Landbouw en voedsel - Planbureau voor de Leefomgeving

Landbouw
en voedsel
Balans van de
Leefomgeving 2014
deel 4
Beleidsstudie
Landbouw en voedsel
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4
Hans van Grinsven, Martha van Eerdt en Henk Westhoek
10 september 2014
Landbouw en Voedsel.
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4
© PBL (Planbureau voor de Leefomgeving)
Den Haag, 2014
PBL-publicatienummer: 1540
Auteurs
Hans van Grinsven, Martha van Eerdt en Henk Westhoek
Met dank aan
Het PBL is Oene Oenema, Hans Dagevos, Harold van der
Meulen (allen WUR), Liesbeth Temme (RIVM) bijzonder
erkentelijk voor hun review van dit rapport.
Ook is dank verschuldigd aan de departementen, met
name de ministeries van Economische Zaken en
Infrastructuur en Milieubeheer, die bereid zijn geweest
commentaren te leveren.
Contact
Hans van Grinsven ([email protected])
Redactie figuren
Beeldredactie PBL
Met bijdragen van
Arno Hooijboer, Eke Buis, Addo van Pul en Henk Hilderink
(RIVM), Jaap Schröder (WUR – PRI), Nico Verdoes (WUR
LR), Thomas Voswinkel, Durk Nijdam, Mark van Oorschot,
Aaldrik Tiktak, Marian van Schijndel, Sietske van der
Sluijs, Jan van Dam, Melchert Reudink, Trudy Rood
(allen PBL).
Tekstredactie
Simone Langeweg Tekst- en Communicatieadvies
Productie
Uitgeverij PBL
Opmaak
Textcetera, Den Haag
U kunt de publicatie downloaden via de website www.pbl.nl. Delen uit deze publicatie mogen worden overgenomen op voorwaarde
van bronvermelding: Grinsven, H. van, M van Eerdt & H. Westhoek (2014), Landbouw en voedsel. Balans van de Leefomgeving 2014, deel 4,
Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Het PBL is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyses op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het PBL draagt bij
aan de kwaliteit van de politiek-bestuurlijke afweging door het verrichten van verkenningen, analyses en evaluaties waarbij een
integrale benadering vooropstaat. Het PBL is vóór alles beleidsgericht. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd,
onafhankelijk en altijd wetenschappelijk gefundeerd.
Inhoud
Samenvatting 6
1
Inleiding 7
2
Een duurzaam voedselsysteem 9
2.1 Doelen voor het voedselsysteem 9
2.2 Verdeling, welvaart en sociaal 9
2.3 Gezondheid 12
2.4Fysieke houdbaarheid en schaarste 15
2.5 Lokale effecten 16
3
Recente veranderingen in beleid en sector 20
3.1Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 20
3.2 Mestproblematiek 20
3.3Fosfaatverwerking, schaarste en hergebruik 21
3.4 Ammoniak en veehouderij 24
3.5 Voedsel 25
4
Synthese en toekomst 27
4.1Landbouwproductie en milieudruk 27
4.2 Voedsel en consument 29
4.3 De toekomst is nu 31
Literatuur 32

Samenvatting
Afname milieudruk door de landbouw stagneert door spanning met
economische belangen
De milieudruk die de intensieve Nederlandse landbouw
uitoefent op de leefomgeving, blijft hoog ten opzichte van
de ons omringende landen. Hier staat echter een relatief
grote bijdrage aan de Nederlandse economie tegenover.
De milieudruk door de landbouw nam aanzienlijk af in de
jaren 1990-2004, maar de laatste tien jaar stagneert de
afname voor stikstof (nitraat en ammoniak) en gewas­
beschermingsmiddelen. Ook de kwaliteit van water en
lucht, die dominant door de land- en tuinbouw wordt
beïnvloed, toont weinig verbetering. Dit roept vragen op
over de effectiviteit en de doelmatigheid van het klassieke
milieubeleid. Vooral voor het mest- en ammoniakdossier
is er onduidelijkheid over de mate waarin agrariërs het
beleid naleven, en over de precisie en de representativiteit
waarmee de emissies en de milieumetingen worden
bepaald. Het is ook onzeker of de in EU-verband af­
gesproken milieudoelen voor ammoniak en nitraat voor
2020 (en later, voor onder andere de NEC-richtlijn en de
Kaderrichtlijn Water van de EU) haalbaar zijn met alleen
technologie en zonder ingrepen in de structuur en omvang
van de landbouwsector. Ondanks de stagnatie van de
vermindering van de milieudruk nemen de milieu-emissies
per verdiende euro in het Nederlands agro&food-complex
nog steeds af. Dit betekent dat de Nederlandse landbouw,
relatief gezien in Europa, efficiënt is.
Nog veel duurzaamheidswinst en gezondheidswinst mogelijk door
vermindering zuivel- en vleesconsumptie
Voor de Nederlandse voedselconsumptie was in 2010
binnen en buiten Nederland ruim 4 miljoen hectare
nodig (ongeveer 0,25 hectare per persoon). Dit is circa
20 procent minder dan in 1990, een afname die vooral
het gevolg is van efficiëntieverbeteringen. Meer dan
80 procent van het landgebruik voor de Nederlandse
consumptie ligt buiten Nederland, waarvan de helft in
Zuid-Amerika, Zuid- en Zuidoost-Azië en Afrika. In deze
regio’s is dit landgebruik een belangrijke oorzaak van
biodiversiteitsverlies. Veehouderij voor de productie
van vlees en zuivel vergt veel land en is een grote bron
van de emissie van broeikasgassen en nutriënten naar
het milieu. Twee derde van de totale eiwitinname
is afkomstig uit dierlijke producten. De gemiddelde
Nederlander krijgt in zijn voeding echter ruim voldoende
eiwit binnen (70 procent boven de eiwitbehoefte). Een
belangrijke prioriteit ligt dan ook bij de aanpassing van
het Nederlandse voedingspatroon. Een vermindering
6
| Landbouw en voedsel
van de vlees- en zuivelconsumptie beperkt niet alleen
de druk op de lokale leefomgeving en de mondiale
biodiversiteit maar brengt ook aanzienlijke voordelen
met zich mee voor de volksgezondheid. Toch ontbreekt
een dwingend (wetgevings-, fiscaal) beleid gericht op
een gezonder voedingspatroon. De consument ziet geen
aanleiding om zijn eetgedrag aan te passen, bijvoorbeeld
door minder dierlijke producten te consumeren. En de
baten van de agro&food-sector voor de Nederlandse
economie en de efficiënte productiewijze maken het
lastig om maatschappelijk af te wegen in welke de vorm
de Nederlandse landbouw het meest bijdraagt aan de
welvaart en het welzijn van ons land en de duurzaamheid
van het mondiale voedselsysteem.
Forse stimulans nodig voor meer duurzame Nederlands landbouw
Hoewel de milieudruk van de Nederlandse landbouw
de afgelopen 25 jaar fors is gedaald en de Nederlandse
landbouw per eenheid product gemeten efficiënt is, blijft
de milieudruk als totaal hoog. Belangrijke uitdagingen
zijn het sterk verminderen van de afhankelijkheid van
gewasbeschermingsmiddelen en antibiotica, het beter
sluiten van de nutriëntenkringlopen, het verminderen
van de uitstoot van broeikasgassen, het verbeteren van
dierenwelzijn en het verhogen van de biodiversiteit in
het landelijk gebied. Hierbij is het van belang de huidige
gewasopbrengsten en de voerefficiëntie in de veehouderij
te behouden, en zo te voorkomen dat het mondiale
landbeslag toeneemt. Om dit mogelijk te maken zijn
zowel innovaties nodig als prikkels vanuit de markt
en positieve of negatieve prikkels vanuit de overheid.
De gewenste innovaties zijn zowel op onderdelen nodig
als op systeemniveau. Denk aan nieuwe stalconcepten
die meerdere problemen tegelijkertijd oplossen
(dierenwelzijn, antibioticagebruik en voor varkens
mestscheiding bij de bron).
Voor deze innovaties is onderzoek nodig. Een aanzienlijk
deel van dit onderzoek leidt tot kennis die echter moeilijk
‘vermarkt’ kan worden. Wel is deze kennis in het belang
van de Nederlandse landbouwsector en van de samen­
leving als geheel. Om dit onderzoek mogelijk te maken is
blijvende ondersteuning nodig door overheid en sector­
organisaties. Ook zouden Europese onderzoeksbudgetten
hiervoor nog beter en doelgerichter kunnen worden
ingezet. Ook kan de overheid door middel van
vergoedingen zorgen voor meer biodiversiteit en
landschapselementen in het landelijk gebied.

1Inleiding
Overal ter wereld zijn voedselsystemen innig verbon­
den met de leefomgeving, vooral omdat ze via de
landbouw grote invloed uitoefenen op de inrichting en
het gebruik van het landelijk gebied. In Nederland is
die invloed bijzonder sterk omdat gunstige productie­
omstandigheden voor de landbouw samengaan met
een hoge bevolkingsdruk. De Nederlandse landbouw is
erg divers, met een nadruk op producten met een hoge
toegevoegde waarde zoals zuivel, zaad- en pootgoed en
siergewassen. De landbouwsector wordt gekenmerkt
door hoge producties per hectare en per dier (met
een zeer efficiënt gebruik van grond en grondstoffen)
en een netwerk van internationaal opererende
grondstoffenleveranciers (veevoer, kunstmest),
verwerkers van producten (zuivel, vlees, eieren) en
groothandelaren (planten en bloemen). De tendens
naar schaalvergroting en internationalisering blijft zich
doorzetten, waarbij relatief veel multinationals een
hoofdkantoor in Nederland hebben.
Nederland is ook bijzonder vanwege de grote omvang
van de voedingsindustrie. Deze is deels gebaseerd op in
Nederland geproduceerde grondstoffen (als melk), maar
ook op geïmporteerde producten als cacao, koffie en
soja. Ongeveer de helft van de toegevoegde waarde in de
voedingsmiddelenindustrie is gebaseerd op geïmpor­
teerde grondstoffen en ongeveer de helft van de
Nederlandse landbouwproducten wordt geëxporteerd,
vooral naar Duitsland en andere lidstaten van de EU.
Dit maakt het mogelijk dat een klein land als Nederland
wereldwijd een van de grootste exporteurs is van
landbouwproducten en voedingsmiddelen.
Een omvangrijke en intensieve landbouwsector heeft
echter ook een keerzijde, namelijk een hoge milieudruk
per hectare (via meststoffen en gewasbeschermings­
middelen), in grote delen van Nederland de aanpassing
van landschap en waterhuishouding aan de landbouw­
eisen en een grote invloed op het landgebruik in het
buitenland, met vaak negatieve gevolgen voor de
biodiversiteit aldaar. Om de effecten van de landbouw op
de leefomgeving terug te brengen is het vooral nodig de
productiewijze in de primaire landbouw aan te passen.
Om dit praktisch mogelijk en financieel haalbaar te
maken, zijn aanpassingen nodig in het gehele voedsel­
systeem: niet alleen bij boeren maar ook bij de
toeleverende en verwerkende industrie, in de
internationale handel, in de afzetkanalen en bij de
consumenten. Verduurzaming van het voedselsysteem
vergt dus aanpassingen in de organisatie van de keten en
het consumentengedrag.
Traditioneel richt de overheid zich sterk op de bevor­
dering van de landbouwproductie. Dat komt door de
specifieke kenmerken van de agrarische productie (veel
kleine bedrijven, wisselende opbrengsten onder invloed
van onvoorspelbare weersfluctuaties) en van de vraag
naar voedsel (eerste levensbehoefte, relatief ongevoelig
voor prijsschommelingen). De afstemming van het
landbouwbeleid was om die redenen vanaf 1957 een van
de eerste en meest omvangrijke taken van de voorloper
van de EU. Momenteel gaat er bijna een miljard euro uit
het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) naar de
Nederlandse landbouw, uit de nationale begroting is dat
circa 0,9 miljard euro, in de vorm van fiscale regelingen
(EZ, begroting 2012). Inmiddels zijn de agrarische
productietechnieken verbeterd en is de internationale
handel in landbouwproducten zo ver toegenomen dat
veel van de problemen van de Europese landbouw van
voor 1957, zoals voedseltekorten en agrarische armoede,
grotendeels zijn ondervangen. Daar zijn andere
problemen voor teruggekomen. Denk aan milieu­
vervuiling, overexploitatie van dieren, aantasting van het
platteland, uitbraak van zoönosen – infectieziekten die
kunnen worden overgedragen van dieren op mensen –,
en ongezonde en niet-duurzame consumptiepatronen.
Deze problemen worden versterkt door de hoge
dichtheid en ruimtelijke concentratie van zowel de
bevolking als de veehouderij in Nederland. Voor de
aanpak van deze problemen hebben overheden de
traditioneel coördinerende, regulerende en
controlerende rol, en daarnaast steeds meer een
faciliterende en activerende rol als het erom gaat het
landbouw- en voedselsysteem te verduurzamen.
De ambities voor de verduurzaming van de landbouw­
productie zijn onder andere vastgelegd in de
Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij, en in
thematische beleidsdocumenten zoals de nota Gezonde
groei, duurzame oogst (EZ 2013) voor gewasbescherming.
Voor oplossingen via de voedselconsumptie biedt de Nota
Duurzaam voedsel (LNV 2009) een kader, maar deze bevat
nog weinig concrete maatregelen of instrumenten.
Daarnaast treden maatschappelijke organisaties (zoals
WNF, Wakker Dier, Greenpeace) en bedrijven(koepels)
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 |
7

