inmiddels (ver) boven € 33.000 uit is gestegen, komen dus zonder meer in aanmerking voor maximaal 10% korting. Behalve deze verkoop met een reguliere korting van 10%, zijn nog velerlei andere vormen van gefacilieerde verkoop mogelijk tegen diverse kortingspercentages (oplopend tot 50%) en diverse vormen van “waardedeling” waarbij de kopers van sociale huurwoningen bij een doorverkoop van de woning binnen 10 jaar een gedeelte van de korting en/of een gedeelte van de waardestijging van de woning moeten (terug)geven aan de woningcorporatie. Voor een overzicht van alle mogelijkheden verwijzen wij naar de genoemde circulaire van 15 oktober 2013 (zie bijlage V). 2.2.9.6. Het behoeft geen betoog dat deze verkopen van corporatiewoningen tegen verkoopprijzen die (ver) beneden de marktprijzen liggen, een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen vormen, die indirect veroorzaakt wordt door de staatssteun die de woningcorporaties in het verleden hebben ontvangen bij de aankoop/erfpacht van de grond en/of bouw c.q. aankoop van de woning en/of verbetering van de woning en/of bij de bruteringsoperatie in de negentiger jaren van de vorige eeuw (zie randnummer 2.2.1.2.). Deze concurrentieverstoring heeft zowel betrekking op de huurwoningmarkt – met name ten opzichte van de commerciële verhuurders van woningen in de geliberaliseerde sector – als op de koopwoningmarkt. Zie b.v. de nota “Integrale visie op de woningmarkt” d.d. 17 september 2013, T.K. 32847 nr. 87 blz. 9 onderaan. Deze alinea besluit met de zin: “Het kabinet zal de regels voor verkoop van corporatiewoningen versoepelen”. 97 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 94 van 178 2.2.9.7. Naar onze mening vallen verkopen van corporatiewoningen beneden de marktwaarde aan de huurders, niet onder de DAEB-activiteiten van de woningcorporaties. Dat geldt zeker voor zover de verkopen geschieden aan huurders wier inkomens boven de inkomensgrens liggen, maar dat geldt naar onze mening ook voor verkopen aan huurders wier inkomens beneden de inkomensgrens liggen. De DAEB activiteiten behoren naar onze mening beperkt te blijven tot het verschaffen van woonruimte tegen betaalbare huren aan de doelgroep van minder draagkrachtigen, zijnde personen met een huishoudinkomen tot en met € 33.000 (geïndexeerd). Het verkopen van woningen valt daar naar onze mening niet onder. En dat geldt uiteraard à fortiori voor de verkopen aan huurders met een huishoudinkomen van meer dan € 33.000 (geïndexeerd), die door de overheid worden aangemoedigd. Naar onze mening vallen de verkopen ook niet onder de categorie “DAEB-ondersteunende activiteiten”. Derhalve moeten deze activiteiten naar onze mening op grond van de sinds 1 februari 2012 geldende nieuwe DAEB regeling worden ondergebracht in een juridisch afzonderlijke entiteit en/of een afgescheiden tak. Organisatorisch en administratief dient dit aldus te worden geëffectueerd, namelijk dat de te verkopen woningen door de woningcorporatie zowel in juridische als economische eigendom moeten worden overgedragen aan de afzonderlijke woningvennootschap (bij juridische splitsing) of DAEB-tak (bij administratieve scheiding) tegen de vrije marktwaarde (= WOZ waarde) minus een redelijke (at arm’s length) vergoeding voor de eventuele kosten van bemiddeling en verkoop. 2.2.10. Het ontbreken van marktfalen 2.2.10.1. Op een aantal plaatsen in deze klacht wordt gerefereerd aan het feit dat staatssteun alleen geoorloofd is wanneer er sprake is van “marktfalen”. In dit verband wordt op sommige plaatsen in deze klacht gesteld dat de Nederlandse overheid ten onrechte er vanuit gaat dat er sprake is van marktfalen. Op andere plaatsen in deze klacht wordt gesteld dat er sprake is van een kunstmatige vorm van marktfalen, omdat het falen wordt veroorzaakt door het overheidsbeleid, zoals door het conglomeraat van huur- en huisvestingswetgeving tezamen met de staatssteun aan de woningcorporaties. Bovendien speelt ook de fiscale subsidiëring van de koopmarkt middels de zogeheten hypotheekrenteaftrek hierbij een rol. Hieronder zullen wij verder ingaan op het aspect marktfalen. 2.2.10.2. Vooropgesteld zij dat reeds is opgemerkt dat klagers zich in de onderhavige klacht niet wensen te verzetten tegen staatssteun die wordt verstrekt in het kader van sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen, die door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden. Zonder hieraan af te willen doen is het centrale thema van de onderstaande bespreking(en) dat de markt voor huurwoningen niet, of althans in veel mindere mate dan thans wordt gesteld en/of aangenomen, zou falen, indien de overheid zijn inmenging in deze markt (vrijwel) geheel zou staken, of althans zeer sterk zou beperken. Wij onderschrijven de maatschappelijke behoefte van goede huisvesting voor personen die vanwege liquiditeitsbeperkingen geen Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 95 van 178 huurwoning tegen marktvoorwaarden kunnen vinden en het verstrekken van staatssteun als financiële compensatie hieromtrent, maar maken tegelijkertijd bezwaar tegen de wijze waarop woningcorporaties thans opereren en de staatssteun die zij dienaangaande ontvangen. De woningcorporaties zouden het verzorgen van sociale huishuisvesting voor de bovenbedoelde sociale groepen weer als hun kerntaak opgedragen moeten krijgen en zich (vrijwel) uitsluitend hiertoe moeten beperken, zodat er (meer) marktwerking in de huurwoningmarkt kan ontstaan. Ook het buiten toepassing laten van de stringente huur- en huisvestingswetgeving voor commerciële verhuurders zou de marktwerking in de huurwoningmarkt ten goede komen, als gevolg waarvan o.a. de doorstroming op gang kan komen en de wachtlijsten zullen verminderen en/of verdwijnen. 2.2.10.3. In verband met het vermeende marktfalen is het van belang dat zowel de IVBN als de vereniging Vastgoed Belang nadrukkelijk hebben aangegeven dat het overheidsbeleid hen verhindert om actief te zijn in (bepaalde delen van) de huurwoningmarkt, of hen doet besluiten zich uit de huurwoningmarkt terug te trekken. In 2011 publiceerde de IVBN haar visie op de huurwoningmarkt98 en hierin werd opgemerkt: “Het aantal huurwoningen van institutionele beleggers is de afgelopen jaren sterk verminderd. Dat komt met name door de prijsontwikkeling op de koopwoningmarkt (…). De vermindering komt daarnaast door het beperkende huurbeleid voor gereguleerde woningen en het verhuurgedrag van woningcorporaties de afgelopen jaren.” 2.2.10.4. In het betreffende visiedocument wordt ook ingegaan op de negatieve consequenties van inflatievolgend huurbeleid: “Door nieuwbouw alleen kan het vrije sector huursegment niet snel genoeg worden vergroot. Hiervoor is ook een ruimer huurbeleid voor de gereguleerde sector nodig. Voor alle gereguleerde huurwoningen geldt dat het huidige inflatievolgende huurbeleid vanuit de exploitatiekant bezien onacceptabel is. Deze (in reële termen) bevriezing van de huur is het gevolg van het jaarlijks alleen maar met de actuele inflatie mogen verhogen van de huur. Door koppeling van de maximale huurverhoging aan de inflatie en het ver boven inflatieniveau oplopen van de exploitatiekosten is het rendement (…) steeds verder onder druk komen te staan” 2.2.10.5. Ook de vereniging Vastgoed Belang heeft meerdere keren aan de overheid te kennen gegeven, dat het overheidsbeleid hun leden verhindert en dat zij bij gewijzigd beleid bereid zijn om substantieel te investeren in de huurwoningmarkt. Zo heeft Vastgoed Belang om 29 november 2012 een brief aan de minister gestuurd waarin onder meer werd voorgesteld om 40.000 huurwoningen voor middeninkomens te realiseren: “Er is veel vraag naar huurwoningen, zeker bij middengroepen, na inzet van de juiste instrumenten. Ons Platform van 40 grote professionele particuliere investeerders is bereid om te investeren in 20.000 nieuwe huurwoningen met huurprijzen van € 600,- tot € 900,- per maand. Daarnaast zijn we bereid om 20.000 woningen (niet DAEB) over te 98 IVBN Visie op de huurwoningmark, Naar een vrije sector huurmarkt, Uitgave september 2011. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 96 van 178 nemen van de corporaties tegen marktprijzen. Dat stelt hen mogelijk in staat om 20.000 woningen te bouwen voor de doelgroep van beleid.” 2.2.10.6. De noodzakelijke voorwaarde om te investeren is echter dat er sprake is van gewijzigd beleid. Het overheidsbeleid leidt immers tot het een vergaande aantasting van de rendementen. In een brief van 29 januari 2014 van Vastgoed Belang die is gericht aan de minister99 wordt opgemerkt dat het huidige overheidsbeleid negatieve consequenties heeft: “Particuliere verhuurders zijn beleggers, die in plaats van hun geld op een spaarrekening te zetten of aandelen te kopen, beleggen in vastgoed. Zo zijn er ook vele kleine particulieren die investeren in enkele panden om bijvoorbeeld te sparen voor hun pensioen. Zij mogen dan ook een redelijk rendement verwachten op hun investering. Het plaatje voor grote én kleine beleggers wordt echter steeds grimmiger. Zij zien hun inkomsten afgeroomd worden, hun verdiencapaciteit verdampen, en zij worden geconfronteerd met allerhande onuitvoerbare wetgeving.” 2.2.10.7. Ook wordt er door Vastgoed Belang aangegeven dat haar leden bereid zijn om te investeren in huurwoningen, maar dat eerst de diverse wettelijke blokkades dienen te verdwijnen: “De particuliere verhuurders bezitten een enorme potentie tot het verhelpen van enkele hardnekkige problemen op de woningmarkt. Zij zijn bereid te investeren in de Nederlandse huursector. Hiertoe zal wet- en regelgeving investeringen moeten faciliteren en stimuleren in plaats van blokkeren.” 2.2.10.8. Uit het voorgaande blijkt dat grote groepen verhuurders en vastgoedinvesteerders bereid zijn om te investeren in de huurwoningmarkt en dat er aldus géén sprake is van marktfalen in deze markt, bijvoorbeeld wanneer het gaat om woningen voor personen met een inkomen boven de inkomensgrens van € 33.000 (geïndexeerd) of wanneer het gaat om huurwoningen in het middensegment. Een ophoging van de inkomensgrens voor woningcorporaties is tegen de achtergrond hiervan niet in overeenstemming met het Europese mededingingsrecht. 2.2.11. Het handhavingsbeleid 2.2.11.1. Als sluitstuk van de bespreking van de staatssteun aan woningcorporaties wordt er in deze paragraaf ingegaan op het handhavingsbeleid van de Nederlandse overheid op het terrein van de Europese staatssteunregels. Hieronder zal worden aangetoond dat dit handhavingsbeleid zowel de jure als de facto in strijd is met de woco-beschikking en de nieuwe DAEB regeling. 2.2.11.2. In de eerste plaats vindt het handhavingsbeleid plaats binnen de huidige beperkte kaders, die worden gevormd door de (gebrekkige) implementatie van de wocobeschikking uit 2009. De Nederlandse implementatieregels bevatten vrijwel uitsluitend de 90%-toewijzingsnorm, als gevolg waarvan andere belangrijke Europeesrechtelijke verplichtingen over het hoofd worden gezien (zie hierover 99 Brief van Vastgoed Belang aan Minister Blok d.d. 27 januari 2014. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 97 van 178 randnummer 2.2.6 e.v.). Het handhavingsbeleid dat binnen deze kaders is geoperationaliseerd is daarmee ook inherent gemankeerd van aard. 2.2.11.3. In de tweede plaats is het handhavingsbeleid gemankeerd en in strijd met de wocobeschikking en de nieuwe DAEB-regeling omdat de minister de woningcorporaties die niet aan de 90% toewijzingsnorm voldoen slechts bedreigt met een sanctie die inhoudt dat hen een staatssteunstop kan worden opgelegd die betrekking heeft op de bouw of aankoop van nieuwe woningen. Het algeheel stopzetten van iedere staatssteun voor al hun woningen of maatschappelijk vastgoed stelt de minister kennelijk geheel buiten de reikwijdte van het handhavingsbeleid. 2.2.11.4. Het voorgenoemde handhavingsbeleid is door Minister Donner in 2011 aan de woningcorporaties toegezonden in een brief met de titel ‘handhaving staatssteunregels voor woningcorporaties’. In deze brief wordt besproken dat de rol van de accountant essentieel is bij de controle over de toewijzingsnorm. Deze accountant zal de boekhouding van de woningcorporatie moeten controleren en vervolgens zijn oordeel moeten geven over de juistheid en volledigheid van deze administratie. Als over het jaar 2011 blijkt dat de 90%-toewijzingsnorm met minder dan 5% is overschreden, dan zal er geen sanctie volgen en krijgen woningcorporaties in beginsel de mogelijkheid om deze afwijking te compenseren in 2012. Als vervolgens zou blijken dat er in 2012 onvoldoende is gecompenseerd: “(…) dan komt de woningcorporatie over het jaar 2014 geen staatssteun toe voor nieuwbouw c.q. aankoop van woongelegenheden waarvan de start bouw (of aankoop) op of na 1 januari 2014 plaatsvindt.” 2.2.11.5. Als uit de verantwoordingsgegevens over 2011 van een woningcorporatie blijkt dat de 90%-toewijzingsnorm met meer dan 5% is overschreden, dan ontvangt de corporatie – blijkens de brief – over het jaar 2013 geen staatssteun meer voor de bouw en aankoop van woningen, waarvan de bouw of aankoop op of na 1 januari 2013 plaatsvindt. Ook zal eventueel reeds aangetrokken geborgde financiering voor de bouw of aankoop van woongelegenheden voor andere doelen ingezet moeten worden, bijvoorbeeld voor de verbetering van maatschappelijk vastgoed. 2.2.11.6. De voorgenoemde brief van de Minister sluit af met de volgende passage: “Ik betrek bij mijn handhaving het gegeven dat het voor woningcorporaties en woningzoekenden een nieuwe regeling betreft, waarop woningcorporaties zich mogelijk niet tijdig hebben kunnen voorbereiden. Ik kan dan ook – in afwijking van bovenstaande lijn – in uitzonderingsgevallen besluiten dat een woningcorporatie over 2013 toch staatssteun toekomt ondanks onderschrijding van de toewijzingsnorm. Of een uitzondering gerechtvaardigd is, zal aan de hand van specifieke omstandigheden moeten worden aangetoond. Dit zal alleen aan de orde kunnen zijn in situaties waarin ene woning in 2010 aan een huurder is toegewezen maar waarbij de ingangsdatum van het huurcontract – de datum die bepalend is voor de toewijzingsnorm – na 1 januari 2011 ligt.” 2.2.11.7. Uit de brief van de minister komt aldus het beeld naar voren van een gemankeerd handhavingsbeleid, dat zich uitsluitend beperkt tot de handhaving van de 90% norm en dat woningcorporaties de facto meer (toewijzings)ruimte biedt dan op Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 98 van 178 grond van de woco-beschikking is toegestaan en dat bovendien de daadwerkelijke toepassing van sancties laat afhangen van door de minister te bepalen uitzonderingen en/of specifieke omstandigheden. 2.2.11.8. Het valt ook op dat de accountant een centrale rol krijgt toebedeeld in het controleen handhavingsbeleid van de Nederlandse overheid. De accountant heeft uiteraard wel een wettelijk verankerde eigen verantwoordelijkheid, maar niettemin wordt de accountant die de toewijzingsnorm bij de woningcorporaties dient te controleren, door diezelfde woningcorporatie ingehuurd en betaald. Het is vanwege deze financiële relatie de vraag of een dergelijke accountantscontrole voldoet aan de norm die voortvloeit uit de woco-beschikking dat er sprake dient te zijn van een ‘onafhankelijke audit’. Onzes inziens dienen deze controles plaats te vinden door een onafhankelijke organisatie die niet door de woningcorporaties zelf wordt gekozen en gefinancierd. 2.2.11.9. Wat de 90%-toewijzingsnorm betreft blijkt dat de minister overschrijdingen van minder dan 5% in beginsel niet bestrijdt en ruimte biedt voor compensatie. De woco-beschikking biedt deze ruimte echter niet. In de woco-beschikking is de navolgende passage opgenomen: “Indien een bepaalde woco zich niet aan het toewijzingsquotum van 90% kan houden vanwege een onvoorziene daling van de vraag vanuit de doelgroep, kan zij bij wijze van uitzondering meer dan 10% van het bestaande woningbestand verhuren aan personen van buiten de doelgroep (belastbaar inkomen van 33 000 euro). De woco komt dan niet in aanmerking voor steun (in dit geval uit het Waarborgfonds Sociale Woningbouw WSW of van het Centraal Fonds Volkshuisvesting - CFV) voor de bouw of aankoop van nieuwe woningen tot zij kan aantonen dat er weer voldoende vraag vanuit de doelgroep is.” 2.2.11.10. Uit deze passage blijkt dat er een specifieke uitzondering in de woco-beschikking is opgenomen die uitsluitend betrekking heeft op het niet-naleven van de 90%toewijzingsnorm in situaties waarin sprake is van “een onvoorziene daling van de vraag vanuit de doelgroep”. Het handhavingsbeleid, zoals dat uit de brief van de minister blijkt, bevat echter niet een dergelijke voorwaarde en is daarmee veel te coulant voor woningcorporaties die zich niet houden aan de 90%-toewijzingsnorm. 2.2.11.11. Bovendien valt uit de woco-beschikking niet op te maken dat een eventuele staatssteunstop enkel betrekking dient te hebben op de bouw of aankoop van nieuwe woningen. Uit de ratio van de woco-beschikking vloeit onzes inziens voort dat een woningcorporatie die in strijd handelt met het Europese mededingingsrecht en/of regels ter implementatie van de woco-beschikking daarmee zijn recht op staatssteun in het geheel verliest, althans voor zolang het betreffende onrechtmatige handelen voortduurt. Woningcorporaties worden daarmee ook beter geprikkeld om zich regelconform te gedragen. 2.2.11.12. Tegen de achtergrond van dit handhavingsbeleid hebben er in 2012 individuele beoordelingen van woningcorporaties over het jaar 2011 plaatsgevonden door de minister. Alle Nederlandse woningcorporaties hebben een individuele beoordeling van de minister gekregen, die hen per brief is toegezonden. Deze individuele beoordelingen zijn op internet gepubliceerd en geven een opzienbarende inkijk in Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 99 van 178 de visie en werkwijze van de minister. De beoordelingsbrieven beginnen allemaal met de navolgende passage: “In zijn algemeenheid is over verslagjaar 2011 geconstateerd dat veel corporaties een onjuiste en/of onvolledige administratie hebben gevoerd op het gebied van toewijzing in het kader van de staatssteunregeling. Dit heeft geleid tot veel assurance-rapporten met oordeelsonthouding of een afkeurend oordeel hierover van de accountants. Omdat er sprake is van een aanloopjaar acht ik onthouding van staatssteun in 2013 nog niet op zijn plaats." Het is opmerkelijk dat de minister geen enkele sanctie heeft opgelegd aan woningcorporaties die de 90%-toewijzingsnorm hebben overschreden, omdat hij van oordeel is dat er sprake is van een ‘aanloopjaar’. De woco-beschikking is in januari 2010 op grote schaal bekendgemaakt en woningcorporaties waren dus ook al in 2010 het gehele jaar op de hoogte van de 90%-toewijzingsnorm. 2.2.11.13. In totaal zijn er voor wat het jaar 2011 betreft 389 beoordelingen van woningcorporaties op internet gepubliceerd. In 241 van de 389 individuele beoordelingen concludeert de minister dat de betreffende corporatie de 90% toewijzingsnorm niet is nagekomen. Hieruit volgt dat circa 62% van alle woningcorporaties in 2011 de staatssteunregels niet heeft nageleefd. De minister heeft echter in geen enkele individuele beoordelingssituatie een sanctie in de vorm van een staatssteunstop opgelegd. Woningcorporaties konden in 2011 dus zonder juridische of economische consequenties meer dan 10% van hun woningen (blijven) toewijzen aan personen boven de inkomensgrens. 2.2.11.14. Daarnaast blijkt dat, in situaties waarin er geen verantwoording is afgelegd omdat de betreffende woningcorporaties géén administratie hebben aangeleverd, de minister slechts uiting geeft van zijn afkeuring en slechts ‘overweegt’ om sancties op te leggen: “Ik vind het een kwalijke zaak dat zowel het CFV als ikzelf niet tijdig over uw verantwoordingsstukken hebben kunnen beschikken. U heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 30 van het Bbsh. Op grond van artikel 31 van het Bbsh kan ik bepalen dat u door mij te bepalen rechtshandelingen slechts mag verrichten na mijn toestemming, totdat u de verantwoordingsstukken heeft verstrekt. Indien ik in de toekomst constateer dat u opnieuw uw verantwoordingsstukken niet of niet tijdig aanlevert, zal ik overwegen om mijn bevoegdheden op grond van artikel 31 in te zetten.” 2.2.11.15. Wat het boekjaar 2012 betreft zijn er 291 individuele beoordelingen van woningcorporaties op internet gepubliceerd. In 49 van de 291 individuele beoordelingen concludeert de minister dat de betreffende woningcorporatie de staatssteunregels niet is nagekomen. Hieruit volgt dat door circa 17% van de woningcorporaties de staatssteunregels ook in 2012 niet zijn nageleefd. Voor zover uit de gepubliceerde individuele beoordelingen naar voren komt, heeft minister echter ook wat betreft boekjaar 2012 nog in geen enkel geval daadwerkelijk een sanctie opgelegd. Het enige wat de minister blijkt te (willen) doen, is waarschuwen: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 100 van 178 “Hiermee voldoet u niet aan de staatssteunregeling. Gelet op de mogelijkheid dat u pas medio 2012 van dit feit bewust bent geworden en het feit dat de tijdelijke regeling staatssteun voor woningcorporaties dit jaar nog is aangepast op het punt van de intermediaire verhuur (een situatie die regelmatig leidt tot een oordeelonthouding of een afkeurend oordeel, zonder dat de corporatie bij machte is om daar invloed op uit te oefenen) acht ik een sanctie nu nog niet op zijn plaats. Ik verwacht dat uw administratie rond de toewijzingen over verslagjaar 2013 op orde is, leidend tot een goedkeurend assurance-rapport van de accountant. Anders zal hierdoor in 2015 mogelijk staatssteun moeten worden onthouden, ook al voldoet u volgens eigen opgave aan de toewijzingsnormen” De minister acht een sanctie (wederom) niet op zijn plaats. Ook waarschuwt de minister dat er in 2015 ‘mogelijk’ sprake zal zijn van een staatssteunstop. 2.2.11.16. Kort samengevat blijkt uit het voorgaande dat er sprake is van uiterst gemankeerd handhavingsbeleid dat niet in overeenstemming is met het de woco-beschikking uit 2009 en de nieuwe DAEB-regeling. Ten eerste is het handhavingsbeleid onvoldoende omdat enkel de 90%-toewijzingsnorm wordt betrokken in de beoordeling. Ten tweede omdat de controle plaatsvindt door een door de woningcorporatie ingehuurde en betaalde accountant. Ten derde omdat een eventuele in het vooruitzicht gestelde (maar nog nooit uitgevoerde) sanctie enkel een staatssteunstop voor nieuwe woningen omvat en dus niet geldt voor bestaande woningen of maatschappelijk vastgoed. Ten vierde omdat de minister zijn eigen beleid niet lijkt te (willen) handhaven en woningcorporaties bij geconstateerd onrechtmatig handelen niet daadwerkelijk een sanctie oplegt. 2.2.12. Tussentijdse conclusie Uit de voorgaande behandeling van het Europese mededingingsrecht kunnen een aantal tussentijdse conclusies worden getrokken. 2.2.12.1. Ten eerste is gebleken dat de woningcorporaties in de loop van de tijd hun activiteiten steeds meer hebben uitgebreid en tegenwoordig ook op diverse commerciële markten actief zijn. Op deze markten concurreren woningcorporaties met commerciële partijen zoals investeerders en commerciële verhuurders. 2.2.12.2. Ten tweede bleek dat woningcorporaties zowel in het verleden als tegenwoordig op grote schaal staatssteun (hebben) ontvangen. In de eerste plaats hebben de woningcorporaties door de bruteringsoperatie in de negentiger jaren van de vorige eeuw de beschikking gekregen over zeer grote eigen vermogens. Daarenboven krijgen zij sindsdien ook nog honderden miljoenen euro’s aan staatssteun op jaarbasis. Door deze staatssteun kunnen woningcorporaties o.a. woningen zowel te huur als te koop aanbieden voor huur- en verkoopprijzen die (ver) onder de marktprijzen liggen. Het gevolg hiervan is dat commerciële partijen oneerlijke concurrentie ondervinden en dat er geen sprake is van een level playing field. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 101 van 178 2.2.12.3. Ten derde bleek dat de woco-beschikking uit 2009 het resultaat is geweest van een langdurig proces van onderhandelingen tussen Nederland en de Europese Commissie en dat de Europese Commissie in het kader van deze wocobeschikking een groot aantal concrete en bindende voorwaarden heeft gesteld aan de staatssteun aan woningcorporaties. 2.2.12.4. Ten vierde bleek dat er door diverse partijen is geprocedeerd tegen de eerdergenoemde woco-beschikking, maar dat deze processen tot op heden niet hebben geleid tot een verandering in de rechtsgeldigheid van de wocobeschikking. De woco-beschikking is dusdoende nog steeds in alle opzichten bindend voor de Staat der Nederlanden. 2.2.12.5. Ten vijfde bleek dat de staatssteun aan woningcorporaties in de woco-beschikking is beoordeeld door de Europese Commissie en dat deze beoordeling heeft geleid tot een groot aantal concrete verplichte wijzigingen die Nederland moe(s)t doorvoeren. Tegelijkertijd bleek ook dat Nederland de woco-beschikking vrijwel niet, of althans zeer gebrekkig, heeft geïmplementeerd. De (eerste versie van de) Tijdelijke regeling is immers pas op 1 januari 2011 in werking getreden en bevat slechts een gedeeltelijke en/of gebrekkige implementatie van de bindende afspraken. De verplichte administratieve scheiding is bijvoorbeeld recent weer vooruitgeschoven, ditmaal naar 1 januari 2016. De Herzieningswet, die volgens de woco-beschikking op 1 januari 2011 in werking zou treden, is nog steeds in behandeling bij het parlement en het is op dit moment nog geheel onzeker wanneer deze wetgeving daadwerkelijk zal worden ingevoerd. In dit verband bleek bijvoorbeeld dat de tweede concept novelle op een groot aantal punten naar onze mening niet in overeenstemming is met de eerdergenoemde woco-beschikking. 2.2.12.6. Ten zesde bleek dat er sinds 2012 nieuwe Europese regels voor staatssteun aan DAEB’s gelden en dat Nederland deze Europese regels evenmin nakomt. De staatssteun aan woningcorporaties voldoet om te beginnen op vrijwel alle belangrijke punten niet aan de voorwaarden uit het vrijstellingsbesluit en dient daarom bij de Europese Commissie te worden aangemeld om vervolgens aan de DAEB-kaderregeling te worden getoetst. Ook bleek vervolgens dat de betreffende staatssteun in de huidige vorm en omstandigheden niet voldoet aan de voorwaarden uit deze kaderregeling. Voorts bleek dat de tweede concept novelle op een groot aantal punten naar onze mening niet in overeenstemming met deze eerdergenoemde DAEB-regels is. 2.2.12.7. Ten zevende bleek dat woningcorporaties ook woningen beneden de marktwaarde verkopen, als gevolg waarvan de gehele woningmarkt verstoord wordt en met name ook een ernstige verstoring van de concurrentie voor commerciële verhuurders in de geliberaliseerde sector optreedt. 2.2.12.8. Ten achtste bleek dat het handhavingsbeleid van de Nederlandse overheid een groot aantal punten evident in strijd is met de woco-beschikking. Het handhavingsbeleid omvat om te beginnen alleen de 90%-toewijzingsnorm. Ook kent het handhavingsbeleid enkel een sanctie die een staatssteunstop inhoudt voor nieuwe (en dus niet voor bestaande) woningen en voorts bleek dat de minister in de praktijk kennelijk niet daadwerkelijk overgaat tot het opleggen van Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 102 van 178 staatssteungerelateerde sancties. Het Nederlandse handhavingsbeleid is een fictie en woningcorporaties worden uiterst coulant behandeld. In het licht van de afspraken die tussen de minister en Aedes zijn gemaakt, is het voorts niet uitgesloten dat het handhavingsbeleid in de toekomst nog verder zal afbrokkelen. 2.2.12.9. De tussentijdse conclusie van dit onderdeel van de klacht is daarom dat de staatssteun aan woningcorporaties in de huidige vorm en omstandigheden in strijd is met het Europese mededingingsrecht. Op de juridische consequenties van deze strijdigheid komen wij uitgebreid terug in de slotconclusie van deze klacht (randnummer 9 e.v.). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 103 van 178 2.3. Huur- en huisvestingswetgeving 2.3.1. Huurprijsbeheersing, huurbeëindigingsbescherming en huisvestingsmaatregelen 2.3.1.1. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht is het ook van belang om zicht te hebben op de (door de overheid gecreëerde) omstandigheden waarin commerciële verhuurders (moeten) opereren en op de strikte regulering van een breed spectrum van omstandigheden in deze markt door de diverse wettelijke regelingen die door de Staat der Nederlanden op de Nederlandse huurwoningmarkt van toepassing zijn verklaard. 2.3.1.2. Sinds het begin van de Tweede Wereldoorlog bestaat er in Nederland een strikt stelsel van huur- en huisvestingswetgeving. Dit stelsel omvat stringente bepalingen met betrekking tot huurprijsbeheersing en huurbeëindigingsbescherming, die nog zijn aangevuld met niet minder stringente huisvestingsregelingen in de grote en middelgrote steden. Door dit stelsel van huur- en huisvestingswetgeving vindt op ongeveer 90% van de Nederlandse huurwoningmarkt geen vrije prijsvorming plaats, omdat verhuurders in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (hierna: huurveteranen) geen hogere huurprijzen mogen berekenen dan wordt voorgeschreven door het sinds 1 juli 1979 geldende woningwaarderingsstelsel (WWS). Dit waarderingsstelsel is gebaseerd op een controversieel puntensysteem en van enige relatie met vrije marktprijzen is geen sprake. Bij de puntentelling wordt geen of onvoldoende rekening gehouden met een aantal factoren die in een vrije marktvorming wel een grote rol spelen bij de huurprijsbepaling, zoals de woonomgeving (locatie) en de woonvorm. 2.3.1.3. De minister heeft aangekondigd in 2014 met voorstellen te zullen komen om deze laatstgenoemde factoren meer in aanmerking te laten komen door bij de puntentelling ook rekening te gaan houden met de WOZ-waarde van de woning. Dit zal echter een cosmetische ingreep betekenen waardoor sommige woningen een iets hoger puntental zullen krijgen en andere woningen een iets lager puntental. Het wezen van het WWS, namelijk dat de huurprijzen geheel zijn losgekoppeld van de vrije markthuren, zal niet worden veranderd. Ook zal er geen verandering komen in het gebruikelijke uitgangspunt dat de nieuwe regeling alleen zal gelden voor nieuwe huurovereenkomsten en dat de voor de zittende huurders uit bestaande huurovereenkomsten voortvloeiende huurprijzen ook in de toekomst slechts zullen worden verhoogd met de jaarlijks maximaal toegestane percentages. Daarentegen zullen huurders van woningen, die in het nieuwe waarderingsstelsel een lagere puntentelling krijgen dan voorheen, wel met onmiddellijke ingang huurverlaging kunnen krijgen. Het is zelfs mogelijk dat woningen, die thans een puntenwaardering hebben boven de liberalisatiegrens en die thans dus tot de geliberaliseerde sector behoren (zie randnummer 2.3.1.5.), in het nieuwe waarderingsstelsel een puntenwaardering zullen krijgen beneden de liberalisatiegrens en dus zullen terugvallen in de gereguleerde sector; met alle gevolgen voor de commerciële verhuurders van dien. