Bijlagen. [118. 1—3.] Tweede Kamer, BU, I

Bijlagen.
[118.
1—3.]
Tweede Kamer, BU, I
Wettelijke bepalingen betreffendo het houden van bevolkingsregisters.
[11*
[119.
1.]
KONINKLIJKE BOODSCHAP.
3.]
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Aan de Tweede Kamer der Staten-Qeneraat.
MIJNE HKKRKN !
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet, houdende wettelijke bepalingen betreffende
het houden van bevolkingsregisters.
De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt,
bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede, Mijne Heeren , bevelen Wij U in Godes
heilige bescherming.
's Gravenhage, den 24sten Februari 1887.
WILLEM.
[11S. 2.]
ONTWERP VAN WET.
W I J WILLEM III, BNZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doe
te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenschelijk is wettelijke bepalingen vast te stellen ter
bevordering van het aanleggen en bijhouden van bevolkings
registers;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en
met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan
bij deze:
Artikel 1 .
Onverminderd de bevoegdheid in art. 140 der gemeentewet aan den gemeenteraad toegekend , worden door Ons
bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorschriften gegeven omtrent het aanleggen, inrichten en
bijhouden van bevolkingsregisters en het doen der daartoe
vereischte opgaven aan hen , die met het werk der bevolkingsregisters zijn belast.
Artikel 3.
Overtreding van de door Ons krachtens het voorgaande
artikel uit te vaardigen besluiten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ton
hoogste honderd gulden.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst, en dat alle ministerieele departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan
de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te
Be Minister van Staat,
Minister van Binnenlandsche Zaken,
iUndMlingen der Staten-G^neraHl. Bijlagen.
18X6-1887.
De bestaande algemeene voorschriften betreffende de
bevolkingsregisters vindt men in de Koninklijke besluiten
van 3 November 1861 (Staatsblad n0s. 94 en 95), gewijzigd
bij Koninklijk besluit van 5 Mei 1870 (Staatsblad n°. 73),
23 September 1877 (Staatsblad n°. 185) en 30 December
1886 (Staatsblad n». 252).
Het eerste besluit verving dat van 22 December 1849
(Staatsblad n°. 64) en bevat algemeene voorschriften aan
de gemeentebesturen betreffende liet aanleggen en bijhouden van de registers. De verplichtingen van de ingezetenen
tot het doen van aangiften voor de bevolkingsregisters berustten tot dien tijd op plaatselijke verordeningen, in
verband met art. 140 der gemeentewet en art. 11 van
het Koninklijk besluit van 1849.
Doch het scheen noodig eene eenvormige regeling vast
te stellen, ten einde beteren waarborg te hebben voor
hbt behoorlijk bijhouden der registers. Vandaar het Koninklijk besluit van 3 November 1861 (Staatsblad n°. 95),
hetwelk die verplichtingen aan de iugezetenen oplegde en
aan de gemeenteraden alleen overliet de verplichtingen tot
aangiften van verhuizingen binnen de gemeenten te regelen.
Het Koninklijk besluit van 23 September 1877 (Staatsblad n°. 185), in verband met de invoering van het Strafwetboek, gewijzigd bij dat van 30 December 1886 (Staatsblad
n°. 252), bevat wijders eene regeling der inschrijving in
registers van personen, samenwonende in gebouwen of
schepen onder bestuur of toezicht van het openbaar gezag.
• Bij arrest van 13 Januari 1879 heeft de Hooge Raad uitgemaakt, dat het Koninklijk besluit van 1877 niet verbindbaar is, omdat het niet strekt tot uitvoering eener
wet noch op eenige wet berust.
De Hooge Raad besliste, dat de Koning alleen dan bevoegd is bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur
aan de ingezetenen verplichtingen op te leggen wanneer
die bevoegdheid steunt: » hetzij op eenig bestanddeel van
's Konings in de Grondwet omschreven macht, hetzij op
eenige directe of indirecte delegatie des wetgevers, in verbami met 's Konings bevoegdheid als uitvoerende macht."
Dientengevolge heeft men in 1880 in de Tweede Kamer
aangedrongen op de vaststelling van wettelijke bepalingen
betreffende deze materie. De Regeering achtte de zaak toenmaals niet urgent, omdat het vermelde arrest van den
Hoogen Raad tot geene moeilijkheden in de practijk aanleiding had gegeven.
Met uitzondering van die van een enkel gesticht, werden
de in het besluit van 1877 bedoelde registers behoorlijk
bijgehouden.
l)e verbindbaarheid vau de Koninklijke besluiten betreffende de bevolkingsregisters in de gemeenten werd door het
genoemde arrest niet rechtstreeks aangetust, en de mogelijkheid was niet uitgesloten dat de Hooge Raad op de vóór
1879 niet door dat college gehuldigde leer , vervat in het
arrest van 13 Januari 1879, zou terugkomen. Bij arrest
van 22 November 1886 heeft iutusschen de Hooge Raad
het Koninklijk besluit van 3 November 1861 (Staatsblad
n°. 95), waarin aan de ingezetenen verplichtingen worden
opgelegd ter bevordering van het opmaken en bijhouden
van bevolkingsregisters, als onverbindend aangemerkt.
Het behoeft geen betoog dat de regeling in dat Koninklijk besluit en in de Koninklijke besluiten van 23
September 1877 (Staatsblad n°. 185) en van 30 December
1886 (Staatsblad n°. 252) vervat, van het grootste belang is
en eene geldige strafbepaling tegen degenen , die verzuimen de noodige opgaven voor het opmaken der bevolkingsregisters te doen, onmisbaar is.
De ondergeteekende acht het daarom noodig zoo spoedig
mogelijk aan zulk eene regeling den wettelijken grondslag
te geven , die thans daaraan ontbreekt.
Daartoe strekt het voorgedragen wetsontwerp.