(zoals CBL en FLNI) steeds nadrukkelijker op de voorgrond
om ongewenste neveneffecten van de huidige
voedselvoorziening te helpen reduceren.
In dit rapport analyseert het PBL de effecten van de
landbouw op de leefomgeving, evenals, in bredere zin, de
voortgang van de verduurzaming van het voedsel­
systeem. We evalueren bovendien de effectiviteit van het
Nederlandse overheidsbeleid als het erom gaat die
effecten te verminderen. We beschrijven de belangrijkste
ontwikkelingen op dit gebied in de afgelopen twee jaar,
en bouwen daarbij voort op de analyse van de verduur­
zaming van het voedselsysteem in de vorige Balans van de
Leefomgeving en het rapport De macht van het menu (PBL
2013a) maar leggen meer nadruk op de effecten voor de
fysieke leefomgeving binnen Nederland.
8
| Landbouw en voedsel

2 Een duurzaam
voedselsysteem
2.1 Doelen voor het voedselsysteem
De samenleving heeft veel verschillende en soms
tegenstrijdige wensen ten aanzien van het landbouw- en
voedselsysteem. In de recente studie De macht van het
menu (PBL 2013a) zijn deze wensen gegroepeerd in vier
thema’s: fysieke houdbaarheid, lokale inpasbaarheid,
gezondheid en welvaartcreatie, inclusief een sociaal
houdbare verdeling daarvan (figuur 1). Deze indeling is
enigszins arbitrair en niet definitief of compleet. Zij is
vooral bedoeld om de discussie over verduurzaming
te ondersteunen. In plaats van de bekende ‘people,
planet, profit’-benadering keek het PBL vooral vanuit een
actueel Nederlands perspectief. Fysieke houdbaarheid
en verdelingsvraagstukken gaan de hele wereld aan,
gezondheid betreft hier vooral de Nederlanders en lokale
effecten de direct omwonenden van landbouwbedrijven,
inclusief de boeren zelf en toekomstige generaties.
Om het landbouw- en voedselsysteem te verduurzamen
zijn innovatie- en concurrentievermogen en veerkracht
belangrijk, evenals betrokkenheid van burgers.
De verbetering van deze aspecten is daarmee ook
onderdeel van de verduurzaming en een aangrijpingspunt
voor het overheidsbeleid.
Deze benadering biedt een kader voor politiek en samen­
leving om te discussiëren over de balans tussen de
verschillende doelen voor de verschillende thema’s.
We hanteren dit kader hier om de belangrijkste
ontwikkelingen in de afgelopen twee jaar te schetsen.
We bespreken de vier thema’s kort en met een nadruk op
Nederland, en geven daarbij per thema een actualisatie
van de effecten op de (lokale) fysieke leefomgeving en
van het betreffende beleid.
2.2 Verdeling, welvaart en sociaal
Binnen het Nederlandse voedselsysteem vormt de
‘agribusiness’ samen met de voedseldistributie en
de detailhandel een keten van bedrijven die welvaart
(toegevoegde waarde) creëert door te zorgen voor
voldoende, veilige en betaalbare voeding bij een redelijk
inkomen voor de agrariërs. Deze bedrijven zijn daarin
uiterst succesvol. Tezamen creëren ze circa 10 procent
van het nationaal inkomen door relatief goedkope,
deels geïmporteerde grondstoffen om te vormen
tot waardevolle producten, die voor de helft in het
buitenland worden afgezet en voor ongeveer 20 procent
bijdragen aan de netto Nederlandse exportwaarde. De
bijdrage van de Nederlandse agrosector (exclusief de
voedings- en genotsmiddelenindustrie) aan het bruto
binnenlands product is met 7,9 procent (2010) groot, in
vergelijking tot het gemiddelde van 5,6 procent voor
de EU en in vergelijking tot dat van andere welvarende
lidstaten als Duitsland (3,6 procent), het Verenigd
Koninkrijk (2,6 procent) en zelfs Frankrijk (6,7 procent).
Het gemiddelde inkomen in de Nederlandse land- en
tuinbouw is Europees gezien relatief hoog. Tegelijkertijd
staan de inkomens in de landbouw al jaren onder druk
(zie LEI 2013) doordat de wereldmarktprijzen van de
producten geen pas houden met de stijgende prijzen van
grondstoffen en energie. Bovendien brengen de maat­
regelen die voortvloeien uit het gevoerde milieu- en
veehouderijbeleid, extra kosten met zich mee.
Het aandeel van deze kosten in de totale kosten is
weliswaar klein maar soms toch bepalend voor het
inkomen. Dit heeft enerzijds te maken met de lage
winstmarges in de land- en tuinbouw en anderzijds met
het feit dat deze extra kosten voor Nederlandse agrariërs
relatief groot zijn ten opzichte van die in de ons
om­ringende landen. Overigens zijn er grote inkomens­
verschillen in de land- en tuinbouw tussen en ook binnen
de verschillende sectoren (LEI 2014; www.agrimatie.nl).
De inkomensdruk zorgt ervoor dat veel agrariërs met een
klein bedrijf geen opvolger kunnen vinden en hun bedrijf
beëindigen en dat levensvatbare bedrijven moeten
groeien om de milieukosten te kunnen betalen uit de
schaalvoordelen die die groei oplevert.
Inkomens in de landbouw verhouden zich tot die in het
midden- en kleinbedrijf, maar kenmerken zich door
grotere schommelingen in de tijd. Vooral in de intensieve
veehouderij is er een grote groep bedrijven met een
negatief arbeidsinkomen. In de periode 2008-2012 waren
de gemiddelde jaarinkomens in de varkenshouderij met
16.700 euro het laagst van alle landbouwdeelsectoren, en
had 20 procent van de bedrijven zelfs een negatief
inkomen (LEI 2014). Alle veehouderijbedrijven hebben
grote schulden, die bovendien toenemen waardoor de
solvabiliteit – de verhouding tussen eigen en vreemd
vermogen – afneemt. De solvabiliteit lag in 2012 rond de
70 procent in melkveehouderij, rond 50 procent in de
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 |
9

Figuur 1
Thema's en aspecten rondom voedsel en landbouw
Gezondheid
Werkzame
antibiotica
Obesitas
Inname
groente en fruit
Verdeling,
welvaart Voedselzekerheid
en sociaal
Inname
verzadigd vet
Voedselveiligheid
Lokale
effecten
Dierenwelzijn
Inkomens
boeren elders
Landschap
Voedsel
en
landbouw
Lokale
biodiversiteit
n
b l.
l
Inkomens boeren
Nederland
p
Nederlands agrobedrijfsleven
Goede landbouwgrond
Grondstoffen
(P)
Overdraagbare
dierziekten
Klimaatverandering
Biodiversiteit
Emissies
(N, P, pesticiden)
Water
Thema's
Aspecten
Fysieke houdbaarheid
en schaarste
Bron: PBL 2013
Figuur 2
Solvabiliteit van landbouwsectoren
Melkveehouderij en glastuinbouw
Varkens-, leghennen- en vleeskuikenshouderij
%
80
80
60
60
40
40
20
20
0
pbl.nl
100
0
2002
2006
2010
2014
pbl.nl
%
100
2002
2006
Melkveehouderij
Vleeskuikenshouderij
Glastuinbouw
Varkenshouderij
2010
2014
Leghennenhouderij
Bron: LEI Agrimatie
De solvabiliteit – de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen – van landbouwbedrijven neemt af, vooral in de glastuinbouw en melkveehouderij.
10 | Landbouw en voedsel

Figuur 3
Melkprijs
eurocent per liter
60
40
0
pbl.nl
20
2000
2004
2008
2012
2016
Bron: LEI Agrimatie
De melkprijzen lagen in het voorjaar van 2014 ongeveer 10 eurocent hoger dan het gemiddelde in de periode 2000-2010.
varkens- en pluimveehouderij en rond de 35 procent in de
glastuinbouw (figuur 2). De solvabiliteit is het laagst op de
relatief grote bedrijven. De afname van de solvabiliteit in
de glastuinbouw, de melkveehouderij en de varkens­
houderij wordt onder andere veroorzaakt door inves­
teringen voor modernisering en bedrijfsuitbreiding.
De veehouderij heeft bovendien te maken met
investeringen in duurzame stallen om te voldoen aan
wettelijke eisen en bovenwettelijke doelen, en met het
waardeverlies van melkquota en varkensrechten.
Schaalvergroting in de veehouderij leidt soms tot zeer
grote veebedrijven en een grote concentratie van dieren.
Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat deze zeer grote
bedrijven tot grotere gezondheidsrisico’s leiden,
veroorzaken ze soms extra belasting voor de lokale
leefomgeving en onrust bij omwonenden.
Schaalvergroting vergroot wel de mogelijkheden om
technische maatregelen door te voeren voor meer
dierenwelzijn of voor de vermindering van de
milieubelasting. Een of twee grote varkenshouders
kunnen immers gemakkelijker een schone mest­
verwerkingsinstallatie opzetten dan honderden kleine
bedrijven. Als de maatschappelijke weerstand tegen
schaalvergroting aanhoudt en gemeenten en provincies
(zoals Noord-Brabant) bestaande regels op bedrijfs­
uitbreiding strenger gaan handhaven of aanscherpen, dan
wordt het voor individuele ondernemers moeilijker te
investeren in maatregelen die de productie helpen
verduurzamen. Dit is een groeiend dilemma voor de
Nederlandse landbouwsector.
Vooral melkveehouders hebben veel in bedrijfs­
uitbreiding geïnvesteerd (van een half tot een miljoen
euro per bedrijf), dit met het oog op het verdwijnen van
het melkquotum in 2015. Of deze investeringen zich snel
uitbetalen, hangt sterk af van de ontwikkeling van de
melkprijs. Die prijzen lagen in het voorjaar van 2014
boven de 40 eurocent per liter. Dit zijn de hoogste prijzen
sinds 2000 en ongeveer 10 eurocent hoger dan het
gemiddelde in de periode 2000-2010 (figuur 3).
Vanuit het oogpunt van zowel economie als milieu zit de
melkveehouderij in een zeer dynamische fase, met veel
onzekerheden voor de komende jaren. Het rendement
van de melkveehouderij en de varkenshouderij is laag
vergeleken met dat in de veevoerindustrie, in de
verwerking van zuivel en vlees en met het rendement
voor de supermarkten. In de periode 2005-2009 was het
rendement voor de varkensbedrijven negatief en voor de
melkveehouderij 0,3 procent, terwijl dat voor toelevering,
verwerking en retail meer dan 15 procent was (figuur 4).
De lage rendementen leggen een extra druk op de
landbouwbedrijven, zeker wanneer er nieuwe
investeringen nodig zijn in bijvoorbeeld duurzame
productiemethoden (PBL 2013a).
De verduurzaming van de internationale handelsketens
staat in de belangstelling bij het bedrijfsleven,
bij maatschappelijke organisaties en bij burgers.
Daarbij gaat het zowel om de milieugevolgen van een
aantal producten als om een meer rechtvaardige
verdeling van winst over de keten.
Ook de overheid ziet de handelsketens als een kansrijk
aanknopingspunt voor internationaal duurzaamheids­
beleid (PBL 2013b). De marktaandelen van geïmporteerde
producten die zijn voorzien van een duurzaamheids­
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 11

Figuur 4
Rendement in varkensvlees- en zuivelketen, 2005 – 2009
Veevoer
Melkveehouder
Varkenshouder
Verwerking varkensvlees
Verwerking zuivel
Retail
pbl.nl
-5
0
5
10
15
20
25
%
Bron: LEI 2011
Het economisch rendement voor varkens- en melkveebedrijven is veel lager dan dat voor de toeleverende en verwerkende industrie en de supermarkten.
keurmerk, zijn in Nederland in de afgelopen decennia
substantieel gestegen. Er zijn verschillende positieve
effecten van certificering aangetoond, maar deze treden
niet altijd en niet in alle landen op.
2.3Gezondheid
Het landbouw- en voedselsysteem heeft op heel
verschillende, en soms ingrijpende, wijzen invloed
op de volksgezondheid. De effecten kunnen het
gevolg zijn van zowel de voedselproductie, en dan
vooral door de landbouw, als de voedselconsumptie.
Gezondheidsschade bij de voedselproductie verloopt
vooral via de aantasting van de fysieke leefomgeving,
die zich kan voordoen van lokale tot mondiale schaal.
Het gaat hier zowel om meetbaar gezondheidsverlies
als om (soms grote) risico’s op toekomstig gezondheids­
verlies. Gezondheidsschade bij de voedselconsumptie is
vooral een gevolg van ongezonde voedingspatronen en
te weinig lichaamsbeweging.
Effecten van de landbouw op de volksgezondheid
Stallen zijn een bron van luchtvervuiling door fijn
stof, met soms daaraan gebonden endotoxinen en
virussen, zoals het Q-koortsvirus in de geitenhouderij.
De Q-koortsepidemie piekte in 2009, met ruim 2.300
meldingen van besmetting. Lokaal kan dit virus een hoge
ziektelast veroorzaken. Zo werd onlangs bekend dat 4060 procent van de inwoners van de gemeente Herpen is
geïnfecteerd met Q-koorts. In Nederland kwam Q-koorts
significant vaker voor op korte afstand van geitenstallen.
Doordat deze relatie er voor andere zoönosen niet
is, bestaat er nog geen wetenschappelijk solide basis
12 | Landbouw en voedsel
om deze risico’s te beheersen via maatregelen in de
ruimtelijke ordening (Gezondheidsraad 2012). Sinds
2012 geldt voor schapen en geiten een vaccinatieplicht
tegen Q-koorts, en zijn er minder dan twintig nieuwe
besmettingen per jaar. Ammoniakuitstoot leidt tot
de vorming van fijn stof in de lucht, maar de meeste
wetenschappers beschouwen dit – in tegenstelling tot
andere vormen van fijn stof zoals roet – als ongevaarlijk
voor de gezondheid van de mens. De landbouw veroor­
zaakt ook hinder en ziekte bij omwonenden door geuren geluidsoverlast.
De moderne akker- en tuinbouw maakt op grote schaal
gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en
meststoffen (meer informatie in de Digitale Balans:
www.‌pbl.nl/balans/0031, www.pbl.nl/balans/0026).
Gewasbeschermingsmiddelen en hun afbraakproducten
zijn giftig voor de mens en worden via het milieu en het
voedsel verspreid en opgenomen. Het gebruik van die
middelen wordt in Nederland en Europa streng
gereguleerd en gezondheidsrisico’s voor de mens worden
laag ingeschat (Van Eerdt et al. 2012). Over de niveaus
waarop omwonenden aan gewasbeschermingsmiddelen
worden blootgesteld, is nog weinig bekend (Gezond­
heids­raad 2011). Daarmee is ook niet bekend of er sprake
is van risicovolle situaties. Ook over de langetermijn­
effecten van blootstelling aan gewasbeschermings­
middelen, en over die van blootstelling aan combinaties
daarvan, is nog weinig bekend. Meststoffen zijn een bron
van nitraat in het drinkwater. Hoewel de gezondheids­
norm voor nitraat in drinkwater (50 milligram per liter)
zelden wordt overschreden, zijn er, zij het beperkte,
gezondheidsrisico’s bij lagere concentraties, onder
andere voor darmkanker (Van Grinsven et al. 2010).