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 104 van 178 2.3.1.4. Het financiële nadeel dat commerciële verhuurders in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) als gevolg van deze huurwetgeving lijden, is bovendien niet gelijk onder hen verdeeld of werkt althans anders uit voor verschillende groepen verhuurders, zoals hieronder zal worden uiteengezet. 2.3.1.5. Met ingang van 1 juli 1994 is de Nederlandse huurwoningmarkt gedeeltelijk geliberaliseerd. Het stringente stelsel van huurprijsbeheersing, huurbeëindigingsbescherming en huisvestingsregelingen verviel voor de verhuur van woningen boven de liberalisatiegrens volgens het woningwaarderingsstelsel (WWS), zijnde een toenmalige maximale huurprijs van ⨍ 963,75 (hetgeen gelijk staat aan € 437,33). Deze grens wordt jaarlijks geïndexeerd en voor het jaar 2014 is deze liberalisatiegrens voor vrijkomende woningen vastgesteld op € 699,48. 2.3.1.6. Bij die gedeeltelijke liberalisatie van de huurmarkt is echter een uitzondering gemaakt voor de verhuur van woningen die op 1 juli 1994 reeds verhuurd waren en waarvan de huurovereenkomst nog steeds voortduurt (huurveteranen). De toen zittende huurders van die woningen profiteren ook tegenwoordig – bijna 20 jaar later – nog immer van de voor de gereguleerde sector geldende huurwetgeving. Er is geen sprake van enige vorm van overgangsrecht waarin bijvoorbeeld een overgangsperiode is opgenomen. Het gevolg is dat de verhuurders, wegens de huurbeëindigingsbescherming, die woningen niet voor een marktconforme prijs kunnen verhuren zolang de huurovereenkomst niet door de huurder beëindigd is. In deze situaties is er voor de verhuurders sprake van een voortdurende beperking van de huuropbrengsten, waarvoor geen vergoeding en/of steun door de overheid wordt verstrekt, terwijl de betreffende woningen op basis van het WWS (de puntentelling) al jarenlang niet meer tot de sociale sector gerekend (mogen) worden. 2.3.1.7. Bovendien geldt dat deze woningen wat puntentelling en bijbehorende huurprijs betreft ook hoger uitkomen dan de maximale huur die in de woco-beschikking als norm voor sociale huurwoningen is gesteld (zie randnummer 2.6). Volgens de Europese Commissie behoren woningen met een huurprijs boven € 647,53 (prijspeil 2009/2010) immers niet tot de sociale huurwoningvoorraad. 2.3.1.8. Het sinds 1 juli 1979 geldende woningwaarderingsstelsel (WWS) is nadien enige malen ten gunste van de verhuurders aangepast in dier voege dat voor sommige categorieën woningen aftrekpunten werden afgeschaft of extra punten werden toegekend. Zo werd bijvoorbeeld in de jaren 2002 t/m 2004 de ouderdomsaftrek afgeschaft. Dat leverde voor de verhuurders van die woningen 30 extra punten op. Ook werden er bijvoorbeeld per 1 oktober 2011 aan bepaalde woningen in de schaarstegebieden 25 of 15 extra punten (de zogeheten Donnerpunten) toegekend. Bij de invoering van deze verhogingen van het aantal punten heeft de wetgever echter geen bijbehorende extra huurverhogingen toegestaan voor de verhuur van woningen die op de desbetreffende wijzigingsdatum van het puntenstelsel reeds verhuurd waren en waarvan de huurovereenkomst nog steeds voortduurt. Ook hieromtrent is er geen enkele vorm van overgangsrecht ingevoerd. De op die wijzigingsdata reeds zittende huurders van die woningen profiteren aldus Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 105 van 178 nog steeds van de vóór de wijzigingsdata geldende puntenwaarderingen. Door de huurwetgeving kunnen verhuurders die woningen niet verhuren voor de huurprijs die overeenkomt met de huidige puntenwaardering zo lang de huurovereenkomst niet door de huurder is beëindigd. Dit geldt ook wanneer de betreffende woning door die extra punten boven de liberalisatiegrens van het WWS is uitgekomen en dus in de geliberaliseerde sector terecht is gekomen. Evenals de woningen die per 1 juli 1994 geliberaliseerd werden (zie randnummer 2.3.1.5) is er ook in deze situaties voor de verhuurders sprake van een voortdurende beperking van de huuropbrengsten, waarvoor geen vergoeding en/of steun door de overheid wordt verstrekt, terwijl de betreffende woningen op basis van het WWS (en de wocobeschikking) niet meer tot de sociale sector gerekend worden. Vooral in Amsterdam, waar (vrijwel) alle woningen per 1 oktober 2011 25 extra Donnerpunten hebben gekregen, doet deze wrange situatie zich op grote schaal voor. 2.3.1.9. Wanneer een huurder bepaalde klachten heeft over ernstige gebreken aan de woning die niet tijdig door de verhuurder worden verholpen, kan hij huurverhoging weigeren en onder bepaalde omstandigheden ook via de rechter huurverlaging krijgen. In het verleden stond de toenmalige huurwetgeving de verhuurder niet toe om de aldus opgelopen achterstand in te halen wanneer de gebreken waren verholpen, en ook onder de huidige huurwetgeving gelden er nog bepaalde beperkingen. Ook dit leidt in de praktijk tot huurprijzen die beneden de puntentelling liggen, vooral bij de verhuurders die oude huurovereenkomsten hebben en destijds huurverhogingen hebben gemist c.q. huurverlaging opgelegd hebben gekregen in de periode toen het inhalen van achtergebleven huren nog helemaal niet was toegestaan. Het herstel van een gebrek gaat dus niet gelijk op met het herstel van de huurprijs. Verhuurders blijven jaar op jaar financieel nadeel lijden, ondanks dat het gebrek wel is hersteld. 2.3.1.10. Door deze in randnummers 2.3.1.4 t/m 2.3.1.9 vermelde oorzaken zijn de huurprijzen die de verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) ontvangen, in de praktijk niet alleen veel lager dan de vrije marktprijzen maar meestal tevens aanzienlijk lager dan de maximaal toelaatbare huurprijzen volgens het WWS. In de praktijk komt het bijvoorbeeld voor dat een woning die volgens de puntentelling een maximale huur kent van € 600, vanwege diverse wettelijke restricties moet worden verhuurd voor een huurprijs van maximaal € 300. Nog zeer recent heeft de minister bevestigd dat landelijk de feitelijke huurprijs ligt op ongeveer 70% van de wettelijke huurprijs.100 De voorgenoemde afwijkingen zijn doorgaans groter naarmate de huurovereenkomst in een verder verleden is afgesloten. Dit effect, dat wordt veroorzaakt door de strikte werking van de huurwetgeving, leidt aldus tot een verder gaande marktverstoring en concurrentievervalsing op de huurwoningmarkt, waarbij de verhuurders in het algemeen een slechtere marktpositie (= lagere huuropbrengst) hebben naarmate hun huurovereenkomsten van een eerdere datum zijn (huurveteranen). 100 Kamerstukken II, verslag overleg 13-11-2013, 32847 nr. 99. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 106 van 178 2.3.1.11. Woningcorporaties worden eveneens met de hierboven geschetste nadelige financiële gevolgen van de huurwetgeving geconfronteerd, maar zij kunnen deze beperkingen van de huuropbrengsten compenseren uit hun grote eigen vermogens, waarover zij sinds de bruteringsoperatie (zie randnummer 2.2.1.2.) beschikken en uit de honderden miljoenen aan staatssteun die zij nog steeds jaarlijks ontvangen (zie 2.2.2.2.). Commerciële verhuurders moeten over hun eigen vermogen een redelijk rendement (na aftrek van belasting) betalen aan hun investeerders en zij ontvangen geen staatssteun. Zij moeten het financiële nadeel aldus geheel zelf dragen. Het feit dat de woningcorporaties niet verplicht zijn een redelijk rendement op het eigen vermogen te genereren leidt dan ook op zichzelf reeds tot een verstoring van de marktwerking en de concurrentieverhoudingen. Dit is zonder meer ontoelaatbaar voor zover de woningcorporaties niet-DAEB activiteiten verrichten in de vorm van verhuur aan woningen boven de liberalisatiegrens en/of aan personen boven de inkomensgrens.101 2.3.2. Het scheefwonen en de wachtlijsten. 2.3.2.1. Uit talrijke onderzoeksrapporten blijkt dat het scheefwonen in de Nederlandse huurwoningmarkt een omvangrijk probleem is.102 Blijkens een in 2013 gehouden onderzoek van het onderzoeksbureau Companen hadden circa 643.000 huurders van woningcorporaties, die samen 28% van het totale huurdersbestand van de woningcorporaties vormden, een huishoudinkomen boven de inkomensgrens van € 33.000 (geïndexeerd). Uit hetzelfde onderzoeksrapport blijkt ook dat circa 226.000 huurders van commerciële verhuurders, die samen circa 40% van het totale huurdersbestand van deze verhuurders vormden, een huishoudinkomen hadden boven de inkomensgrens van € 33.000 (geïndexeerd). Uit deze berekeningen blijkt dat er thans circa 869.000 scheefwonende huurders in de huurwoningmarkt zijn. Als dit getal wordt afgezet tegen een totale huurwoningmarkt van circa 2.900.000 woningen, dan blijkt dat circa 30% van de huurders in de totale huurwoningmarkt bestaat uit scheefwoners. 2.3.2.2. Ook blijkt uit het eerdergenoemde onderzoeksrapport dat een zeer aanzienlijk deel van deze scheefwonende huurders een inkomen heeft boven € 43.000. Bij de woningcorporaties betreft het een groep van circa 382.000 huurders, die samen circa 17% van het huurdersbestand van de woningcorporaties vormen, met een huishoudinkomen boven € 43.000. Bij de commerciële verhuurders betreft het circa 148.000 huurders met een huishoudinkomen boven € 43.000, die samen circa 26% van het bestand van deze commerciële verhuurders uitmaken. Hieruit blijkt dat er thans circa 638.000 zeer scheefwonende huurders in de huurwoningmarkt zijn. Als dit getal eveneens wordt afgezet tegen een totale huurwoningmarkt van circa 2.900.000 woningen, dan blijkt dat circa 22% van de 101 Op dit rendementsvereiste wordt ook gewezen in de eindrapportage van de commissie Hoekstra; zie regels 181 e.v., 400, 1516 e.v., 1542 e.v. en1656 e.v. van de Bijlage bij brief d.d. 14-1-2013. T.K. 29453 nr. 286. 102 Companen, Feiten en achtergronden van het huurbeleid 2013, d.d. 22 oktober 2013; ABF research, Analyse scheefwonen, juni 2013; CBS, Ruim een kwart van de huurders van corporatiewoningen verdient meer dan 33 duizend euro, webpublicatie d.d. 3 juli 2012. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 107 van 178 totale huurwoningmarkt bestaat uit scheefwoners met een huishoudinkomen boven € 43.000. 2.3.2.3. Bovendien is het goed denkbaar dat deze cijfers in de praktijk hoger liggen, want van een niet onaanzienlijk deel van de huurders is het huishoudinkomen niet bekend. Uit het eerdergenoemde onderzoeksrapport van Companen blijkt dat van circa 136.000 huurders van woningcorporaties, zijnde circa 6% van hun totale huurdersbestand, geen huishoudinkomen bekend was. Ook blijkt dat het huishoudinkomen van 85.000 huurders van commerciële verhuurders, zijnde circa 15% van hun huurdersbestand, niet bekend was. In totaal was aldus van circa 221.000 huurders niet duidelijk of zij een inkomen hadden dat hoger is dan de inkomensgrens van € 33.000 of € 43.000. Als deze groep huurders wordt afgezet tegen een totale huurwoningmarkt van circa 2.900.000 woningen, dan blijkt dat er van circa 8% van alle Nederlandse huurders niet bekend is welk inkomen zij hebben. Wij achten het niet onaannemelijk dat een bepaald deel van deze groep een inkomen boven de inkomensgrens van € 33.000 of € 43.000 heeft. Het scheefwonen heeft daarmee waarschijnlijk in de praktijk een nog grotere omvang dan hiervoor in randnummer 2.3.2.1 en 2.3.2.2 uiteen is gezet 2.3.2.4. Zoals onder randnummer 2.3.2.1 en 2.3.2.2 is besproken hebben circa 643.000 huurders van woningcorporaties een inkomen boven € 33.000. Van deze totale groep scheefwoners bij woningcorporaties hebben bovendien circa 382.000 huurders een inkomen boven € 43.000. Deze groepen scheefwoners zijn niet te kwalificeren als ‘achterstandsgroepen’ of ‘sociaal kansarme groepen’, maar zij wonen desalniettemin wel in woningen die mede met behulp van de aan de woningcorporaties verleende staatssteun zijn of worden gefinancierd. Bovendien houden deze scheefwoners veel woningen van de woningcorporaties bezet die bestemd zijn voor de sociale doelgroepen, waarvoor deze woningen wel bestemd zijn, namelijk voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden. Dit heeft (mede) tot gevolg dat er in een aantal steden zeer lange wachtlijsten voor huurwoningen van woningcorporaties zijn ontstaan van personen die wel tot die doelgroepen behoren. 2.3.2.5. De enorme omvang van deze wachtlijsten is recent ter tafel gekomen in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsontwerp Verhuurderheffing 2014103. Uit het antwoord van de minister blijkt dat het alleen al in de regio Amsterdam gaat om 250.000 mensen. "De leden van de VVD-fractie vragen of – bij benadering – kan worden aangeven welke de aantallen gegadigden zijn die meteen een aangeboden woning zouden accepteren en van de aantallen gegadigden die niet meteen zouden accepteren. Wachtlijsten worden niet landelijk bijgehouden. Er zijn wel cijfers voorhanden van de woonregio Amsterdam. Deze regio omvat naast Amsterdam, onder andere Zaanstad, Amstelveen, de Beemster, Waterland en Diemen. De 103 Kamerstukken I, 33 819, B blz. 24-25. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 108 van 178 woonregio Amsterdam is een van de meest gespannen woningmarkten van Nederland waar de wachtlijstproblematiek duidelijk naar voren komt. Er zijn in deze regio in 2012 10.253 sociale huurwoningen opnieuw verhuurd. Het aantal mensen dat ingeschreven staat op de wachtlijst bedraagt afgerond 250.000. Daarvan zijn er 70.309 actief op zoek naar een woning (28%). Actief zoeken wil zeggen dat er minimaal 1x is gereageerd op een woningaanbod. Het aantal personen dat intensief op zoek is naar een andere woning (14x of meer gereageerd op een woningaanbod) bedraagt ongeveer 23.000 (9%). De zoektijd naar een sociale huurwoning bedraagt voor een starter 4,2 jaar en voor een doorstromer (iemand die al een huurwoning) heeft 2,6 jaar. Personen die urgent een andere woning nodig hebben worden buiten deze wachtlijsten om snel geholpen. Dit aantal bedroeg in 2012 27% van het totaal aantal verhuringen, dus iets meer dan 2700 personen. Bij urgentiegevallen gaat het vooral om personen die in verband met stadsvernieuwing hun huis uit moeten en personen met een sociaal medische indicatie." Hieruit blijkt dat het scheefwonen tot een sociaal probleem van grote omvang leidt, namelijk tot zeer lange wachtlijsten voor de doelgroep. 2.3.2.6. Het scheefwonen wordt (in overwegende mate) veroorzaakt, of althans in stand gehouden, door het hierboven in randnummers 2.3.1 e.v. beschreven stelsel van huur- en huisvestingswetgeving. Dit stelsel is toepasselijk op alle woningen in de gereguleerde sector – zijnde alle woningen met een huurwaarde tot € 699,48 volgens het woningwaarderingsstelsel (WWS = puntenstelsel) – en op woningen in de geliberaliseerde sector – zijnde de woningen met een hogere huurwaarde dan € 699,48 – met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen). In de praktijk bestrijkt het stelsel circa 90% van het gehele Nederlandse huurwoningenbestand. Dit stelsel leidt ertoe dat ook de scheefwoners die woningen van de woningcorporaties huren, zich kunnen beroepen op een door het WWS bepaalde huurprijs en op huurbeëindigingsbescherming. De minister heeft in 2013 bevestigd dat de huurmarkt inderdaad dergelijke problemen kent: “In de huurwoningmarkt is al langere tijd sprake van een gebrekkige allocatie van betaalbare huurwoningen: er zijn lange wachttijden voor gereguleerde woningen terwijl er ruim voldoende betaalbare woningen zijn in verhouding tot de doelgroep. Een oorzaak hiervoor is dat de gereguleerde voorraad voor een deel wordt bewoond door huishoudens met een inkomen boven de toewijzingsgrens voor sociale huurwoningen (het zogeheten scheefwonen), waardoor de toegankelijkheid voor lagere inkomens te wensen overlaat. De basis voor deze problemen ligt in het feit dat er onvoldoende relatie is tussen de huur en de gewildheid van de woning, waardoor er een ongewenste prikkel is om scheef te wonen.” 2.3.2.7. Deze huur- en huisvestingswetgeving legt de economische en juridische mogelijkheden van zowel de woningcorporaties als de commerciële verhuurders van die woningen vrijwel volledig aan banden door onder meer de huurprijzen en de opzeggingsmogelijkheden van huurcontracten te beperken en door hen in de grote en middelgrote steden tevens de vrijheid te ontnemen om te verhuren aan de huurders die zij wensen, omdat zij alleen mogen verhuren aan huurders die beschikken over een gemeentelijke huisvestingsvergunning. Deze beperkingen, gecombineerd met een stelsel van gelimiteerde jaarlijkse huurverhogingen die Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 109 van 178 sinds de oorlog voortdurend zijn achtergebleven bij de inflatie en de stijging van de bouw- en onderhoudskosten, hebben er toe geleid dat de huurprijzen van woningen in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) ver beneden de prijzen liggen zoals deze in een vrije, door vraag en aanbod gestuurde, huurmarkt zouden liggen. Door deze strikte regelgeving is de marktwerking in circa 90% van de huurwoningmarkt volledig stilgelegd en is van enigerlei vorm van een werkbare mededinging geen sprake. 2.3.2.8. Het euvel van het scheefwonen wordt reeds lange tijd algemeen erkend en is door de huidige minister zeer recent wederom bevestigd in de aanhef van de memorie van toelichting op het op 20 september 2013 ingediende wetsontwerp met betrekking tot de voortzetting van de verhuurderheffing voor de jaren 2014 en volgende. Deze passage luidt als volgt: “De Nederlandse woningmarkt kent aanzienlijke problemen. Door de economische crisis zijn deze problemen in volle omvang aan de oppervlakte gekomen, maar de achterliggende oorzaak ligt in de al langer bestaande structurele onevenwichtigheden op zowel de huurwoning- als de koopwoningmarkt. In de huurwoningmarkt is al langere tijd sprake van een gebrekkige allocatie van betaalbare huurwoningen: er zijn lange wachttijden voor gereguleerde woningen terwijl er ruim voldoende betaalbare woningen zijn in verhouding tot de doelgroep. Een oorzaak hiervoor is dat de gereguleerde voorraad voor een deel wordt bewoond door huishoudens met een inkomen boven de toewijzingsgrens voor sociale huurwoningen (het zogeheten scheefwonen), waardoor de toegankelijkheid voor lagere inkomens te wensen overlaat. De basis voor deze problemen ligt in het feit dat er onvoldoende relatie is tussen de huur en de gewildheid van de woning, waardoor er een ongewenste prikkel is om scheef te wonen. Daarnaast is er sprake van een gebrek aan keuzemogelijkheden voor middeninkomens, omdat er onvoldoende geliberaliseerde huurwoningen beschikbaar zijn.” 2.3.2.9. Naar onze mening leidt de combinatie van de staatssteun aan woningcorporaties tezamen met de strikte huur- en huisvestingswetgeving die aan (vrijwel) de gehele huurwoningmarkt is opgelegd, tot een fundamentele en grootschalige inbreuk op het Europese mededingingsrecht. Helaas heeft dit aspect van huur- en huisvestingswetgeving naar onze mening onvoldoende aandacht en/of gewicht gekregen bij het aan de woco-beschikking voorafgaande overleg tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie tijdens de jaren 2002 t/m 2009 en bij de inhoudelijke beoordeling door de Europese Commissie, die heeft geleid tot de woco-beschikking van 15 december 2009. De Europese Commissie heeft toen – naar wij aannemen – voornamelijk gelet op de afbakening van de activiteiten van de woningcorporaties, waartegen door het IVBN een klacht was ingediend bij de Europese Commissie. Dit leiden wij af uit een brief d.d. 15 december 2009 van de toenmalige minister aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin hij schreef: “Ik wijs er daarbij (nogmaals) op dat de EC van meet af aan geen standpunt heeft ingenomen over de Nederlandse volkshuisvesting. Haar aandacht ging en gaat alleen Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 110 van 178 uit naar de activiteiten van woningcorporaties die, met staatssteun, de mededinging kunnen verstoren.” 2.3.2.10. In deze brief aan de Tweede Kamer der Staten – Generaal d.d. 15 december 2009 heeft de toenmalige minister verslag uitgebracht over de onderhandelingen die zijn voorafgegaan de woco-beschikking van uw Commissie. In die brief komt de volgende passage voor: “De EC wilde dat Nederland een subjectieve begrenzing aangaf voor de inzet van staatssteun. Er kon, met andere woorden, niet worden volstaan met stichtingskostengrenzen e.d., maar er moet een doelgroep in inkomenstermen worden afgebakend. Over deze inkomensbegrenzing is lang onderhandeld, waarbij uw Kamer via de motie Van Bochove c.s. (Kamerstukken II, 2008–2009, 29 453, nr. 125) mij in juli heeft opgeroepen een bredere doelgroep te bepalen dan in mijn voorstel van 12 juni jl. (brief over het woningcorporatiestelsel, Kamerstukken II, 2008–2009, 29 453, nr. 118) was opgenomen. Ik heb aan die motie gehoor gegeven en ben met de EC tot een ruimere doelgroep gekomen, zij het gekoppeld aan een hoger toewijzingspercentage (zie hierna). In de onderhandelingen is door Nederland steeds aangegeven dat regels voor de staatssteun zich zouden moeten richten op het moment van toewijzing van een huurwoning. Het kan corporaties immers niet kwalijk worden genomen dat hun bewoners, na het moment van toewijzing, een positieve inkomensontwikkeling doormaken. Dat huurders van corporaties zich in de loop der tijd qua inkomen kunnen verbeteren onderstreept juist de belangrijke rol van corporatiewoningen in de (startende) wooncarrières van huurders. Die rol zou door staatssteunmaatregelen die zich ook richten op de bezetting van de woningvoorraad kunnen worden ontmoedigd. Ook deze inzet van de EC op de bezetting van de woningvoorraad is na lang onderhandelen van tafel gegaan.” 2.3.2.11. Uiteraard kunnen wij niet beoordelen of de bovenstaande passage uit de brief van de minister een volledige en correcte weergave is van de toenmalige visie van de Europese Commissie op het bezettingsvraagstuk van sociale woningen en/of het scheefwonen. Het is bovendien goed mogelijk dat het destijds niet bekend was wat de daadwerkelijke omvang van scheefwonen in de Nederlandse huurwoningmarkt was (zie randnummer 2.3.2.1 en 2.3.2.2). Hoe dit ook zij, dit door de toenmalige minister aldus verwoorde resultaat van de onderhandelingen, dat blijkens de hierboven geciteerde passage door hem als een overwinning werd gepresenteerd, is voor de Nederlandse huurwoningmarkt een Pyrrhusoverwinning geweest. Het scheefwonen is daardoor niet alleen gecontinueerd maar ook bij de woningcorporaties zelfs nog erger geworden, als gevolg waarvan het gebrek aan doorstroming op de huurwoningmarkt ook erger is geworden. Immers, uit onderzoek van het CBS blijkt dat er in 2011 circa 609.000 scheefwoners huurden bij woningcorporaties104, terwijl uit het onderzoek van het bureau Companen blijkt dat dit aantal is toegenomen tot circa 643.000 scheefwoners in 2013. 2.3.2.12. Zoals hierboven is toegelicht, heeft het scheefwonen thans een excessieve omvang. Vrijwel alle deskundigen zijn het er over eens dat het omvangrijke, dat 104 CBS, Ruim een kwart van de huurders van corporatiewoningen verdient meer dan 33 duizend euro, webpublicatie d.d. 3 juli 2012. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 111 van 178 wordt veroorzaak door de bestaande huurwetgeving, verreweg de voornaamste oorzaak is van het falen van de huurwoningmarkt. Het middel waarmee de overheid dit euvel denkt terug te dringen, zijnde de inkomensafhankelijke huurverhoging, is naar onze mening volstrekt ontoereikend. Wij verwijzen in dit verband naar randnummer 2.3.4 e.v. van deze klacht. Wij zijn dan ook van mening dat een daadwerkelijke en spoedige oplossing voor dit euvel dient te worden gevonden door een fundamentele wijziging van de huurwetgeving, die ertoe leidt dat (na een korte overgangsperiode) de scheefwoners geen recht meer zullen hebben op onverkorte huurprijsbeheersing annex huurbeëindigingsbescherming. zodat zij (dus) marktconforme huurprijzen zullen moeten gaan betalen en zich niet (althans niet onverkort) op huurbeëindigingsbescherming zullen kunnen blijven beroepen. Uitsluitend de huishoudens die tot de DAEB-doelgroep behoren zullen dan nog recht hebben op huurprijzen die beneden de vrije marktprijs liggen en huurbeëindigingsbescherming blijven genieten. Zoals wij hieronder zullen uiteenzetten, zullen daar dan (uitsluitend) de woningcorporaties voor moeten en kunnen zorgen; (mede) met behulp van staatssteun die voldoet aan de nieuwe DAEB-regels. 2.3.2.13. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke fundamentele ingreep in de huurwetgeving aanleiding zal geven tot aanzienlijke huurverhogingen – of althans het vooruitzicht hierop – voor een groot aantal scheefwonende huurders in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen). Dat geldt in de eerste plaats voor de scheefwonende huurders van woningcorporaties. Zij zullen moeten doorstromen naar de vrije sector of een woning moeten kopen. In de tweede plaats geldt dat de scheefwonende huurders van commerciële verhuurders ook huurverhogingen zullen krijgen. Deze groep zal niet langer gebruik kunnen maken van ‘sociale huren’ en zal een marktconforme prijs moeten betalen of doorstromen naar een koopwoning. In de derde plaats geldt dat huurders van commerciële verhuurders met een inkomen beneden de inkomensgrens van € 33.000 ook een huurverhoging zullen krijgen, of althans zal deze huurverhoging in het vooruitzicht worden gesteld (overgansperiode), om deze groep huurders te prikkelen om door te stromen en een huurwoning te gaan betrekken van een staatsgesteunde woningcorporatie. Kort samengevat zullen de bovenbedoelde huurverhogingen er toe leiden dat veel huurders zullen besluiten een andere woning te gaan huren of kopen. Daardoor komt de zo gewenste doorstroming in zowel de huurwoningmarkt als de koopwoningmarkt op gang. Wel doen zich in dit verband een aantal vragen voor, zoals: a) Zijn er voldoende passende huurwoningen of koopwoningen beschikbaar (aantal, locatie, omvang, prijsklasse etc.) voor de thans scheefwonende huishoudens die de nieuwe (marktconforme) huurprijs van hun huidige woning niet kunnen of willen betalen en die (dus) willen gaan verhuizen? b) Zijn er bij de woningcorporaties voldoende passende woningen beschikbaar (aantal, locatie, omvang, prijsklasse etc.) voor de tot de DAEB-doelgroep behorende huishoudens die thans een woning huren van een commerciële verhuurder en die de nieuwe (marktconforme) huurprijs van hun huidige woning Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 112 van 178 niet kunnen betalen en die (dus) moeten gaan verhuizen naar een (goedkope) woning van een woningcorporatie? 2.3.2.14. Een discussie over deze vragen is de afgelopen maanden in het parlement aan de orde geweest. Bij de behandeling van het wetsontwerp inzake de verhuurderheffing heeft de minister als volgt op de betreffende vragen gereageerd: “Het aantal gereguleerde huurwoningen van particuliere verhuurders bedraagt ruwweg 0,5 miljoen. Hiervan is ca. 0,3 miljoen bewoond door huishoudens uit de doelgroep. Sociale verhuurders hebben ca. 2,1 miljoen gereguleerde huurwoningen, waarvan ca. 1,6 miljoen bewoond zijn door de doelgroep. In het hypothetische geval dat particuliere verhuurders zich geheel terugtrekken uit de gereguleerde sector zouden sociale verhuurders de 0,3 miljoen doelgroephuishoudens in principe in hun voorraad, dus zonder extra nieuwbouwinvesteringen, kunnen opvangen. Voorwaarde daarbij is wel dat er dan voldoende uitstroom van niet-doelgroephuishoudens uit de sociale huurwoningen plaatsvindt.”105 2.3.2.15. In dit verband concluderen wij als volgt: met de in randnummer 2.3.213 onder sub a genoemde groep, zijnde de scheefwoners, moet uiteraard met de benodigde zorgvuldigheid worden omgegaan, maar voorop dient ons inziens te staan dat scheefwoners niet langer recht hebben op kunstmatig lage huurprijzen en dat de door hen te betalen huurprijzen daarom aanzienlijk verhoogd zullen mogen worden. Scheefwoners hebben tal van jaren geprofiteerd van huurprijzen die (ver) beneden de marktprijzen lagen. Zij behoren niet tot de DAEB-doelgroep en zullen zich dus, net als ieder ander, moeten aanpassen aan de nieuwe marktomstandigheden en een marktconforme huurprijs moeten gaan betalen of een eigen woning moeten kopen. Na het opheffen van de huurprijsbeheersing voor commerciële verhuurders zullen door het op gang komen van de doorstroming genoeg huurwoningen beschikbaar komen op de (alsdan) vrije huurmarkt (= de gehele huurmarkt met uitzondering van de DAEB-huurmarkt van de woningcorporaties). Wij verwijzen in dit verband ook naar randnummers 2.3.3.1 en 2.3.3.2, waarin melding wordt gemaakt van de klachten van de verhuurders van woningen in de vrije geliberaliseerde sector, die thans hun woningen nauwelijks rendabel kunnen verhuren door het bestaande “uitstralingseffect” van de huurprijsbeheersing in de rest van de huurwoningmarkt (zijnde circa 90% van de huurwoningmarkt). Ook wijzen wij erop dat in de huidige geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen) eveneens veel huurwoningen vrij zullen komen bij het vervallen van de huurprijsbeheersing en het daardoor veroorzaakte op gang komen van de doorstroming. 2.3.2.16. Veel gevoeliger ligt de situatie voor de huishoudens die tot de DAEB-doelgroep behoren en die thans woningen huren van commerciële verhuurders. Blijkens het bovenstaande citaat gaat het hier om circa 300.000 huishoudens. De nieuwe marktconforme huurprijzen voor de thans door hen gehuurde woningen zullen voor hen veelal niet “betaalbaar” zijn. Dit zal in de praktijk slechts op twee manieren kunnen worden opgelost: a) door verhoging van de huurtoeslag of b) door verhuizing naar een woning van een woningcorporatie. Wij ontveinzen ons niet de 105 Kamerstukken II, 33 756, nr. 6, blz. 12-13. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 113 van 178 sociale consequenties van een dergelijke volksverhuizing en onthouden ons van een oordeel daarover. Wij volstaan thans met er op te wijzen dat blijkens het bovenstaande citaat de woningcorporaties hoogstwaarschijnlijk wel voldoende woonruimte beschikbaar zullen hebben om deze tot de DAEB-doelgroep behorende huishoudens, die thans wonen in woningen van commerciële verhuurders, passend te huisvesten. Het lijkt ons hoogstwaarschijnlijk dat tenminste 300.000 scheefwoners, die thans woningen huren van de woningcorporaties, zullen gaan “doorstromen” en hun huurovereenkomsten zullen beëindigen en hun woningen zullen verlaten indien zij daar marktconforme huurprijzen voor moeten gaan betalen. Ook verwachten wij dat de woningcorporaties, die thans woningen aan deze scheefwoners verhuren, van hun kant hiertoe enige, of althans meer, pressie op deze scheefwoners zullen gaan uitoefenen om te gaan verhuizen en hun woning vrij te maken voor een huishouden dat wel tot de DAEB-doelgroep behoort. Dat zal zeker moeten gelden voor de circa 382.000 scheefwoners met een huishoudinkomen boven € 43.000. 2.3.2.17. Wij tekenen hierbij echter in dit verband aan dat wel moet worden voorkómen dat de woningcorporaties die woningen met korting aan deze scheefwoners gaan verkopen. Wij verwijzen naar randnummer 2.2.8 en naar punt 2 van onze slotconclusies aan het einde van deze klacht. 2.3.3. De combinatie van huurwetgeving en staatssteun aan woningcorporaties. 2.3.3.1. In het bovenstaande hebben wij betoogd dat de verstoring van de mededinging op de huurwoningmarkt wordt veroorzaakt door een combinatie van enerzijds de staatsgesteunde activiteiten van de woningcorporaties en anderzijds de strikte en fijnmazige Nederlandse huur- en huisvestingswetgeving, waardoor er op circa 90% van de huurwoningmarkt geen sprake is van een werkbare mededinging. Bovendien leidt deze dubbele verstoring ook tot een verminderde vraag en/of een gebrek aan doorstroming naar de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van na de liberalisatiedatum, waardoor ook de marktomstandigheden en de mededinging op de resterende 10% van de huurwoningmarkt zeer negatief worden beïnvloed. 2.3.3.2. Dit uitstralingseffect naar de overige 10% van de huurwoningmarkt, zijnde de geliberaliseerde sector van woningen met WWS-waarde boven € 647,53 (per 1 januari 2010) waarvan de huurovereenkomsten zijn gesloten na de datum van de liberalisatie concretiseert zich als volgt: 2.3.3.3. Door het scheefwonen in de woningen in de gereguleerde sector en de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) ontstaat een zeer ernstige stagnering van de doorstroming op de gehele huurwoningmarkt. Scheefwoners die een (te) goedkope woning huren van een woningcorporatie of een commerciële verhuurder van woningen in de gereguleerde sector c.q. in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen), stromen als gevolg van de bestaande huurwetgeving niet door naar de marktprijs-georiënteerde geliberaliseerde sector Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 114 van 178 van de commerciële huurwoningmarkt, of worden althans door de bestaande regelgeving hiertoe niet of onvoldoende geprikkeld. Hierdoor stagneert, of althans vermindert, de vraag naar woningen in de vrije geliberaliseerde sector met als effect dat de vraag naar woningen en de huurprijzen van die woningen negatief worden beïnvloed ten detrimente van de commerciële verhuurders in die sector. Ook dit is een reële vorm van marktverstoring, die wordt veroorzaakt door de stringente huurwetgeving in de gereguleerde sector en de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum. Daardoor lijden commerciële verhuurders van woningen in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van ná de liberalisatiedatum eveneens een financieel nadeel, waarvoor zij geen compensatie ontvangen en/of niet door de overheid schadeloos worden gesteld. 2.3.3.4. Hier komt nog bij dat de geliberaliseerde sector van de huurwoningmarkt ook sterke concurrentie ondervindt vanuit de koopwoningmarkt, waar de geldende fiscale subsidiering van eigenaren/zelfbewoners (doorgaans aangeduid met de term “hypotheekrenteaftrek”) het kopen van een woning veelal aantrekkelijker maakt dan het huren van een woning in de (dure) geliberaliseerde sector. Bij de recente behandeling van de begroting 2014 heeft de minister dit als volgt beschreven106: “Woningzoekenden bepalen hun keuze voor een woning onder meer op de prijs daarvan in vergelijking met alternatieve mogelijkheden. Om die reden worden de huurprijzen in het vrije huursegment (het prijssegment boven de liberalisatiegrens, thans €681,02) beïnvloed door de prijzen die worden gevraagd in het gereguleerde segment en door de prijzen van koopwoningen. Door het beperkende huurbeleid dat in de afgelopen jaren is gevoerd (huurstijging op niveau van maximaal inflatie) in combinatie met het sociale huurbeleid van de woningcorporaties, dat huurprijzen lager houdt, en door de mogelijkheden voor hypotheekrenteaftrek, wordt het vrije huursegment van twee kanten beconcurreerd. Huurders in dit segment komen niet in aanmerking voor huurtoeslag en uiteraard ook niet voor hypotheekrenteaftrek. Deze combinatie maakt investeren in het vrije huursegment minder aantrekkelijk.” 2.3.3.5. Wat het gebrek aan woningen voor middeninkomens betreft wordt naar onze mening door de Staat der Nederlanden haar eigen negatieve rol in deze kwestie miskend, althans onvoldoende erkend. Zoals hieronder in randnummer 2.3.14 wordt geciteerd, stelt de minister dat er sprake is van “een gebrek aan keuzemogelijkheden voor middeninkomens, omdat er onvoldoende geliberaliseerde huurwoningen beschikbaar zijn”. Het is opzichzelfstaand juist dat de geliberaliseerde huurwoningmarkt thans mogelijk van (te) beperkte omvang is, maar voor een juiste interpretatie en weging van dit aspect is het noodzakelijk om voldoende oog te hebben voor de context en oorzaken van deze relatief beperkte omvang van de geliberaliseerde huurwoningmarkt. 2.3.3.6. In dit verband zijn drie argumenten van belang, namelijk (1) het gebrek aan doorstroming, (2) het niet-liberaliseren van woningen waarvan de WWS-waarde 106 Kamerstukken II, 33 750 XVIII, Nr. 4; antwoord op vraag 9. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 115 van 178 wel boven de liberalisatiegrens ligt maar die worden verhuurd aan huurveteranen en (3) een negatief investeringsklimaat. Om te beginnen is het relatief beperkt aanbod van geliberaliseerde huurwoningen te wijten aan het gebrek aan doorstroming dat door de overheid zelf wordt gecreëerd, of althans in stand gehouden en/of niet aangepakt, door de strikte huurwetgeving en door de staatssteun aan woningcorporaties. In dit verband is bijvoorbeeld relevant dat de geldende regelingen noch voor de woningcorporaties noch voor de commerciële verhuurders enige periodieke inkomenstoets kennen om het scheefwonen effectief aan te pakken en/of beheersbaar te houden. De recente ingevoerde inkomensafhankelijke huurverhoging (zie randnummer 2.3.4 e.v.) kan onmogelijk worden beschouwd als een effectieve methode, gezien de geringe verhogingspercentages van de thans ver onder vrije markthuur liggende huurprijzen en gezien de vele mogelijkheden voor scheefwonende huurders om deze inkomensafhankelijke huurverhoging te ontwijken. Ook blijkt uit onderzoek dat woningcorporaties deze inkomensafhankelijke huurverhogingen in een groot aantal situaties waarin dit wel mogelijk is (toch) niet maximaal bij hun scheefwonende huurders in rekening brengen. 2.3.3.7. Het feit dat er onvoldoende geliberaliseerde huurwoningen beschikbaar zijn voor de middenklasse wordt daarnaast ook veroorzaakt door het feit dat een zeer groot aantal woningen die volgens het WWS (de puntentelling) wel in de geliberaliseerde sector vallen, bezet worden gehouden door huurders met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen; zie randnummers 2.3.1.4 t/m 2.3.1.8.). Bij een meer vrije huurwoningmarkt zou dit verschijnsel zich niet, of althans in sterk verminderde mate, voordoen. Huurwoningen in de geliberaliseerde sector die thans bezet worden gehouden door huurveteranen zouden dan vrij komen voor de mensen met middeninkomens. 2.3.3.8. Bovendien leidt de hiervoor beschreven gebrekkige doorstroming tot een verminderde vraag en dus tot onaantrekkelijke investeringsomstandigheden voor ‘dure’ geliberaliseerde woningen. Bij een fundamenteel gewijzigd beleid dat leidt tot een betere doorstroming, wordt ook de bouw van nieuwe woningen in de geliberaliseerde sector aantrekkelijker. 2.3.3.9. Het in het vorige randnummers vermelde “gebrek aan keuzemogelijkheden voor middeninkomens, omdat er onvoldoende geliberaliseerde huurwoningen beschikbaar zijn” is door de toenmalige minister ook aan de orde gesteld in een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 30 oktober 2012 (bijlage VI). In die brief vermeldt de minister de resultaten van een “verkenning met de Europese Commissie”. Uit deze brief blijkt duidelijk dat een oplossing van dit probleem niet bereikt kan worden binnen het huidige bestel van huur- en huisvestingswetgeving gecombineerd met het huidige stelsel van steun aan woningcorporaties. Een tweetal opties, die tijdens die “verkenning” zijn besproken zijn afgeketst op het feit dat ze geen faire mededinging zouden toestaan aan commerciële investeerders (optie 1) en op het feit dat nog steeds geen uitvoering is gegeven aan de voorwaarden die zijn gesteld in de woco-beschikking van 15 december 2009 (optie 2). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 116 van 178 2.3.3.10. Naar onze mening is het euvel van het scheefwonen, dat wordt veroorzaakt door de combinatie van enerzijds de staatsgesteunde activiteiten van de woningcorporaties en anderzijds de huur- en huisvestingswetgeving, verreweg de voornaamste oorzaak van het falen van de Nederlandse huurwoningmarkt. Dit scheefwonen leidt tot stagnatie in de doorstroming en frustratie van de primaire doelstelling van de woningcorporaties, zijnde het verzorgen van de sociale huisvesting van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Volgens het onder randnummer 2.3.2.1 en 2.3.2.2 reeds vermelde onderzoeksrapport beschikten circa 643.00 huurders van corporatiewoningen over een huishoudinkomen van meer dan € 33.000, terwijl bovendien meer dan de helft daarvan (circa 383.000 huurders) een huishoudinkomen boven € 43.000 had. 2.3.3.11. Naar onze mening is er geen aanvaardbare reden waarom dit, zowel absoluut als relatief, zeer omvangrijke aantal scheefwoners onbeperkt mag blijven profiteren van de lage huurprijzen die door de huurwetgeving worden voorgeschreven en die bij de woningcorporaties worden ondersteund met staatssteun. Integendeel. Zodra het huishoudinkomen van huurders is gestegen boven de sociale inkomensgrens behoren zij, eventueel na verloop van een redelijke overgangsperiode, door te stromen naar de geliberaliseerde sector en reguliere huurprijzen te gaan betalen of door te stromen naar de koopmarkt. Indien scheefwoners voor de door hen gehuurde woningen geen markthuurprijs willen betalen en/of indien de woningcorporatie hun woning wenst te bestemmen voor bewoning door personen die wel tot haar doelgroep behoren, dienen zij verplicht door te stromen. Praktisch betekent dit dat zij een andere woning dienen te huren in de vrije geliberaliseerde sector, dan wel dat zij een woning gaan kopen. Momenteel stagneert deze doorstroming in zeer ernstige mate, hetgeen resulteert in de hierboven beschreven wantoestanden. 2.3.3.12. Het euvel van het scheefwonen zou naar onze mening dus dienen te worden bestreden door het instellen van een periodieke inkomenstoetsing, waarbij de wettelijke rechten op huurbeheersing en huurbeëidigingsbescherming zouden komen te vervallen voor huurders van woningen in de gereguleerde sector met een inkomen boven de inkomensgrens 2.3.3.13. Het is interessant dat de minister in de recente memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsontwerp Verhuurderheffing 2014 de mogelijkheid van een dergelijke periodieke inkomenstoetsing – zij het slechts voor nieuwe huurders en niet voor thans reeds zittende huurders – niet heeft afgewezen107: "Overigens zijn de wachtlijsten niet de enige reden om maatregelen te nemen om scheefwonen aan te pakken. Ik ben van mening dat huishoudens met een hoger inkomen een meer marktconforme huurprijs voor hun woning behoren te betalen. De leden van de VVD-fractie vragen of onderzoek kan worden gedaan naar de mogelijkheden van tijdelijke huurcontracten en periodieke toetsing van het inkomen van de tijdelijk huurder. De leden van de VVD-fractie kunnen zich indenken, dat ingeval het inkomen van de huurder de DAEB-grens overschrijdt, de huurovereenkomst wordt ontbonden. Opdat de huurder plaatsmaakt voor een 107 Kamerstukken I, 33819 B blz. 25. Het valt weer op dat de minister dit alleen op de corporaties betrekt in verband met de DAEB grens en met geen woord rept over de commerciële verhuurders Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 117 van 178 gegadigde die wèl tot de doelgroep behoort. De leden van de VVD-fractie vragen of dit een begaanbare weg is naast of in plaats van reeds bestaande mogelijkheden van extra huurverhoging. Ik ben bezig, zoals afgesproken met de Tweede Kamer (motie, met een inventarisatie van knelpunten/wensen in het veld rond tijdelijke verhuur. Ik ben voornemens naar aanleiding hiervan begin 2014 met eventuele voorstellen voor aanpassing van de regelgeving rond tijdelijk huren te komen. In dat kader zal ik terugkomen op de mogelijkheid en wenselijkheid om toelating tot het DAEB-deel van de corporatievoorraad gepaard te laten gaan met een tijdelijke huurovereenkomst die eindigt wanneer een huurder niet langer tot de DAEB-doelgroep behoort. Bij bestaande huurovereenkomsten is de inkomensafhankelijke huurverhoging de manier om de doorstroming uit het DAEB-deel van corporatievoorraad te bevorderen” 2.3.3.14. Scheefwoners hebben door de bestaande huurwetgeving een permanent wettelijk recht op huurprijzen die ver beneden de marktprijzen liggen, en genieten een vrijwel onbeperkte huurbeëindigingsbescherming. De woningcorporaties hoeven zich daar echter geen, of althans slechts beperkte zorgen over te maken want zij beschikken sinds de bruteringsoperatie over grote eigen vermogens en krijgen nog steeds jaarlijks honderden miljoenen euro’s staatssteun. Bovendien weten zij dat hun huurderving (verschil met de marktprijs) en zelfs een daaruit eventueel voortvloeiend exploitatieverlies uiteindelijk toch wordt gecompenseerd met waarborging door het WSF, ondersteuning door het CFV en desnoods ook nog verdere staatssteun. De Staat der Nederlanden kan zich immers een faillissement van woningcorporaties niet veroorloven. De recente gebeurtenissen met de woningcorporatie Vestia en enige andere woningcorporaties (zie randnummer 2.2.6.2.47 e.v.) hebben aangetoond dat de WSF, CFV en desnoods ook nog de Staat der Nederlanden uiteindelijk financieel bijspringt. Wij verzoeken de Europese Commissie overigens om deze saneringssteun als zijnde ‘nieuwe staatssteun’ te beoordelen en deze steun te toetsen aan het Europese mededingingsrecht en met name de nieuwe DAEB-regels. 2.3.3.15. Wat doorstroming betreft geldt voorts dat de woningcorporaties bij doorstroming van scheefwoners per saldo ook geen belang hebben. Wisseling van huurders is normaliter voor verhuurders niet alleen lastig maar ook kostbaar wegens leegstand gedurende de periode van huurderswisseling, opknapkosten, administratie- en beheerskosten, et cetera. Het is vanuit het perspectief van de woningcorporaties dan ook begrijpelijk dat slechts ongeveer de helft van hen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om aan hun scheefwonende huurders bij de huurverhoging per 1 juli 2013 de maximale inkomensafhankelijke huurverhoging in rekening te brengen.108 2.3.3.16. In tegenstelling tot de woningcorporaties veroorzaakt het scheefwonen wel grote zorgen en financieel nadeel voor de commerciële verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen). Zij krijgen hun huurderving (verschil met de marktprijs) niet gecompenseerd in enigerlei vorm van directe of indirecte staatssteun en hun exploitatieresultaat wordt hierdoor sterk gedrukt; vaak zelfs tot 108 Rapport Companen, Feiten en achtergronden bij het huurbeleid 2013, p. 6. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 118 van 178 verliesgevende exploitaties. Zij kunnen hier – tot op heden – echter niets aan doen vanwege de huurwetgeving, die door de huurcommissies en de Nederlandse rechters strikt wordt toegepast. 2.3.3.17. Ter vermijding van misverstand willen wij er hierbij op wijzen dat het scheefwonen wel het meest zwaarwegende aspect is van de gehele problematiek van het disfunctioneren van de huurwoningmarkt, maar dat dit slechts één aspect is van de marktverstoring en niet de oorzaak van de marktverstoring. De oorzaak van de marktverstoring is gelegen in de huur- en huisvestingswetgeving waardoor de eigendomsrechten van alle verhuurders in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) zijn uitgehold door onder meer de huurprijzen en de opzeggingsmogelijkheden van huurcontracten te beperken. Het voor de marktverstoring cruciale element is hierbij dat de woningcorporaties hier de facto voor worden gecompenseerd en de commerciële verhuurders niet. 2.3.3.18. Het is evident dat na de zogeheten wederopbouw na de tweede wereldoorlog de huur- en huisvestingswetgeving in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) is gebaseerd op sociale overwegingen, namelijk het “betaalbaar” houden van de woningen, niet alleen voor huurders die tot de sociale doelgroep behoren (inkomens tot € 33.000) maar voor alle huurders van woningen in die sectoren, met inbegrip van de scheefwoners. Bovendien worden verhuurders in grote en middelgrote steden door de huisvestingsregels gedwongen hun woningen te verhuren aan huurders die beschikken over een huisvestingsvergunning. In Amsterdam geldt dit voor inkomens tot € 43.000 (zie randnummer 2.3.5.1.). 2.3.3.19. Naar onze mening wordt hierdoor als het ware een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) aan deze commerciële verhuurders opgelegd. Immers, door de huur- en huisvestingswetgeving verplicht de Staat der Nederlanden alle verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) tot “de verrichting van de betrokken dienst van algemeen economisch belang”, zijnde het verhuren van woningen voor “betaalbare” huurprijzen. De maximaal toelaatbare huurprijzen die daartoe wettelijk zijn vastgesteld in het WWS liggen ver onder de vrije markthuurprijzen. Maar door het systeem van de jaarlijkse procentuele huurverhogingen mogen de meeste verhuurders zelfs die volgens het WWS maximaal toegestane huurprijzen niet aan hun huurders in rekening brengen, waardoor in de praktijk de gemiddelde huurprijzen slechts ongeveer 70% van die volgens het WWS maximaal toegestane huurprijzen bedragen (zie randnummer 2.3.1.8.). Voor deze zeer omvangrijke huurderving worden de woningcorporaties langs velerlei wegen gecompenseerd met staatssteun. De commerciële verhuurders ontvangen echter geen enkele staatssteun. Integendeel, zij worden zelfs ook nog getroffen met een verhuurderheffing (zie randnummer 2.4.). Door dit alles is naar onze mening de Nederlandse huur- en huisvestingswetgeving fundamenteel in strijd met het discriminatieverbod van onderdeel 20 van de genoemde EU kaderregeling, waarin het navolgende is opgenomen: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 119 van 178 “Ingeval de Nederlandse autoriteiten eventueel voornemens zijn bepaalde publieke taken aan meerdere dienstverrichters toe te vertrouwen en hen daarvoor compensatie te verlenen, dan moet de compensatie voor alle betrokken dienstverrichters volgens dezelfde methode worden berekend.” 2.3.3.20. Op bovenstaande gronden zijn wij van mening dat er door de combinatie van enerzijds de staatsgesteunde activiteiten van de woningcorporaties en anderzijds de huur- en huisvestingswetgeving voor de commerciële verhuurders van woningen geen sprake is van een werkbare mededinging en een level playing field tussen commerciële verhuurders en woningcorporaties. Deze combinatie maakt een werkbare mededinging op circa 90% van de huurwoningmarkt onmogelijk en leidt tot een zeer ver gaande marktverstoring. Het gehele stelsel van huur- en huisvestingswetgeving is vrijwel uitsluitend gebaseerd op sociale overwegingen, namelijk het “betaalbaar” houden van huurprijzen, niet alleen voor de sociaal achtergestelde en kansarme groepen maar klaarblijkelijk ook voor de scheefwoners. Hierdoor wordt er kennelijk geen afweging gemaakt en/of rekening gehouden met andere zwaarwegende internationale en nationale belangen zoals het Europese mededingingsrecht. 2.3.3.21. Daarnaast miskent de Nederlandse overheid hierbij ook het vrije verkeer van personen (zie randnummer 3 e.v.), het vrije verkeer van kapitaal (zie randnummer 4 e.v.), het eigendomsrecht van commerciële verhuurders (zie randnummer 5 e.v.), de vrijheid van ondernemerschap (zie randnummer 6 e.v.), het antidiscriminatiebeginsel (zie randnummer 7 e.v.) en het Europese streven naar marktintegratie (zie randnummer 8 e.v.). 2.3.3.22. Een ander gevolg van deze eendimensionale beleidsvisie is dat het stelsel in de huidige vorm en omstandigheden naar onze mening dan ook niet alleen in strijd is met de hiervoor genoemde Europese rechten, maar ook met verschillende grondrechten die zijn verankerd in andere internationale verdragen zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag voor Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Wij verwijzen in dit verband naar het eigendomsrecht dat is verankerd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en naar het discriminatieverbod dat is verankerd in artikel 14 van het twaalfde protocol van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. 2.3.4. De inkomensafhankelijke huurverhoging 2.3.4.1. Het verschijnsel van het zeer omvangrijke scheefwonen wordt ook door de Nederlandse overheid als een groot euvel erkend. Ook wordt erkend dat dit scheefwonen en de daarmee samenhangende stagnatie van de doorstroming negatieve gevolgen heeft voor starters, die geen betaalbare woningen kunnen krijgen omdat die bezet worden gehouden door scheefwoners. Daar komt bij dat ook de woningbouwsector te lijden heeft onder die stagnatie. Ook de huidige Minister is zich bewust van de problemen (zie randnummer 2.18). Een voor de hand liggende – en door verschillende onderzoeksrapporten gesuggereerde – oplossing zou een geleidelijke vrijmaking van de huurwoningmarkt zijn. Hiertoe is Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 120 van 178 inderdaad in 2006 een poging gedaan door de toenmalige minister Dekker maar die poging is gestrand door een regeringswisseling na nieuwe verkiezingen. De huidige regering heeft gemeend het scheefwonen effectief te kunnen bestrijden met een slecht functionerend systeem van jaarlijkse inkomensafhankelijke huurverhogingen die hoger zijn voor de scheefwoners dan voor degenen met een huishoudinkomen beneden de inkomensgrens (in 2013 bedraagt deze jaarlijks geïndexeerde grens een bedrag van € 33.614). Hieronder wordt op deze inkomensafhankelijke wetgeving verder ingegaan. 2.3.4.2. Na een langdurige en ingewikkelde parlementaire behandeling zijn op 16 maart 2013 twee wetten in werking getreden waardoor het voor verhuurders in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) werd toegestaan om bij de jaarlijkse huurverhoging per 1 juli 2013 aan hun scheefwonende huurders een extra huurverhoging te berekenen bovenop een algemeen huurverhogingspercentage (4% in het jaar 2013/2014). In het eerste wetsontwerp werd voorgesteld deze extra inkomensafhankelijke huurverhoging vast te stellen op 5% voor huurders met een huishoudinkomen van meer dan € 43.000. In een later wetsontwerp is dit veranderd. De uiteindelijk tot stand gekomen wettelijke regeling voorziet in een extra huurverhoging die afhankelijk is van het huishoudinkomen van de huurders en die 0,5% bedraagt voor huurders met een huishoudinkomen tussen € 33.614 en € 43.000 en 2,5% voor huurders met een huishoudinkomen boven € 43.000. De oorspronkelijk voorgestelde extra huurverhoging van 5% voor de huurders met een huishoudinkomen boven € 43.000 (d.w.z. de evidente scheefwoners) is aldus gehalveerd. De gegevens omtrent het huishoudinkomen van hun huurders kunnen de verhuurders opvragen bij de Belastingdienst. In de memories van toelichting en verdere kamerstukken bij de wetsontwerpen en bij de mondelinge behandelingen in het parlement hebben de ministers oorspronkelijk benadrukt dat de bestrijding van het scheefwonen het doel van deze inkomensafhankelijke huurverhogingen zou zijn, maar later is die doelstelling expliciet veranderd. Het doel is uiteindelijk geworden om middelen voor de schatkist te verschaffen door “afroming” via de verhuurderheffing. Deze heffing zullen wij onder randnummer 2.4 uitgebreid aan de orde stellen. 2.3.4.3. Op 7 mei 2013 heeft onze Stichting met een “akte tot vermeerdering en wijziging van eis” (zie bijlage II) de op 16 juli 2012 reeds uitgebrachte dagvaarding tegen de Staat der Nederlanden aangevuld met een groot aantal argumenten waarom naar onze mening deze inkomensafhankelijke huurverhogingswetgeving onrechtmatig is en niet aan zijn oorspronkelijke doelstelling – namelijk de bestrijding van het scheefwonen – voldoet. Deze extra huurverhoging is namelijk veel te laag om scheefwoners binnen een afzienbare tijd te prikkelen om door te stromen. De thans toegestane extra huurverhogingen, zijnde 0,5% resp. 2,5% van de bestaande lage huurprijzen, bedragen in de praktijk immers veelal slechts enkele euro’s per maand. Daarnaast kent de regeling enkel een financiële en geen juridische component, zodat scheefwoners ervoor zullen kunnen (blijven) kiezen om de inkomensafhankelijk verhoogde huurprijs te blijven betalen. Bovendien vertoont de wetgeving de volgende gebreken met betrekking tot de uitvoering en invordering van de inkomensafhankelijke huurverhoging door de verhuurders: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 121 van 178 1) Er is sprake van veelvuldige tekortkomingen in de aanlevering en de betrouwbaarheid van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens over de huishoudinkomens van de huurders; 2) De wetgeving vertoont wetstechnische gebreken en bevat – mede wegens enige door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen amendementen op het oorspronkelijke wetsontwerp – een groot aantal uitzonderingen en voorwaarden waardoor de huurders de verhogingen op grote schaal kunnen ontgaan en aanvechten; 3) De verhuurders krijgen slechts de beschikking over door de Belastingdienst verstrekte eenvoudige aanduidingen omtrent het huishoudinkomen van de bewoners van de woning op het moment waarop de verklaring wordt opgemaakt, terwijl de Belastingdienst en andere overheidsorganen hen verder wegens de privacybeperkingen geen enkele verdere medewerking verlenen bij het verkrijgen van (tegen)bewijs wanneer de huurder stelt dat die informatie van de Belastingdienst niet klopt; 4) De verhuurders worden door de hoge griffierechten, kosten van juridische bijstand en langdurige behandeling door de huurcommissie en kantonrechter de facto ervan weerhouden om voor de beperkte bedragen van de inkomensafhankelijke huurverhogingen actie te ondernemen tegen huurders die verhogingen weigeren te betalen. 2.3.4.4. De inkomensafhankelijke huurverhoging moest vóór 1 mei 2013 door de verhuurders worden aangekondigd aan de huurders en is per 1 juli 2013 ingegaan. Op het moment van het indienen van deze klacht zijn nog slechts weinig betrouwbare gegevens bekend omtrent het verloop en de uitkomst. Wel is inmiddels uit een door Vastgoed Belang onder haar leden gehouden enquête gebleken dat het aanleveren van de gegevens door de Belastingdienst veelvuldige en ernstige gebreken heeft vertoond (zie bijlage VII). Ook is uit een onderzoek van Compaenen gebleken dat slechts ongeveer de helft van de woningcorporaties gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de inkomensafhankelijke huurverhoging maximaal toe te passen.109 2.3.4.5. Vanaf 2014 is het systeem om inkomensafhankelijke huurverhogingen door te voeren aangepast. Verhuurders moeten zich nu voorafgaand, in de periode 3 februari tot en met 1 maart, aanmelden bij de belastingdienst. Bij deze aanmelding dienen diverse gegevens te worden verstrekt, zoals een RSIN- of een BSNnummer. Verhuurders moeten in verband met de aanmelding bijvoorbeeld bij de belastingdienst controleren of hun RSIN- of BSN-nummer wel correct is vermeld in het WOZ-register. Verhuurders moeten aldus een aantal bijkomende administratieve handelingen verrichten. Ook lopen verhuurders bijkomende financiële risico’s, want als een verhuurder zich niet tijdens deze periode aanmeldt dan kan hij in dat jaar géén inkomensafhankelijke huurverhoging in rekening 109 Rapport Compaenen, Feiten en achtergronden bij het huurbeleid 2013, p. 6. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 122 van 178 brengen. Tevens is gebleken dat in een belangrijk aantal gevallen de inkomensgegevens van de huurders niet bij de belastingdienst bekend zijn. 2.3.5. De huisvestingswetgeving 2.3.5.1. Als aanvulling op de hierboven in randnummer 2.3.1. e.v. beschreven huurwetgeving kent Nederland ook nog stringente huisvestingswetgeving, waarvoor het raamwerk is neergelegd in de Huisvestingswet 1992 en waarvan de uitwerking is neergelegd in gemeentelijke huisvestingsverordeningen. Dergelijke huisvestingsverordeningen bestaan vooral in de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) en in vrijwel alle middelgrote steden. Wij verwijzen in dit verband naar de randnummers 1.6.14 t/m 1.6.21 en 1.7.46 t/m 1.7.49 van de dagvaarding die door onze stichting op 16 juli 2012 is uitgebracht tegen de Staat der Nederlanden wegens schending van het eigendomsrecht (zie bijlage I). Deze huisvestingswetgeving houdt kortgezegd in dat in de desbetreffende steden verhuurders van woningen in de gereguleerde sector (beneden de liberalisatiegrens) hun woningen slechts mogen verhuren aan huurders die beschikken over een gemeentelijke huisvestingsvergunning. Overtreding van deze gemeentelijke huisvestings-verordeningen kan leiden tot het opleggen van hoge boetes. Gemeenten mogen binnen zekere grenzen zelf bepalen aan welke categorieën woningzoekenden zij al dan niet een woonvergunning afgeven. De gemeente Amsterdam stelt bijvoorbeeld hiervoor een inkomensgrens van € 43.000 (N.B. die grens ligt dus veel hoger dan de inkomensgrens van € 33.000 uit de woco-beschikking). 