Figuur 5
Bijdrage van risicofactoren aan ziektelast, 2013
Voedsel
Roken
Overig
(Ernstig) overgewicht
Milieu
Lichamelijke inactiviteit
Overmatig alcoholgebruik
Hoge zoutinname
Lage consumptie van fruit
Cholesterol
Lage consumptie van vis
Lage consumptie van groenten
Te veel verzadigde vetten
pbl.nl
0
4
8
12
16
%
Bron: RIVM 2014
Obesitas en ongezonde voeding droegen in 2011 tussen de 5 en 10 procent bij aan de totale ziektelast van Nederland. Meer informatie in de Digitale Balans:
www.pbl.nl/balans/4000.
De gezondheidsrisico’s door luchtverontreiniging uit
stallen, gewasbeschermingsmiddelen en besmettelijke
ziekten zijn overigens het grootst voor de land- en
tuinbouwers en hun werknemers en gezinnen.
Het huidige milieubeleid houdt rekening met de
gezondheidsrisico’s van fijn stof, gewasbeschermings­
middelen en nitraat. De bijdrage van deze problemen aan
de totale ziektelast in Nederland is echter beperkt. De
totale bijdrage van milieugerelateerde factoren aan de
totale ziektelast wordt geschat op 4 tot 6 procent
(figuur 5). Blootstelling aan luchtverontreiniging uit nietlandbouwbronnen levert veruit de grootste bijdrage aan
de ziektelast, gevolgd door overlast door transportgeluid,
passief roken en blootstelling aan radon (RIVM 2014a).
Hoewel algemeen wordt verondersteld dat de klassieke
milieuproblemen door de landbouw in Nederland in de
beheerfase zijn, leiden ze nog regelmatig tot lokale
onrust en protest. Dat komt vooral doordat de bron en
het probleem direct waarneembaar zijn voor
omwonenden.
Door preventief en ruimhartig gebruik van antibiotica in
de veehouderij zijn sommige ziekmakende microorganismen (pathogenen) resistent geworden tegen
antibiotica. Omdat de humane gezondheidszorg deels
dezelfde antibiotica gebruikt als de veehouderij, is dit een
risico voor de volksgezondheid. Het aantal werkzame
antibiotica neemt snel af, terwijl er nauwelijks nieuwe
antibiotica worden ontwikkeld. Hoewel het antibiotica­
gebruik in de veehouderij in afgelopen vijf jaar is
gehalveerd, blijft de antibioticaresistentie hoog
(meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/
balans/4004). In 2014 werden de eerste signalen
gerapporteerd dat de werkzaamheid van antibiotica zich
zou herstellen (Nethmap 2014, MARAN 2014). Resistente
pathogenen kunnen worden verspreid via veehouders,
veehouderijproducten en het milieu. De bekendste
Nederlandse voorbeelden zijn de zogeheten MRSAbacteriën en ESBL-vormende bacteriën. Mogelijk is veel
verdergaande vermindering van antibioticagebruik in de
veehouderij nodig voor verder herstel van de werkzaam­
heid van antibiotica. Er zijn aanwijzingen dat dit kan door
ander management van stalklimaat en dieren. Het is
onzeker of een door sommige medici bepleite (bijna)
antibioticavrije veehouderij mogelijk is in de huidige
organisatie van het systeem. Het risico van antibiotica­
resistentie is namelijk al 70 jaar algemeen bekend maar
kon niet verhinderen dat preventief gebruik van
antibiotica de standaard werd om de productiviteit van
de veehouderij te vergroten.
Een groot deel van de besmettelijke ziekten zijn mutaties
van pathogenen die hun oorsprong hebben bij wilde en
gedomesticeerde dieren: de zogeheten zoönosen. Door
de concentratie van veehouderij in de nabijheid van
bevolkingscentra neemt de kans op overdracht van
gemuteerde pathogenen naar de mens in principe toe,
maar kwantitatieve informatie is schaars (Gezondheids­
raad 2012). Het ultieme risico is een pandemie met een
omvang zoals de Spaanse griep in 1918. Een belangrijke
kandidaat voor zo’n pandemie is een mutatie van het
vogelgriepvirus. De recente uitbraken van vogelgriep in
verschillende delen van de wereld worden voornamelijk
veroorzaakt door het virus H5N1. Q-koorts komt
wereldwijd voor maar is geen pandemie.
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 13

Figuur 6
Mondiaal landgebruik door Nederlandse consumptie van landbouwproducten, 2010
West-Europa
(excl. Nederland)
Canada
Russische regio
CentraalEuropa
Verenigde
Staten
Afrika
CentraalAmerika
Zuid-Azië
Zuidoost-Azië
Brazilië
Oceanië
Overig
Zuid-Amerika
Nederland
l
l.n
pb
Veevoer en grasland voor vlees, zuivel en eieren
Landbouwgrond voor plantaardige producten
= 50 duizend ha
Bron: PBL
Het landgebruik voor de Nederlandse voedselconsumptie bedroeg in 2010 ruim vier miljoen hectare, waarvan meer dan helft buiten Europa en daar vooral
voor de productie van grondstoffen voor veevoeding. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/1088.
Antibioticaresistentie (WHO 2014) en zoönosen hebben
mondiaal gezien nog niet geleid tot rampen, maar het
risico op een toekomstig en zeer groot volksgezondheids­
probleem wordt zeer reëel geacht (WHO 2014; Rougoor et
al. 2014). De ontwikkeling van adequate preventieve
maatregelen is nog in volle gang. Preventieve maat­
regelen tegen de verspreiding van het vogelgriep­virus in
Nederland, als onderdeel van de EU, bestaan uit
hygiënische maatregelen bij diertransport, aangifteplicht
voor dierenartsen, en isolatie en ruiming van besmette
bedrijven. Preventieve vaccinatie van pluimvee in de
veehouderij tegen de vogelgriep is verboden in de EU,
maar wordt soms toegestaan voor hobbydieren.
Gezondheidsrisico’s van voedselconsumptie
Overgewicht (obesitas) en als gevolg daarvan diabetes en
hart- en vaatziekten behoren tot de grootste problemen
in de volksgezondheid. Daarbij komen nog een te hoge
inname van zout, verzadigde vetten en rood vlees, die het
risico op hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van
kanker vergroot. Dit risico wordt nog versterkt door een
te geringe consumptie van groente, fruit en vis (figuur 5).
In totaal droegen obesitas en ongezonde voeding in 2011
tussen de 5 en 10 procent bij aan de totale ziektelast van
Nederland (RIVM 2014a, b).
Ongeveer de helft van de Nederlanders leed in 2011 aan
overgewicht (BMI >25) en circa 10 procent aan ernstig
14 | Landbouw en voedsel
overgewicht (BMI>30) (meer informatie in de Digitale
Balans: www.pbl.nl/balans/4000). Overgewicht levert,
na roken, de grootste bijdrage aan de nationale ziektelast
(figuur 5; RIVM 2014b). Wel lijkt er inmiddels een eind te
zijn gekomen aan de toename van het overgewicht (RIVM
2014b), wat een positieve ontwikkeling is. Omdat de
consument hier zelf gezondere keuzes kan maken en de
calorie-inname in balans kan brengen met de behoefte, is
de overheid terughoudend met beleid. Zij beperkt zich tot
voorlichting en maatregelen gericht op de jeugd en de
publieke ruimte (scholen, sportkantines), en convenanten
met het bedrijfsleven. Toch kan de vraag worden gesteld
of dit beleid voldoende is. Meer dwingende maatregelen
gericht op de preventie van gezondheidsschade door
ongezonde voedingspatronen zijn namelijk goedkoper
dan het effectiever maken van de curatieve
gezondheidszorg (Lang & Heasman 2011). Restrictief
voedselbeleid is nu beperkt tot de voedselveiligheid,
terwijl de gezondheidsschade van onveilig voedsel een
factor vijftig lager is dan de schade door ongezonde
voeding (PBL 2013a). Een passieve overheid is ook
onwenselijk gezien de massieve marketing van
voedselkeuzes die minder goed in een gezond
voedselpakket passen. Idealiter leiden toekomstige
convenanten tussen de overheid en het bedrijfsleven
ertoe dat industrie en retail hun marktmacht inzetten
voor gezonde voedselkeuzes bij de consument. Een
voorbeeld is de invoering van het door de Stichting

Figuur 7
Mondiaal landgebruik door Nederlandse consumptie
hectare per persoon
1,0
Biobrandstoffen
Overig landgebruik
0,8
Kleding en textiel
Hout en papier
0,6
Overige voeding
Vlees en zuivel
0,4
0,0
pbl.nl
0,2
1990
1994
1998
2002
2006
2010
2014
Bron: PBL
Door verhoging van de landbouwproductie per hectare nam het benodigde oppervlakte landbouwgrond voor de voedselconsumptie per Nederlander af van
0,32 hectare in 1990 naar 0,25 hectare in 2010. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/1088.
Ik Kies Bewust ontwikkelde logo ‘gezondere keuze –
bewuste keuze’.
2.4Fysieke houdbaarheid en
schaarste
Mondiaal gezien is de voedselvoorziening, vooral via
de landbouwproductie, verantwoordelijk voor circa 25
procent van de broeikasgasuitstoot en 60 procent van
het biodiversiteitsverlies. Samen met het rioolwater is
ze bovendien de hoofdoorzaak van algenbloei en ‘dead
zones’ in het mariene milieu. Goede landbouwgrond is de
meest schaarse productiefactor in het voedselsysteem,
en uitbreiding van het landbeslag door de landbouw is
één van de belangrijkste bedreigingen voor de mondiale
biodiversiteit.
Het landgebruik voor de Nederlandse voedselconsumptie
bedroeg in 2010 ruim vier miljoen hectare: twee keer het
totale landbouwareaal van Nederland. De consumptie
van vlees en zuivel is verantwoordelijk voor bijna de helft
van het landgebruik. Daarbovenop gebruikt Nederland
nog ongeveer een miljoen hectare landbouwgrond voor
andere producten, zoals katoen voor kleding en oliën en
vetten voor cosmetica en verzorging. Van het totale
gebruik van landbouwgrond voor de Nederlandse
consumptie in 2010 lag ruim een miljoen hectare (20
procent) in Nederland, 1,8 miljoen hectare (35 procent
vooral voor granen) in Europa, 1,3 miljoen hectare (24
procent, vooral voor soja) in Zuid- en Centraal-Amerika
en 0,5 miljoen hectare (9 procent voor onder andere
palmolie) in Azië (figuur 6) (meer informatie in de Digitale
Balans: www.pbl.nl/balans/1088).
De landbouwproductie van de andere helft van het
Nederlandse areaal wordt geëxporteerd, vooral voor de
consumptie van zuivel en vlees door andere lidstaten van
de EU. Het benodigde oppervlakte landbouwgrond voor
de voedselconsumptie per Nederlander in 2010 was
0,25 hectare. Dat is 20 procent lager dan de 0,32 hectare
die een Nederlander in 1990 gebruikte (figuur 7). Deze
vermindering is vooral het resultaat van efficiëntie­
verbeteringen in de intensieve veehouderij, zowel bij de
productie van veevoer als bij de voerconversie van de
dieren. De grootste daling deed zich voor tussen 2000 en
2005. Het voor de voedselconsumptie van een gemid­
delde Nederlander benodigde land (0,25 hectare) is lager
dan het landgebruik voor een gemiddelde EU-inwoner
(0,4 hectare) en zelfs van de wereld (0,7 hectare). De hoge
productiviteit van de landbouwgrond die voor de
Nederlandse consumptie wordt gebruikt, zowel in als
buiten Nederland, ligt hieraan ten grondslag. Hoewel de
gemiddelde Nederlander ten opzichte van de gemiddelde
wereldburger veel vlees en zuivel consumeert, wordt de
toename van de daarvoor benodigde extra grond, dus
gecompenseerd door een efficiëntere productie.
Dit relatief lage landgebruik betekent niet dat het
Nederlandse voedselpatroon duurzamer is dan
gemiddeld genomen in de EU of de wereld. Het
landgebruik leidt immers tot biodiversiteitverlies elders,
want de biodiversiteit van productieve landbouwgrond is
verwaarloosbaar ten opzichte van de oorspronkelijke
biodiversiteit. Dit is overigens niet het geval voor het land
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 15