2.3.5.2. Op 23 december 2009 is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsontwerp ingediend waarbij de bestaande huisvestingswet op een aantal punten wordt herzien. In dit wetsontwerp zijn gemeenten eveneens vrijgelaten met betrekking tot het stellen van een inkomensgrens voor het verlenen van een woonvergunning. Speciale aandacht vestigen wij op de volgende passage die voorkomt in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsontwerp d.d. 31 augustus 2011: “De Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting richt zich rechtstreeks tot woningcorporaties. Zij moeten aan deze regels voldoen, of er nu wel of geen geldende huisvestingsverordening is in de gemeente. In een huisvestingsverordening is vaak een huurinkomenstabel opgenomen om te bewerkstelligen dat de goedkoopste woningen terechtkomen bij de laagste inkomens. Zolang de hier gehanteerde grenzen onder de huur van € 652,52 en een inkomen van maximaal € 33 614 liggen (prijspeil 1 januari 2011), kunnen deze in stand blijven. Mocht een gemeente de tabel langer willen laten doorlopen, dan geldt deze grens wel voor particuliere verhuurders, en voor corporaties alleen voor de 10% van de toewijzingen met een huur onder de € 652,52 die zij aan woningzoekenden met een inkomen boven de inkomensgrens van de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting mogen toewijzen.” Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 123 van 178 2.3.5.3. Uit deze passage blijkt dat gemeenten ook huisvestingsvergunningen mogen afgeven aan woningzoekenden met een huishoudinkomen boven € 33.614 (prijspeil 1 januari 2011), maar dat ze daarbij de woningcorporaties in zoverre moeten ontzien dat woningcorporaties niet gedwongen mogen worden om meer dan 10% van hun toe te wijzen woningen te verhuren aan woningzoekenden met een huishoudinkomen boven de inkomensgrens. Commerciële verhuurders hoeven door gemeenten niet te worden ontzien en gemeenten mogen commerciële verhuurders dus onbeperkt verplichten om woningzoekenden met hogere inkomens als huurder te accepteren. Commerciële verhuurders kunnen aldus verplicht worden om ‘sociale’ huurprijzen te vragen aan personen met hoge(re) inkomens. Hierdoor wordt de mededinging tussen commerciële verhuurders en woningcorporaties (nog verder) verstoord. Ook worden commerciële verhuurders door dit ongerechtvaardigde onderscheid onmiskenbaar gediscrimineerd. 2.3.5.4. Naast de verplichting om te verhuren aan woningzoekenden met een gemeentelijke huisvestingsvergunning kunnen gemeenten eigenaren van huurwoningen ook verbieden om woningen te splitsen, niet langer te verhuren, samen te voegen of om te bouwen tot kamerverhuur, zonder een gemeentelijke vergunning. Dergelijke vergunningen worden in de praktijk vaak geweigerd of slechts verleend onder zware (financiële) voorwaarden. 2.3.5.5. Het is duidelijk dat deze huisvestingswetgeving naast de eerder beschreven stringente huurwetgeving leidt tot een aanvullende en/of verdergaande inbreuk op het Europese (mededingings)recht, omdat het commerciële verhuurders discrimineert en/of vergaand in hun mogelijkheden beperkt, terwijl deze commerciële verhuurders – anders dan bij woningcorporaties het geval is – niet kunnen beschikken over een omvangrijke financiële compensatie in de vorm van verschillende elementen van staatssteun. 2.3.5.6. Bovendien leidt deze huisvestingswetgeving tot een ernstige inbreuk op het vrije verkeer van personen, omdat er sprake is van een remmende werking op de arbeidsmobiliteit. Op dit Europeesrechtelijke element zal onder randnummer 3 e.v. uitvoerig worden ingegaan. Ook leidt de bovenbedoelde huisvestingswetgeving tot een ernstige inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal, omdat het (potentiële) buitenlands investeerders in vergaande mate belemmert en/of afschrikt. Hierop zal onder randnummer 4 e.v. uitgebreid worden ingegaan. 2.3.6. Tussentijdse conclusie Uit de voorgaande beschrijving van de huur- en huisvestingswetgeving kunnen een aantal tussentijdse conclusies worden getrokken: 2.3.6.1. Ten eerste is gebleken Nederland aan circa 90% van de huurwoningmarkt een strikt en star stelsel oplegt van huur- en huisvestingswetgeving waardoor verhuurders vergaand in hun mogelijkheden en inkomsten worden beperkt. Dit stelsel kent bijvoorbeeld geen enkele vorm van overgangsrecht voor Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 124 van 178 geliberaliseerde woningen of verhogingen van WWS-punten. Eenmaal gesloten huurovereenkomsten kunnen oneindig blijven doorlopen, als gevolg waarvan veel commerciële verhuurders te maken hebben met achtergebleven huren en verliesgevende en/of onrendabele exploitaties. Vanuit mededingingsrechtelijk perspectief is hierbij relevant dat woningcorporaties deze exploitaties kunnen volhouden vanwege hun, mede als gevolg van de bruteringsoperatie tot stand gekomen, grote eigen vermogens en de honderden miljoenen euro’s staatssteun die zij jaarlijks ontvangen 2.3.6.2. Ten tweede is gebleken dat er, als gevolg van deze huurwetgeving, in Nederland op zeer grote schaal – circa 28% - sprake is van scheefwonende huurders bij woningcorporaties. Dit massale scheefwonen is vanuit mededingingsrechtelijk perspectief uiterst problematisch, omdat deze grote groep huurders staatssteun (in de vorm van verlaagde huren) ontvangen terwijl zij daar, gezien hun inkomen boven de door de Europese Commissie gestelde inkomensgrens, niet voor in aanmerking komen. Ook bleek dat het scheefwonen door het strikte stelsel van huurwetgeving in stand wordt gehouden, doordat na het ingaan van de huurovereenkomst geen latere periodieke toetsing van het inkomen van de huurder meer plaatsvindt en de huurder zich ook op huurbeëindigingsbescherming kan beroepen wanneer zijn inkomen boven de inkomensgrens is gestegen. 2.3.6.3. Ten derde bleek dat de combinatie tussen strikte huurwetgeving enerzijds en staatssteun aan woningcorporaties anderzijds tot een indringende verstoring van de mededinging leidt. Doordat de scheefwoners bij woningcorporaties niet of nauwelijks, althans onvoldoende, worden geprikkeld om te verhuizen is er bijvoorbeeld sprake van een verminderde vraag en/of gebrek aan doorstroming naar de geliberaliseerde sector. Eveneens bleek in dit verband dat het gebrek aan woningen voor middeninkomens het negatieve gevolg is van het overheidsbeleid, zowel wat betreft het subsidiëren van koopwoningen als wat betreft het verstoren van de mededinging in huurwoningmarkt door een combinatie van huur- en huisvestingswetgeving en staatssteun aan woningcorporaties. 2.3.6.4. Ten vierde bleek dat de door Nederland geïntroduceerde inkomensafhankelijke huurverhogingswetgeving geen effectieve en/of daadwerkelijke bestrijding inhoudt van het scheefwonen, omdat o.a. het tarief (0,5% of 2,5%) onvoldoende prikkelend vermogen heeft. Ook is van belang dat er sprake is van tekortkomingen bij de inkomensverklaringen, wetstechnische gebreken en uitzonderingsgronden, een beperkte informatievoorziening in verband met privacy en van te hoge kosten inzake griffierechten en juridische bijstand. 2.3.6.5. Ten vijfde bleek dat de huisvestingswetgeving leidt tot een (nog) verdergaande beperking van de mogelijkheden van commerciële verhuurders, omdat zij door gemeenten worden gedwongen om huurders te nemen uit een bepaalde inkomenscategorie. Daar komt bij dat gemeenten in dit verband ook hogere inkomensgrenzen hanteren, dan de inkomensgrens van € 33.000 uit de wocobeschikking, als gevolg waarvan de facto een DAEB wordt opgedragen aan commerciële verhuurders zonder dat zij hiervoor op enigerlei wijze worden gecompenseerd. De huisvestingswetgeving leidt onmiskenbaar tot (nog) Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 125 van 178 verdergaande beperkingen die voor commerciële verhuurders financieel nadelig zijn, zonder dat zij deze nadelen kunnen compenseren met staatssteun. 2.3.6.6. De tussentijdse conclusie van dit onderdeel van de klacht is dat de door Nederland gecreëerde huur- en huisvestingswetgeving de marktomstandigheden voor commerciële verhuurders zeer nadelig beïnvloedt en dat deze wetgeving daarom in combinatie met de staatssteun aan woningcorporaties in de huidige vorm en omstandigheden in strijd is met het Europese mededingingsrecht. Op de juridische en economische consequenties van deze strijdigheid komen wij uitgebreid terug in de slotconclusie van deze klacht (randnummer 9 e.v.). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 126 van 178 2.4. De verhuurderheffing 2.4.1. Doelstelling, grondslag, uitvoering, tarief 2.4.1.1. Op 3 juli 2013 is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 de Wet Verhuurderheffing in werking getreden. Deze wet dient ter “afroming” van door de verhuurders geïncasseerde inkomensafhankelijke huurverhoging ten behoeve van de schatkist. De wet gold eerst alleen voor het jaar 2013 maar is op 16 december 2013 ook voor de daarop volgende jaren 2014 t/m 2017 verlengd. Aan de heffing zijn onderworpen alle verhuurders van meer dan 10 woningen in de nietgeliberaliseerde sector (woningen met een huur van minder dan € 699,48 volgens het WWS). De heffing geschiedt niet, zoals bij een daadwerkelijke afroming verwacht zou mogen worden, op basis van de werkelijke extra huuropbrengsten die de verhuurders hebben geïncasseerd via de inkomensafhankelijke huurverhoging, maar bedraagt een percentage van de WOZ-waarde van de door hen verhuurde woningen. De verhuurderheffing is zowel politiek, als economisch en juridisch uiterst controversieel en is zowel door de woningcorporaties als de commerciële verhuurders fel bestreden. 2.4.1.2. Bij de eerder vermelde “akte tot vermeerdering en wijziging van eis” heeft onze stichting bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage tevens een groot aantal bezwaren naar voren gebracht tegen de verhuurderheffing. Op grond daarvan heeft onze stichting onrechtmatigverklaring van deze heffing geëist. In de genoemde akte heeft onze stichting onder andere het volgende betoogd: a) Het is principieel onjuist dat de overheid een heffing oplegt aan de verhuurders die uitsluitend ten doel heeft het “afromen” van de door de scheefwoners betaalde inkomensafhankelijke huurverhoging. De overheid heeft aldus de last en het risico bij de verhuurders gelegd. In plaats van een heffing van de verhuurders had de overheid bijvoorbeeld een soortelijke heffing rechtstreeks via de Belastingdienst kunnen opleggen aan scheefwoners; b) De belastbare grondslag voor de verhuurderheffing wordt gevormd door (een percentage van) de WOZ-waarde van de verhuurde woningen, die noch collectief noch individueel enige relatie heeft met de door verhuurders ontvangen opbrengsten van de inkomensafhankelijke huurverhoging; c) De door de minister geraamde opbrengst van de inkomensafhankelijke huurverhoging in de komende jaren is veel hoger dan die opbrengst in werkelijkheid zal bedragen, waardoor de last van de verhuurderheffing die opbrengst van de inkomensafhankelijke huurverhoging verre zal overtreffen en de verhuurders grote verliezen zullen lijden (zie randnummer 2.4.1.6 ev.). 2.4.1.3. In onderdelen 4.100 en 4.101 van de “akte tot vermeerdering en wijziging van eis” bij de class action hebben wij tevens het volgende gesteld: “Bij de bestudering van de parlementaire behandelingen van de vier wetsontwerpen betreffende de inkomensafhankelijke huurverhogingen (30129 en 33330) en de verhuurderheffing (33407 en 33515), valt het op (zie de website Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 127 van 178 www.fairhuurvoorverhuurders.nl), dat in alle documenten en (verslagen van) debatten nauwelijks aandacht is besteed aan de positie van de particuliere eigenaren/verhuurders. De gehele parlementaire behandeling van de wetsontwerpen is er van doortrokken dat de particuliere eigenaren/verhuurders volledig gelijkgeschakeld zijn met de corporaties en dat daarbij vrijwel uitsluitend aandacht is besteed aan de positie van de corporaties. Alle woningen in de gereguleerde sector – zowel van de particuliere eigenaren als van de corporaties – worden betiteld als “sociale woningen”, die moeten worden bewoond door een “doelgroep” van minder draagkrachtige huurders tegen “betaalbare huren”. Dat de rechten van de particuliere eigenaren/verhuurders fundamenteel verschillend zouden zijn van die van de corporaties is in Nederland heden ten dage zelfs geen onderwerp van discussie meer. Het is een opmerkelijke vanzelfsprekendheid geworden, die echter in de ogen van eisers geen recht doet aan de wezenlijke andere positie; ook in historisch perspectief.” “Bij de behandeling van het wetsontwerp 33407 op 18 december 2012 in de Eerste Kamer hebben slechts twee leden, namelijk de heer Essers (CDA) en Mw. Sent (PvdA) aandacht gevraagd voor de bijzondere positie van de particuliere verhuurders, die eigenaren zijn van ongeveer 20% van de gereguleerde woningmarkt. De heer Essers heeft zelfs een motie ingediend om de particuliere eigenaren/verhuurders niet te onderwerpen aan de verhuurderheffing. Die motie was er op gebaseerd dat deze eigenaren/verhuurders geen overheidssubsidie ontvangen of hebben ontvangen, waardoor de ratio voor het opleggen van een verhuurderheffing voor deze eigenaren/verhuurders ontbreekt. Die motie is echter door de minister in korte bewoordingen ontraden.” 2.4.1.4. Wegens de grote tegenstand tegen de verhuurderheffing in de Eerste Kamer is het wetsontwerp uiteindelijk aangepast in dier voege dat de verhuurderheffing voorlopig alleen gold voor het jaar 2013. De omvang van de heffing is daarbij vastgesteld op (slechts) 0,014% van de WOZ-waarde van de verhuurde woningen, waarbij een vrijstelling gold voor (de eerste) tien woningen. Daardoor is de last van deze heffing voor het jaar 2013 voor de commerciële verhuurders in de praktijk relatief beperkt gebleven. Voor de daarop volgende jaren 2014 t/m 2017 ligt dit evenwel geheel anders. 2.4.1.5. Op 17 september 2013 is het wetsontwerp ingediend voor de verhuurderheffing over de jaren 2014 t/m 2017. In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer, dat op 12 december 2013 is vastgesteld, is te lezen dat er vanuit vrijwel alle fracties veel kritiek is op het wetsvoorstel. Het CDA merkte bijvoorbeeld op: “De heer Conijn, bijzonder hoogleraar woningmarkt aan de UvA zei onder meer dat de verhuurderheffing «absoluut niet zal bijdragen aan een betere werking van de woningmarkt». Naar zijn inschatting zal er als gevolg van de verhuurderheffing voor circa 2 miljard op jaarbasis minder worden geïnvesteerd, «30% minder nieuwbouw en 15% minder overige investeringen». Naar zijn mening wordt dit in de memorie van toelichting (p. 12) «op een misleidende manier verdonkeremaand»” 2.4.1.6. Wat het effect van de verhuurderheffing betreft is het van belang dat Vastgoed Belang, de belangenorganisatie voor commerciële verhuurders, recent een onderzoek heeft laten uitvoeren naar de relatie tussen de verhuurderheffing en de inkomensafhankelijke huurverhoging. Uit dit onderzoek dat door het Bureau Companen is uitgevoerd, blijkt kortgezegd dat de inkomensafhankelijke Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 128 van 178 huurverhogingen ruim onvoldoende zullen zijn om de verhuurderheffing te kunnen dragen. 110 Commerciële verhuurders zullen in 2017 jaarlijks circa € 300 miljoen moeten opbrengen, terwijl zij maximaal slechts € 234 miljoen aan extra huurinkomsten in rekening kunnen brengen. Het gevolg is dus dat er jaarlijks een kostenpost voor commerciële verhuurders resteert van (minimaal) € 66 miljoen. 2.4.1.7. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel ging de minister in op de stelling van Vastgoed Belang dat commerciële verhuurders jaarlijks geconfronteerd zullen worden met een grote heffing die zij slechts deels kunnen compenseren. In dit verband merkt de minister op: “Uit de onderliggende analyse van Companen, waarop Vastgoedbelang zich baseert, kunnen geen conclusies getrokken worden over de extra huurinkomsten die particuliere verhuurders kunnen genereren omdat Companen geen rekening houdt met de huuropbrengsten van huurharmonisatie. De omvang van de heffing die Vastgoedbelang hanteert over deze jaren spoort ook niet met de heffing zoals in de door het kabinet gehanteerde analyses. In de analyses bij mijn brief van 28 februari komt de heffing voor particuliere verhuurders uit op € 259 mln. in 2017.” 2.4.1.8. Deze reactie van de minister is echter geenszins overtuigend. In de eerste plaats zijn de (vermeende) extra huuropbrengsten uit huurharmonisatie géén onderdeel van de inkomensafhankelijke huurwetgeving. De eventuele mogelijkheid tot huurharmonisatie bestond immers reeds voor de inwerkingtreding van de inkomensafhankelijke huurverhogingswetgeving. In de tweede plaats geldt dat huurharmonisatie afhangt van het vrijkomen van een woning en door de, mede door de verhuurderheffing veroorzaakte, (verdere) stagnatie van de huurwoningmarkt is het de vraag of er in de toekomst evenveel en/of voldoende ruimte zal zijn voor daadwerkelijke huurharmonisatie. In de derde plaats verwijst de minister ten onrechte naar de achterhaalde berekeningen in zijn brief van 28 februari. In deze brief is er immers geen rekening gehouden met de recente verhoging van de verhuurderheffing met circa 70 miljoen vanwege de introductie van een heffingsvermindering. 2.4.1.9. Op 16 december 2013 heeft Vastgoed Belang een brief naar de vaste commissies van de Eerste Kamer gestuurd. In de bijlage bij deze brief wordt ten aanzien van de verhuurderheffing onder meer opgemerkt: “De minister schrijft op bladzijde 5 dat de omvang van de heffing die Vastgoedbelang hanteert (301 miljoen voor particuliere verhuurders) niet zou sporen met de heffing zoals in de door het kabinet gehanteerde analyses; “in de analyses bij mijn brief van 28 februari komt de heffing voor particuliere verhuurders uit op € 259 mln in 2017”. Volgens Vastgoed Belang is 1,700 minus 1,411 mrd € 289 mln en niet € 259 mln. De berekeningen die Vastgoed Belang heeft gemaakt, houden echter rekening met de verhoging van de heffing tot 1,770 miljoen in 2017. Die verhoging was in februari nog niet afgesproken. Dan komen we wel degelijk uit op een bijdrage van de particuliere sector van €301 miljoen. Dat bedrag geldt voor particuliere-, institutionele,- en niet winst beogende (niet-corporaties) verhuurders.” 110 Rapport Companen, Extra huurruimte door boven-inflatoire- en inkomensafhankelijke huurverhoging in de commerciële huursector, d.d. 2 december 2013. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 129 van 178 2.4.1.10. In de eerder genoemde memorie van antwoord ging de minister ook in op vragen omtrent de gelijkschakeling van commerciële verhuurders en woningcorporaties. “Ten slotte is het zo dat maatregelen die een onderscheid maken tussen verschillende categorieën verhuurders de concurrentiepositie van verhuurders beïnvloeden. Dat geldt zeker voor een heffing ten behoeve van de algemene middelen die uiteindelijk een bedrag van rond de € 1,7 mld. opbrengt. Als deze uitsluitend aan woningcorporaties zou worden opgelegd kan de heffing op gespannen voet komen te staan met het beginsel van vrije mededinging. Het maken van een onderscheid tussen verschillende categorieën verhuurders zou gerechtvaardigd moeten worden vanuit een algemeen belang. Ik zie in de verhuurderheffing geen redenen van algemeen belang die het maken van een onderscheid tussen categorieën verhuurders rechtvaardigen” Uit dit citaat blijkt dat de minister geheel uit het oog heeft verloren dat woningcorporaties honderden miljoenen euro’s aan staatssteun ontvangen terwijl commerciële verhuurders dergelijke steun niet ontvangen (zie randnummer 2.2.2.2 e.v.). 2.4.1.11. In het verslag van het schriftelijk overleg op 17 december 2013 ging de minister nogmaals in op vragen omtrent het uitzonderen van de commerciële verhuurders voor de verhuurderheffing. Wederom negeerde de minister het feit dat er sprake is van omvangrijke steun met staatsmiddelen voor woningcorporaties. Ook stelde de minister dat o.a. de huurtoeslag voor zowel commerciële verhuurders als woningcorporaties geldt: “Al eerder heb ik aangegeven geen mogelijkheid te zien een onderscheid te maken tussen particuliere verhuurders en corporaties voor wat betreft de heffing. Ik zie geen grond welke een dergelijk onderscheid zou kunnen rechtvaardigen. De rechtvaardiging voor de verhuurderheffing is voor een belangrijk deel gelegen in de bijdragen van het Rijk aan een stabiel en zeker marktsegment voor sociale huurwoningen. De belangrijkste bijdrage vormt de huurtoeslag. Zowel woningcorporaties als commerciële verhuurders plukken daar de vruchten van. Ook maakt de doorgevoerde extra ruimte in het huurbeleid geen onderscheid tussen particuliere verhuurders en corporaties. Een grond om corporaties in de verhuurder-heffing anders te behandelen dan particuliere verhuurders zou zijn gelegen in de voordelen die zij nu zouden hebben of zouden hebben gehad ten opzichte van andere partijen. De bijzondere positie van woningcorporaties ten opzichte van commerciële verhuurders is echter al steeds verder teruggebracht, zo is de vrijstelling van woningcorporaties van de vennootschapsbelasting afgeschaft, en rusten op de woningcorporaties belangrijke verplichtingen om noodlijdende collega-corporaties door middel van verplichte saneringsbijdragen te ondersteunen. In dat licht ben ik van mening dat het opleggen van de verhuurderheffing aan enkel corporaties veel meer een marktverstoring zou betekenen dan het voorliggende voorstel.” 2.4.1.12. Op 17 december 2013 stuurde de minister vervolgens een brief naar de Eerste Kamer waarin hij nogmaals uiteenzette waarom de verhuurderheffing door de Eerste Kamer zou moeten worden aangenomen. Hierbij is het opvallend dat de minister in deze brief heeft toegegeven dat de verhuurderheffing, althans in de eerste jaren, tot een kostenpost zal leiden, omdat extra huurinkomsten niet voldoende zullen zijn: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 130 van 178 “Uit de diverse analyses blijkt dat op termijn de heffing naar verwachting is te voldoen voor verhuurders uit de extra inkomsten door de verruiming van het huurbeleid, waarbij verhuurders bijvoorbeeld ook maatregelen kunnen nemen gericht op lagere bedrijfslasten. Huurders worden daarbij beschermd met afspraken over een toename van het budget voor huurtoeslag. In de eerste jaren van de heffing kan voor verhuurders een nadelig verschil ontstaan tussen de extra huurinkomsten en de op te brengen verhuurderheffing. Dat kan van invloed zijn op de noodzakelijke investeringen in de Nederlandse woningvoorraad voor relevante doelgroepen.” 2.4.1.13. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer ging de minister in op diverse kritische vragen, bijvoorbeeld de vraag van de heer Kuipers van de Christen Unie over het terugtrekken van commerciële verhuurders uit de sociale huursector. De minister merkte hieromtrent op: “De heer Kuiper vroeg of ik verwacht dat de heffing ertoe zal leiden dat particuliere verhuurders zich juist meer gaan terugtrekken in de vrije sector. Hij verwijst daarbij begrijpelijkerwijs naar de brieven daarover van Vastgoed Belang. Het kan natuurlijk heel goed zijn dat verhuurders er in concrete gevallen voor zullen kiezen om woningen te liberaliseren. Nu is dat voor een particuliere verhuurder al vrij snel een logische keus, omdat een particuliere verhuurder over het algemeen met een andere insteek in de woningmarkt opereert dan een corporatie. Natuurlijk komen onder particuliere verhuurders ook mensen of organisaties voor die niet primair een rendementsdoelstelling hebben, maar een groot deel van de particuliere verhuurders heeft die wel. Of er geliberaliseerd kan worden, hangt niet zozeer af van de wettelijke ruimte tot huurverhoging die wij eerder hebben vastgesteld, maar van de vraag of een woning in het woningwaarderingsstelsel voldoende punten heeft. Zo ja, dan kan die woning, als ze nog niet geliberaliseerd is, bij het vrijkomen geliberaliseerd worden. Nogmaals, een particuliere verhuurder zal dat waarschijnlijk toch doen als hij de kans krijgt, omdat dit een aantrekkelijke optie is. Ik denk dus niet dat dit vaker zal voorkomen door de heffing.” 2.4.1.14. In eerdere stadia van de behandeling van het wetsontwerp verhuurderheffing had de minister herhaaldelijk gesteld dat het redelijk was om ook de commerciële verhuurders aan de heffing te onderwerpen omdat zij in het verleden zouden hebben geprofiteerd van subsidies. Deze stelling was toen door Vastgoed Belang met stelligheid bestreden en ook onze Stichting heeft deze stelling verworpen in de hierboven reeds vermelde akte tot vermeerdering van eis in de class action. Het is interessant dat de Minister tijdens de behandeling in de Eerste Kamer enerzijds wederom heeft gesteld dat er in het verleden subsidies aan commerciële verhuurders zouden zijn gegeven, maar anderzijds ondubbelzinnig heeft toegegeven dat hieromtrent geen administratie meer bestaat: “De goede gronden om de heffing er ook op te laten drukken, zijn dat er historisch lange tijd, tot begin jaren negentig, grote bedragen aan rechtstreekse subsidies zijn uitgekeerd, zoals de heer Kuiper ook zei. Die zijn ook naar particuliere beleggers gegaan. We hebben geen administratie meer om na te gaan waar deze precies terecht zijn gekomen, maar die grote bedragen kwamen niet alleen bij corporaties terecht.” Hieruit volgt evident dat de stelling van de minister dat er sprake is geweest van subsidies aan commerciële verhuurders slechts berust op een betwiste en onbewijsbare aanname van gebeurtenissen uit een ver verleden. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 131 van 178 2.4.1.15. Uiteindelijk is op 17 december 2013 de Wet Maatregelen Woningmarkt 2014 II (hierna: WMW) door de Eerste Kamer met 38 tegen 37 stemmen aangenomen. In deze wet is vanaf 1 januari 2014 een doorlopende verhuurderheffing en een daaraan gekoppelde heffingsvermindering geïntroduceerd. Deze wet bevat veel hogere verhuurderheffingen over 2014 t/m 2017 dan de voorgaande wet, omdat sprake is van een veel hoger en bovendien sterk oplopend tarief in die jaren: 2014: 2015: 2016: 2017: 0,381% 0,449% 0,491% 0,536% van van van van de WOZ-waarde de WOZ-waarde de WOZ-waarde de WOZ waarde – – – – totaalopbrengst totaalopbrengst totaalopbrengst totaalopbrengst 1,165 1,355 1,520 1,700 miljard. miljard. miljard. miljard. Bovendien komt er een bedrag van circa 70 miljoen bovenop de hiervoor genoemde bedragen als compensatie voor het verlies van de schatkist door de introductie van een heffingsvermindering. 2.4.1.16. Behoudens deze scherpe verhoging van het tarief en een bijzondere regeling voor een heffingsvermindering is de wet voor de jaren 2014 t/m 2017 vrijwel identiek aan de wet die gold voor 2013. Bij de behandeling van het nieuwe wetsvoorstel voor de jaren 2014 t/m 2017 is nadrukkelijk overwogen dat de commerciële verhuurders met meer dan tien woningen belastingplichtig blijven voor de verhuurderheffing. 2.4.1.17. In de memorie van toelichting is impliciet toegegeven dat de verhuurderheffing in de praktijk naar verwachting minder gemakkelijk door de commerciële verhuurders zal kunnen worden opgebracht dan door de woningcorporaties: “Daarnaast hebben met name toegelaten instellingen diverse andere mogelijkheden om de kosten van de heffing op te vangen, zoals door extra woningverkopen, waarvoor de van toepassing zijnde regelgeving wordt versoepeld, en door verbeteringen in de efficiency van de bedrijfsvoering.” 2.4.1.18. In de memorie van toelichting van WMW wordt overigens uitdrukkelijk gesteld dat de primaire doelstelling van de verhuurderheffing is gelegen in het genereren van inkomsten voor de schatkist. Hieromtrent bevat de memorie van toelichting de navolgende passage: “Naast de directe samenhang tussen de verhuurderheffing en de andere, reeds getroffen en nog te treffen maatregelen in de huursector, is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. De in het woonakkoord aangegeven beoogde opbrengst van de heffing van € 1,7 miljard is, zeker in het licht van de huidige budgettaire omstandigheden, van wezenlijk belang” 2.4.2. Heffingsvermindering Algemeen 2.4.2.1. Een nieuw element in de wet verhuurderheffing 2014 / 2017 is de introductie van een heffingsvermindering. Deze heffingsvermindering is kortgezegd een Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 132 van 178 belastingkorting voor een bepaalde, zeer specifiek gedefinieerde, groep verhuurders voor bepaalde, eveneens zeer specifiek gedefinieerde, activiteiten. De voorwaarden om voor de heffingsvermindering in aanmerking te komen zijn neergelegd in de WMW, het Besluit vermindering verhuurderheffing 2014 (verder: BVV) en de Regeling vermindering verhuurderheffing 2014 (verder: RVV) 2.4.2.2. In de praktijk geldt blijkens de memorie van toelichting bij de WMW de navolgende regeling om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering: “Een verhuurder die voornemens is een investering te plegen waarmee hij voor heffingsvermindering in aanmerking wil komen, dient hiertoe een aanvraag in. Als de aanvraag gehonoreerd wordt, wordt het betreffende deel van het budget voor deze verhuurder gereserveerd. De verhuurder wordt door middel van een voorlopige toekenning van deze reservering in kennis gesteld. Na afronding van de investeringsactiviteiten wordt bij Agentschap NL een definitieve toekenning gevraagd; met deze definitieve toekenning kan de verhuurder bij de aangifte voor de verhuurderheffing aangeven dat hij in aanmerking komt voor heffingsvermindering tot het op de definitieve toekenning vermelde bedrag; deze vermindering kan hij met het bedrag van de heffing verrekenen.” 2.4.2.3. De Minister heeft verklaard dat deze regeling voor de heffingskorting, die functioneert als een belastingkorting, niet hoeft te worden aangemeld bij de Europese Commissie. Wij betwijfelen deze stelling van de minister. Wij zetten een groot aantal vraagtekens of inderdaad sprake is van een correct opgedragen en omschreven DAEB en voorts of er is voldaan aan alle Europeesrechtelijke vereisten voor deze vorm van staatssteun en voor de ontheffing van de aanmeldingsverplichting. 2.4.2.4. Hieronder zal eerst worden beschreven hoe de heffingskorting juridisch werkt en welke voorwaarden er in de WMW worden gesteld. Rotterdam Zuid, krimpgebieden of vastgoedtransformaties 2.4.2.5. In de WMW wordt een heffingsvermindering geïntroduceerd voor bepaalde bouwof sloopactiviteiten. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesproken over een heffingsvermindering ‘ter stimulering van investeringen in het kader van een drietal maatschappelijk urgente opgaven’. Uit dezelfde memorie van toelichting blijkt dat wordt gedoeld op: (a) de aanpak van de woningvoorraad in Rotterdam Zuid, (b) de sloop van woningen in krimpgebieden en (c) de transformatie van vastgoed met een niet-woonfunctie naar woonfunctie. De heffingsvermindering ziet aldus enkel op deze specifieke locaties en/of activiteiten. Investeringen in huurwoningen buiten Rotterdam Zuid of het slopen van woningen buiten krimpgebieden vallen buiten de regeling van de heffingsvermindering. Specifieke deelgemeenten 2.4.2.6. Hierbij is het van belang dat de WMW de begrippen ‘Rotterdam Zuid’ en ‘krimpgebieden’ betekenis geeft aan de hand van een limitatieve opsomming van bepaalde (deel)gemeenten. De heffingsvermindering heeft hierdoor een specifiek geografisch ingekaderde reikwijdte wanneer het gaat om de aanpak van de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 133 van 178 woningvoorraad in Rotterdam Zuid of in krimpgebieden. Het gevolg van de voorgenoemde beperkte reikwijdte is dat verhuurders buiten de genoemde (deel)gemeenten niet onder de regeling van de heffingsverminderingen vallen. Voor de transformatie van vastgoed met een niet-woonfunctie naar woonfunctie kent de WMW geen lijst met (deel)gemeenten. Voor die investeringen geldt dus geen geografische beperking. Zes investeringscategorieën 2.4.2.7. Daarnaast kent de WMW een uitputtende lijst waarin bepaalde investeringscategorieën genoemd waarvoor de heffingsvermindering geldt, namelijk: (1) de bouw van huurwoningen, (2) de grootschalige verbouw van huurwoningen, (3) de verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen, (4) de sloop van huurwoningen, (5) de kleinschalige verbouw van huurwoningen en (6) de samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen. De heffingsvermindering heeft aldus enkel betrekking op bepaalde, specifiek in de wet opgenomen, investeringen. Andersoortige investeringen vallen buiten de regeling van de heffingsvermindering. Specifiek gekoppelde activiteiten en investeringen 2.4.2.8. Eveneens wordt er in artikel 1.11 lid 2 onder a WMW bepaald dat voor de aanpak van de woningvoorraad in Rotterdam Zuid alleen investeringen in de bouw, de kleinschalige verbouw en de grootschalige verbouw van huurwoningen (de hiervoor genoemde nummers 1, 2 en 5) van toepassing zijn. Andere activiteiten, zoals de sloop van huurwoningen buiten Rotterdam Zuid, vallen dus niet binnen het toepassingsbereik van de regeling. Tevens wordt er in artikel 1.11 lid 2 onder b WMW bepaald dat voor de activiteiten in krimpgebieden geldt dat alleen investeringen in de sloop en samenvoeging van huurwoningen (de nummers 4 en 6) van toepassing zijn. De heffingsvermindering is aldus enkel van toepassing indien het gaat om een specifiek genoemde investering op een specifieke locatie. Drempelbedragen 2.4.2.9. Ook kent de WMW bepaalde drempelbedragen per investeringscategorie. In artikel 11 lid 3 worden twee van toepassing zijnde drempelbedragen genoemd. Voor de kleinschalige verbouw van huurwoningen en de transformatie van vastgoed (nummers 3 en 5) geldt dat een investering minimaal € 25.000 per woning moet bedragen, om te kunnen leiden tot de toepassing van de regeling van de heffingsvermindering. Voor de bouw, de grootschalige verbouw, de sloop en de samenvoeging van huurwoningen (nummers 1, 2, 4 en 6) moet een investering minimaal € 37.500 per huurwoning bedragen. Investeringen die niet uitkomen boven deze drempelbedragen vallen niet onder de regeling van de heffingsvermindering en kunnen niet leiden tot een belastingkorting voor verhuurders. Maximale bedragen aan heffingsvermindering Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 134 van 178 2.4.2.10. De heffingsvermindering waarvoor een verhuurder onder voorwaarden in aanmerking kan komen, is niet ongelimiteerd. Zo wordt er bijvoorbeeld in artikel 1.11 lid 2 onder a bepaald dat er voor de bouw of grootschalige verbouw van huurwoningen in Rotterdam Zuid ten hoogste € 15.000 aan heffingsvermindering per woning kan worden verkregen. Voor de kleinschalige verbouw van huurwoningen in Rotterdam Zuid geldt een maximumbedrag van € 10.000. Het gevolg hiervan is dat de heffingsvermindering beperkt is tot het betreffende bedrag aan heffingsvermindering dat niet uitstijgt boven de in de wet opgenomen en aan specifieke activiteiten gekoppelde maximumbedragen. 2.4.2.11. Uit de memorie van toelichting bij de WMW blijkt overigens dat de betreffende bedragen aan heffingsvermindering onverwacht zullen kunnen wijzigen: “Teneinde zo veel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de toekenningen en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kan bij ministeriële regeling de hoogte van de tegemoetkoming per woning worden verlaagd, verhoogd of op nihil gesteld. Dit betekent dat, afhankelijk van de hoogte van de inmiddels verstrekte voorlopige toekenningen van de heffingsvermindering, de hoogte van de heffingsvermindering per woning aangepast kan worden. Als er meer toekenningen worden gedaan dan was voorzien, kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat voor volgende aanvragen de hoogte van de heffingsvermindering per woning beperkt wordt. Als er minder wordt aangevraagd kan de heffingsvermindering per woning juist verhoogd worden. Het gaat hier om een mogelijkheid tot aanpassing van de heffingsvermindering per de eerste dag van elk kwartaal.” Het Besluit & de Regeling vermindering verhuurderheffing 2.4.2.12. Naast de voorgenoemde voorwaarden die in de WMW zijn opgenomen, gelden er ook aanvullende regels in verband met de heffingsvermindering. Op 18 december 2013 zijn er nadere regels over de toepassing van de heffingsvermindering neergelegd in het zogeheten Besluit vermindering verhuurdersheffing 2014 (hierna: BVV). In artikel 2 van het BVV wordt o.a. uitputtend aangeven welke werkzaamheden er vallen onder de (in de WVW gebezigde) term ‘grootschalige verbouw’. Ook wordt er een drempelbedrag van € 37.500 voor dergelijke werkzaamheden genoemd. Artikel 3 van het BVV bevat een limitatieve opsomming van werkzaamheden die als ‘kleinschalige verbouw’ worden beschouwd en bepaalt onder meer dat het dient te gaan om een bedrag tussen de € 25.000 en € 45.000. 2.4.2.13. Ook is er op 27 december 2013 een nadere regeling omtrent de heffingsvermindering neergelegd in de zogeheten Regeling vermindering verhuurderheffing 2014 (RVV). In deze regeling zijn aanvullende regels neergelegd die betrekking hebben op het verkrijgen van een heffingsvermindering. In de regeling wordt onderscheid gemaakt tussen een zogeheten ‘voorgenomen investering’ en een ‘gerealiseerde investering’. Een voorgenomen investering moet bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland worden aangemeld en dient verschillende gegevens te bevatten, zoals o.a. een aanduiding en beschrijving van de investeringsactiviteit, de postcodes, adressen, etc. Nadat een voorgenomen investering is goedgekeurd en daadwerkelijk is uitgevoerd moet deze gerealiseerde investering (nogmaals) worden aangemeld. Bij deze aanmelding Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 135 van 178 dient, naast de voorgenoemde gegevens, ook te worden vermeld of de betreffende activiteiten zijn uitgevoerd met inachtneming van de daarvoor benodigde voorgeschreven vergunningen, zoals een omgevingsvergunning of een samenvoegingsvergunning. 2.4.2.14. In artikel 4 lid 1 van de RVV wordt bepaald dat de compensatie, zijnde de heffingsvermindering, maximaal € 15 miljoen per belastingplichtige per jaar bedraagt. In lid 2 van dit artikel wordt vervolgens gesteld dat er onder omstandigheden ook kan worden uitgegaan van bepaalde gemiddelde bedragen: “Indien het bedrag, genoemd in het eerste lid, varieert gedurende de periode waarin aan de belastingplichtige de activiteiten, bedoeld in artikel 1.14, eerste lid, van de wet zijn opgedragen, wordt dit jaarbedrag berekend als het gemiddelde van de jaarlijkse compensatiebedragen die naar verwachting gedurende die periode zullen worden toegekend.” 2.4.2.15. Uit de voorgaande bespreking blijkt dat er verschillende strikte voorwaarden gelden om in aanmerking te (kunnen) komen voor de heffingskorting. Ten eerste dient er sprake te zijn van één van de drie genoemde activiteiten: (i) aanpak woningvoorraad Rotterdam Zuid, (ii) woningsloop of -samenvoeging in krimpgebieden, of (iii) vastgoedtransformatie tot huurwoningen. Ten tweede geldt dat, behalve bij vastgoedtransformaties, deze activiteiten dienen plaats te vinden binnen specifieke gemeenten die onder de regeling vallen. Ten derde dient er sprake te zijn van één van de zes in de wet opgesomde investeringscategorieën. Ten vierde dient er, behalve bij vastgoedtransformaties, sprake te zijn van een specifiek in de wet genoemde combinatie van de betreffende activiteit enerzijds en de investeringscategorie anderzijds. Ten vijfde geldt dat er drempelbedragen van toepassing zijn waarboven de betreffende investering uit dient te komen. Ten zesde gelden er, afhankelijk van het type investering, bepaalde maximumbedragen aan heffingskorting en geldt er ook een algemeen maximum bedrag van € 15 miljoen per belastingplichtige per jaar. Aanmerking en opdracht als DAEB. 2.4.2.16. De hierboven in randnummers 2.4.2.1. t/m 2.4.2.15 beschreven voorwaarden voor het toekennen van de heffingsvermindering zijn zeer gecompliceerd. Het stelsel wordt echter nog verder gecompliceerd doordat de investeringen waarvoor de heffingskorting wordt toegekend, in de WMW als Diensten van Algemeen Economisch Belang (hierna: DAEB) zijn opgedragen aan de desbetreffende verhuurders, die aan de verhuurderheffing onderworpen zijn. In artikel 1.14 lid 1 van de WMW wordt hieromtrent bepaald: “Als diensten van algemeen economisch belang zijn aan de belastingplichtige opgedragen de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°, juncto artikel 1.11, tweede lid.” 2.4.2.17. In de memorie van toelichting bij de WMW wordt met betrekking tot het Europese staatssteunrecht o.a. het navolgende opgemerkt: Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 136 van 178 “De regering ziet de heffingsvermindering (het voorgestelde artikel 1.14) als een maatregel die als staatssteun voor verhuurders kan worden gezien, maar die niet aanmeldingsplichtig is. De maatregel wordt vormgegeven als compensatie voor de kosten die worden gemaakt voor specifiek aangegeven activiteiten. Het uitvoeren van deze activiteiten wordt als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) opgedragen aan alle verhuurders (…).” Hieruit blijkt dat de Nederlandse overheid zich kennelijk bewust is van de staatssteunaspecten van de heffingsvermindering. In een poging om de regeling aanvaardbaar te maken voor de Europese Commissie en om te ontkomen aan de aanmeldingsverplichting zijn de onderhavige activiteiten aangemerkt als DAEB en als zodanig opgedragen aan alle verhuurders. Deze opdracht aan “alle” verhuurders lijkt ons echter onjuist. Bedoeld zal zijn deze opdracht te beperken tot verhuurders die van de heffingskorting gebruik maken. Naar onze mening blijven verhuurders van woningen in de geliberaliseerde sector en verhuurders van minder dan 11 woningen in de gereguleerde sector buiten deze “opdracht” , evenals verhuurders van meer dan 10 woningen in de gereguleerde sector die – om welke reden dan ook – geen heffingskorting krijgen. 2.4.2.18. Als uitvloeisel van de opdracht als DAEB geven het BVV en de RVV nog een aantal nadere voorschriften. Zo geeft artikel 5 van de RVV een voorschrift omtrent de gescheiden boekhouding die verhuurders dienen aan te leggen om voor de heffingsvermindering in aanmerking te kunnen komen: “De belastingplichtige administreert de netto kosten, bedoeld in artikel 5 van het Vrijstellingsbesluit DAEB, verbonden met de gerealiseerde investeringen op een zodanige wijze dat inzicht kan worden verkregen in de hoogte van deze kosten, zulks afgescheiden van de reguliere bedrijfsvoering, in relatie tot de heffingsvermindering” In de toelichting die aan de RVV is toegevoegd, wordt verder ook puntsgewijs ingegaan op verschillende voorwaarden die uit het DAEB-vrijstellingsbesluit voortvloeien. In die toelichting wordt bijvoorbeeld gesteld dat ‘de verplichtingen’ die met de DAEB-taak verband houden, duidelijk zijn omschreven. Zoals wij verderop uitgebreid(er) aan de orde zullen stellen, is het echter maar zeer de vraag of de verhuurders waaraan de heffingsvermindering wordt toegekend, daadwerkelijk een DAEB-taak hebben opgelegd gekregen en zich daardoor inderdaad aan deze “verplichtingen” zullen moeten houden. De omschrijving van de DAEB-taak 2.4.2.19. Uit de tekst van artikel 1.14 lid 1 van de WMW blijkt dat de DAEB-taak wordt opgedragen aan “de belastingplichtige”. In randnummer 2.4.2.17 hebben wij reeds uiteengezet dat die opdracht slechts geldt voor een beperkte groep verhuurders van woningen in de gereguleerde sector. Tevens wordt in die tekst van artikel 1.14 lid 1 van de WMW doorverwezen naar artikel 1.2 en artikel 1.11 van de WMW. In artikel 1.2 lid 2 onderdeel b onder 1 tot en met 6 worden de zestal hierboven besproken activiteiten opgesomd (bouw, verbouw, sloop, samenvoeging, etc.) en in artikel 1.11 lid 2 worden de toepasselijke (deel)gemeenten genoemd. Voor de heffingsvermindering in verband met de transformatie van vastgoed geldt geen lijst met toepasselijke (deel)gemeenten. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 137 van 178 2.4.2.20. Hieruit volgt dat, de transformatie van vastgoed buiten beschouwing latende, de WMW (enkel) aan de belastingplichtige verhuurders in bepaalde, in de wet genoemde, (deel)gemeenten de DAEB-taak oplegt om te investeren in hun huurwoningen door middel van het ontplooien van één of meerdere in de WMW opgesomde (bouw)activiteiten. Toetsing aan het Europese staatssteunrecht 2.4.2.21. Voor een toetsing van de regeling van de heffingsvermindering aan de Europese staatssteunregelingen is het allereerst van belang of de betreffende heffingsvermindering onder de definitie van ‘staatssteun’ valt. In de wocobeschikking van 15 december 2009 is door de Europese Commissie hieromtrent gesteld dat een maatregel staatssteun is, wanneer voldaan is aan de volgende criteria: - de ondernemingen door de maatregel voordeel genieten - de maatregel door de staat wordt genomen of aan de staat toerekenbaar is - de maatregel selectief van aard is - daarbij staatsmiddelen worden overgedragen - de maatregel de mededinging verstoort - de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt 2.4.2.22. Voor een toetsing van de heffingsvermindering aan de Europese staatsteunregelingen zou aldus een toetsing aan de genoemde criteria noodzakelijk zijn. In het geval van de onderhavige heffingsvermindering geldt echter dat de Nederlandse overheid zelf reeds stelt dat er sprake is van staatssteun. In de RVV wordt hieromtrent letterlijk gesteld: “De heffingsvermindering (…) is een staatssteunmaatregel voor verhuurders (…)”. Wij zijn het hiermee eens, zij het dat de heffingsvermindering een staatssteun is die niet onder de DAEB vrijstellingsbeschikking valt omdat hij niet wordt verstrekt in het kader van een opgedragen DAEB-taak en bovendien (vrijwel) geheel ten goede komt aan de woningcorporaties. In onze verdere analyse van de heffingsvermindering zullen wij er aldus van uitgaan dat deze regeling onder de definitie van staatssteun valt. Nieuwe DAEB-regels 2.4.2.23. Zoals onder randnummer 2.2.7 besproken, zijn er op 31 januari 2012 nieuwe regels in werking getreden waaraan staatssteun aan DAEB’s moet voldoen. De kaderregeling is in beginsel van toepassing op situaties waarin er sprake is van staatssteun en deze regeling bevat enerzijds de verplichting om staatssteun vooraf – ter toetsing – aan te melden bij de Europese Commissie en anderzijds criteria om te beoordelen of een bepaalde vorm van staatssteun verenigbaar is met de interne markt. Deze DAEB-kaderregeling is echter niet van toepassing indien een bepaalde vorm van staatssteun voldoet aan het DAEB-vrijstellingsbesluit. Uit de hierboven in randnummer 2.4.2.16. geciteerde memorie van toelichting blijkt dat Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 138 van 178 de regering van mening is dat dat vrijstellingsbesluit van toepassing is op de onderhavige heffingsvermindering, waardoor zij ontheven is van de aanmeldingsverplichting. Hieronder zal worden besproken of de regeling van de heffingsvermindering inderdaad voldoet aan de eisen die het DAEBvrijstellingsbesluit stelt. Géén opgedragen DAEB-taak 2.4.2.24. Om te beginnen is het voor de toepasselijkheid van de DAEB vrijstellingsbeschikking van belang dat er sprake dient te zijn van opgelegde DAEB-taak. De hoofdregel is dat staatssteun niet is toegestaan. Een uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor indien er sprake is van financiële steun van een Staat aan een onderneming die is belast met een DAEB-taak (en er ook verder aan specifieke DAEB-regels is voldaan). In het DAEB-vrijstellingsbesluit wordt de term ‘openbaredienstverplichtingen’ gebruikt in verband met een DAEB: “Om bepaalde diensten van algemeen economisch belang te laten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die deze in staat stellen hun taken te vervullen, kan financiële steun van de overheid noodzakelijk blijken om enkele of alle uit de openbaredienstverplichtingen voortvloeiende specifieke kosten te dekken.” 2.4.2.25. Eveneens wordt in het DAEB-vrijstellingsbesluit gesproken over ‘belasten’: “Om artikel 106, lid 2, van het Verdrag te kunnen toepassen, dient de betrokken onderneming specifiek door de lidstaat met het beheer van een bepaalde dienst van algemeen economisch belang te zijn belast.” 2.4.2.26. Hieruit blijkt dat er sprake dient te zijn van een verplichting in verband met een bepaalde openbare dienst. In de regeling van de heffingsvermindering is er echter geen sprake van een dergelijke verplichting, omdat verhuurders ervoor kunnen kiezen om al dan niet te investeren om dusdoende al dan niet in aanmerking te kunnen komen voor de als staatssteun gekwalificeerde heffingsvermindering. Anders geformuleerd: Als de verhuurder niet kiest om in de genoemde activiteiten te investeren is er geen sprake van een opgelegde DAEB-taak. Er is sprake van een keuze-element. Tegen de achtergrond hiervan is er sprake van een onjuistheid in de toelichting bij de RVV: “De verplichtingen, zijnde de aan de (in casu) belastingplichtige opgedragen activiteiten, moeten duidelijk zijn omschreven: artikel 1.14, eerste lid, van de wet;” Deze passage uit de toelichting bij de RVV is aldus onjuist, wanneer zij impliciet beoogt te zeggen dat de ‘verplichtingen’ duidelijk zijn omschreven. Hoogstens is er immers sprake van een duidelijk omschreven keuze-element, voor een beperkte groep verhuurders, om al of niet in de genoemde activiteiten te investeren. Géén (juiste omschrijving) DAEB-taak 2.4.2.27. Uit deze Europese regelgeving volgt tevens dat er sprake dient te zijn van een reële DAEB die correct is omschreven. In dit verband is het van belang dat de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 139 van 178 DAEB-taak in de WMW alleen wordt opgedragen aan een zeer selectieve groep verhuurders. De betreffende DAEB-taak geldt immers alleen voor verhuurders met meer dan 10 woningen in de gereguleerde sector die zeer specifieke investeringen plegen binnen een zeer klein aantal specifiek in de wet opgenomen (deel)gemeenten. 2.4.2.28. Het is echter de vraag of staatssteun voor een “Dienst van Algemeen Economisch Belang’ beperkt mag worden tot een zo selectieve groep verhuurders met zo selectieve investeringen in zo selectieve (deel)gemeenten. Is hier sprake van een “reële DAEB”, of is er sprake van (verboden) discriminatie ten opzichte van nietkwalificerende verhuurders, investeringen en (deel)gemeenten? De beslissing om iets als DAEB te kwalificeren valt in beginsel binnen de discretionaire bevoegdheid van de nationale overheid, maar deze bevoegdheid is niet onbeperkt en de Europese Commissie en het Europese Hof kunnen toetsen of hieromtrent geen ‘kennelijke fout’ is gemaakt.111 2.4.2.29. Het feit dat de staatssteun alleen wordt gegeven aan “belastingplichtigen” van de verhuurderheffing en dus bijvoorbeeld niet (i) aan verhuurders met minder dan elf woningen in de gereguleerde sector, of (ii) aan grote(re) verhuurders die uitsluitend woningen in de geliberaliseerde sector verhuren, geeft in dit verband aanleiding tot gerede twijfel. Het is de vraag of de Europese Commissie deze selectiviteit zal toestaan. In de zaak Grijswater circuits oordeelde de Europese Commissie namelijk dat er geen sprake was van een correcte DAEB bij staatssteun die géén openbaredienstverplichting inhield en waarbij deze staatssteun gericht was op een klein aantal bedrijven in een bepaald gebied.112 2.4.2.30. Zoals hierboven in randnummer 2.4.2.5. is uiteengezet, wordt de heffingsvermindering toegekend ter zake van een (vermeende) DAEB-taak met betrekking tot investeringen in (a) de aanpak van de woningvoorraad in RotterdamZuid, (b) de sloop en samenvoeging van woningen in krimpgebieden en (c) de transformatie van vastgoed met een niet-woonfunctie naar woonfunctie. Voor géén van deze taken zijn er echter ten onrechte geen aanvullende eisen gesteld wat sociale aspecten betreft. Er geldt wat deze investeringen betreft namelijk géén beperking met betrekking tot maximale huurprijzen en/of inkomens. De heffingsvermindering kan aldus ook worden gebruikt om te investeren in uurwoningen met een huurprijs boven € 647,53 (geïndexeerd) of om te investeren in huurwoningen die bestemd zijn voor personen met een inkomen boven € 33.000 (geïndexeerd). 2.4.2.31. Op dit punt verschilt de DAEB-taak uit de WMW dan ook wezenlijk van de bijzondere projectsteun uit de woco-beschikking uit 2009. Deze bijzondere projectsteun voor o.a. het verbeteren van de leefbaarheid van de stedelijke wijken met grote sociaaleconomische achterstanden is immers goedgekeurd voor ‘projecten betreffende de bouw en verhuur van woningen met een maximale 111 112 Handreiking Diensten van Algemeen Economisch Belang 2010, p. 19. Beschikking Grijswater circuits, België (N 443/2003), punt 4.1. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 140 van 178 maandhuur van € 647,53 aan personen met een jaarinkomen van ten hoogste € 33.000 en maatschappelijk vastgoed. 2.4.2.32. Wij wijzen er hierbij tevens op dat in de zaak Marktpassageplan Haaksbergen de Europese Commissie heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een DAEB bij staatssteun in verband met de verkoop, verhuur en de bouw van winkelruimten en appartementen van hoge kwaliteit, waarvan de toegang niet beperkt was tot een bepaalde sociale categorie.113 2.4.2.33. Tegen de achtergrond hiervan verzoeken wij de Europese Commissie te onderzoeken en toetsen of er met betrekking tot de regeling van de heffingsvermindering sprake is van een kennelijke fout (manifest error) bij de omschrijving van de DAEB. Géén marktfalen 2.4.2.34. Daarnaast geldt als voorwaarde voor het opdragen van een DAEB-taak, dat er sprake dient te zijn van ‘marktfalen’. Deze voorwaarde vloeit voor uit jurisprudentie van het EU Hof van Justitie. Een overheid mag met inachtneming van de staatssteunregels geen DAEB-taak aan bepaalde ondernemingen opdragen, indien de markt voorziet of kan voorzien in de betreffende dienst. Het is niet toegestaan om een DAEB-taak te verbinden aan een activiteit,: “die al wordt verricht of die op bevredigende wijze kan worden verricht en op voorwaarden (zoals prijs van, objectieve kwaliteitskenmerken van, continuïteit van en toegang tot de dienst) die stroken met het algemeen belang, zoals dat door de staat is omschreven, door ondernemingen die onder normale marktomstandigheden actief zijn’.” 2.4.2.35. Met betrekking tot de in de WMW opgenomen DAEB-taak, die wordt opgelegd aan de belastingplichtige verhuurders in de betreffende (deel)gemeenten om te investeren in hun huurwoningen door middel van het ontplooien van één of meerdere in de WMW opgesomde activiteiten, is het aldus van doorslaggevend belang of deze activiteiten niet door de markt worden of kunnen worden uitgevoerd. Als de markt het doet, of kan doen, dan is het in beginsel immers niet toegestaan om hiertoe een (gesubsidieerde) DAEB-taak op te dragen. Wat de in de WMW opgenomen DAEB-taak betreft is het aldus van belang of er daadwerkelijk sprake is van marktfalen en eveneens is van belang waaruit dit (vermeende) falen blijkt. 2.4.2.36. In de memorie van toelichting wordt min of meer impliciet gesteld dat er sprake is van marktfalen met betrekking tot de betreffende investeringen: “In het voorgestelde eerste lid wordt aan de belastingplichtige een aantal werkzaamheden opgedragen als DAEB. Hiermee wordt de grens gemarkeerd tussen de werkzaamheden die in het bijzonder in het belang van de volkshuisvesting geacht worden, die niet op normale commerciële grondslagen uitgevoerd kunnen worden en waarvoor daarom compensatie ter beschikking kan komen en de werkzaamheden 113 Beschikking C 33/2005, ex N 277/2004 Marktpassageplan Haaksbergen, p. 39. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 141 van 178 waarbij dat niet het geval is en die zonder compensatie in concurrentie met andere partijen uitgevoerd moeten worden.” Wij stellen echter dat er géén sprake is van marktfalen, maar van het falen van het overheidsbeleid in de (huur)woningmarkt (zie randnummer 2.2.9.1 e.v.) 2.4.2.37. Wat het falen van de markt betreft is het van belang dat het gaat om ondernemingen die onder ‘normale marktomstandigheden’ actief zijn. Het is aldus de vraag of er sprake is en/of kan zijn van marktfalen, indien zou worden aangenomen dat het overheidsbeleid in de (huur)woningmarkt heeft geleid tot nietnormale marktomstandigheden in deze markt. Anders geformuleerd is het de vraag of het Europese recht het toestaat dat de overheid eerst de marktwerking in een bepaalde markt zodanig verstoort dat er (al of niet vermeend) “marktfalen” ontstaat, om vervolgens de ongewenste consequenties van het uit die verstoring ontstane marktfalen te ‘repareren’ door het verstrekken van staatssteun aan ondernemingen die de activiteit opgedragen krijgen als DAEB. 2.4.2.38. Ook op dit punt van het al of niet bestaan van “marktfalen” verzoeken wij de Europese Commissie om te onderzoeken en beoordelen of de regeling van de heffingsvermindering de Europeesrechtelijke toets doorstaat. Staatssteunmaximum 2.4.2.39. In artikel 2 lid 1 onder a van het vrijstellingsbesluit is opgenomen dat staatssteun van maximaal € 15 miljoen per jaar onder het vrijstellingsbesluit valt en daarmee is uitgesloten van de (in het kader van de kaderregeling geldende) verplichte voorafgaande aanmelding bij de Europese Commissie en de standstill-verplichting ten aanzien van de uitbetaling van staatssteun. 2.4.2.40. In dit verband valt het op dat artikel 4 van de RVV een regeling bevat waarin enerzijds ditzelfde maximumbedrag wordt genoemd, maar waarin anderzijds een versoepeling van deze norm wordt geïntroduceerd omdat er volgens artikel 4 lid 2 mag worden uitgegaan van (op een bepaalde wijze berekende) gemiddelde bedragen. Het is uiteraard de vraag of deze versoepeling niet te veel op gespannen voet staat met de norm uit artikel 2 lid 1 onder a van het vrijstellingsbesluit. 2.4.2.41. Bovendien is het de vraag of de heffingsvermindering niet moet worden gezien als een bijkomende steunmaatregel voor (vooral) woningcorporaties, die reeds sedert jaren met omvangrijke middelen worden gesteund. In dit verband stellen wij dat de heffingsvermindering niet ‘kunstmatig geïsoleerd’ mag worden geïnterpreteerd omdat deze regeling integraal onderdeel uitmaakt van het overheidsbeleid om woningcorporaties te steunen en onmiskenbaar voortvloeit uit de (uitsluitend met de woningcorporaties gemaakte) Aedes-afspraken. Tegen die achtergrond kan worden gesteld dat de norm uit het vrijstellingsbesluit – dat er maximaal sprake mag zijn van € 15 miljoen aan staatsteun per onderneming – reeds wordt overschreden omdat woningcorporaties door o.a. WSW-borging, laagrenteleningen, goedkopere grond etc. reeds worden gesteund met bedragen van (veel) meer dan € 15 miljoen per woningcorporatie. De heffingsvermindering valt aldus beschouwd niet onder artikel 2 lid 1 onder a van het vrijstellingsbesluit. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 142 van 178 2.4.2.42. Als gevolg hiervan dient de betreffende staatssteun, bestaande uit de heffingsvermindering, te worden getoetst aan de voorwaarden uit artikel 2 lid 1 onder c van het vrijstellingsbesluit waarin een uitzonderingsregel voor o.a. sociale huisvesting is opgenomen. Uit overweging 11 van het vrijstellingsbesluit volgt kortgezegd dat hieronder dient te worden verstaan: “(…) sociale huisvesting voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden (…)” 2.4.2.43. Het is echter de vraag of de heffingsvermindering onder deze uitzonderingsregel valt. De regeling van de heffingsvermindering bevat om te beginnen géén (duidelijke) afbakening voor dergelijke achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Ook is het naar verwachting zo dat circa 28% van de huurders van de betreffende verhuurders een inkomen heeft boven de inkomensgrens van € 33.000 (dit percentage is een landelijk gemiddelde). 2.4.2.44. Overigens lijkt het er – gelet op het in de RVV opgenomen maximumbedrag van € 15 miljoen – op dat de Nederlandse overheid ook van mening is dat de betreffende staatssteunmaatregel niet onder deze uitzonderingsregel voor ‘sociale huisvesting’ valt. Waarom zou er anders in de nationale regelgeving een plafond van € 15 miljoen per onderneming gelden? Gescheiden boekhouding 2.4.2.45. Uit artikel 5 lid 9 van het vrijstellingsbesluit vloeit voort dat hybride ondernemingen – zijnde ondernemingen die zowel DAEB-activiteiten als andere activiteiten ontplooien – een gescheiden boekhouding dienen te voeren. Deze verplichting is eveneens opgenomen in artikel 5 van de RVV: “De belastingplichtige administreert de netto kosten, bedoeld in artikel 5 van het Vrijstellingsbesluit DAEB, verbonden met de gerealiseerde investeringen op een zodanige wijze dat inzicht kan worden verkregen in de hoogte van deze kosten, zulks afgescheiden van de reguliere bedrijfsvoering, in relatie tot de heffingsvermindering.” 2.4.2.46. Wat deze verplichting om een gescheiden boekhouding te voeren betreft geldt in de eerste plaats dat de in het kader van de WMW belastingplichtige verhuurders, zijnde woningcorporaties dan wel commerciële verhuurders, in de praktijk (nog) niet beschikken over een gescheiden boekhouding114 terwijl zij (naar verwachting) wel reeds voor de heffingsvermindering in aanmerking zullen komen. Anders gezegd is er strijd met het staatssteunrecht indien er heffingsverminderingen worden toegekend en/of uitbetaald, terwijl verhuurders zoals woningcorporaties géén gescheiden boekhouding voeren. 