Figuur 8
Ammoniakemissie en -concentratie
Index (2005 = 100)
250
Emissie
Concentratie
200
150
100
0
pbl.nl
50
1990
1995
2000
2005
2010
2015
Bron: RIVM 2014
Sinds eind jaren negentig blijft de gemeten ammoniakconcentratie in de lucht min of meer stabiel terwijl er wel een daling in de berekende ammoniakemissie is te zien. Deze discrepantie wordt nader onderzocht. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4005.
dat voor het Nederlands gebruik van hout en papier in
beslag wordt genomen. Dat is qua areaal (0,22 hectare
per Nederlander) vergelijkbaar met dat voor voedsel
maar veroorzaakt minder dan de helft van het
biodiversiteitsverlies door voedselconsumptie.
Er is nog een argument om het landgebruik voor de
Nederlandse voedselconsumptie als niet-duurzaam te
beoordelen. Als mondiaal gezien het dieet verschuift naar
een westers patroon, kan de extra behoefte aan
landbouwgrond namelijk niet meer worden gecompen­
seerd door efficiëntere productiemethoden. Sinds het
begin van de eenentwintigste eeuw neemt het mondiale
landgebruik voor de verbouw van granen (rijst, korrelmaïs
en tarwe), na een periode van twintig jaar waarin dit
nauwelijks groeide, weer toe, met 6 miljoen hectare per
jaar. Oorzaak is een combinatie van de toenemende
vraag, een vertraging van de jaarlijkse toename van de
productiviteit per hectare en de toenemende verbouw
van graan voor biobrandstoffen (Grassini et al. 2013).
Een andere risico voor de houdbaarheid van het huidige
voedselsysteem is de toekomstige schaarste aan
grondstoffen voor de fosfaatkunstmest. De positie van
Nederland als oorzaak en oplossing van dit probleem is
nauw verweven met het mestafzetprobleem in de
veehouderij en het mestbeleid. Hierop gaan we verderop
in dit rapport in.
16 | Landbouw en voedsel
2.5 Lokale effecten
Ammoniak en natuur: weinig verbetering
Door beleid en maatregelen om de emissie van
ammoniak uit stallen en bij het uitrijden van mest te
verminderen, dalen de ammoniakemissies gestaag. De in
EU-verband afgesproken emissiereductie van 13 procent
in 2020 ten opzichte van 2005 en van 25 procent in 2030
is binnen bereik. Of deze daadwerkelijk wordt gehaald,
is nog onzeker doordat niet duidelijk is hoe effectief de
voorgenomen maatregelen zijn. Hoewel de Nederlandse
landbouwsector de emissies sinds 1990 heeft gehalveerd,
was de intensiteit van de ammoniakemissie per hectare
landbouwgrond in 2011 nog 60 kilo NH3 per hectare
landbouwgrond, en daarmee de hoogste in de EU
(meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/
balans/4005).
Vanaf de jaren negentig tot 2012 daalde de gerap­
porteerde NH3-emissie. Aan het begin van die periode
daalde ook de gemeten NH3-concentratie (figuur 8),
tussen 2007 en 2012 was er geen trend. De trends voor
emissies en concentraties lopen dus uiteen. Waarom dit
zo is, is nog niet duidelijk. WUR, RIVM en CBS onder­
zoeken dit momenteel. De verklaring wordt gezocht in
factoren die mogelijk tot een geringere daling van de
emissies hebben geleid (bijvoorbeeld de effectiviteit van
beleid) en in factoren in de opzet van het meetnet
waardoor niet precies de trend van de nationale emissies
wordt gevolgd (bijvoorbeeld door een andere relatieve
bijdrage van verschillende ammoniakbronnen aan de in
het meetnet gemeten concentraties dan aan de
modelmatig berekende landelijk gemiddelde

Figuur 9
Nitraat in bovenste grondwater in zandgebied
mg nitraat per liter
250
Ongewogen gemiddelde
Gecorrigeerd
200
Tussenliggende jaren
zijn niet gemeten
150
Doel
100
0
pbl.nl
50
1994
1998
2002
2006
2010
2014
Bron: RIVM-LMM
Voor de zandgebieden ligt de gemiddelde nitraatconcentratie de laatste jaren op of net boven de 50 milligram per liter. Dit geldt ook voor de gemiddelde
concentraties na correctie voor verschillen in neerslagoverschot en steekproef tussen de meetjaren. Meer informatie in de Digitale Balans:
www.pbl.nl/balans/0026.
concentraties). Ook kan niet worden uitgesloten dat het
trendverschil toevallig is en mettertijd verdwijnt. In het
geheel van mogelijke verklaringen is de onderschatting
van de effectiviteit van het ammoniakbeleid er een. Het is
echter onwaarschijnlijk dat deze onderschatting het
gehele trendverschil verklaart.
Vanwege de vastgestelde nalevingstekorten in het
ammoniakbeleid (Vonk et al. 2012) wordt sinds 2009 bij
de emissieberekening gecorrigeerd voor dit tekort bij
stalmaatregelen. Voor het beleid gericht op de emissie­
arme aanwending van mest zijn de emissietrends
berekend onder de veronderstelling dat dit beleid voor
100 procent wordt nageleefd (meer informatie in de
Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4005).
Nitraat in bovenste grondwater: vooralsnog geen doelbereik in
zandgebied
Het stikstofoverschot op landbouwgronden (verschil
tussen aanvoer en gewasafvoer) is de drijvende kracht
voor de nitraatuitspoeling. Het stikstofoverschot neemt
de laatste jaren nauwelijks meer af omdat het gebruik
van kunstmest en dierlijke mest niet meer afneemt. Voor
de zandgebieden ligt de gemiddelde nitraatconcentratie
de laatste jaren op of net boven de 50 milligram per liter
(figuur 9). Ondanks de sterke afname sinds 1990 was in
2008 het stikstofoverschot van de Nederlandse landbouw
nog steeds het hoogste binnen de EU, ook op regionaal
niveau (Willems et al. 2012). Gemiddeld genomen en
voor Nederland als geheel voldoet het grondwater onder
landbouwgrond op alle grondsoorten aan de Europese
norm van maximaal 50 milligram per liter. Alleen in het
lössgebied (figuur 9) en het zuidelijk zandgebied (figuur
10) overschrijdt de gemiddelde nitraatconcentratie de
norm (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/
balans/0026).
Er is geen eenduidige opvatting over wanneer het nitraat­
doel is bereikt, maar in de onderhandelingen over de
Nederlandse invulling van de Nitraatrichtlijn stelt de
Europese Commissie dat ook op regionale schaal aan de
doelstelling moet worden voldaan.
Dit was een belangrijke reden voor de Europese
Commissie om te eisen dat de stikstofgebruiksnormen in
het Nederlandse Actieprogramma (2014-2017) zouden
worden aangescherpt. Een van de vereiste aanscher­
pingen is de verlaging van de stikstof­gebruiksnorm voor
dierlijke mest van 250 naar 230 kilogram per hectare voor
melkveebedrijven in het zuidelijke zandgebied.
Maatschappelijke schade door nitraatuitspoeling
ontstaat vooral door effecten op de ecologie van zoet en
zout water, en in mindere mate door effecten op de
volksgezondheid via het drinkwater (Van Grinsven et al.
2010, 2013).
Gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater: emissies gehalveerd
maar geen afname meetlocaties met normoverschrijding
Binnen de EU is de Nederlandse land- en tuinbouw
een van de meest intensieve gebruikers van
gewasbeschermingsmiddelen per hectare
(meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/
balans/0031). Dit is mede een gevolg van het grote aantal
intensieve teelten zoals aardappelen en siergewassen,
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 17

Figuur 10
Nitraat in bovenste grondwater per zandgebied
mg nitraat per liter
250
Zuidelijk zandgebied
Centraal zandgebied
200
Noordelijk zandgebied
150
Tussenliggende jaren
zijn niet gemeten
100
Doel
0
pbl.nl
50
1994
1998
2002
2006
2010
2014
Bron: RIVM-LMM
De gemiddelde nitraatconcentratie in het zandgebied van Noord-Brabant en Limburg is ongeveer anderhalf tot twee keer de norm van 50 milligram
per liter. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026.
Figuur 11
Overschrijding van jaargemiddele milieukwaliteitsnorm (JG-MKN) gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater, 2012
Aandeel stoffen met overschrijding
per meetpunt (%)
10 of minder
10 – 25
Meer dan 25
pbl.nl
Geen overschrijding
Bron: www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl (versie 1 april 2014)
De JG-MKN (de jaargemiddelde milieukwaliteitsnorm) voor gewasbeschermingsmiddelen wordt op ongeveer 25 procent van de meetlocaties in het
Nederlandse oppervlaktewater overschreden. De JG-MKN is nog maar voor circa 10 procent van de stoffen beschikbaar. Meer informatie in de Digitale
Balans:www.pbl.nl/balans/0026.
18 | Landbouw en voedsel

waarin veel gewasbeschermingsmiddelen worden
gebruikt. Toepassing van gewasbeschermingsmiddelen
levert een grote bijdrage aan stabiele gewasopbrengsten,
maar is tegelijkertijd een risico voor organismen die
geen doelwit van het middel zijn. Normoverschrijdingen
volgens de nieuwe, Europees breed geaccepteerde
normstelling JG-MKN (de jaargemiddelde
milieukwaliteitsnorm, die ook wordt gebruikt voor
het doelbereik voor de Kaderrichtlijn Water) komen
voor in ongeveer 25 procent van het Nederlandse
oppervlaktewater (figuur 11). Voor de nationale
milieunorm, het maximaal toelaatbare risico (MTR),
is dat 50 procent (Van Eerdt et al. 2012). Omdat de
nieuwe normen nog maar voor een beperkt aantal
stoffen beschikbaar zijn, geldt daarnaast nog het MTR.
Het aantal meetlocaties met overschrijdingen op basis
van beide normen verandert weinig in de loop der tijd
(meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/
balans/0026).
Het beleidsdoel in de Nota Duurzame Gewasbescherming uit
2004 was dat het MTR in 2010 niet meer zou worden
overschreden. Dit doel is echter niet gehaald en ook niet
binnen bereik (Van Eerdt et al. 2012). Terwijl de belasting
van het oppervlaktewater met 85 procent is afgenomen,
is er sinds 1998 geen duidelijke verbetering gemeten van
de waterkwaliteit. In welke mate dit komt door een
gebrek aan goede metingen, is onduidelijk. In de
beleidsnota Gezonde groei, duurzame oogst (EZ 2013) wordt
het bereiken van dit milieudoel voor oppervlaktewater,
geformuleerd als – ‘nagenoeg geen overschrijdingen van
de waterkwaliteitsdoelen in 2023’ – uitgesteld van 2010
naar 2023. Het doel is gedefinieerd als een reductie met
90 procent van de overschrijding van de JG-MKN-norm
ten opzichte van 2013. Een belangrijke aanscherping in de
nota is de eis om het verwaaien van gewasbeschermings­
middelen (drift) op het hele perceel met 75 procent te
verminderen. Voorheen was dat 50 procent op een strook
langs het oppervlaktewater. Omdat nu overal 75 procent
wordt geëist, zal de naleving en handhaving van de norm
vermoedelijk verbeteren.
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 19

3 Recente veranderingen in
beleid en sector
3.1Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid
Sinds 2013 zijn de inkomenstoeslagen uit het
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor het
eerst sinds de invoering gekort. In het voorstel van de
Europese Commissie is het voor Nederland beschikbare
nationale plafond voor de directe betalingen in 2020
circa 760 miljoen euro ten opzichte van het bedrag
van circa 830 miljoen euro in 2013, een daling van ruim
8 procent (Jongeneel et al. 2012). Voor de Nederlandse
landbouw bedraagt de korting gemiddeld 12 procent.
Dit betekent een aanzienlijk inkomensverlies voor de
gemiddelde akkerbouwer of melkveehouder. Ook zijn
de verdeling van en de toekenningsvoorwaarden
voor de GLB-gelden veranderd. Hierdoor ontvangen
sommige bedrijven (veel) minder toeslagen dan
voorheen, andere bedrijven juist meer. Sinds 2013
wordt, geleidelijk richting 2020, 20 procent van de
GLB-toeslagen aan landbouwbedrijven (eerste pijler)
gekoppeld aan extra inspanningen voor vergroening.
Voorgestelde vergroeningsmaatregelen zijn de inrichting
van ecologische aandachtsgebieden (bijvoorbeeld
bospercelen, ruigtestroken tot een totaal van 5 procent
van het landbouwareaal), gewasdiversificatie en behoud
van blijvend grasland. Daarnaast wordt het GLB-aandeel
voor plattellandsontwikkeling (tweede pijler) verhoogd
van 19 procent in 2010 naar 26 procent in 2020 (DLG 2014).
Dit laatste is een prikkel voor nieuwe collectieve acties
van het landbouwbedrijfsleven om de productie te
verduurzamen.
3.2Mestproblematiek
Het mestbeleid is in 2013 en 2014 behoorlijk
veranderd, voor het eerst sinds de invoering van het
gebruiksnormen­stelsel in 2006. Zo is in 2014 de verplichte
mestverwerking ingevoerd, om de mestafzet te regelen
en het mestoverschot te beperken. Dit was nodig doordat
in het vijfde actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn
(2014-2017) de (fosfaat)mestnormen zijn aangescherpt.
Bovendien is sinds 2007, na een lange periode waarin de
veestapel afnam, het aantal melkkoeien weer gegroeid,
20 | Landbouw en voedsel
met circa 10 procent in 2014 ten opzichte van 2007
(figuur 12). Deze toename is een gevolg van de afschaffing
van het melkquotum in 2015. Tegen de verwachting
in (Willems et al. 2013) is in 2014 ook de varkens- en
pluimveestapel gegroeid, en wel met circa 10 procent ten
opzichte van 2003. De verwachting was dat de varkensen pluimveestapel tot 2018 niet verder kunnen groeien,
omdat in het vijfde actieprogramma de dierrechten
worden aangehouden (meer informatie in de Digitale
Balans: www.pbl.nl/balans/0026).
Ook het geproduceerde mestvolume nam in de periode
2003-2014 iets toe, maar minder dan de veestapel (meer
informatie in het Compendium voor de Leefomgeving
2014 www.clo.nl/nl0104). Ondanks de groei van de
veestapel en het mestvolume nam de uitscheiding van
stikstof en fosfaat uit mest tot 2012 niet toe. Voer- en
stalmaatregelen lijken tot nu toe dus effectief als het
erom gaat de mestproductie te beheersen.
De voortdurende overschrijding van de nitraat­
doelstelling heeft ertoe geleid dat de Europese
Commissie in 2014 strengere eisen stelde aan de
Nederlandse uitwerking van de Europese Nitraatrichtlijn,
vooral in het zandgebied en met nadruk in ZuidNederland. Zo is de stikstofgebruiksnorm voor de
melkveehouderij in het zand- en lössgebied verlaagd,
waardoor het mestoverschot in Nederland zal toenemen.
Ook is er een verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest
op derogatiebedrijven. Verder zijn de stikstofgebruiks­
normen in het zuidelijk zand- en lössgebied met
(maximaal) 20 procent aangescherpt voor akker- en
tuinbouwgewassen die gevoelig zijn voor
nitraatuitspoeling (meer informatie in de Digitale
Balans:www.pbl.nl/balans/0026).
Door het nieuwe mestbeleid zal ook de melkveehouderij
te maken krijgen met hogere mestafzetkosten.
Het rendement op de investeringen die de melkveesector
deed voor de uitbreiding van stallen, veestapel en grond
zal, zoals eerder gezegd, afhankelijk zijn van de
ontwikkeling van de melkprijs. Daarbovenop hebben de
melkveehouders minder inkomsten, door de korting op
de inkomenstoeslagen uit het GLB.

Figuur 12
Omvang veestapel
Index (gemiddelde 1950 – 2013 = 100)
150
Pluimvee
Varkens
Melk- en kalfkoeien
Overig rundvee
100
0
pbl.nl
50
1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
2020
Bron: CBS Statline
Sinds 2007 neemt de omvang van de veestapel in Nederland toe, dat geldt niet alleen voor melkvee, maar ook voor varkens en pluimvee. Meer informatie in
de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026.
3.3Fosfaatverwerking, schaarste en
hergebruik
Het gemiddelde fosfaatoverschot op de landbouw­
gronden neemt sinds 1985 af doordat de aanvoer van
fosfaat in zowel mest als kunstmest is afgenomen
(figuur 13). Een belangrijke beleidsontwikkeling is de
aanscherping van de fosfaatgebruiksnormen in het
vijfde actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn voor de
periode 2013-2015 (Staatscourant 2013; Tweede Kamer
2014b). Op bouwland gaat het om een korting met circa
15 kilo per hectare in 2015 ten opzichte van 2011, op
grasland bedraagt die korting 5 kilo. Hiermee zou het
fosfaatoverschot van de bodem vrijwel verdwijnen en
zou er in 2015 sprake zijn van evenwichtsbemesting.
De keerzijde is dat hierdoor de afzetruimte voor fosfaat in
Nederland afneemt met 15 tot 25 miljoen kilo, waardoor
het risico op fraude groter wordt (Willems et al. 2013).
De huidige groei van de melkveestapel (en de
varkensstapel) en de recente beperking van de
stikstofderogatie maken dit risico tot een extra punt van
zorg. Cruciaal is het succes van de in convenanten
geregelde toepassing van fosfaatarm voer in de
melkveehouderij en de varkenshouderij. Is deze
maatregel succesvol, dan zal de toename van het
mestoverschot, de hoeveelheid mest die niet op
Nederlandse landbouwgrond kan worden geplaatst,
beperkt blijven. Bij een tegenvallend voerspoor,
bijvoorbeeld bij een combinatie van hoge prijzen van
fosfaatarm voer en lage prijzen van de veehouderij­
producten, neemt het risico toe dat het mestoverschot (in
termen van fosfaat) niet kan worden verwerkt of
geëxporteerd (figuur 14). Na een afname in 2012 nam in
2013 de fosfaatuitscheiding met 5 miljoen kilogram
fosfaat aanzienlijk toe, tot in totaal 165 miljoen kilogram
(CBS 2014). Een belangrijke oorzaak was de toename van
het fosfaatgehalte in krachtvoer: een toename die in
strijd is met het convenant tussen de melkveesector en
veevoerindustrie (Willems et al. 2012).
De Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie (Nevedi)
en LTO Nederland hebben zich tot doel gesteld de
fosfaatproductie uit mest op lange termijn met 20
miljoen kilo te verminderen ten opzichte van 2011
(Huijbers et al. 2013). Ze ligt daarvoor echter niet op koers
(Willems et al. 2013). Vooralsnog liggen de fosfaat- en
stikstofuitscheiding in 2013 wel circa 5 procent onder het
niveau van 2002, wat een voorwaarde is om de
Nederlandse stikstofderogatie te behouden.
Melkveebedrijven die worden uitgebreid, worden
bovendien verplicht de extra mest ofwel geheel op eigen
grond af te zetten (grondgebondenheid) ofwel geheel te
verwerken zodat de (fosfaat in de) extra mest de druk op
de mestmarkt niet vergroot (Wet verantwoorde groei
melkveehouderij; Tweede Kamer 2014). De mest­
productie in 2013 is de referentiehoeveelheid voor deze
extra verplichtingen. Omdat de in 2013 door het
tegenvallende voerspoor extra geproduceerde fosfaat
nog onder de referentiehoeveelheid valt, leidt dit niet tot
extra opgaven voor melkveehouders die hun bedrijf
uitbreiden. Ook houden melkveehouders tot 2013 extra
jongvee aan, mogelijk om de referentiehoeveelheid voor
de mestproductie in 2013 te maximaliseren. Inmiddels ligt
de fosfaatproductie van de melkveesector in 2013 vlak
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 21

Figuur 13
Fosfaatoverschot en bijdrage naar aanvoer
120
kg P2O5 per hectare
Overige aanvoer
Kunstmest
100
Dierlijke mest
80
60
40
0
pbl.nl
20
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
Bron: CBS
Het gemiddelde fosfaatoverschot op de landbouwgronden neemt sinds 1985 af doordat de aanvoer van fosfaat in zowel dierlijke mest als kunstmest is
afgenomen. Meer informatie in het Compendium voor de Leefomgeving: www.clo.nl/nl0093.
Figuur 14
Mestafzet en -verwerking
Afzet op landbouwgrond
Verwerking pluimveemest
2011
Referentie
Verwerking overige
bronnen
Capaciteitstekort
2020
Optimistisch
scenario
2020
Pessimistisch
scenario
pbl.nl
0
50
100
150
200
miljoen kilogram fosfaat per jaar
Bron: PBL
Het tekort aan mestverwerkingscapaciteit na 2015 hangt af van het succes van het voerspoor en de toename van het aantal verwerkingsinstallaties. Het
maximale tekort is 12 miljoen kilo fosfaat. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026.
onder het sectorplafond van de fosfaatproductie van
84,9 miljoen kilogram in 2002. Nieuwe toekomstige
tegenvallers in het voerspoor kunnen niet worden
uitgesloten.
Uitgangspunt in de ex ante evaluatie van het nieuwe
mestbeleid was dat het voerspoor volledig zou worden
gerealiseerd (Willems et al. 2013). Als de stijging van de
fosfaatuitscheiding in 2013 niet wordt gecompenseerd,
zou het maximale tekort aan verwerkingscapaciteit na
2015 toenemen van 9 naar 12 miljoen kilo fosfaat (meer
22 | Landbouw en voedsel
informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/
balans/0026). Het is onzeker of een voldoende
verwerkingscapaciteit tijdig kan worden gerealiseerd,
doordat de vergunningverlening traag verloopt en
banken terughoudend zijn om in nieuwe installaties te
investeren (Willems et al. 2013).
De aanscherping van de gebruiksnormen voor fosfaat is
ingegeven door risico’s voor de eutrofiëring van het
oppervlaktewater. Volgens de sector leidt de
aanscherping echter ook tot risico’s voor de bodem­

Figuur 15
Aanvoer van fosfor
Netto aanvoer (miljoen kg P)
200
(An)organische verbindingen
Mengvoeders en mest
150
Grensoverschrijdende rivieren
Levensmiddelen
100
50
-50
pbl.nl
0
1986
1990
1995
2000
2005
2010
Bron: CBS
Tot 2005 nam de netto totale fosfaataanvoer (fosfaatophoping) in Nederland af vooral door maatregelen in de landbouw. Er is nog geen goede verklaring
voor de sterke stijging van de netto aanvoer van (an)organische verbindingen in 2010.
vruchtbaarheid doordat het organischestofgehalte
afneemt. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat de
fosfaatgebruiksnormen in 2015 risico’s opleveren voor
het organischestofgehalte in en de productiviteit van de
Nederlandse landbouwgronden (Willems et al. 2012). Wel
zijn lokaal problemen mogelijk. De mestverwerkings­
plicht leidt tot een toename van de mestscheiding en
-verwerking en een verlaging van het fosfaatgehalte van
de mest. Dit geeft akkerbouwers meer ruimte om via
dierlijke mest organische stof aan te voeren.
Er zijn ook toenemende zorgen over een toekomstige
fosfaatschaarste in de EU en Nederland (European
Commission 2013). De laatste schatting is dat winbare
mondiale fosfaatvoorraden nog toereikend zijn voor
370 jaar (Rougoor et al. 2014), andere schattingen gaan uit
van 50 tot 100 jaar. Fysieke uitputting speelt dus pas op
de lange termijn. Het risico op schaarste is vooral
ingegeven doordat de EU geen eigen fosfaatmijnen bezit.
Van de mondiale voorraad bevindt 74 procent zich in
Marokko en de Westelijke Sahara. Een deel van de ertsen
is vervuild met bijvoorbeeld cadmium en alleen na
kostbare bewerking geschikt als kunstmest. Voor de
korte en middellange termijn bestaan er zorgen over
prijsopdrijving doordat het Marokkaanse staatbedrijf
OCP en het Amerikaanse PhosChem een duopoliepositie
innemen en doordat China exportheffingen hanteert voor
fosfaat (Rougoor et al. 2014). Een mogelijkheid om het
risico op fosfaatschaarste te verminderen is het
hergebruik te bevorderen van fosfaat in reststromen als
mest, restproducten en afval. Om die reden hebben de
overheid en een twintigtal bedrijven in 2011 het
ketenakkoord fosfaatkringloop afgesloten, om een markt
te ontwikkelen voor gerecycled fosfaat (IenM 2013).
Hoewel het percentage hergebruik van fosfaat in
reststromen uit huishoudens en industrie (15-30 procent)
veel lager is dan dat in reststromen uit de veehouderij
(voor mest bijna 90 procent), heeft het hergebruik van
fosfaat uit mest de grootste potentie. Meer dan 80
procent van de reststroom van fosfaat komt uit de
landbouwsector. Dit fosfaat is bovendien beter winbaar
dan bijvoorbeeld die in afvalwater. Subsidies zijn nodig
om een nieuwe procestechnologie te ontwikkelen.
Een belangrijke belemmering voor de schaalvergroting
van recycling zijn de Europese wettelijke beperkingen
voor het gebruik van fosfaatproducten als kunstmest of
grondstof voor kunstmest. Daarom neemt Nederland
initiatieven om deze (Europese) regels te versoepelen.
Een eerste succes is dat struviet, een fosfaatmineraal dat
bij recycling wordt geproduceerd, niet onder het
kunstmest­verbod valt voor Nederlandse melkvee­
bedrijven met een derogatie. Maar het gaat hierbij om
bescheiden hoeveelheden. Commerciële opschaling van
de verwerking van de verwachte fosfaatoverschotten van
15 tot 30 miljoen kilogram in 2015, in de vorm van
drijfmest, tot exportwaardige producten stuit nog op
verschillende problemen. Zo zijn de kosten voor transport
en energie hoog, zijn er problemen bij de vergunning­
verlening voor verwerkingsinstallaties en is de
toekomstige ontwikkeling van de wereldmarktprijzen
voor fosfaaterts onzeker. Deze problemen en onzeker­
heden leiden tot terughoudendheid bij investeerders.
De problemen benadrukken dat het belangrijk is om de
fosfaatschaarste ook te bestrijden via een vermindering
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 23

Figuur 16
Aandeel duurzame stallen
% van totaal aantal stallen (inclusief subsidieaanvragen)
16
Subsidie aangevraagd
Gerealiseerd
12