2.4.2.47. Ten tweede geldt dat het vereiste van een gescheiden boekhouding in de praktijk niet en/of onvoldoende wordt nagekomen en/of gecontroleerd en/of gesanctioneerd; De onderbouwing van deze stellingen blijkt o.a. uit de 114 Volgens de meest recente wijziging van de Tijdelijke regeling (zie randnummer 2.2.6.1.15.) is de gescheiden boekhouding pas vanaf 1 januari 2016 verplicht. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 143 van 178 beoordelingsrapporten van individuele woningcorporaties over 2011 en 2012. Uit deze rapporten blijkt bijvoorbeeld dat de Nederlandse overheid de woningcorporaties niet met sancties treft, ook niet indien zij woningcorporaties aantoonbaar bepaalde regels uit het staatssteunrecht overtreden, zoals de 90%toewijzingsnorm (zie randnummer 2.2.9.15) 2.4.2.48. Ten derde geldt dat een aldus in de WMW apart opgedragen DAEB-taak, die los staat van de algemene DAEB-taak van de sociale huisvesting, naar onze mening leidt tot een separate tweede gescheiden boekhouding. Een verplichting om met betrekking tot de heffingsvermindering een gescheiden boekhouding te voeren zal alsdan van toepassing zijn naast de reeds bestaande verplichting tot het voeren van een gescheiden boekhouding i.v.m. de woco-beschikking. Woningcorporaties zullen aldus volgens de huidige regeling van de heffingsvermindering drie separate boekhoudingen dienen te voeren. De facto ongelijke behandeling 2.4.2.49. Een belangrijke praktische reden waarom de staatssteun in de vorm van de heffingsvermindering van de verhuurderheffing naar onze mening onrechtmatig en in strijd met de mededingingsregelingen is, is gelegen in het feit dat in de praktijk deze heffingsvermindering vrijwel uitsluitend ten goede zal komen aan de woningcorporaties en niet aan de commerciële verhuurders. 2.4.2.50. Allereerst blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van de heffingsvermindering dat de vermindering alleen bedoeld is voor woningcorporaties. De heffingsvermindering is immers door de minister toegezegd aan de woningcorporaties (Aedes) tijdens de bespreking op 28 augustus 2013 (zie randnummer 2.2.6.2.60) als concessie voor het staken van hun verzet tegen de verhuurderheffing. De commerciële verhuurders waren bij deze bespreking niet uitgenodigd en dus niet aanwezig. Ook is Vastgoed Belang, in afwijking van hetgeen te doen gebruikelijk is, niet vooraf door de overheid geconsulteerd omtrent eventuele input voor deze regeling. 2.4.2.51. De eerste versie van de heffingsvermindering is op 20 juni 2013 genoemd in een brief van de Minister aan de Tweede Kamer. In deze brief is gesproken over een ‘investeringsaftrek’ voor drie krimpregio’s en Rotterdam-Zuid: “Deze variant richt zich op twee belangrijke gebiedsgerichte opgaven, namelijk in de drie topkrimpgebieden en in Rotterdam Zuid. Voor de krimpgebieden wordt uitvoering gegeven aan het Interbestuurlijk Actieprogramma Bevolkingsdaling. Voor Rotterdam Zuid is in 2011 het Nationaal Programma Rotterdam Zuid van start gegaan.” 2.4.2.52. In deze voorgenoemde brief verwijst de minister voor wat de krimpgebieden betreft naar een ‘interbestuurlijk actieplan’. In dit actieplan wordt met betrekking tot investeringen in krimpgebieden het navolgende opgemerkt: “De aanpak van de woningmarkt in krimpgebieden is om diverse redenen complex, en afwijkend van de aanpak in groeigebieden: • De aanpak van de woningvoorraad vereist, nog meer dan in groeigebieden, een gecoördineerde regionale aanpak. Anders leidt nieuwbouw uitsluitend tot verdere prijsval en structurele leegstand aan de onderkant van de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 144 van 178 huizenmarkt. Regionale gemeentelijke samenwerking verloopt echter niet altijd gemakkelijk. • Voor de herstructurering in de sociale huursector zijn corporaties de geëigende partij. De investeringscapaciteit van corporaties in krimpgebieden staat daarbij wel onder druk. • De herstructurering van het particulier bezit is in krimpgebieden zeer lastig omdat eigenaren met structurele waardedaling van hun bezit te maken hebben. Er is dus geen prikkel te investeren. Tegelijkertijd kan het particuliere bezit niet buiten beschouwing blijven bij de herstructureringsaanpak, gezien de omvang van dit bezit in deze regio’s (ca. 70% van de woningen is particulier bezit).” 2.4.2.53. Uit dit citaat blijkt eveneens dat de heffingsvermindering is bedoeld voor de woningcorporaties. Zij worden immers gekwalificeerd als ‘de geëigende partij’. Ook wordt er aangegeven dat commerciële verhuurders de investeringsaftrek (vrijwel) niet zullen gebruiken omdat er voor hen géén prikkel is om te investeren. Op dit punt is het uiteraard ook van belang dat de combinatie van oneerlijke concurrentie door de staatssteun aan woningcorporaties, de huur- en huisvestingswetgeving en de verhuurderheffing eventuele investeringsprikkels inderdaad verhindert. 2.4.2.54. In de bovengenoemde brief van de minister is ook verwezen naar het ‘Nationaal Programma Rotterdam Zuid’ (hierna: NPRZ). In het kader van dit programma is er in juni 2012 een uitvoeringsplan opgesteld door o.a. de Rotterdamse gemeente en een viertal (in Rotterdam gevestigde en/of actief zijnde) woningcorporaties. In dit uitvoeringsprogramma wordt vermeld dat de betreffende woningcorporaties hebben aangegeven dat zij een groot aantal woningen in Rotterdam Zuid willen verbeteren: “Voor de lange termijn-ontwikkeling van Rotterdam-Zuid (aanpak 35.000 woningen) is er een vijftal aandachtsgebieden van belang. Die worden hieronder achtereenvolgens beschreven. Daarnaast wordt een gezamenlijke ruimtelijk-economische ambitie en ontwikkelstrategie gemaakt. De komende maanden worden hiervoor met betrokken partners gesprekken gevoerd over de ambitie per wijk en op het niveau van Zuid. De vier woningbouwcorporaties hebben hiervoor als input hun recente visie ‘Zuid wil vooruit’ gemaakt, en aangegeven dat zij de komende 20 jaar minimaal 12.000 woningen op Zuid gaan verbeteren. Dat is inclusief de projecten van Vestia, waarvoor nu oplossingen worden gezocht. Corporaties hebben ook aangegeven dat dit doel afhankelijk is van marktomstandigheden en van maatregelen die van invloed zijn op de investeringskracht van corporaties. Onderstaande weergave is het startpunt voor deze gesprekken met de partners (waaronder de betrokken woningcorporaties).” 2.4.2.55. Uit dit citaat blijkt dat de woningcorporaties reeds in juni 2012 aan de overheid te kennen hebben gegeven dat zij willen investeren in hun woningen in Rotterdam Zuid, maar dat hun investeringsbereidheid afhankelijk was van o.a. ‘maatregelen die van invloed zijn op de investeringskracht van corporaties’. In dit licht beschouwd is de in 2013 ingestelde heffingsvermindering voor 2014-2017 eenvoudigweg te beschouwen een tegemoetkoming van de Nederlandse overheid aan de reeds daarvoor bestaande plannen van de betreffende woningcorporaties om te investeren in woningen in Rotterdam-Zuid. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 145 van 178 2.4.2.56. Als vervolg op het eerdergenoemde uitvoeringsplan NPRZ is er in september 2013 een voortgangsrapportage 2013 gepubliceerd. In deze rapportage is ook de dominante rol van woningcorporaties benadrukt: “De uitvoering van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ) komt op gang. (…) Corporaties en Rijk zijn ver gevorderd in het vinden van financiële dekking om de woningvoorraad te verbeteren. In de door het kabinet voorgestelde verhuurdersheffing is daarvoor een faciliteit opgenomen. De vier bij het NPRZ betrokken woningcorporaties investeren tot en met 2017 ongeveer € 494 mln. Daarnaast is de aanpak van 23.000 woningen in de particuliere sector noodzakelijk. Hiervoor is jaarlijks € 50 miljoen nodig.” 2.4.2.57. Uit dit citaat blijkt dat de corporaties en de Nederlandse overheid samen, dus zonder vertegenwoordiging van de commerciële verhuurders, bezig waren met het vinden van financiële dekking om de woningvoorraad te verbeteren. Voorts blijkt sprake van een onevenredige investeringsverhouding, van circa 500 miljoen euro door woningcorporaties en circa 50 miljoen euro door commerciële verhuurders. In dit verband zij overigens met nadruk erop gewezen dat de betreffende woningcorporaties reeds hebben toegezegd dat zij 500 miljoen willen investeren, terwijl van een toezegging met betrekking investeringen door commerciële verhuurders blijkens het citaat géén sprake is. Het is aldus zeer goed mogelijk dat de commerciële verhuurders in Rotterdam Zuid dit bedrag niet zullen (kunnen) investeren, omdat de toekomstige verhuur van woningen onrendabel is door o.a. een combinatie van huur(prijzen)wetgeving en een forse verhuurderheffing. 2.4.2.58. Daarnaast is het zo dat de heffingsvermindering een eigen inbreng van 60% van de investeringskosten vergt, omdat de regeling maximaal tot 40% korting leidt. De combinatie van enerzijds een grote (financiële) ongelijkheid tussen woningcorporaties en commerciële verhuurders en anderzijds de huur- en huisvestingswetgeving die inkomsten en mogelijkheden van verhuurders beperkt, leidt tot de conclusie dat commerciële verhuurders vrijwel geen gebruik van de regeling voor de heffingsvermindering zullen (kunnen) maken. 2.4.2.59. Hier komt nog bij dat de commerciële verhuurders recent een harde les geleerd hebben bij de totstandkoming van de verhuurderheffing. De minister heeft immers in verband met een door Eerste Kamerlid Essers ingediende motie bij herhaling gesteld dat het redelijk zou zijn om ook de commerciële verhuurders aan de verhuurderheffing te onderwerpen, omdat zij in het (verre) verleden gebruik zouden hebben gemaakt van overheidssubsidies (zie randnummer 2.4.1.3. en 2.4.1.13). Zowel de Vereniging Vastgoed Belang als onze stichting heeft deze onjuiste en ook onbewijsbare stelling bestreden, maar desondanks heeft het Nederlandse parlement hier toch mee ingestemd en daarmee ook de belastingplicht van de commerciële verhuurders voor de verhuurderheffing aanvaard. Het ligt voor de hand dat de commerciële verhuurders niet het risico zullen willen lopen om ditzelfde argument in de toekomst wederom voor de voeten geworpen te krijgen. Ook om deze reden zullen de commerciële verhuurders zich vrijwel geheel onthouden van gebruikmaking van deze vorm van overheidssubsidie. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 146 van 178 2.4.2.60. Tot slot is het in verband met de ongelijke uitwerking van de heffingsvermindering van belang dat de commerciële verhuurders wel zullen moeten meebetalen aan de extra heffing van € 70 miljoen die dient om de schatkist te compenseren voor deze heffingskorting. Commerciële verhuurders worden relatief dus harder geraakt door verhuurderheffing. Conclusies ten aanzien van de heffingsvermindering 2.4.2.61. Uit de voorgaande analyse blijkt dat de regeling van de heffingsvermindering naar onze mening op meerdere belangrijke punten niet voldoet aan de nieuwe DAEBregels en meer in het bijzonder niet aan de voorwaarden uit het DAEBvrijstellingsbesluit. 2.4.2.62. Ten eerste is er geen sprake van een opgelegde DAEB-taak, maar van een keuze om een bepaalde taak al dan niet uit te voeren. Ten tweede is er geen sprake van een reële en correct omschreven DAEB-taak, omdat de DAEB-taak enkel aan de ‘belastingplichtige’ en daarmee aan een te selectieve groep verhuurders wordt opgelegd. Ten derde is de sociale component dubieus omdat er géén grenzen worden gesteld aan huurprijzen of inkomensgroepen. Ten vierde is er geen sprake van martkfalen, althans niet als er zou worden uitgegaan van ondernemingen die opereren onder ‘normale marktomstandigheden’. Ten vijfde wordt er door veel woningcorporaties niet voldaan aan het maximumbedrag van € 15 miljoen per onderneming, omdat de staatssteun in de vorm van de heffingskorting niet geïsoleerd dient te worden beschouwd naast de andere vormen van staatssteun die de woningcorporaties reeds thans ontvangen voor hun DAEB-taak van het zorgen voor sociale huisvesting. Ten zesde is er bij woningcorporaties thans géén sprake van een gescheiden boekhouding en/of wordt deze norm niet gecontroleerd en/of gesanctioneerd. 2.4.3. Tussentijdse conclusie Uit de voorgaande beschrijving van de verhuurderheffing en de regeling van de heffingsvermindering kunnen de volgende tussentijdse conclusies worden getrokken. 2.4.3.1. Ten eerste bleek dat de Nederlandse overheid een verhuurderheffing heeft geïntroduceerd die een controversiële belastingheffing oplegt aan alle verhuurders van meer dan 10 woningen. Ook bleek in dit verband dat het tarief sterkt oplopend is tot een bedrag van circa 1,77 miljard in 2017. 2.4.3.2. Ten tweede bleek dat woningcorporaties deze verhuurderheffing eenvoudiger kunnen dragen dan de commerciële verhuurders dit kunnen, omdat corporaties hun verhoogde lasten kunnen compenseren door middel van de omvangrijke staatssteun die zij in het verleden hebben ontvangen en die zij nog steeds jaarlijks ontvangen. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 147 van 178 2.4.3.3. Ten derde bleek dat woningcorporaties de mogelijkheid hebben om in aanmerking te komen voor een (door de Nederlandse overheid ten onrechte niet bij de Europese Commissie aangemelde) heffingsvermindering. In dit verband bleek voorts dat commerciële verhuurders deze mogelijkheid niet, of althans niet in gelijke mate hebben, als gevolg waarvan zich een bijkomend marktverstorend element voordoet. 2.4.3.4. Het gevolg van de introductie van deze zwaar drukkende verhuurderheffing is, dat de rendementen voor commerciële verhuurders nog verder nadelig zijn beïnvloed en dat deze onrechtvaardige heffing in combinatie met de huur- en huisvestingswetgeving enerzijds en de staatssteun aan woningcorporaties anderzijds er in de huidige omstandigheden toe heeft geleid dat het level playing field voor de commerciële verhuurders nog meer illusoir is geworden en er dus nog meer in strijd is met het Europese mededingingsrecht. Op de juridische en economische consequenties van deze strijdigheid komen wij terug in de slotconclusie van deze klacht (randnummer 9 e.v.). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 148 van 178 2.5. Subsidiëring van de eigen woning 2.5.1. In het voorgaande gedeelte van deze klacht zijn wij ingegaan op de marktverstoringen en inbreuken op het mededingingsrecht die de commerciële verhuurders van woningen ondervinden door de staatssteun aan de woningcorporaties (randnummer 2.2 e.v.), de huur- en huisvestingswetgeving (randnummer 2.3 e.v.) en de verhuurderheffing (randnummer 2.4 e.v.). Een meer indirecte maar minstens even belangrijke marktverstoring en inbreuk op het mededingingsrecht ondervinden zij echter door de fiscale subsidiëring van het eigen woningbezit, waardoor het kopen van een woning door de overheid sterk wordt bevoordeeld boven het huren van een woning. Deze fiscale faciliteit wordt doorgaans aangeduid als “de hypotheek-rente-aftrek”. 2.5.2. Dat deze fiscale faciliteit in de praktijk tot een ernstige verstoring van de gehele woningmarkt leidt en dat deze faciliteit op zijn beurt tevens leidt tot een marktverstoring ten opzichte van de huurmarkt, wordt door geen enkele deskundige ontkend en daarom als feit van algemene bekendheid beschouwd. 2.5.3. Op 17 september 2013 heeft het kabinet een brief aan de Staten – Generaal toegezonden, getiteld “Integrale visie op de woningmarkt”. In deze brief heeft het kabinet haar “hervormingsagenda voor de woningmarkt” uiteengezet. Na een uiteenzetting van de oorzaken van het vastlopen van de gehele woningmarkt schrijft het kabinet in deze brief: “Het succes van de hervorming staat of valt met de integrale aanpak van zowel de koopals de huurmarkt. Omdat deze segmenten communicerende vaten zijn, kunnen geen eenzijdige stappen worden gezet, maar moeten ze gelijktijdig en in samenhang worden aangepakt. Het is van belang dat mensen zo veel mogelijk een reële keuze krijgen tussen huren en kopen. Daarvoor zijn zowel hervorming van de fiscale subsidiëring in de koopsector, verruiming van het vrije huursegment en meer marktconforme huurprijsvorming nodig. Daarom wordt ingezet op gelijktijdige aanpassing van de hypotheekrenteaftrek en van het huurbeleid.” 2.5.4. Naar onze mening heerst er in Nederland een misverstand over de aard en de achtergrond van deze fiscale subsidiëring, die wordt aangeduid met de term “hypotheekrenteaftrek”. De fiscale subsidiëring wordt namelijk niet primair veroorzaakt door de hypotheekrenteaftrek maar door een samenstel van twee fiscale factoren: I. Het zogeheten huurwaardeforfait is veel te laag en daardoor kan de aftrekbare rente op een grote hypotheek het inkomen uit woning ver negatief maken; II. Het inkomen uit woning en het inkomen uit werk worden samengevoegd belast in box 1. Het saldo wordt in die box belast met een progressief schijventarief. Dat tarief (2013) bedraagt bij hoge inkomens 52% van de bovenste inkomensschijf. Door de saldering komt het negatieve inkomen uit woning rechtstreeks in mindering op het positieve inkomen uit werk. Als dat inkomen uit werk hoog is, leidt dat tot een belastingbesparing van 52%. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 149 van 178 Ter adstructie hiervan wordt hieronder verder ingegaan op een aantal fiscaaltechnische kwesties. 2.5.5. Sinds de belastinghervorming in 2001 wordt het fiscale inkomen berekend en belast in drie gescheiden delen (zogenaamde boxen). Daarvan is box 1 voor deze klacht van belang. In die box wordt het “inkomen uit werk en woning” belast. 2.5.6. Het inkomen uit werk bestaat uit drie categorieën: - 2.5.7. Winst uit onderneming; Pensioen en loon; Resultaat uit overige werkzaamheden. Het inkomen uit woning betreft het inkomen dat de eigenaar/zelfbewoner geniet uit hoofde van het woongenot van zijn woning. Dat inkomen bestaat uit het saldo van twee componenten - Positief (= belastbaar): de forfaitaire huurwaarde. Negatief (= aftrekbaar) a) betaalde renten van schulden, die betrekking hebben op de woning b) betaalde erfpachtcanon. 2.5.8. De belastbare forfaitaire huurwaarde heeft de volgende achtergrond: indien een eigenaar een woning verhuurt, betaalt de huurder hem huur voor het woongenot. Die betaalde huur is bij de huurder niet aftrekbaar maar is bij de eigenaar wel belastbaar. Wanneer de eigenaar zijn woning zelf bewoont, geniet hij het woongenot zelf. Om de fiscale posities van de eigenaar/verhuurder en de eigenaar/zelfbewoner met elkaar in evenwicht te brengen, wordt de eigenaar/zelfbewoner fiscaal met een fictie geacht huur aan zichzelf te betalen als tegenprestatie voor zijn woongenot. Die fictieve huur (de huurwaarde) wordt jaarlijks bij de eigenaar/zelfbewoner belast. Die belastbare huurwaarde wordt jaarlijks wettelijk forfaitair vastgesteld volgens een tabel en bedraagt een percentage van de WOZ waarde van de woning. Het percentage is enigszins progressief naarmate de WOZ waarde hoger is. Het loopt op van 0,2% tot 0,6% voor woningen met WOZ waarden tussen € 12.500 en € 1.040.000. Daarboven bedraagt het huurwaardeforfait € 6.240 plus 1,3% van het meerdere. 2.5.9. Doordat de wetgever de huurwaardeforfaits vaststelt op zulke lage percentages van de WOZ waarden, zijn de belastbare huurwaarden voor de eigenaren/zelfbewoners onrealistisch laag. 0,6 procent voor een woning van € 1 miljoen = € 6.000 per jaar = € 500 per maand. Dat is een veel te lage (fictieve) huur voor zo’n dure woning en de fiscale subsidiëring bestaat dan ook in de eerste plaats uit het verschil tussen de inkomstenbelasting die de eigenaar/zelfbewoner wettelijk verschuldigd is over het (lage) wettelijke huurwaardeforfait enerzijds, en de inkomstenbelasting die hij verschuldigd zou zijn over de netto-huur (= na aftrek van vaste lasten, kosten van onderhoud en verzekering) die hij voor het woongenot van de woning zou moeten betalen als hij deze woning zou moeten huren op de vrije huurmarkt anderzijds. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 150 van 178 2.5.10. Het (veel) te laag vastgestelde wettelijke huurwaardeforfait, dat wij in de vorige alinea’s beschreven, is geleidelijk in de afgelopen tientallen jaren gegroeid en geperverteerd. Oorspronkelijk werd na de oorlog het huurwaardeforfait vastgesteld op (ongeveer) het niveau van de gereguleerde huur die een huurder voor een vergelijkbare woning moest betalen. Langzamerhand zijn de jaarlijkse wettelijke verhogingen van het huurwaardeforfait echter nog achtergebleven bij de jaarlijkse huurverhogingen in de gereguleerde huursector en daardoor is de jaarlijkse (lage) wettelijke vaststelling van het huurwaardeforfait steeds meer geperverteerd in een doelbewuste fiscale subsidiëring van de eigen woning. 2.5.11. Naast de fiscale subsidiëring van de eigen woning door het hierboven beschreven lage huurwaardeforfait bestaat er nog een tweede fiscale subsidiëring van de eigen woning, die daar verband mee houdt en die het effect sterk vergroot. Zoals hierboven is vermeld, is met ingang van 2001 het stelsel van de heffing van inkomstenbelasting fundamenteel gewijzigd. Voordien was er één belastbaar inkomen dat bestond uit de optelsom van alle (netto) inkomsten uit alle inkomensbronnen tezamen minus enige algemene persoonlijke aftrekposten, zoals persoonlijke verplichtingen en buitengewone lasten. Op dat totale belastbare inkomen werd het progressieve tarief toegepast . Er werd bij de tariefstoepassing met name geen verschil gemaakt tussen inkomsten uit werk en inkomsten uit vermogen (waaronder de eigen woning). In het nieuwe stelsel wordt het fiscale inkomen berekend in drie gescheiden delen; zogenaamde boxen. Voor iedere box afzonderlijk wordt een eigen belastbaar inkomen berekend en een eigen tarief toegepast. Het tarief in box 1 (inkomen uit werk en woning) is progressief en bedraagt 52% voor zover het hoger is dan € 55.911. Het tarief in box 3 (inkomen uit vermogen) is niet progressief en bedraagt slechts 30%. Sinds 2001 bestaat er dus wel een verschil in tariefstoepassing, waarbij inkomen in box 1 (werk en woning), voor zover dat hoger is dan € 55.911, veel zwaarder wordt belast dan inkomen in box 3 (vermogen). 2.5.12. Zoals in randnummer 2.5.7. is beschreven, worden de (belastbare) forfaitaire huurwaarde en de (aftrekbare) betaalde hypotheekrente gesaldeerd tot het inkomen uit woning. Doordat het huurwaardeforfait zo laag is, veroorzaakt die aftrek van de hypotheekrente al gauw dat het saldo (= het inkomen uit woning) negatief wordt. En omdat dat negatieve saldo van het inkomen uit woning vervolgens in box 1 rechtstreeks gesaldeerd wordt met het inkomen uit werk, kan de uiteindelijke belastingheffing over het inkomen in box 1 (inkomen uit werk en woning) in de praktijk sterk gereduceerd worden door dat negatieve inkomen uit woning. Kort samengevat: het negatieve bedrag van het inkomen uit woning leidt tot een besparing van inkomstenbelasting over het inkomen uit werk ter grootte van 52% van dat (negatieve) bedrag.115 2.5.13. Dit kan als volgt worden toegelicht met een cijfervoorbeeld: Een eigenaar/zelfbewoner heeft een woning met een WOZ waarde van € 2.000.000 en een hypotheek van € 1.500.000 tegen 4,5% rente = € 67.500 per jaar. De forfaitaire 115 Door een recente wetswijziging wordt vanaf 2014 de aftrek in de hoogste tariefschijf over een periode van 28 jaar jaarlijks teruggebracht met ½% van 52% naar 38%. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 151 van 178 huurwaarde van een woning van € 2.000.000 bedraagt volgens de wettelijke tabel € 12.480. Zijn inkomen uit woning is dan € 12.480 minus € 67.500 = € 55.020 negatief. Als hij een inkomen uit werk heeft van € 150.000 en hij verder geen grote algemene aftrekposten heeft, levert dat negatieve inkomen uit woning hem een (netto) belastingbesparing op van 52% = € 28.610. 2.5.14. De tweede vorm van fiscale subsidiëring van de eigen woning is dus gelegen in het feit dat het inkomen uit woning en het inkomen uit werk worden samengevoegd (gesaldeerd) en dat het saldo wordt belast in box 1. Deze fiscale wetgevingstruc, waarbij het inkomen uit woning in box 1 is gesitueerd (tezamen met inkomen uit werk), waardoor de hypotheekrenteaftrek tot een enorme belastingbesparing kan leiden (vooral bij eigenaars/zelfbewoners met hoge inkomens uit werk) is door de wetgever bij de belastingherziening 2001 doelbewust ingevoerd om de eigen woning fiscaal te (blijven) subsidiëren. Bij de parlementaire behandeling is aan de orde gesteld dat het wetstechnisch veel meer voor de hand zou liggen om het inkomen uit woning te belasten in box 3, zijnde het inkomen uit vermogen. Dat is toen echter niet gebeurd omdat dan het negatieve inkomen uit woning niet gesaldeerd zou kunnen worden met het inkomen uit werk en de fiscale subsidiëring van de eigen woning middels “de hypotheekrenteaftrek” zou komen te vervallen. Dat vond het parlement kennelijk ongewenst. 2.5.15. Tenslotte willen wij nog cijfermatig toelichten hoe groot de totale fiscale subsidie, die ontstaat door het lage huurwaardeforfait en de samenvoeging in box 1, voor de eigenaren/zelfbewoners is. Wij nemen daarbij als voorbeeld de zelfde eigenaar/zelfbewoner die wij ook in randnummer 2.5.13. ten tonele hebben gevoerd Stel dat het lage huurwaardeforfait zou worden opgetrokken tot een redelijk niveau, zijnde 4% van de WOZ waarde. Hij zou dan inkomstenbelasting gaan betalen als volgt Wanneer de forfaitaire huurwaarde van de hierboven beschreven eigenaar/zelfbewoner is/wordt opgetrokken tot een redelijk niveau, zijnde 4% van de WOZ waarde ad € 2.000.000 = € 80.000, wordt zijn “inkomen uit woning” € 80.000 huurwaarde minus € 67.500 hyptheekrente-aftrek = € 12.500 (positief). Hij betaalt hierover 52% belasting = € 6.500 in box 1. Zijn belastingbesparing is verdwenen en is zelfs veranderd in een belastingbetaling van € 6.500 Stel dat het inkomen uit woning zou worden gerangschikt in box 3 (en dus niet meer in box 1), waardoor de saldering met inkomen uit werk zou komen te vervallen. Hij zou dan inkomstenbelasting gaan betalen als volgt: Zijn vermogen wordt dan gesteld op € 2.000.000 (WOZ-waarde) minus € 1.500.000 (hypotheekschuld) = € 500.000. Zijn belastbaar inkomen in box 3 is dan 4% van € 500.000 = € 20.000. De inkomstenbelasting daarover bedraagt 30% = € 6.000. Door de overbrenging van het inkomen uit woning van box 1 naar box 3 is de belastingbesparing verdwenen en zelfs veranderd in een belastingbetaling van € 6.000. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 152 van 178 2.5.16. Uit dit cijfervoorbeeld blijkt dus dat de fiscale subsidie wordt veroorzaakt door de combinatie van het lage huurwaardeforfait en de rangschikking van het inkomen uit woning in box 1 (in plaats van box 3). 2.5.17. Wij zijn ons er van bewust dat onze bovenstaande analyse van de problematiek afwijkt van de vrijwel algemeen aanvaarde opvatting dat de fiscale subsidie van de eigen woning veroorzaakt wordt door de hypotheekrenteaftrek. Naar onze mening is die laatstgenoemde analyse echter niet juist. De hypotheekrenteaftrek is niet de oorzaak maar het symptoom. De oorzaak is gelegen in de hierboven genoemde combinatie van 1) het veel te lage huurwaardeforfait, tezamen met 2) de rangschikking van het inkomen uit woning in box 1. Wanneer hetzij het huurwaardeforfait wordt opgetrokken, hetzij het inkomen uit woning wordt gerangschikt in box 3 (waar het fiscaaltechnisch thuishoort) dan kan de hypotheekrenteaftrek in stand blijven. Een afknotting van die aftrek is dan niet nodig omdat die aftrek wordt genivelleerd door de verhoging van het huurwaardeforfait en uiteindelijk komt te vervallen door de rangschikking in box 3, waar het resterende bedrag van de hypotheekschuld alleen nog meetelt voor de bepaling van de in box 3 geldende rendementsheffing. 2.5.18. De hiervoor omschreven fiscale stimulering van de eigen woning wordt in de praktijk bovendien ook nog aangevuld door een drietal subsidies en/of maatregelen die het kopen van een woning stimuleren: 1) De Nationale Hypotheek Garantie (NHG); 2) Leningen van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Ned. gemeenten; 3) De eigen woning bijdrage / koopsubsidie. 2.5.19. De Nationale Hypotheek Garantie (NHG) is een garantie die bij de aankoop, vergroting en/of kwaliteitsverbetering van een woning van maximaal € 290.000 (prijspeil 2014) die door de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) wordt afgegeven aan een geldverstrekker (hypotheekgever). Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) staan op hun beurt als achtervangers garant voor deze stichting . Vanaf 1 januari 2011 is voor nieuwe contracten die met NHG zijn afgesloten, deze achtervang van gemeenten komen te vervallen. De borgstellingen van het WEW bedroeg over de jaren 2008 t/m 2012: Jaar 2008 2009 2010 2011 2012 2.5.20. Borgstelling € 98.300.000.000 € 108.900.000.000 € 126.400.000.000 € 136.200.000.000 € 154.100.000.000 De koper van de woning moet voor deze garantie 1% provisie betalen, maar daar staat tegenover dat de geldverstrekker een (veel) lagere rente verlangt vanwege het wegvallen van het kredietrisico. Kopers van woningen maken op zeer grote Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 153 van 178 schaal gebruik van deze (huur)woningmarkt verstoort. regeling, die de marktverhoudingen op de 2.5.21. Daarnaast wordt het eigen woningbezit gestimuleerd door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVN). Dit is een stichting die, volgens de informatie op haar website, optreedt als onafhankelijke financiële partner voor gemeenten, provincies, woningcorporaties of andere marktpartijen in de volkshuisvesting. Deze entiteiten kunnen deelnemer van het SVN worden en een fonds openen. Hier vanuit worden leningen verstrekt die bijdragen aan de kwaliteitsverbetering van de fysieke woon- en leefomgeving in hun stadswijken en dorpskernen. De stichting heeft geen winstoogmerk. Het bestuur wordt door de deelnemende gemeenten benoemd. Het SVN verstrekt aan kopers en bestaande eigenaren van woningen de volgende vier soorten leningen onder “verzachte” voorwaarden: (1) stimuleringsleningen, (2) startersleningen, (3) duurzaamheidsleningen en (4) plusleningen. De leningen zijn producten waarvan de voorwaarden worden bepaald door de gemeente en/of provincie waar de woning gelegen is. Volgens de website www.fondsenbeheer.nl verstrekte het SVN in 2011 t/m 2013 jaarlijks ruim € 170.000.000 aan leningen. Kopers van woningen maken aldus ook op zeer grote schaal gebruik van deze regeling, die eveneens de marktverhoudingen op de (huur)woningmarkt verder verstoort. 