Doel

8
0
pbl.nl
4
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2014
2016
Bron: Bedrijven-InformatieNet; Landbouwtelling; SKAL; Stichting Milieukeur; EZ-Dienst Regelingen
Op 1 januari 2014 waren er bijna 8.000 (ruim 10 procent) integraal duurzame stallen waarmee de doelstelling van 8 procent voor 2013 ruimschoots is
gehaald. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4003
van de aanvoer van fosfaat in voer en kunstmest, en
eventueel een krimp van de veestapel, en om
reststromen te vermijden (Van Grinsven et al. 2012).
3.4 Ammoniak en veehouderij
Er wordt ruimte gecreëerd voor groei van de
veehouderij onder de voorwaarde dat deze sector
werkt aan verduurzaming (groene groei). Dit gebeurt
onder meer aan de hand van lijsten van criteria voor
integrale duurzaamheid, zogenoemde maat- of
meetlatten, waaraan stallen voor veehouders die
willen uitbreiden, moeten of mogen voldoen om in
aanmerking te komen voor subsidie. Integraal duurzaam
wil zeggen dat de stallen voldoen aan wettelijke eisen
en aan bovenwettelijke eisen op ten minste een van
de thema’s dierenwelzijn, diergezondheid, milieu
of arbeidsomstandigheden. Hiervoor is in 2008 de
Investeringsregeling duurzame stallen ingevoerd. In 2007
heeft Stichting Milieukeur (SMK) in opdracht van de
(toenmalige) ministeries van EL&I en VROM de Maatlat
Duurzame Veehouderij (MDV) ontwikkeld. Ondernemers
die investeren in duurzame stallen die voldoen aan de
score op duurzaamheid van deze maatlat, kunnen in
aanmerking komen voor een fiscale tegemoetkoming
(EIA, MIA, VAMIL). Op 1 januari 2014 waren er ongeveer
77.000 stallen in Nederland, waarvan er bijna 8.000
integraal duurzaam zijn verklaard. Hiermee is de
ambitie van 8 procent integraal duurzame stallen in
2013 ruimschoots gehaald (figuur 16, meer informatie
in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4003). In 2014
wordt de stimuleringsregeling beëindigd. In april 2014
24 | Landbouw en voedsel
hebben de partners van de Uitvoeringsagenda
Duurzame Veehouderij afgesproken dat alle nieuwe
stallen vanaf 2015 voldoen aan het niveau van de
Plusstallen: 40 procent van de scores van de afzonderlijke
deelmaatlatten van de MDV en 60 procent van de
totaalscore van de MDV.
Om in aanmerking te komen voor de fiscale tegemoet­
koming dienen stallen onder andere te zijn voorzien van
een systeem dat de ammoniakemissie meer reduceert
dan wettelijk verplicht is gesteld in het Besluit ammoniak­
emissie huisvesting veehouderij. Ammoniakeisen gelden
ook voor melkvee dat permanent op stal staat.
Parallel aan dit rijksbrede spoor hebben Gedeputeerde
Staten Noord-Brabant in 2014 een akkoord gesloten over
de invoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore
Veehouderij (BZV) met ZLTO, de Brabantse Milieu­
federatie (BMF), de Provinciale Raad Gezondheid,
GGD’en, een vertegenwoordiging van Brabantse
gemeenten vanuit de provinciebrede stuurgroep
Dynamisch platteland en Gedeputeerde Staten. De BZV
is een onderdeel van de Verordening ruimte en wordt
gebruikt voor de beoordeling van vergunningsaanvragen
voor uitbreiding van veehouderijbedrijven. Vanwege
aanhoudende zorgen bij omwonenden, daarin gesteund
door de BMF en de GGD’en, over risico’s voor de
leefomgeving en gezondheid is er in juni 2014
deskundigenpanel ingesteld voor beoordeling van
vergunningen.
Succes van rijks- en provinciaal ammoniakbeleid
(bijvoorbeeld via de BZV) is een voorwaarde voor de

Figuur 17
Marktaandeel vlees en eieren met duurzaamheidskenmerk
% van consumentenbestedingen
40
2008
2009
2011
30
2012
2013
20
0
pbl.nl
10
Varkensvlees
Pluimveevlees
Vlees
Eieren
Voeding
Bron: Voortgangsrapportages UDV en Monitor Duurzaam Voedsel
Het marktaandeel diervriendelijker geproduceerd varkensvlees en kip is sinds 2008 gegroeid naar respectievelijk 28,4 procent en 9,1 procent. De ambitie
voor 2020 van de Alliantie Verduurzaming Voedsel en het ministerie van Economische Zaken is 100 procent. Meer informatie in de Digitale Balans:
www.pbl.nl/balans/4002
uitvoering van de Programmatische Aanpak Stikstof
(PAS), waarvoor de wetgeving in 2014 is aangenomen
door de Tweede Kamer. Het kabinet heeft de PAS
ontwikkeld om tegelijkertijd de doelen voor
stikstofgevoelige natuur te waarborgen en ruimte te
scheppen voor nieuwe economische activiteiten in de
buurt van Natura 2000-gebieden. Het programma bevat
hiertoe maatregelen die leiden tot een afname van de
stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot behoud
en herstel van de stikstofgevoelige natuur (Tweede
Kamer 2013b). De effecten van het voorgenomen
ammoniakbeleid zijn hierbij al meegerekend. De PAS is
onder andere nodig om depositieruimte te creëren voor
de uitbreidende melkveehouderij.
Er zijn nalevingsproblemen in het ammoniak- en
mestbeleid, die de effectiviteit van het beleid
verminderen. De Inspectie Leefomgeving en Transport
constateerde in 2012 dat bijna drie kwart van de
luchtwassers tekortkomingen vertoont. Daarnaast bleek
dat er bij circa een derde van de luchtwassers geen
toezicht was door gemeenten en bij nog eens 39 procent
sprake was van beperkt toezicht. Na aanscherping van
het toezicht is de fraude teruggebracht tot 15 procent in
2014. In 2008 stelde de toenmalige Inspectiedienst (AID)
op basis van zichtcontroles vast dat regels voor emissie­
arme aanwending van mest op 11 procent van het
grasland en 4 procent van het bouwland niet werden
nageleefd (De Haan et al. 2009). De belangenorganisatie
van de mesttransporteurs en -verwerkers, CUMELA,
meldde in 2014 dat 30-40 procent van het totale
mestvolume in Zuidoost-Nederland illegaal wordt
verhandeld. Dit zou betekenen dat er in Zuid-Nederland
op aanzienlijke schaal boven de wettelijke gebruiksnorm
wordt bemest. Deze signalen van grootschalige fraude
met bemonstering en transportbewijzen van mest
hebben geleid tot aanscherping van het toezicht op het
mestbeleid.
3.5Voedsel
De overheid zoekt naar nieuwe aanpakken om de
schadelijke neveneffecten van het voedselsysteem te
reduceren zonder daarbij de economische belangen
van de sector al te zeer te schaden. Ze doet dat vooral
via Europees afgestemde regelingen en door aan te
sluiten bij initiatieven van het agrarisch bedrijfsleven,
zoals de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij
en de Alliantie Verduurzaming Voedsel uit 2013.
De Alliantie Verduurzaming Voedsel presenteerde
in 2013 een agenda voor de periode 2013-2016,
met ambities om de vleesketen te verduurzamen
en verspilling van grondstoffen te verminderen.
De Uitvoeringsagenda en de Alliantie bieden een kans
om de eigen verantwoordelijkheid en het draagvlak bij
het bedrijfsleven voor verduurzaming te vergroten. Maar
er zijn ook risico’s. Zo kunnen effectieve maar kostbare
maatregelen worden gemeden, kunnen de kosten
voor verduurzaming worden afgewenteld op zwakkere
partijen in de keten en kan er onvoldoende controle zijn
op de naleving en de voortgang van de verduurzaming.
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 25

Na een reeks van incidenten en fraudezaken in vooral
de verwerking en handel van vleesproducten en in
de veehouderij, is er meer aandacht voor toezicht en
handhaving door de overheid en zijn bezuinigingen
en privatisering bij onder andere de Nederlandse
Voedsel- en Warenautoriteit ter discussie gesteld en
deels teruggedraaid. De borging en handhaving van
bovenwettelijke maatregelen in marktconcepten ligt
primair bij het bedrijfsleven.
De voedingsmiddelensector heeft, deels aangespoord
door de overheid, een aantal initiatieven ondernomen
om het voedselpakket gezonder te maken. Onlangs is het
Akkoord Verbetering Productsamenstelling gesloten, dat
met name is gericht op de vermindering van zout,
(verzadigd) vet en suiker (calorieën) in producten.
Het Voedingscentrum en de Nederlandse Voedsel- en
Warenautoriteit vonden in 2012 significant lagere
zoutgehalten in brood en groenteconserven, maar niet in
vlees en soepen (RIVM 2014a). De onderzoeksjournalist
Michael Moss (2013) is sceptisch over de bereidheid en de
mogelijkheden van de sector om gehaltes van zout,
suiker en vet vergaand terug te brengen.
Voedingsmiddelen zouden hierdoor minder smakelijk en
aantrekkelijk worden voor de consument en daardoor het
verdienmodel in gevaar brengen. De scepsis van Moss is
gebaseerd op uitgebreid onderzoek van schriftelijke
bronnen en op interviews met (vaak gepensioneerde)
sleutelfiguren in de Amerikaanse voedselindustrie.
De partners voor de Uitvoeringsagenda Duurzame
Veehouderij hebben in 2013 vijftien lange-termijn­
ambities geformuleerd. Zo hebben het bedrijfsleven en
de overheid de gezamenlijke ambitie om in 2020 in
Nederlandse supermarkten alleen nog maar pluimvee- en
varkensvlees te verkopen met een verbeterd dieren­
welzijn. Het marktaandeel diervriendelijker geproduceerd
varkensvlees en kip is sinds 2008 gegroeid naar
respectievelijk 28,4 procent en 9,1 procent (figuur 17),
vooral door de introductie van het Beter Leven-kenmerk
(EZ 2014) (meer informatie in de Digitale Balans: www.
pbl.nl/balans/4002). Toch is het gat met de ambitie van
een marktaandeel van 100 procent in 2020 nog groot.
De afspraken over duurzaamheidseisen aan deze
vleesproducten moeten in 2014 worden vastgelegd,
en het is nog niet duidelijk hoeveel duurzamer deze
producten zijn dan de gangbare producten en wat het
dierenwelzijnsniveau is.
26 | Landbouw en voedsel

4 Synthese en toekomst
4.1Landbouwproductie en
milieudruk
Toegevoegde waarde van landbouw en bestedingen voedsel stagneren
Over de gehele naoorlogse periode bezien zijn de, mede
door het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid gedreven,
schaalvergroting en productiviteitsgroei voor de land­
bouw een overlevingsstrategie geworden. Het totale
productievolume van de Nederlandse agrosector
(uitgedrukt als de bruto toegevoegde waarde bij het
prijspeil 2005) groeide fors en was in 2012 tien keer zo
groot als in 1950 (figuur 18). Maar tegelijkertijd maakte
het grotere aanbod dat de prijzen (wereldwijd) daalden,
waardoor de economische waarde van de productie
door de agrosector sinds 1980 niet meer is gestegen.
Omdat de Nederlandse markt voor voedsel in essentie
verzadigd is, betekende de combinatie van dalende
prijzen en een constant consumptievolume ook dat de
consumentenbestedingen daalden. Door de introductie
van producten met meer toegevoegde waarde,
bijvoorbeeld op het terrein van gemak, exclusiviteit,
of dierenwelzijn en duurzaamheid proberen producenten
van voedingsmiddelen verdere daling van de bestedingen
te voorkomen.
Milieudruk door landbouw sterk afgenomen maar afname stagneert
De milieudruk die de landbouw met de emissie van
ammoniak, nitraat, fosfaat en gewasbeschermings­
middelen op de leefomgeving legt, groeide na de
Tweede Wereldoorlog gestaag. Sinds het midden van
de jaren tachtig echter daalde die druk sterk, als gevolg
van het milieubeleid en de maatregelen die in dit kader
werden genomen (figuur 19). Rond het jaar 2000 was
de milieudruk weer ongeveer op het geschatte niveau
van 1950, terwijl de landbouwproductie sinds dat jaar
fors was toegenomen. De afname van de milieudruk
door ammoniak versnelde tussen 1990 en 1994, toen
de verplichte emissiearme aanwending van mest werd
ingevoerd (figuur 20). Voor de bodemdruk met stikstof
trad die versnelling op tussen 2000 en 2004, vooral
door de implementatie van de Nitraatrichtlijn en de
invoering van het Mineralen Aangiftesysteem (MINAS)
in 1998. In diezelfde periode nam ook de fosfaatdruk
op de bodem sneller af. Deze afname liep echter langer
door dan bij ammoniak en stikstof, tot 2009, doordat
de invoering van het gebruiksnormenstelsel in 2006
de gebruiksruimte voor fosfaat verder beperkte.
Na 2010 stagneerde de afname van de milieudruk voor
alle drie de stoffen omdat er na dat jaar nauwelijks
nieuwe milieumaatregelen zijn ingevoerd (figuur 20).
De milieudruk door gewasbeschermingsmiddelen piekte,
net als die door nutriënten, waarschijnlijk ook medio
jaren tachtig, en stagneert de laatste jaren eveneens.
Vooral de belasting van het oppervlaktewater daalt
nog maar beperkt nadat in 2000 het gebruik van de
zeer effectieve driftreducerende spuitdoppen werd
verplicht (meer informatie in de Digitale Balans: www.
pbl.nl/balans/0031). Voor gewasbescherming is de
relatie tussen beleid en milieudruk echter complexer
dan voor nutriënten. Dit heeft te maken met het grote
aantal middelen en met het feit dat zowel het volume
als de toxiciteit en de uitspoelingseigenschappen van
die stoffen veranderen. Zo neemt de milieudruk op de
bodem en het grondwater nog wel af door uitfasering van
uitspoelingsgevoelige middelen als bentazon.
De eco-efficiëntie van het Nederlandse agrocomplex,
uitgedrukt als de emissie per euro bruto toegevoegde
waarde (prijspeil 2005), neemt nog steeds af, ook na 2010.
Deze afname is vooral te verklaren vanuit de groei van
het productievolume. Doordat de productiviteit groeit,
daalt de belasting van de leefomgeving per eenheid van
landbouwproductie in Nederland en bezet Nederland een
koppositie in Europa en de wereld. Een hoge ecoefficiëntie alleen is echter geen reden om met de
nationale milieuambities een pas op de plaats te maken.
Immers, de druk op de leefomgeving blijft in Nederland te
hoog om de milieudoelen voor de bescherming van
water- en landnatuur te behalen.
Een belangrijke vraag voor de Nederlandse samenleving
is of de maatschappelijke kosten die de omvangrijke en
intensieve landbouw- en voedingssector in Nederland
met zich meebrengt, wel opwegen tegen de baten van de
sector voor de nationale economie. De Nederlandse
landbouw levert weliswaar met een sterk eco-efficiënte
productiewijze een goede bedrage aan de toenemende
vraag naar voedsel, maar als de externe kosten van de
landbouw- en voedingssector voor de leefomgeving
worden meegenomen, dan moet de bijdrage van deze
sector aan de welvaart aanzienlijk worden bijgesteld
(Paarlberg 2013; Van Grinsven et al. 2013). Het door­
berekenen van die externe kosten naar de producent of
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 27