2.5.22. Verder wordt het eigen woningbezit ook gestimuleerd door de zogeheten ‘koopsubsidie’. Sinds 1 januari 2001 is het op grond van de Wet Bevordering Eigenwoningbezit (Wet BEW) voor mensen met een laag inkomen mogelijk om, tot een bepaalde koopprijs, een woning te kopen met subsidie. Deze eigenwoningbijdrage wordt ook wel 'koopsubsidie” genoemd. De regeling is ingewikkeld en is al een aantal malen aangepast. Een beschrijving van de ontwikkelingen sinds de invoering is te vinden op de website www.koopsubsidie.nl. Wij ontlenen hieraan de volgende passages “De Eigenwoningbijdrage, welke in 2001 door de Rijksoverheid in het leven was geroepen, is destijds een succesvolle stimuleringsregeling gebleken ter bevordering van het eigenwoningbezit. In 2007 is de betreffende Wet verruimd naar de Plus-versie, waarna de populariteit van de Eigenwoningbijdrage jaarlijks meer dan verdubbelde. Het gevolg was dat het landelijke budget voor de Eigenwoningbijdrage in 2010 versneld opraakte. Sindsdien is er niet meer bijgestort in de Eigenwoningbijdrage en staat het subsidieplafond tot dusver op € 0,- , geen budget. Een reden waarom deze toch op zich succesvolle regeling geen nieuw leven is ingeblazen, is dat de Rijksoverheid in plaats van de Eigenwoningbijdrage de renteloze Starterslening is gaan steunen. Koopsubsidies en Startersleningen hebben namelijk ongeveer eenzelfde subsidieringseffect: zo'n 20% meer lenen zonder stijgende maandlasten. (…) Anno 2014 zijn echter de omstandigheden op de woningmarkt dusdanig veranderd, dat twee initiatiefnemers uit de woningmarkt hebben besloten om de Koopsubsidie regeling in een verbeterde vorm te gaan herintroduceren. Een vorm die beter past bij deze tijd van gedaalde huizenprijzen, lage hypotheekrentes en het principe van de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 154 van 178 participatiemaatschappij. Daarnaast is de Koopsubsidie 2014 goedkoper voor de gemeente om uit te voeren dan de landelijke Eigenwoningbijdrage of gemeentelijke Starterslening.” 2.5.23. Ook voor deze regeling geldt dat er door kopers van woningen op zeer grote schaal gebruik werd en/of wordt gemaakt van deze regeling, die vervolgens de marktverhoudingen op de (huur)woningmarkt nog verder verstoort. 2.5.24. Tussentijdse conclusie 2.5.25. Uit de voorgaande beschrijving van de (fiscale) subsidiering van het eigen woningbezit kunnen een aantal tussentijdse conclusies worden getrokken: 2.5.26. Ten eerste is gebleken dat de overheid de marktverhoudingen ten nadeel van de (commerciële) huurwoningmarkt verstoort doordat het kopen van een woning fiscaal wordt gestimuleerd middels de zogeheten hypotheekrenteaftrek. Hierdoor vermindert de vraag naar huurwoningen en leiden commerciële verhuurders nadeel. 2.5.27. Ten tweede is gebleken de overheid de marktverhoudingen verder ten nadeel van de (commerciële) huurwoningmarkt verstoort doordat het kopen van een woning wordt gesubsidieerd door verschillende regelingen. Wij bespraken in dit verband subsidies die worden verstrekt door de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), de leningen van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten (SVN) en tot slot de eigen woning bijdrage. 2.5.28. De kern van dit onderdeel van de klacht is, dat er sprake is van een fiscale bevoordeling van koopwoningen als gevolg waarvan de mededinging op de gehele woningmarkt wordt verstoord en waardoor ook de concurrentiepositie van de commerciële verhuurders wordt benadeeld. Dat geldt vooral voor de commerciële verhuurders van woningen met een WWS huurwaarde (puntentelling) boven de liberalisatiegrens, die verhuurd worden aan huurders met huurovereenkomsten van na de liberalisatiedatum (geen huurveteranen). Door de (fiscale) subsidiëring van de eigen woning middels de hypotheekrenteaftrek wordt het kopen van een woning met name voor personen met een relatief hoog “inkomen uit werk” veel aantrekkelijker gemaakt dan het huren van een woning in de geliberaliseerde sector. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 155 van 178 2.6. Conclusie m.b.t. het Europese mededingingsrecht In aansluiting en gedeeltelijke herhaling van hetgeen wij reeds gesteld hebben in bovenstaande randnummers 2.1. t/m 2.5. geven wij hier een puntsgewijze samenvatting met conclusies van de schendingen van het EU mededingingsrecht door de Staat der Nederlanden, die hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden op de woningmarkt: 1) De Staat der Nederlanden is haar in 2009 aan de Europese Commissie gedane toezeggingen in de verste verte niet nagekomen en heeft de staatssteun aan woningcorporaties nog volstrekt niet in overeenstemming gebracht met de woco-beschikking van 15 december 2009. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat dit ook in 2014 en 2015 niet zal geschieden. De toegezegde tijdelijke regeling (AMvB) is pas met ingang van 2011 van kracht geworden en daarin zijn slechts enkele van de in de woco-beschikking opgelegde voorwaarden op gebrekkige wijze geregeld. Vervolgens hebben successievelijke ministers en het parlement de herziening van de woningwet, die volgens de wocobeschikking op 1 januari 2011 in werking had moeten treden, steeds verder voor zich uit geschoven. In dat kader heeft het huidige kabinet in een recente wijziging van de Tijdelijke regeling vastgesteld dat woningcorporaties de boekhoudkundige scheiding tussen DAEB-activiteiten en niet-DAEB activiteiten pas per 1 januari 2016 hoeven door te voeren. Tevens wordt de toepassing van de in de woco-beschikking voorgeschreven 10%-norm nog steeds niet door een onafhankelijke autoriteit gecontroleerd en wordt die norm op grote schaal door de woningcorporaties overtreden. Ook geven de op 28 augustus 2013 gemaakte Aedes-afspraken en de op 11 februari 2004 gepubliceerde tweede concept novelle blijk van een onjuiste interpretatie en/of toepassing van de woco-beschikking. 2) Evenmin heeft de Staat der Nederlanden voldaan aan de nieuwe DAEB-regels omdat de huidige Tijdelijke regeling en de huidige staatssteun niet voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld in de per 1 februari 2012 in werking getreden DAEB vrijstellingsbeschikking en de DAEB-kaderregeling. Daarnaast zijn ook de eerdergenoemde Aedes-afspraken en de tweede concept novelle niet in overeenstemming met deze nieuwe DAEB-regels. 3) Doordat de Staat der Nederlanden noch aan de voorwaarden uit de wocobeschikking noch aan de voorwaarden uit de DAEB vrijstellingsbeschikking en DAEB kaderregeling heeft voldaan en nog steeds niet voldoet, is de Nederlandse staatssteun aan de woningcorporaties reeds sinds de inwerkingtreding van de vroegere DEAB-vrijstellingsbeschikking116 – zijnde 19 december 2005 – in strijd met het Europese mededingingsrecht en dus onrechtmatig. Zonder interventie van de Europese Commissie zal dat ook in 2014 en 2015 – en wellicht zelfs nog daarna – het geval zijn. Bovendien is staatssteun die wordt verstrekt in strijd met de dienstige maatregelen uit de 116 EU beschikking nr. 2005/842/EG d.d. 28 november 2005 Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 156 van 178 woco-beschikking nietig, zodat deze steun volledig ongedaan moet worden gemaakt en deswege dient te worden terugbetaald. 4) De staat der Nederlanden heeft de afgelopen jaren een aantal vormen van nieuwe staatssteun aan woningcorporaties geïntroduceerd, die in strijd met de standstill-verplichting zijn verstrekt en die ten onrechte niet vooraf ter toetsing bij de Europese Commissie zijn aangemeld. Zo is er nieuwe staatssteun verstrekt in het kader van de saneringssteun die aan een aantal (grote) woningcorporatie is verleend. Ook is er sprake van nieuwe staatssteun bij de ‘pilot flexibel huren’ omdat er sprake is van het, met gebruikmaking van staatssteun, verhuren van woningen aan middeninkomens met een inkomen boven de inkomensgrens van € 33.000 (geïndexeerd). Daarnaast is er in 2014 als resultaat van een onderlinge afspraak tussen de minister en de woningcorporaties een heffingsvermindering geïntroduceerd die (vrijwel) geheel aan de woningcorporaties ten goede zal komen. Verder is er sprake van (voorgenomen) staatssteun omdat de Tweede Kamer in 2013 een motie heeft aangenomen om de inkomensgrens voor huurders van woningcorporaties te verhogen naar € 38.000 als gevolg waarvan er staatssteun terecht zal gaan komen bij huishoudens met een inkomen boven de inkomensgrens van € 33.000 (geïndexeerd). 5) Het handelen van de Staat der Nederlanden leidt ertoe dat er voor commerciële verhuurders van woningen geen sprake (meer) is van een level playing field en/of een werkbare mededinging. Het betreft hier de volgende vormen van directe en indirecte marktverstoringen in de Nederlandse woningmarkt: a) De huur- en huisvestingswetgeving dwingt de verhuurders – zowel de commerciële verhuurders als de woningcorporaties – om hun woningen in de gereguleerde sector en hun woningen in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen) – zijnde circa 90% van de totale huurwoningmarkt – te verhuren tegen huurprijzen die (ver) beneden de vrije markthuurprijzen liggen. In de grote steden en de meeste middelgrote steden mogen zij bovendien niet verhuren aan huurders die niet beschikken over een gemeentelijke huisvestingsvergunning en worden hen ook nog zware beperkingen opgelegd om hen te verhinderen hun woningen geheel of gedeeltelijk “aan de sociale woningvoorraad te onttrekken”. De commerciële verhuurders worden door al deze beperkingen van hun eigendomsrecht en van hun mededingingsrecht getroffen en op geen enkele wijze schadeloos gesteld en/of gesubsidieerd. Zij lijden daardoor zelfs vaak exploitatieverliezen en (verkoop)verliezen op hun investeringen, hetgeen het rendement op hun investeringen vermindert of zelfs geheel illusoir maakt. Daarentegen hebben woningcorporaties hun investeringen vrijwel geheel gefinancierd met van de overheid verkregen vermogen (bruteringsoperatie) en/of door de overheid verstrekte en/of geborgde leningen. Hun non-profit status maakt een positief rendement op hun investeringen onnodig, terwijl de diverse vormen van staatssteun die zij incidenteel en jaarlijks ontvangen, eventuele exploitatieverliezen afdekken. Het overheidsingrijpen middels de Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 157 van 178 huur- en huisvestingswetgeving ontneemt daardoor aan de commerciële verhuurders de mogelijkheid om hun woningen in de gereguleerde sector en hun woningen in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen) op marktconforme voorwaarden – althans op voorwaarden die een redelijk rendement inclusief een redelijke winst mogelijk maken – te verhuren. De woningcorporaties ondervinden van deze huur- en huisvestingswetgeving echter geen wezenlijk en/of gelijkelijk nadeel wegens hun non-profit status, hun grote eigen vermogen (dat zij van de overheid gekregen hebben) en de diverse vormen van incidentele en jaarlijkse staatssteun. b) Naast het financiële nadeel dat wordt veroorzaakt door de huur- en huisvestingswetgeving, lijden de commerciële verhuurders van meer dan 10 woningen in de gereguleerde sector sinds 2013 ook een groot nadeel door de verhuurderheffing. Aan deze heffing zijn zowel de commerciële verhuurders als de woningcorporaties onderworpen, maar er zijn wel belangrijke verschillen tussen hen. De woningcorporaties ondervinden van deze heffing in zeer verminderde mate nadeel wegens hun non-profit status, hun grote eigen vermogen en de diverse vormen van incidentele en jaarlijkse staatssteun. Bovendien krijgen de woningcorporaties een heffingsvermindering en hebben zij op 28 augustus 2013 van de minister een aantal toezeggingen gekregen als tegenprestatie voor het feit dat zij hun verzet tegen de verhuurderheffing hebben gestaakt. Commerciële verhuurders hebben deze voordelen niet, of althans niet in gelijke mate, en worden dus niet gelijkelijk getroffen door deze heffing. In relatief opzicht wordt hun concurrentiepositie dus zwaarder aangetast. c) De staatssteun aan de woningcorporaties, beperkt zich – o.a. vanwege het tot op heden ontbreken van een gescheiden boekhouding van DAEB en niet-DAEB activiteiten en een dienovereenkomstige controle hierop – niet tot het subsidiëren van een DAEB taak van woningcorporaties in het kader van het verlenen van huisvestingsdiensten aan “achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen”, maar strekt zich tot op heden ook uit tot het blijvend subsidiëren van huisvestingsdiensten voor circa 643.000 huishoudens die niet tot die doelgroep behoren (scheefwoners) en waarvan bovendien meer dan de helft (382.000 huishoudens) een jaarlijks huishoudinkomen hebben van meer dan € 43.000.117 d) De staatssteun aan de woningcorporaties beperkt zich – o.a. vanwege het tot op heden ontbreken van een gescheiden boekhouding van DAEB en niet-DAEB activiteiten en een dienovereenkomstige controle hierop – tevens niet tot het subsidiëren van het verlenen van huisvesting (= verhuur van woningen beneden de vrije markthuur) in woningen met een WWSwaarde beneden de zogenaamde liberalisatiegrens – zijnde een huurwaarde volgens de puntentelling van € 647,53 per maand (per 1 januari 2010) – maar strekt zich ook uit tot het subsidiëren van het verlenen 117 Companen, Feiten en achtergronden bij het huurbeleid 2013, p. 12. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 158 van 178 van huisvesting in woningen met een hogere WWS-waarde. De staatssteun komt hierdoor ook terecht zowel bij huurders met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen) als bij huurders met huurovereenkomsten van na de liberalisatiedatum (zogenaamde vrije huurmarkt). e) De huurwetgeving verleent aan huurders in de gereguleerde sector en de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen) niet alleen huurprijzen die (ver) beneden de vrije markthuurprijzen liggen, maar ook huurbeëindigingsbescherming. Dat geldt ook voor huurders van wie het inkomen (ruim) boven de inkomensgrens ligt. De gemeentelijke huisvestingsdiensten en de woningcorporaties voeren alleen een inkomenstoets uit bij het verstrekken van een huisvestingsvergunning c.q. het sluiten van de huurovereenkomst. Daarna kan de huurder zo lang in de huurwoning blijven wonen (tegen lage huur) als hij wenst. Dit heeft geleid tot het grootschalig verschijnsel van het scheefwonen (zie c). Dit scheefwonen is verreweg de voornaamste oorzaak van het gebrek aan “doorstroming” op de huurwoningmarkt. Naast allerlei ongewenste sociale effecten heeft dit ook tot effect dat deze groep scheefwoners – in totaal circa 869.000 huishoudens118 – geen belangstelling tonen voor het huren van een woning in de duurdere geliberaliseerde (vrije) sector. Naar die woningen is dus veel minder vraag dan in een vrije(re) huurmarkt het geval zou zijn, hetgeen voorts tot gevolg heeft dat deze woningen slechts te verhuren zijn tegen huurprijzen die veel lager liggen dan op een vrije(re) huurmarkt het geval zou zijn. Commerciële verhuurders van dergelijke woningen ondervinden nadeel van deze marktverstoring omdat zij deze woningen veelal niet of nauwelijks op rendabele wijze kunnen exploiteren. f) De staatssteun aan de woningcorporaties, tezamen met het feit dat zij sinds de bruteringsoperatie over grote eigen vermogens beschikken en tezamen met het feit dat zij op non-profit basis (= zonder rendementsverplichting tegenover investeerders) werken – stelt woningcorporaties in de gelegenheid om woningen aan hun huurders (met name ook scheefwoners) te verkopen tegen verkoopprijzen die (ver) beneden de marktprijzen liggen. Deze woningverkoop wordt zelfs door de Nederlandse overheid aangemoedigd. Aldus worden die huurders gestimuleerd om deze woningen van woningcorporaties te kopen en niet een woning te gaan huren van een commerciële verhuurder in de geliberaliseerde (vrije) sector. g) De staatssteun aan de woningcorporaties, tezamen met het feit dat zij sinds de bruteringsoperatie over grote eigen vermogens beschikken en tezamen met het feit dat zij op non-profit basis werken – brengt de woningcorporaties er eveneens toe om woningen aan hun huurders (met name ook scheefwoners) te verhuren tegen huurprijzen die (ver) liggen beneden de huurprijzen die zij volgens het geldende wettelijke stelsel aan hun huurders 118 Zie randnummer 2.3.2 e.v. van deze klacht. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 159 van 178 in rekening zouden mogen brengen. Dit heeft er o.a. toe geleid dat de woningcorporaties in aanzienlijke mate (circa 50%) de maximale inkomensafhankelijke huurverhoging per 1 juli 2013 niet in rekening hebben gebracht aan hun huurders die daar wel voor in aanmerking kwamen omdat sprake was van huishoudinkomens boven de inkomensgrens (scheefwonen). Dit is met name opvallend omdat de overheid deze inkomensafhankelijke huurverhoging oorspronkelijk heeft ingesteld met het doel om het scheefwonen te ontmoedigen en omdat het de bedoeling (en stelling) van de overheid is dat de verhuurderheffing mede zal worden gedekt door de opbrengst van die inkomensafhankelijke huurverhoging. Kennelijk waren de woningcorporaties niet geïnteresseerd in deze mogelijke extra huuropbrengsten, waren zij niet geïnteresseerd in het ontmoedigen van het scheefwonen en achtten zij deze dekking van de verhuurderheffing niet nodig. h) De (fiscale) subsidiëring aan de eigen-woning-bezitters – o.a. in de vorm van een extreem laag (en soms zelfs nihil) huurwaardeforfait gecombineerd met rangschikking van het inkomen uit woning in box 1 – stimuleert het kopen van een eigen woning in plaats van het (ongesubsidieerde = dure) huren van een woning van een commerciële verhuurder in de geliberaliseerde (vrije) sector van de huurmarkt. Commerciële verhuurders worden hierdoor eveneens in hun concurrentiepositie aangetast. i) De staatssteun aan de woningcorporaties beperkt zich – o.a. vanwege het ontbreken van een gescheiden boekhouding en controle op overcompensatie – niet tot het bedrag dat noodzakelijk is ter uitvoering van de DAEB-taak, maar is vrijwel zeker veel hoger dan de kosten die woningcorporaties ter uitvoering van een dergelijke taak moeten maken. Het gevolg hiervan is dat woningcorporaties (vrijwel zeker) meer steun ontvangen dan zij als compensatie nodig hebben, hetgeen leidt tot een financieel voordeel voor woningcorporaties en aldus tot een verslechterde concurrentiepositie van commerciële verhuurders. j) De staatssteun aan de woningcorporaties beperkt zich – o.a. vanwege het ontbreken van een gescheiden boekhouding en controle op kruissubsidiëring – ook niet tot het enkel subsidiëren van DAEBactiviteiten, maar komt in de praktijk onvermijdelijk ook terecht in de commerciële tak van woningcorporaties. Het gevolg hiervan is o.a. dat woningcorporaties een financieel voordeel hebben ten opzichte van investeerders in commercieel vastgoed. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 160 van 178 3. Strijd met vrij verkeer van personen 3.1. Het Nederlandse huurbeleid is in strijd met het recht op vrije verkeer van personen, omdat het de arbeidsmobiliteit belemmert. De Europese Commissie heeft recent ook zelf gewezen op de negatieve effecten van het Nederlandse huurbeleid op de mobiliteit. Op pagina 8 van het werkdocument wordt hieromtrent opgemerkt: “De huurmarkt voor woningen wordt gekenmerkt door een dominante aanwezigheid van streng gereguleerde sociale woningbouw die zodanig is georganiseerd dat deze de (arbeids)mobiliteit in de weg staat.”119 Zoals hierboven in randnummer 2.3.2 e.v. is uiteengezet, veroorzaakt het Nederlandse stelsel van huur- en huisvestingswetgeving in samenhang met de staatssteun aan woningcorporaties een algehele stagnatie in de doorstroming op de huurwoningmarkt. Deze stagnatie leidt op zijn beurt tot twee vormen van beperking van de arbeidsmobiliteit A) zittende huurders van woningen in de gereguleerde sector en in de geliberaliseerde sector met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatie (huurveteranen) worden ontmoedigd om een arbeidsplaats te aanvaarden waarbij ze moeten verhuizen. B) Personen die een eerste arbeidsplaats aangeboden krijgen (starters) en werkers die een arbeidsplaats krijgen aangeboden waarbij ze moeten verhuizen (verhuizers) worden ontmoedigd om die arbeidsplaats te aanvaarden omdat ze aldaar geen “betaalbare” huurwoning kunnen vinden. 3.2. Vooral de onder sub b genoemde vorm van stagnatie in de arbeidsmobiliteit heeft ook een Europees aspect. Doordat de woningen in de gereguleerde sector voor een groot deel bezet worden gehouden door scheefwoners kunnen migranten, die in Nederland willen komen werken, geen woning in Nederland vinden voor een “betaalbare huur”. Zij worden hierdoor gedwongen om te huren in de geliberaliseerde sector of zij moeten een woning kopen. Dit effect wordt nog versterkt door de geldende huisvestingswetgeving, die vooral in de grote steden leidt tot lange wachtlijsten voor een woonvergunning die door de gemeenten verplicht wordt gesteld voor de toewijzing van een woning in de gereguleerde sector. Die woonvergunningen worden conform de geldende huisvestingswetgeving verstrekt aan woningzoekenden met een huishoudinkomen beneden € 43.000. Hierbij wordt de inkomensgrens voor de categorie van woningzoekenden die in aanmerking komen voor een woning in de gereguleerde sector dus gesteld op een bedrag dat (ver) ligt boven de grens van € 33.000 (geïndexeerd) die door de Europese Commissie in de woco-beschikking wordt gesteld voor de toegelaten staatssteun voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Doordat de gemeenten de grens leggen bij een huishoudinkomen van € 43.000 wordt de categorie woningzoekenden die in aanmerking komen voor een woonvergunning voor een woning in de gereguleerde 119 Europese Commissie, d.d. 29 mei 2013, SWD(2013) 369 final, Werkdocument van de diensten van de Commissie, p. 8. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 161 van 178 sector, aanzienlijk vergroot, namelijk met de woningzoekenden met een huishoudinkomen tussen € 33.000 en € 43.000. Het spreekt vanzelf dat vooral personen van buiten Nederland, die in Nederland willen komen werken, daarvan de dupe zijn omdat ze voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning achteraan moeten aansluiten aan een lange rij Nederlanders die zich eerder hebben laten inschrijven 3.3. De maatschappelijke discussies over het vrije verkeer van personen in de Europese Unie worden de laatste tijd gedomineerd door de mogelijke problematiek van de instroom van arbeidsmigranten uit de Oost-Europese landen, met name uit Bulgarije, Roemenië en Polen. Wij willen er op wijzen dat de door ons in randnummers 3.1. en 3.2. aan de orde gestelde problematiek daar slechts in zeer beperkte mate verband mee houdt. Het feit dat het Nederlandse stelsel van huuren huisvestingswetgeving in samenhang met de staatssteun aan woningcorporaties belemmerend werkt op de arbeidsmobiliteit en (dus) in strijd is met het Europese recht op vrij verkeer van personen heeft immers een structureel karakter en heeft betrekking op alle vormen van arbeidsmigratie van werknemers binnen de Europese Unie. Wij verzoeken dan ook dit onderdeel van onze klacht met betrekking tot het vrije verkeer van personen tegen deze structurele achtergrond te bezien. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 162 van 178 4. Strijd met vrij verkeer van kapitaal 4.1. Ongunstige effecten 4.2. Het hierboven onder randnummers 2.3.1 t/m 2.3.5 beschreven stelsel van huuren huisvestingswetgeving annex de verhuurderheffing, gecombineerd met de door staatssteun aan woningcorporaties veroorzaakte verstoring van de mededinging heeft een afschrikwekkende invloed op buitenlandse investeerders om te beleggen in verhuurde woningen. Dit geldt niet alleen voor de gereguleerde sector maar ook voor de geliberaliseerde sector. Wij verwijzen naar randnummer 2.3.3 e.v. waarin wij hebben gewezen op het uitstralingseffect dat zich ook voordoet in de laatstgenoemde sector. 4.3. De Europese Commissie heeft op die verstoring van het handels- en kapitaalverkeer ook reeds gewezen in de voorlaatste zin van punt 15 van de wocobeschikking van 15 december 2009. In de deze beschikking wordt vermeldt: “Met betrekking tot de ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer is de Commissie van mening dat de maatregel het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden, gezien de omvangrijke grensoverschrijdende investeringen in vastgoed en de grote rol van de woco's in Nederland (…). Dergelijke steun heeft in ieder geval een ontmoedigend effect op buitenlandse investeerders die mogelijk overwegen om te investeren in Nederlands vastgoed.” Daarnaast heeft de Europese Commissie ook zeer recent kritiek geuit op de situatie op de Nederlandse huurwoningmarkt: “Een efficiënte allocatie van kapitaal in de socialewoningsector wordt belemmerd door huren die de schaarste niet weerspiegelen, door het feit dat woningcorporaties op nonprofitbasis werken, en door tekortkomingen in het kader voor het bestuur van deze corporaties”.120 “’Labour mobility is restrained by the way social houses are allocated. This impedes an efficient allocation of human capital and negatively impacts employment, especially of the lower-skilled.”121 4.4. Bevordering van de export. 4.5. Bij de overwegingen die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de woco-beschikking van 15 december 2009 is ook internationale marktverstoring tussen de EU landen aan de orde geweest. 4.6. Zoals hierboven in randnummer 2.3.3 is uiteengezet, veroorzaakt het Nederlandse stelsel van huur- en huisvestingswetgeving in samenhang met de staatssteun aan woningcorporaties een zeer ernstige marktverstoring op de Nederlandse huurwoningmarkt, die onverenigbaar is met het Europese recht. Die 120 Europese Commissie, d.d. 29 mei 2013, SWD(2013) 369 final, Werkdocument van de diensten van de Commissie, p. 8. 121 European Commission, European Economy, Occasional Papers 185 | March 2014, Macroeconomic Imbalances Netherlands 2014, p. 14. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 163 van 178 marktverstoring leidt op een meer indirecte wijze ook tot een internationale marktverstoring in de vorm van een kunstmatige bevoordeling van de Nederlandse exportpositie ten opzichte van het buitenland, waaronder dus ook de andere Europese landen. In de vijftiger en zestiger jaren van de vorige eeuw, nadat de wederopbouw voltooid was en er geen sprake meer was van woningnood, zijn de huurprijzen in Nederland door de toenmalige regeringen doelbewust laag gehouden met het oog op die exportpositie. Bij het vaststellen van de jaarlijks toegestane huurverhogingen is toen voortdurend gewezen op het door die verhogingen dreigende gevaar van inflatie en daarmee samenhangende looneisen van de werknemers, waardoor de exportpositie in gevaar zou komen. Tegenwoordig is dit aspect op de achtergrond geraakt en wordt vooral de nadruk gelegd op het sociale aspect van het “betaalbaar” houden van de huren. Dat neemt echter niet weg dat het element op de achtergrond wel is blijven bestaan. De huurprijsbeheersing en de loonbeheersing hangen nauw samen, en loonbeheersing bevordert kunstmatig de exportpositie. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 164 van 178 5. Strijd met het eigendomsrecht 5.1. Het recht op eigendom is opgenomen in artikel 17 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie. Het Handvest is sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 bindend geworden voor alle instellingen van de Europese Unie en de lidstaten. Het Handvest maakt onderdeel uit van het primaire verdragsrecht van de Europese Unie en dient door alle EUinstellingen te worden gerespecteerd. 5.2. Artikel 17 lid 1 van het Handvest waarborgt de bescherming van het eigendomsrecht en luidt als volgt: “Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.” 5.3. Het Handvest erkent dat het mogelijk is om grondrechten te beperken, maar stelt hieraan wel verschillende voorwaarden. In artikel 52 lid 1 van het Handvest is hieromtrent het navolgende opgenomen: “Beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.” 5.4. Uit onze voorgaande bespreking van de staatssteun aan woningcorporaties (randnummer 2.2 e.v.), de huur- en huisvestingswetgeving (randnummer 2.3 e.v.) en de verhuurderheffing (randnummer 2.4 e.v.) blijkt het eigendomsrecht van commerciële verhuurders vergaand is beperkt en ook verstrekkende juridische en/of economische en/of praktische consequenties heeft. Door de huur- en huisvestingswetgeving worden commerciële verhuurders beperkt in hun inkomsten en mogelijkheden, door de verhuurderheffing worden zij gedwongen om een hoge en onrechtvaardige belastingheffing te betalen en door de staatssteun aan woningcorporaties wordt de markt (verder) verstoord. Het gevolg hiervan is onder meer dat commerciële verhuurders en/of investeerders in huurwoningen jarenlang verlies lijden en/of geen redelijk rendement op investeringen kunnen behalen en/of geen redelijke winst kunnen maken. 5.5. Hieruit volgt dat het eigendomsrecht van commerciële verhuurders – in strijd met het Handvest – van zijn wezenlijke inhoud wordt beroofd. Ook blijkt dat er geen sprake is van de vereiste evenredigheid of noodzakelijkheid bij de beperking van het eigendomsrecht van commerciële verhuurders. Het is niet evenredig om enerzijds commerciële verhuurders te onderwerpen aan de bovenbeschreven huur- en huisvestingswetgeving en aan de bovenbeschreven verhuurderheffing, maar anderzijds tegelijkertijd omvangrijke staatssteun te verlenen aan Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 165 van 178 woningcorporaties, met wie deze commerciële verhuurders moeten concurreren. Eveneens is er geen redelijke noodzaak om het eigendomsrecht van commerciële verhuurders zodanig in te perken als thans het geval is. In dit verband is het onder meer van belang dat er in principe voldoende sociale en dus betaalbare woningen beschikbaar zijn bij de woningcorporaties, maar dat deze woningen massaal bezet worden gehouden door scheefwoners die gebruik maken van wettelijke huurbescherming. Voorts beantwoorden de beperkingen van het eigendomsrecht niet daadwerkelijk aan de door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 5.6. Wat het beschermingsniveau van de grondrechten betreft verwijst het Handvest in artikel 52 lid 3 naar het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM): “Voorzover dit handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.” 5.7. Hieruit blijkt dat het Europese recht minimaal evenveel bescherming aan het eigendomsrecht biedt als het EVRM. Tegelijkertijd blijkt dat het Europese recht een verdergaande bescherming kan toekennen aan grondrechten. 