Figuur 18
Economische waarde, productievolume en bestedingen voedingsmiddelen
Index (1980 = 100)
250
Bruto toegevoegde waarde
agrocomplex
Basisprijzen
200
Prijspeil 2005
150
Consumentenbesteding
voedingsmiddelen
100
0
pbl.nl
50
1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
2020
Bron: CBS
De verdienste van het agrocomplex (landbouw, inclusief toelevering, verwerking en distributie) en de uitgaven door consumenten aan voedsel zijn de
afgelopen vijftien jaar weinig veranderd terwijl het productievolume nog sterk toenam (De bruto toegevoegde waarde bij het prijspeil 2005 is een maat voor
het productievolume, waarbij producten worden gewogen naar een vaste prijs van het product-prijspeil 2005).
Figuur 19
Milieudruk door land- en tuinbouw
Index (1980 = 100)
120
Ammoniakemissie
Fosfor bodemoverschot
100
Stikstof sectoroverschot
80
60
40
0
pbl.nl
20
1950
1960
1970
1980
1990
2000
2010
2020
Bron: Emissieregistratie; RIVM; CBS
De milieudruk door de landbouw is meer dan gehalveerd sinds het piekjaar 1985.
consument kan grote gevolgen hebben voor de
concurrentiepositie van bedrijven en voor het con­
sumenten­gedrag. Zowel de berekening van de externe
kosten als de mogelijkheden om deze naar de (directe)
economie door te berekenen zijn echter nog omgeven
met grote onzekerheden en een gebrek aan draagvlak.
Samenvattend zien we een stagnerende vermindering
van de milieudruk door de landbouw, een afnemende
investeringsruimte bij de landbouwbedrijven voor
technische milieumaatregelen, een grote bijdrage van het
28 | Landbouw en voedsel
huidige landbouw- en voedselsysteem aan de nationale
economie maar een onzekere bijdrage aan de
Nederlandse welvaart. Dit alles laat zien dat het
Nederlandse klassieke milieubeleid voor de landbouw
voor een wissel staat (PBL 2013c). Het milieubeleid kan
zich meer richten op de vermindering van de impacts van
de emissies dan op de vermindering van de emissies zelf.
Ook kan het beleid meer inzetten op een betere verdeling
van de verantwoordelijkheden voor en de kosten van de
emissievermindering (en de beperking van de risico’s
voor de leefomgeving in brede zin) tussen de primaire

Figuur 20
Verandering milieudruk door land- en tuinbouw
% per jaar
4
Toename milieudruk
1980 – 1984
1985 – 1989
1990 – 1994
1995 – 1999
0
2000 – 2004
2005 – 2009
2010 – 2012
-8
pbl.nl
-4
Afname milieudruk
Ammoniakemissie
Stikstof
sectoroverschot
Fosfor
bodemoverschot
Bron: CBS; Emissieregistratie; bewerking PBL
De milieudruk neemt geleidelijk minder snel af en stagneert na 2010 omdat er na dat jaar nauwelijks nieuwe milieumaatregelen zijn ingevoerd.
landbouw, de andere ketenpartijen en de consument
(PBL 2013c). De overheid kan bijdragen door innovaties
mee te financieren, hinderlijke regelgeving aan te passen
(bijvoorbeeld op het gebied van aansprakelijkheid en
mededinging) en stevig in te zetten op handhaving en
toezicht. Het kabinet-Rutte II heeft de eerste stappen in
die richting gezet.
mestgebruik en met meer nadruk op de lokale sluiting
van grondstofkringlopen, op grondgebondenheid van de
veehouderij en op het beheer van bodem, gewas, dieren
en reststoffen.
Twijfels over bijdrage van topsectorenbeleid aan verduurzaming
Productieverhoging met minder milieudruk vergt
voortdurende technische innovaties en die vergen
investeringen en onderzoek. Een aanzienlijk deel van dit
onderzoek leidt tot kennis die echter moeilijk ‘vermarkt’
kan worden. Het zijn op dit moment het bedrijfsleven en
de overheid die, via het topsectorenbeleid, gezamenlijk
de innovaties in het landbouw- en voedselsysteem
financieren. Europese onderzoeksbudgetten zouden
hiervoor nog beter en doelgerichter kunnen worden
ingezet. Bij de verduurzaming van de voedselketen, en
in het bijzonder van de landbouw, ligt het accent echter
nog sterk op technologische innovaties en ‘hardware’
(PBL 2013a). Het topsectorenbeleid krijgt de kritiek dat
het te verkokerd is en te eenzijdig gericht op hightechen grootschalige bedrijven, en daarmee op de grote
spelers in het voedselsysteem (EUR 2014). Omdat
marktpartijen innovaties die belangrijk zijn voor de eigen
concurrentiepositie niet snel zullen delen, is er een risico
dat innovaties van kleinere bedrijven uit de markt worden
gedrukt en innovaties met minder nadruk op technologie
en meer op fundamentele systeemveranderingen,
buiten beeld raken. Het gaat hier bijvoorbeeld om de
extensievere maar hoogproductieve veehouderij met
een alternatieve veevoervoorziening, een alternatief
Voedselverspilling door consument neemt nog niet af
Een vermindering van de voedselverspilling is een
voor de hand liggende maatregel om het voedsel­
systeem duurzamer te maken. De consument is
verantwoordelijk voor bijna de helft van de verspilling,
de voedingsmiddelenindustrie voor een kwart en andere
partijen zoals supermarkten en de horeca voor het
resterende kwart. De meerderheid van de consumenten
zegt bereid te zijn om minder voedsel te verspillen
(PBL 2013a; Rood et al. 2014). In 2009 hebben overheid
en marktpartijen afgesproken dat de verspilling in 2015
met 20 procent zal zijn verminderd. Er is echter nog geen
sprake van een dalende trend (figuur 21), zowel voor de
totale voedselverspilling als voor het aandeel van de
consument daarin (CREM 2013). De consument gebruikte
in 2013 maar 87 procent van de in de supermarkt
gekochte voedingsmiddelen (exclusief oneetbare delen
zoals botten en schillen). Van het verlies van 13 procent
is ruim twee derde, bijna 50 kilogram van de bij de
supermarkt gekochte voedingsmiddelen, vermijdbaar
(Figuur 21, meer informatie in de Digitale Balans:
www.pbl.nl/balans/4001).
4.2 Voedsel en consument
Van dit vermijdbare verlies (=verspilling) bestaat twee
derde uit voedsel dat onbereid of onaangeroerd als restBalans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 29

Figuur 21
Voedselverspilling door consument
Verlies van aangekocht voedsel (kg per persoon)
80
Vermijdbaar verlies
Onvermijdbaar verlies
(zoals botten en schillen)
60
40
0
pbl.nl
20
2010
2013
Bron: CREM 2013
De consument consumeerde in 2013 87 procent van de in de supermarkt gekochte voedingsmiddelen. Van het totale verlies, bijna 70 kilogram van bij de
supermarkt gekochte voedingsmiddelen, is ruim twee derde vermijdbaar. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4001
of GFT-afval wordt afgevoerd (CREM 2013). De voedsel­
verliezen in de Nederlandse huishoudens behoren tot de
grootste binnen de EU. Volgens de cijfers over 2006
(European Commission 2010) is het verlies door de
Nederlandse consument gemiddeld 50 procent meer dan
van de gemiddelde inwoner van de 27 lidstaten.
De verspilling in de Nederlandse voedselketen is per
hoofd twee tot drie keer zo groot als die door de
consument alleen (Soethoudt & Bos-Brouwers 2014).
Dit komt doordat Nederland een grote producent en
exporteur van voedingsmiddelen is.
Verduurzaming door aanpassing consumptiepatroon veel potentie
De aanpassing van het consumptiepatroon (vooral de
vermindering van het gebruik van dierlijke producten)
heeft veel potentie om de effecten ervan op de lokale
leefomgeving, het klimaat en de mondiale biodiversiteit
te verkleinen. Via zijn aankoopgedrag heeft de
consument in theorie veel macht om die effecten te
verminderen, namelijk door anders te consumeren
(bijvoorbeeld minder vlees en zuivel) en door meer geld
uit te geven aan duurzamer geproduceerde producten.
Zou de eiwitconsumptie worden beperkt tot de behoefte
(circa 60 procent van de huidige inname), door minder
dierlijke producten te consumeren, dan kan de Europese
Unie in theorie een netto exporteur van voedsel (inclusief
granen) worden (Westhoek et al. 2011). Overigens is er
geen consensus over de vraag of een vermindering van
de consumptie van dierlijke producten in de EU bijdraagt
aan de voedselzekerheid in regio’s die te kampen hebben
met ondervoeding, zoals Afrika, zolang deze niet zijn
aangesloten op de wereldmarkt (Paarlberg 2013).
30 | Landbouw en voedsel
Een deel van de Nederlandse consumenten is bereid om
meer, gemiddeld genomen 10 procent, te betalen voor
duurzaam geproduceerd voedsel (Carabain & Spitz 2012).
Maar het aandeel van de consumenten dat hieraan
daadwerkelijk meer uitgeeft, is beperkt. Overigens is het
opmerkelijk (en bemoedigend) dat, ondanks de
economische crisis, de verkoop van duurzamer
geproduceerde voedingsmiddelen in 2013 nog steeds
groeide terwijl de totale uitgaven aan voedingsmiddelen
vrijwel gelijk bleven. De vraag is of de trend naar
duurzamere productie en consumptie in Nederland zal
doorzetten, en of de consument voldoende is
geïnformeerd en gemotiveerd om zijn consumptie­
patroon aan te passen. Omdat het gaat om publieke
belangen, waaronder de volksgezondheid, kan de
overheid hier krachtiger optreden. Supermarkten willen
het duurzame productsegment wel uitbreiden maar
hanteren, om hun marktaandeel te vergroten,
tegelijkertijd stuntprijzen voor de gangbare producten.
Tot voor kort werden onderlinge afspraken om deze
negatieve prijsspiraal te doorbreken, met het doel de
verkoop van duurzame (en daardoor duurdere) producten
te stimuleren, verhinderd door regels over mededinging.
In 2014 heeft het ministerie van EZ in de Beleidsregel
mededinging en duurzaamheid vrijstelling verleend voor
een aantal specifieke duurzaamheidsaspecten zoals
tegengaan van broeikasgasemissies, biodiversiteitsverlies
en dierenleed (EZ 2014b).

4.3 De toekomst is nu
Met het oog op de langetermijnopgaven voor de
verduurzaming van het landbouw- en voedselsysteem
geldt dat een duidelijke langetermijnvisie nodig is en dat
nu al grote stappen kunnen worden gezet.
Aanpassing voedselconsumptiepatroon
De grootste duurzaamheidswinst op het thema
‘fysieke houdbaarheid en schaarste’ (figuur 1) is
te boeken door aanpassing van het Nederlandse
voedselconsumptiepatroon. Naast de vermindering
van het gebruik van landbouwgrond en grondstoffen,
is hiermee bovendien een evidente gezondheidswinst
voor het individu te behalen en een potentieel
grote besparing op de collectieve uitgaven voor de
gezondheidszorg. Dit laatste geldt overigens alleen
als het Nederlandse voorbeeld onderdeel is van een
Europese, en uiteindelijk mondiale, trend.
De overheid zet al in op zo’n ander voedselpatroon, en
wel met een breed scala aan maatregelen op het terrein
van voorlichting (Voedingscentrum, Smaaklessen op
scholen), convenanten met de voedingsmiddelen­
industrie over de verlaging van het zoutgehalte en het
gehalte verzadigde vetten in producten en labelling
(bijvoorbeeld het ‘Ik kies gezond’-logo). Maar aanpassing
van een voedingspatroon met minder dierlijke producten,
verzadigde vetten en zout en meer groente, fruit en vis is
meer dan een kwestie van voorlichting en regelgeving
alleen. Het is van belang dat interventies aangrijpen op
het brede scala aan factoren die het consumentengedrag
bepalen. Denk aan persoons­gebonden factoren zoals
intenties, attitudes, kennis en ervaren gedragscontrole,
en omgevingsfactoren zoals het aanbod, de samen­
stelling en de marketing van voedings­middelen (RIVM
2014a). De gedragstoets die de RLi (2014) heeft ont­
wikkeld, speelt hierop in, als middel om bij de keuze van
beleidsinstrumenten meer rekening te houden met het
individuele gedrag.
Daartegenover staat echter de huidige praktijk waarmee
producten in de markt worden gezet die minder goed
passen in een gezond voedingspatroon (Oerlemans 2011).
In 2010-2011 ging bijvoorbeeld 94 procent van de op
kinderen gerichte tv-reclame over voeding, snoep,
zoutjes, tussendoortjes en snacks. In supermarkten stond
96 procent van de op kinderen gerichte boodschappen
vermeld op de verpakking van snoep, zoutjes, tussen­
doortjes en snacks. Daarmee houdt de voedselindustrie
zich niet aan de eigen reclamecode uit 2010. Er zijn dus
zowel zorgelijke praktijken als bemoedigende ontwikke­
lingen. Het is daarmee zeer de vraag of op termijn grote
aanpassingen in het voedings­patroon zullen optreden,
met winst voor de volks­gezondheid en de houdbaarheid
van het voedselsysteem.
Aanpassing veestapel en landbouwstructuur
Een tweede punt dat nu aandacht vraagt, is de groei van
de Nederlandse veestapel. De groei van de melkvee­
houderij was al lang voorzien en met de nieuwe wet op
een verantwoorde groei van de melkveehouderij wordt
een deel van de omgevingsrisco’s afgedekt. Tot nu toe
werd er echter altijd vanuit gegaan dat de groei van de
melkveehouderij samen zou gaan met een krimp van
de intensieve veehouderij. Dit blijkt vooralsnog niet het
geval te zijn. Hiermee neemt het risico toe dat er te weinig
ruimte is voor afzet van mest en daardoor op mestfraude.
Ook is er een risico dat voor sommige aspecten, zoals
ammoniak, de druk op de leefomgeving toeneemt.
Ook is niet denkbeeldig dat de volksgezondheidsrisico’s
toenemen. Verslechtert bovendien de inkomenspositie
voor een deel van de bedrijven, in het geval dat wereld­
marktprijzen van producten achterblijven bij die van
energie en grondstoffen, dan zullen deze bedrijven
langere tijd onvoldoende financiële ruimte hebben om
hun productiemethoden via technologie te verduurzamen.
Het is daarom zaak om, naast het autonome scenario
van schaalvergroting en intensi­vering, en natuurlijk
structuurverandering, van de Nederlandse landbouw,
nu ook rekening te houden met andere scenario’s en
de bijbehorende inpassing van de landbouw in zowel
de structuur (intensieve veehouderij, melkveehouderij,
akkerbouw en tuinbouw), de keten (vooral de positie
van de primaire sector ten opzichte van de toeleverende
en verwerkende schakels) als de ruimte (inpassing
van landbouw, natuur en grote bedrijven in de
woonomgeving).
Schaarste en hergebruik fosfaat
Ten derde is het van belang te anticiperen op de
veronderstelde fosfaatschaarste. De beperking van
de fosfaatafzetruimte in het vijfde actieprogramma is
een stimulans voor de mestverwerking en de terug­
winning van fosfaat uit mest. Toch gaat het nog om
kleine en moeizame stapjes, bijvoorbeeld omdat de
wereldfosfaatprijzen niet sterk stijgen, en er problemen
zijn met vergunningverlening en met investeringen in
de mestverwerking. Investeringen in de innovaties voor
fosfaatterugwinning door overheid en bedrijfsleven zijn
langetermijninvesteringen die zich uitbetalen, mochten
geopolitieke oorzaken er in de nabije toekomst toe leiden
dat de beschikbaarheid van fosfaaterts voor Nederland
en Europa in korte tijd verslechtert. Een dergelijke visie
lijkt realistischer dan de verwachting dat grootschalige
terugwinning van fosfaat op korte termijn gaat renderen.
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 31

Literatuur
Alliantie Verduurzaming Voedsel / Ministerie van
Economische Zaken (2013), Agenda Verduurzaming Voedsel
2013 -2016, Den Haag.
Carabain, C. & G. Spitz (2012), Nederlanders &
Voedselzekerheid. Jonge en oudere Nederlanders
over voedsel, Amsterdam: NCDO.Commissie
Deskundigen Meststoffenwet (CDM) (2014), Trends
in ammoniakconcentraties en –emissies; een quick scan,
Den Haag.
CBS (2014), Nieuwsbrief, 26 mei 2014, Den Haag: CBS.
CREM bv (2013), Westerhoven, M. van, Bepaling
voedselverliezen in huishoudelijk afval in Nederland;
Vervolgmeting 2013.
Dienst Landelijk Gebied (2014), GLB voor dummies,
Den Haag: Ministerie van Economische Zaken.
Eerdt, M. van, J. van Dam, A. Tiktak, M. Vonk, R.
Wortelboer & H. van Zeijts et al. (2012), Evaluatie van de
nota Duurzame gewasbescherming, Den Haag: Planbureau
voor de Leefomgeving.
European Commission (2010), Directorate C – Industry.
Preparatory study on food waste across EU 27. Contract
#: 07.0307/2009/540024/SER/G4 Final Report.
European Commission (2013). Mededeling van de
Commissie aan het Europees parlement, de raad,
het Europees economisch en sociaal comité en het
comité van de regio’s. Consultatieve mededeling over
duurzaam gebruik van fosfor. COM(2013) 517 final.
Europese Commissie.
EUR (2014), Onderzoeksrapport Topsectoren, Rotterdam:
Erasmus Universiteit Rotterdam.
EZ (2013), Gezonde groei, duurzame oogst, 2e nota
duurzame gewasbescherming, Den Haag: Ministerie van
Economische Zaken.
EZ (2014a), Monitor Duurzaam Voedsel, Den Haag: Ministerie
van Economische Zaken.
EZ (2014b), Beleidsregel mededinging en duurzaamheid,
Den Haag: Ministerie van Economische Zaken.
Gezondheidsraad (2011), Briefadvies Gezondheidsrisico’s
door gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw: het
nut van onderzoek onder omwonenden, Den Haag:
Gezondheidsraad.
Gezondheidsraad (2012), Gezondheidsrisico’s rond
veehouderijen, Den Haag: Gezondheidsraad.
Grassini P., K.M. Eskridge & K.G. Cassman (2013),
‘Distinguishing between yield advances and yield
plateaus in historical crop production trends’, Nature
Communications, 4: 2918, doi: doi:10.1038/ncomms3918.
32 | Landbouw en voedsel
Grinsven, H.J.M. van, A. Rabl, T.M. de Kok (2010),
‘Estimation of incidence and social cost of colon cancer
due to nitrate in drinking water in the EU: a tentative
cost-benefit assessment’, Environ. Health 2010, 9 (58).
Grinsven, H. van, J. van Dam, S. van der Sluis, J.
Willems (2012), Welke veestapel past in Nederland?
Achtergrondrapport scenarioberekeningen, Den Haag:
Planbureau voor de Leefomgeving
Grinsven, H.J.M van, M. Holland, B.H. Jacobsen, Z.
Klimont, M.A. Sutton & W.J. Willems (2013), ‘Costs and
benefits of nitrogen for Europe and implications for
mitigation’, Env. Sci & Techn. 47: 3571-3579.
Haan, B.J. de, J.D. van Dam, W.J. Willems, M.W. van
Schijndel, S.M. van der Sluis, G.J. van den Born & J.J.M.
van Grinsven (2009), Emissiearm bemesten geëvalueerd,
Bilthoven: Planbureau voor de Leefomgeving.
Huijbers, H. W., J. Buck, H. Goebbels, H. Flipsen & J.
Uenk (2013), Koersvast richting 2020: voortvarend in
verantwoordelijkheid. Plan Bedrijfsleven Agroketen
Veehouderij en Milieu, juli 2013.
IenM (2013), Voortgang uitvoering Ketenakkoord
Fosfaatkringloop. Brief aan de voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk IENM/
BSK-2013/33672.
Jongeneel, R., K. de Bont, J. Jager, A. van Doorn, H. Naeff
& R. Smidt (2012), GLB-hervorming 2014; Effecten van
toeslagvarianten voor de Nederlandse landbouw. Den Haag:
Landbouw Economisch Instituut.
Lang T. & M. Heasman (2011), Food wars, London/
New York: Earth Scan.
LEI (2014) Agrimatie (www.agrimatie.nl)
LEI Landbouw Economische Bericht 2012, 2013, 2014.
LNV (2009), Nota Duurzaam Voedsel. Naar een duurzame
consumptie van ons voedsel.
MARAN (2014), Monitoring of Antimicrobial Resistance
and Antibiotic Usage in Animals in the Netherlands in
2013,Wageningen.
Moss, M. (2013), Zout, Suiker en Vet, Amsterdam:
Uitgeverij Carrera.
Nethmap (2014), Consumption of antimicrobial agents and
antimicrobial resistance among medically important bacteria
in the Netherlands,
Oerlemans P. (2011), Monitoring voedingsreclame kinderen:
Juni 2010 tot april 2011. Consumentenbond (in opdracht
van het Ministerie van VWS). (http://library.wur.nl/
WebQuery/groenekennis/1973742).

Oorschot, M. van, T. Rood, E. Vixseboxse, H. Wilting
& S. van der Esch (2012), De voetafdruk van Nederland:
hoe groot en hoe diep?, Den Haag: Planbureau voor de
Leefomgeving.
Paarlberg, R. (2013), Food Politics: What Everyone Needs to
Know, Oxford: Oxford University Press.
PBL (2013a), De macht van het menu. Opgaven en kansen voor
duurzaam en gezond voedsel, Den Haag: Planbureau voor
de Leefomgeving.
PBL (2013b), Verduurzaming van internationale
handelsketens. Voortgang, effecten en perspectieven,
Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
PBL (2013c), Wissels omzetten. Bouwstenen voor een robuust
milieubeleid voor de 21ste eeuw, Den Haag: Planbureau voor
de Leefomgeving.
RIVM (2014), Nationaal Kompas Volksgezondheid 2014,
Bilthoven: RIVM.
RIVM (2014), Een gezonder Nederland, de zesde
Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Bilthoven:
RIVM.
RLi (2014), Doen en laten. Effectiever milieubeleid door
mensenkennis, Den Haag: Raad voor de leefomgeving en
infrastructuur.
Rood, T. et al. (2014), Nederlanders en duurzaam voedsel.
Enquête over motieven voor verduurzaming van het
voedselsysteem en consumptiegedrag, Den Haag: PBL
Rougoor, C., G. Benedictus, J.C. Vogelaar, A. Loeber
& W. van der Weijden (2014), Landbouw-gerelateerde
infectieziekten. Verkenning van risico’s in praktijk en lacunes in
beleid. Deel B: Analyse. Platform Landbouw, Innovatie &
Samenleving.
Soethoudt, H. & H. Bos-Brouwers (2014), Monitor
Voedselverspilling, Mid-term rapportage. Update
2009-2012, Rapport 1486372, Wageningen: WUR Food
& Biobased Research.
Staatscourant (2013), Regeling van de Staatssecretaris
van Economische Zaken van 19 december 2013,
nr. WJZ/13215682, tot wijziging van Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling
gebruik meststoffen ter uitvoering van het vijfde
actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 2012–
2013a, Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998
(programmatische aanpak stikstof) Nr. 3 Memorie Van
Toelichting.
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 2012–
2013b, 33 400 XIII Vaststelling van de begrotingsstaten
van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw
en Innovatie (XIII) voor het jaar 2013. Nr. 2 Memorie van
Toelichting.
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar
2013–2014a, Nr. 4. Brief van de staatssecretaris
van economische zaken,Regels ten behoeve van
een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Wet
verantwoorde groei melkveehouderij); Memorie van
Toelichting.
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 2013–
2014b, Brief van de staatssecretaris van economische
zaken, Mestbeleid Nr. 121.
UDV (2013), Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij
2013 - 4e Voortgangsrapportage.
Vonk J., W.A.J. van Pul, E. Schols & G.M. de Groot (2012),
Naleeftekorten bij luchtwassers in de intensieve veehouderij,
Effect op emissie(-reductie) van ammoniak, Bilthoven: RIVM.
WHO (2014), Antimicrobial resistance. Global report on
surveillance, Geneva: WHO.
Westhoek H., H. van Zeijts, M. Witmer, M. van den Berg,
K. Overmars, S. van der Esch & W. van der Bilt (2012),
Greening the CAP: An analysis of the effects of the European
Commission’s proposals for the Common Agricultural
Policy 2014-2020, Den Haag: Planbureau voor de
Leefomgeving.
Willems, J. et al. (2012), Evaluatie Meststoffenwet 2012:
syntheserapport, Den Haag: Planbureau voor de
Leefomgeving.
Willems, J. et al. (2013), Ex ante evaluatie mestbeleid 2013.
Gevolgen van de invoering van verplichte mestverwerking
en het afschaffen van productierechten in de veehouderij,
Den Haag/Wageningen: PBL/Wageningen UR.
Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4 | 33
Planbureau voor de Leefomgeving
Postadres
Postbus 30314
2500 GH Den Haag
Bezoekadres
Oranjebuitensingel 6
2511 VE Den Haag
T +31 (0)70 3288700
www.pbl.nl
@leefomgeving
September 2014