5.8. Het recht op eigendom is opgenomen in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. In de dagvaarding d.d. 16 juli 2012 en in de aanvullende “akte houdende vermeerdering en wijziging eis” d.d. 7 mei 2013 die de Stichting Fair Huur heeft uitgebracht, speelt het recht op eigendom een centrale rol en wordt de interpretatie van dit recht uitgebreid behandeld. Hierbij zijn met name de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Hutten – Czapska vs Polen (de zogenaamde Poolse arresten)122 aan de orde gesteld, waarin aan eigenaren een recht wordt toegekend op (1) kosten van onderhoud en vaste lasten, (2) een rendement op geïnvesteerd vermogen en (3) een redelijke winst. De consequentie hiervan is dat wetgeving niet zodanig vergaand beperkend mag zijn, dat het – door die wetgeving – onmogelijk wordt om de voorgenoemde aspecten (1, 2 en 3) te realiseren. Ook is het voor een interpretatie van het eigendomsrecht van belang dat het EHRM in de zaak Lindheim vs Noorwegen123 expliciet stelt dat er sprake is van een ontwikkeling in de jurisprudentie van het EHRM in de richting van een sterkere bescherming van het eigendomsrecht. 5.9. Daarnaast heeft het EHRM op 28 januari 2014 – in lijn met de hiervoor geschetste ontwikkelingen in haar jurisprudentie – beslist dat een vergelijkbaar stelsel van huur(prijs)regulering in Slovenië in strijd is met het recht op eigendom. In dit arrest wordt onder meer verwezen naar (i) het verschil tussen de vrije markthuur en de gereguleerde huur, (ii) het negatieve effect van het huurprijsstelsel op de ontwikkeling van een vrije huurmarkt, (iii) het ontbreken van een controlesysteem 122 Drie arresten application nr. 35014 /97 d.d. 22 februari 2005 (vierde kamer), 19 juni 2006 (grote kamer) en 28 april 2008 (grote kamer) 123 Application no.13221/08 & 2139/10, d.d.12 juni 2012 (grote kamer). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 166 van 178 wat betreft de inkomens van huurders en (iv) de verwachtingen omtrent de liberalisatie van het huurprijsstelsel. Het EHRM concludeert uiteindelijk: “Thus, (…) , the information before the Court indicates that, even after a number of increases after 2000, the amount of controlled rent which the applicants are entitled to charge has remained considerably lower than the rent for similar housing in respect of which the rent control scheme does not apply. The Court is not convinced that the interests of the applicants, “including their entitlement to derive profit from their property” (see Hutten-Czapska, cited above, § 239; Ghigo, cited above, § 66; and also paragraphs 46, 55 and 99 above), have been met by restricting the owners to such low returns.” 5.10. Wij verwijzen voor de verdere interpretatie van het recht op eigendom zoals dit in het EVRM is neergelegd, naar randnummer 3 e.v. van de dagvaarding (bijgevoegd als productie I). 5.11. Tegen de achtergrond hiervan verzoeken wij de Europese Commissie om het Nederlandse stelsel van huur- en huisvestingswetgeving, in combinatie met de verhuurderheffing en de staatssteun aan woningcorporaties (eveneens) te toetsen aan het eigendomsrecht zoals dit in artikel 17 van het Handvest en in artikel 1, ld 1 van het Eerste protocol bij het EVRM is neergelegd. 5.12. Het Handvest bepaalt voorts dat een sterkere bescherming van het eigendomsrecht niet is uitgesloten. Wij verzoeken de Europese Commissie om onze klacht te toetsen aan het recht op eigendom en dit fundamentele recht een zodanige bescherming te geven dat het eigendomsrecht van commerciële verhuurders niet langer in haar wezen wordt aangetast. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 167 van 178 6. Strijd met de vrijheid van ondernemerschap 6.1. De vrijheid van ondernemerschap is opgenomen in artikel 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. 6.2. Deze vrijheid van commerciële verhuurders wordt echter door het Nederlandse stelsel van huur- en huisvestingswetgeving, in combinatie met de verhuurderheffing en de staatssteun aan woningcorporaties zeer vergaand ingeperkt en/of praktisch teniet gedaan. Ondernemen in de particuliere huursector, bijvoorbeeld als investeerder of verhuurder, is door het handelen van de Nederlandse staat (economisch) onmogelijk, of althans uiterst onaantrekkelijk gemaakt. 6.3. Wij verzoeken daarom de Europese Commissie om onze klacht ook aan dit grondrecht te toetsen. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 168 van 178 7. Strijd met het anti-discriminatiebeginsel 7.1. Het verbod van discriminatie is o.a. opgenomen in artikel 21 het Handvest. Dit verbod wordt echter door het Nederlandse stelsel van huur- en huisvestingswetgeving, in combinatie met de verhuurderheffing en de staatssteun aan woningcorporaties in een aantal opzichten overtreden. 7.2. Volgens de jurisprudentie van het EVRM zijn er twee vormen van (verboden) discriminatie. a. Gelijke gevallen worden ongelijk behandeld (negatieve discriminatie); b. ongelijke gevallen worden gelijk behandeld (positieve discriminatie) 7.3. Voor wat betreft de sub b genoemde vorm van (positieve) discriminatie wordt verwezen naar het arrest van het EHRM inzake Thlimmenos tegen Griekenland van 6 april 2000, appl. nr. 34369/97, waarin is beslist dat ook gelijke behandeling van ongelijke gevallen tot discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM kan leiden. In par. 44 van dat arrest staat: “The Court has so far considered that the right under Article 14 not be discriminated against in the enjoyment of the rights guaranteed under the Convention is violated when States treat differently persons in analogous situations without providing an objective and reasonable justification (see the Inze judgment ...). However, the Court considers that is not the only facet of the prohibition of discrimination of Article 14. The right not to be discriminated against (…) is also violated when States without an objective and reasonable justification fail to treat differently persons whose situations are significantly different.” 7.4. Met name in de verhouding tussen de commerciële verhuurders enerzijds en de woningcorporaties anderzijds doen zich een aantal vormen van discriminatie voor, die tegelijkertijd zowel tot categorie a (negatief) als tot categorie b (positief) behoren. De voornaamste discriminatie is de volgende: 7.5. Zoals wij hierboven in randnummers 2.4.1.3.en 2.2.7.39.hebben betoogd worden de commerciële verhuurders en de woningcorporaties “op één hoop geveegd” voorzover hun verhuurde woningen in de gereguleerde sector tot “sociale woningvoorraad” worden bestempeld en behandeld (positieve discriminatie) maar daarentegen krijgen zij geen staatssteun (negatieve discriminatie). Dit is zonder twijfel de voornaamste en meest in het oog lopende discriminatie waartegen deze klacht gericht is. Daarnaast doen zich echter door de werking van de huur- en huisvestingswetgeving nog een aantal situaties voor waarbij sprake is van discriminatie tussen diverse categoriën verhuurders. Wij verwijzen onder andere naar randnummer 2.3.1.4 e.v. van deze klacht, naar de dagvaarding d.d. 16 juli 2012 betreffende de class action en in de aanvullende “akte houdende vermeerdering en wijziging eis” d.d. 7 mei 2013 betreffende de class action. 7.6. Wij verzoeken daarom de Europese Commissie om onze klacht ook aan dit grondrecht te toetsen. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 169 van 178 8. Europese marktintegratie 8.1. De situatie op de Nederlandse woningmarkt is voorts naar onze mening ook in strijd met de Europese marktintegratie, die volgens art. 3 lid 3 van het Eu-verdrag een doelstelling van de EU is: “De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert de wetenschappelijke en technische vooruitgang.” Wij stellen hieronder aan de orde dat het Nederlandse (huur)beleid in strijd is met de gedachte van een interne Europese markt: 1) De Nederlandse huurwoningmarkt is veel sterker dan alle andere landen van de Europese Unie overgereguleerd met nationale huuren huisvestingsregelingen. Bovendien wordt de huurwoningmarkt sterk gedomineerd door staatsgesteunde woningcorporaties. De situatie heeft zich in de loop der jaren zodanig ontwikkeld, dat thans 90% van de huurwoningmarkt tot de “sociale woningvoorraad” wordt gerekend. In die gehele sector gelden huurprijzen die ver beneden de vrije huurmarktprijzen liggen en die zelfs nog ver beneden de wettelijke huurprijzen volgens het woningwaarderingsstelsel (in de praktijk gemiddeld 70% van het WWS = puntentelling) liggen. Van deze situatie profiteren niet alleen “achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden” maar ook zeer omvangrijke groepen scheefwoners (zie randnummer 2.3.2 e.v.) Deze situatie wijkt op verstrekkende wijze af van de situatie in andere Europese landen. Deze situatie in Nederland is niet het gevolg van toevallige historische omstandigheden maar is sinds de oorlog doelbewust het gevolg van Nederlands overheidsbeleid geweest. Tenzij de Europese Commissie en/of het Europese Hof van Justitie ingrijpen, zal dit beleid zich ook in de toekomst blijven voortzetten hetgeen onder andere blijkt uit de motie en het amendement Monasch, die in de Tweede kamer zijn aangenomen en uit het feit dat de Nederlandse regering en parlement geen uitvoering hebben gegeven aan de DAEB regeling van 28 november 2005, de woco-beschikking van 15 december 2009 en de nieuwe DAEB regeling van 20 december 2011 2) Het Nederlandse overheidsbeleid heeft er toe geleid dat de Nederlandse woningmarkt, en met name vooral de huurwoningmarkt zeer inflexibel is, hetgeen de marktintegratie met de andere Europese landen – en met name vooral de aangrenzende landen België en Duitsland – tegenwerkt. Dit wordt nog versterkt doordat Nederland mede door zijn geografische ligging en zijn historie de “gateway to Europe” is. Dit heeft een intensieve migratie van personen uit alle landen van de wereld – en met name ook uit de andere Europese landen - tot gevolg. Dat maakt een flexibele woningmarkt nodig, waar iedereen gemakkelijk een woning kan vinden en ook weer kan achterlaten. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 170 van 178 3) Circa 90% van de huurwoningmarkt is (over)gereguleerd met nationale huuren huisvestingsregelingen, die sterk in het voordeel zijn van de huurders terwijl ook in de overige 10% (de geliberaliseerde sector) de huurders nog een juridisch sterke positie innemen, met name met betrekking tot de huurbeëindigingsbescherming. Bovendien is investeren in de geliberaliseerde sector niet aantrekkelijk wegens het zogenaamde uitstralingseffect vanuit de gereguleerde sector (zie randnummer 2.3.3.1 e.v.) en doordat de woningcorporaties een dominante invloed hebben in de gehele huurwoningmarkt, die zich ook uitstrekt tot in de geliberaliseerde sector. Het is van algemene bekendheid dat investeringen van buitenlandse beleggers in de Nederlandse huurwoningmarkt daardoor sterk ontmoedigd worden en dan ook beperkt plaatsvinden. Ook dat belemmert de marktintegratie in vergaande mate. Verwezen wordt naar randnummer 8 e.v. 4) Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de arresten Hutten-Czapska (zie randnummer 5.8 e.v.) een einde gemaakt aan de stringente huur- en huisvestingswetgeving in Polen en daarbij beslist dat eigenaren in Polen recht hebben op een redelijk rendement van hun investering met inbegrip van een redelijke winst (decent profit). Uit het slotarrest van 28 april 2008 blijkt dat het EHRM zelf gecontroleerd heeft of de Poolse staat zijn wetgeving heeft aangepast conform deze arresten. Na de Poolse arresten heeft het EHRM soortelijke arresten gewezen met betrekking tot Malta, Kroatië, Slowakije en Roemenië en recentelijk ook Slovenië. Ook heeft het EHRM recent een arrest gewezen over het recht van erfverpachters in Noorwegen en daarbij beslist dat die recht hebben op een redelijk rendement van hun in erfpacht gegeven grond, waarbij rekening moet worden gehouden met de actuele waarde van die grond. In de omringende landen, met name in Duitsland en België, is de huur- en huisvestingswetgeving veel minder gereguleerd en worden de verhuurders van woningen veel minder belemmerd in de huurprijs die zij mogen bedingen (huurprijsbeheersing), de keuze van de persoon aan wie zij wensen te verhuren (huisvestingsregelingen), en de mogelijkheid de huurovereenkomst te beëindigen (huurbeëindigingsbescherming). Ook is de zogenaamde sociale woningsector daar veel kleiner en is van een dominante positie van soortgelijke instellingen als de Nederlandse woningcorporaties geen sprake. 5) De Raad van de Europese Unie heeft op 29 mei 2013 een aanbeveling gedaan over het nationale hervormingsprogramma 2013 van Nederland. Na een passage over de zogeheten hypotheekrenteaftrek (zie randnummer 2.5 e.v.) schrijft de Raad het volgende over de huurmarkt: “De huurmarkt wordt afgeremd door de regulering en de aanwezigheid van een zeer grote sociale woningsector die ook met lange wachtlijsten te kampen heeft. De recente invoering van enige huurdifferentiatie in de sociale woningsector op basis van het inkomen is een stap in de goede richting, maar het effect ervan is beperkt. Hoewel de maatregelen stappen in de goede richting zijn, verlopen de hervormingen om de onderliggende problemen aan te pakken derhalve over het geheel genomen in een traag tempo en moet er bijgevolg meer vaart achter worden gezet, terwijl er tegelijk voor moet worden gezorgd dat sociale Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 171 van 178 woningen, ook op gewilde locaties, beschikbaar blijven voor kansarme burgers die geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden. ( ….) In het licht van de diepgaande evaluatie van de Commissie en deze beoordeling heeft de Raad het nationale hervormingsprogramma en het stabiliteitsprogramma van Nederland onderzocht. Zijn aanbevelingen op grond van artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 betreffende de preventie en correctie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden zijn in de onderstaande aanbeveling 2 weergegeven. In het daar op aansluitende advies van de Raad van de Europese Unie over het stabiliteitsprogramma van Nederland voor de periode 2012-2017 is het volgende vermeld: “BEVEELT AAN dat Nederland in de periode 2013-2014 actie onderneemt om: De inspanningen met het oog op de geleidelijke hervorming van de woningmarkt op te voeren door de geplande beperking van de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente te bespoedigen, een meer marktgericht prijsstelsel op de huurwoningenmarkt in te voeren en de huur beter te koppelen aan de inkomens van huishoudens in de sociale woningsector. Ervoor te zorgen dat woningcorporaties zich weer gaan richten op huishoudens die het meest behoefte aan sociale woningen hebben.” 8.2. In zijn brief d.d. 17 september 2013 getiteld “Integrale visie op de woningmarkt” heeft de minister gesteld: “Instanties als het IMF, de Europese Commissie en De Nederlandse Bank hebben steun uitgesproken voor de gekozen richting en voor een daadkrachtige uitvoering”. Wij interpreteren de bovenstaande aanbeveling van de Raad van de Europese Unie daarentegen als duidelijke kritiek op het door Nederland gevoerde woningbeleid. Met name beveelt de Raad van Europa met betrekking tot de huurmarkt het volgende aan: a. een meer marktgericht prijsstelsel op de huurwoningenmarkt in te voeren. Wij interpreteren dit als een aanbeveling om het woningwaarderingsstelsel (WWS) te verlaten en de huurprijzen buiten de sociale huursector te laten bepalen door “de markt”. b. de huur beter te koppelen aan de inkomens van huishoudens in de sociale woningsector. Wij interpreteren dit als een aanbeveling om de huurprijzen alleen in de sociale woningsector te koppelen aan de inkomens van huishoudens en er dan tevens op toe te zien dat die koppeling beter geschiedt dan nu het geval is. Ergo: een aanbeveling om een einde maken aan het scheefwonen. c. er voor te zorgen dat woningcorporaties zich weer gaan richten op huishoudens die het meest behoefte aan sociale woningen hebben. Wij interpreteren dit als een aanbeveling om de taak van de woningcorporaties terug te brengen tot de kerntaak, zijnde het verschaffen van betaalbare huisvesting aan “achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen”124, 124 Zie randnummer 40, eerste gedachtenstreepje van de woco-beschikking van 15 december 2009. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 172 van 178 8.3. Dit zijn dezelfde hoofdpunten waartegen ook onze klachten zich richten. Wij zijn van mening dat onze klachten ondersteuning vinden in de genoemde aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie en dat een toewijzing van onze klachten bevorderlijk zal voor de Europese marktintegratie. 8.4. Voorts is er in maart 2014 een onderzoeksrapport van de Europese Commissie verschenen waarin kritiek wordt geuit op het Nederlandse overheidsbeleid in de huurwoningmarkt. In dit rapport staat onder meer te lezen: “Not all rigidities in the housing market have been corrected, including those that have prevented the emergence of a functioning private rental market of appropriate size. The private rental market is still not functioning fully and there are still inefficiencies concerning the allocation of social housing to dwellers in need. It is important to keep up and advance the pace of reforms of the housing market by improving the functioning of this segment and reducing inefficiencies and dead-weight losses associated with the operations of social housing corporations." 125 8.5. Ook wordt er in het rapport opgemerkt dat de huurwoningmarkt door woningcorporaties wordt gedomineerd, dat er desondanks nog lange wachtlijsten bestaan en dat hierdoor o.a. de arbeidsmobiliteit wordt geremd: “The rental market is dominated by a large social housing segment which in effect crowds out the private rental market. Even though a third of all dwellings are owned by social housing corporations, long waiting lists still exist due to misallocation of houses, reflecting prevailing regulations. In particular, housing corporations have limited options to enforce mobility of their tenants in function of changing incomes. (…) Labour mobility is restrained by the way social houses are allocated. This impedes an efficient allocation of human capital and negatively impacts employment, especially of the lower-skilled.”126 8.6. Voorts wordt er in het betreffende rapport vermeld dat de private huursector nog steeds niet goed functioneert: “Although measures have been taken to correct the rigidities in the housing market, the private rental market is still not functioning fully. Moreover, inefficiencies and the risks of dead weight losses associated with the operations of social housing corporations continue to exist. Reform steps in this area would need to protect the segment of dwellers in need of social housing, and factor in positive externalities of prevailing spatial regulation.”127 Ook de hiervoor geciteerde standpunten van de Europese Commissie worden op verschillende plaatsen in de klacht door de klagers aan de orde gesteld. 125 European Commission, European Economy, Occasional Papers 185 | March 2014, Macroeconomic Imbalances Netherlands 2014, p. 10. 126 European Commission, European Economy, Occasional Papers 185 | March 2014, Macroeconomic Imbalances Netherlands 2014, p. 14. 127 European Commission, European Economy, Occasional Papers 185 | March 2014, Macroeconomic Imbalances Netherlands 2014, p. 52. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 173 van 178 9. Slotconclusie 9.1. In het bovenstaande hebben wij uiteengezet dat de huidige situatie op de gehele Nederlandse woningmarkt en in het bijzonder op de huurwoningmarkt in een aantal opzichten naar onze mening in strijd is met het Europese recht. Deze strijdigheid manifesteert zich vooral op het gebied van het mededingingsrecht, maar strekt zich ook uit op de gebieden van het vrije verkeer van personen en kapitaal, terwijl tevens inbreuken worden gemaakt op enige grondrechten, die zijn verankerd in het Handvest van de Europese Unie, zoals het eigendomsrecht, de vrijheid van ondernemerschap en het verbod van discriminatie. Ook is er sprake van belemmering van de marktintegratie en voorts heeft de Raad van Europa aanleiding gezien tot het doen van concrete en kritische aanbevelingen. 9.2. Op grond hiervan verzoeken wij de Europese Commissie: 1) De formele onderzoeksprocedure uit artikel 19 lid 2 van de zogeheten procedureverordening128 te starten, of, indien mogelijk, de infractieprocedure van artikel 258 van het Werkingsverdrag in gang te zetten; 2) De huidige wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan op de Nederlandse woningmarkt, en in het bijzonder de huurwoningmarkt, indringend te toetsen aan het Europese recht, met name het mededingingsrecht, het vrij verkeer van personen, het vrij verkeer van kapitaal, het eigendomsrecht, de vrijheid van ondernemerschap, het anti-discriminatiebeginsel en de marktintegratie; 3) Indien uit de sub 2 genoemde toetsing blijkt dat het Europese recht (vergaand) is geschonden, de staatssteun aan woningcorporaties, die is verstrekt sinds 19 december 2005, zijnde de datum van de inwerkingtreding van de vroegere DAEB-regeling129, of althans vanaf een door de Europese Commissie te bepalen datum, onrechtmatig te verklaren, omdat Nederland sindsdien bewust op een groot aantal essentiële punten in gebreke is gebleven met het implementeren van toezeggingen die zij had gedaan in de brief van 3 december 2009 en de voorwaarden die waren gesteld in de woco-beschikking van 15 december 2009 en zich evenmin heeft gehouden aan de nieuwe DAEBregeling die op 1 februari 2011 in werking is getreden; 4) Indien de onder sub 3 genoemde onrechtmatigverklaring plaatsvindt, tevens de onverwijlde terugbetaling van de onrechtmatig verklaarde staatssteun (incl. rente) door woningcorporaties aan de Staat der Nederlanden te gelasten; 5) De onmiddellijke stopzetting van verdere onrechtmatig verklaarde staatssteun aan woningcorporaties aan de Staat der Nederlanden op te dragen, totdat aan alle voorwaarden uit de woco-beschikking en de nieuwe DAEB-regels is voldaan, zulks inclusief de daadwerkelijke uitvoering van de scheiding tussen DAEB- en niet-DAEB-activiteiten door alle staatsgesteunde woningcorporaties; 128 Verordening (EG). Nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999, tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG verdrag. 129 EU beschikking nr. 2005/842EG van de Europese Commissie d.d. 28 november 2005. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 174 van 178 6) Schadevergoeding toe te kennen aan commerciële verhuurders voor het financiële nadeel dat zij hebben geleden vanaf 19 december 2005, of althans een door de Europese Commissie te bepalen datum, tot en met het moment waarop de Nederlandse situatie en wetgeving daadwerkelijk met het Europese recht in overeenstemming is gebracht; 7) Zo spoedig mogelijk een onafhankelijk en gedegen marktonderzoek te laten uitvoeren naar de precieze omvang van een DAEB-taak voor sociale huisvesting voor “achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden” (de doelgroep), en bij dit onderzoek ook te betrekken of, en zo ja in welke mate, er sprake is van marktfalen of van het falen van het beleid en/of het overheidsingrijpen in de (huur)woningmarkt; 8) Met inachtneming van het onder sub 7 genoemde marktonderzoek te bepalen hoe de onder sub 7 genoemde doelgroep en taak met inachtneming van het Europese recht, door de Staat der Nederlanden in de wet- en regelgeving dient te worden omschreven en afgebakend, en welke voorwaarden moeten worden gesteld aan de uitvoering van die taak; 9) Met inachtneming van het marktonderzoek dat onder sub 7 is bedoeld, te onderzoeken of niet alleen de thans optredende woningcorporaties maar ook andere al of niet in Nederland gevestigde (rechts)personen en/of organisaties bereid en in staat zijn de onder sub 7 genoemde DAEB-taak inzake sociale huisvesting uit te voeren, waarbij uiteraard aan alle partijen dezelfde rechten op staatssteun onder de zelfde voorwaarden dient te worden toegekend; 10) Indien de sub 7 t/m 9 genoemde onderzoeken zijn afgerond, a) te onderzoeken hoeveel huishoudens behoren tot de sub 7 genoemde doelgroep; b) te onderzoeken hoeveel van de tot die doelgroep behorende huishoudens: (i) thans woningen huren van woningcorporaties, (ii) thans woningen huren van commerciële verhuurders (iii) thans nog geen passende woonruimte hebben kunnen huren (wachtlijsten); c) te onderzoeken hoeveel huishoudens, die niet tot de sub 7 genoemde doelgroep behoren (scheefwoners): (i) thans woningen in de gereguleerde sector huren van woningcorporaties; (ii) thans woningen in de gereguleerde sector huren van commerciële verhuurders; (iii) thans woningen in de geliberaliseerde sector huren van woningcorporaties met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen); (iv) thans woningen in de geliberaliseerde sector huren van commerciële verhuurders met huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum (huurveteranen). Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 175 van 178 11) Indien het sub 10 genoemde onderzoek is afgerond: a) te onderzoeken i Welke woningbestanden (hoeveel woningen, van welke prijsklassen, in welke regio’s? etc.) in de gereguleerde sector vrij zouden komen bij de woningcorporaties indien deze al hun huurovereenkomsten met al hun scheefwoners zouden beëindigen. ii. Welke woningbestanden (hoeveel woningen, van welke prijsklassen, in welke regio’s? etc.) in de geliberaliseerde sector vrij zouden komen bij de woningcorporaties indien deze al hun huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum met al hun scheefwoners (= huurveteranen) in die sector zouden beëindigen. iii. Welke woningbestanden (hoeveel woningen, van welke prijsklassen, in welke regio’s? etc.) in de gereguleerde sector vrij zouden komen bij de commerciële verhuurders indien deze al hun huurovereenkomsten met al hun huurders in die sector zouden beëindigen. iv. Welke woningbestanden (hoeveel woningen, van welke prijsklassen, in welke regio’s? etc.) in de geliberaliseerde sector vrij zouden komen bij de commerciële verhuurders indien deze al hun huurovereenkomsten van vóór de liberalisatiedatum met al hun huurders (= huurveteranen) in die sector zouden beëindigen. b) te onderzoeken of de onder 11a sub i en ii gevonden (potentieel) bij de woningcorporaties vrijkomende woningen van scheefwoners en huurveteranen globaal toereikend zouden zijn (naar aantallen, prijsklassen, regio’s etc.) om passende (= betaalbare) huisvesting te verschaffen aan alle tot de sub 7 genoemde doelgroep behorende huishoudens wier huidige onder 11a sub iii en iv vallende huurovereenkomsten (potentieel) door hun commerciële verhuurders beëindigd zouden worden en ook aan alle tot de sub 7 genoemde doelgroep behorende huishoudens die thans nog geen passende huisvesting hebben kunnen vinden (wachtlijsten) N.B. Zoals wij in randnummer 2.3.2.13 hebben geciteerd, heeft de huidige minister recent met een globale becijfering gesteld dat de woningcorporaties over voldoende woningen beschikken om hun doelgroep te huisvesten en wij achten het daarom aannemelijk dat het onder sub b genoemde onderzoek tot een positieve uitkomst zal leiden. 12) Indien het onder sub 11b genoemde onderzoek tot het resultaat leidt dat er aldus na het door de woningcorporaties (potentieel) beëindigen van al de huurovereenkomsten met al hun huidige scheefwoners bij de woningcorporaties voldoende passende (= betaalbare) huisvesting kan vrijkomen voor alle huishoudens die tot de sub 7 genoemde doelgroep behoren – inclusief degenen die thans nog op de wachtlijsten staan – de Staat der Nederlanden te gelasten om na een korte overgangsperiode (2015 – 2020): i) Versie 4.0 – 21 maart 2014 De huisvestingswetgeving te beëindigen; Pagina 176 van 178 ii) De huurwetgeving voor commerciële verhuurders aldus te herzien dat deze wetgeving zowel wat betreft de huurprijsbeheersing als de huurbeëindigingsbescherming zodanig wordt aangepast dat deze regelgeving commerciële verhuurders niet langer verhindert om een gebruikelijk rendement op investeringen, inclusief een redelijke winst, te kunnen maken. iii) In overleg met de woningcorporaties en onder toezicht van een onafhankelijke toezichthouder regelingen te treffen waardoor het woningbestand van de woningcorporaties globaal op het peil wordt gebracht dat nodig is voor de huisvesting van de sub 7 genoemde doelgroep. Indien de woningcorporaties hiertoe woningen dienen te vervreemden dient die vervreemding plaats te vinden onder marktconforme voorwaarden zodat marktverstoring zo veel mogelijk wordt vermeden. 13) Het vervreemden van woningen door de woningcorporaties, verkoopprijzen die beneden de vrije marktwaarde liggen, te verbieden; voor 14) Gelijktijdig met de genoemde onderzoeken, die betrekking hebben op de huurwoningmarkt, ook een diepgaand onderzoek in te stellen naar de subsidiëring van de eigen woning (met inbegrip van de fiscale faciliteiten) en, indien dat onderzoek uitwijst dat hierdoor ernstige marktverstoring tussen de huurwoningmarkt en de koopwoningmarkt optreedt, de Staat der Nederlanden te gelasten de wetgeving en het beleid zodanig aan te passen dat die marktverstoringna een korte overgangsperiode (2015 - 2020) wordt beëindigd, of althans vergaand wordt verminderd. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 177 van 178 Overzicht met bijlagen Bijlage I : Dagvaarding Stichting Fair Huur versus Staat der Nederlanden (117 pagina’s) Bijlage II : Akte vermeerdering eis Stichting Fair Huur versus Staat der Nederlanden (82 pagina’s) Bijlage III : Afspraken tussen de Staat der Nederlanden en Aedes (woningcorporaties) (3 pagina’s) Bijlage IV : Drie artikelen uit het FD omtrent woningverkoop beneden marktwaarde (2 pagina’s) Bijlage V : Circulaire d.d. 15 oktober 2013, MG 2013-02 (16 pagina’s) Bijlage VI : Brief d.d. 30 oktober 2012 omtrent verkenning Europese Commissie (4 pagina’s) Bijlage VII : Enquête Vastgoed Belang omtrent inkomensafhankelijke huurverhoging (1 pagina) Bijlage VIII : Artikel in het NRC omtrent falend toezicht op woningcorporaties (1 pagina) Bijlage IX : Onderzoeksrapport ‘De balans verstoord’ naar woningcorporatiesector. (56 pagina’s) Bijlage X : Artikel 17-brief van de Europese Commissie aan Nederland (10 pagina’s) Bijlage XI : Toezeggingen van Nederland aan de Europese Commissie (5 pagina’s) U kunt deze bijlagen raadplegen op onze website. Een directe link treft u hier aan. Versie 4.0 – 21 maart 2014 Pagina 178 van 178
© Copyright 2024 ExpyDoc