3. Potentiële vragen voor overhoringen

3. Potentiële vragen voor overhoringen
Het onderscheid dat hieronder wordt gemaakt tussen de vragen voor overhoringen en toetsen enerzijds
en examenvragen anderzijds is artificieel. De vragen kunnen allemaal voor beide doeleinden worden
gebruikt. Uiteraard zijn deze vragenlijsten niet limitatief: het staat de leerkracht vrij ze verder aan te
vullen.
3.1. Module 1
3.1.1. Module 1 hoofdstuk 1 Toetsvragen
1. Antwoord goed of fout en leg telkens uit.
a. Het massagetal is het gemiddelde van de atoommassa’s van de verschillende isotopen, rekening
b.
c.
d.
e.
f.
houdend met het procentueel voorkomen.
Voor elke schil wordt het maximaal aantal elektronen bepaald door de formule 2.n2 .
In elke atoomsoort hebben de energie-overgangen tussen de schillen een andere waarde.
In grondtoestand worden eerst de schillen met de laagste energie opgevuld.
Het element met 46 elektronen, 48 protonen en 60 neutronen is afgeleid van Pd.
Het atoom met een half opgevuld d-orbitaal van het vijfde niveau is Re.
2. Als een elektron overspringt van de tweede naar de vierde schil komt het elektron in
toestand. Als het elektron dan terugvalt naar de toestand
wordt energie uitgezonden. Hoeveel lijntjes zal het spectrum kunnen vertonen? Leg volledig uit.
192
3. Gegeven: het element 77Ir
a. Geef de samenstelling van het atoom.
b. Geef de elektronenverdeling per orbitaal en per schil.
c. Geef de verkorte notatie van de elektronenverdeling.
d. Teken voor de laatste schil de elektronen uit met hokjesnotatie en geef de kwantumgetallen
e.
f.
g.
voor die elektronen.
Leid uit de elektronenconfiguratie af in welke periode dat element staat en leg uit.
Leid uit de elektronenconfiguratie af in welk blok dat element staat en leg uit.
Geef, aan de hand van de elektronenconfiguratie, twee mogelijke ionen die kunnen gevormd
worden en verklaar.
4. Welk orbitaal wordt hier voorgesteld? Leg volledig uit.
5. Geef de meest volledige voorstelling (element, A, Z, lading) van:
a. het eenwaardig positief ion met als elektronenconfiguratie
b.
c.
1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6;
het element dat 44 elektronen, 46 protonen en 65 neutronen heeft;
het grootste atoom dat geen p-elektronen bevat.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 19
6. Gegeven: de elektronenverdeling 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d1
Welke stabiele ionen kan dat element vormen? Leg uit aan de hand van de hokjesnotatie.
3.1.2. Module 1 hoofdstuk 1 Meerkeuzevragen
1. Als
a.
b.
c.
d.
e.
orbitalen zo’n interessante vormen hebben, waarom worden atomen dan als rond beschouwd?
De ronde vorm van het atoom is een gemiddelde in de tijd van alle orbitalen samen.
Elektronen zijn rond.
Orbitalen hebben die vormen eigenlijk niet.
Het s-orbitaal is het grootste en is bolvormig, waardoor het hele atoom een ronde vorm krijgt.
Geen enkele van de andere antwoorden is juist.
2. Beschouw het atoom Ne.
Hoeveel elektronen hebben in dat atoom een spinkwantumgetal gelijk aan -1/2?
a. 4
b. 10
c. 8
d. 2
e. 5
3. Een
a.
b.
c.
d.
elektron met n=4 en ml=0:
moet voor n de waarde 0 hebben.
moet voor l de waarde 0 hebben.
moet voor l de waarden 0, 1, 2 of 3 hebben.
moet voor ms de waarde -1/2 hebben.
4. Gegeven zijn de volgende kwantumgetallen: n=3 ; l=2 ; ml=0
a. Die combinatie is niet toegelaten.
b. Dat zijn elektronen van het 3d-orbitaal.
c. Dat zijn elektronen van het 3p-orbitaal.
d. Dat beschrijft waarden van vijf gelijkwaardige orbitalen.
5. Hoeveel 3d-orbitalen zijn er?
a. 1
b. 3
c. 2
d. 4
e. 5
6. Hoeveel elektronen kunnen ondergebracht worden in 4fz(x -y )
2
2
(dat is één van de zeven mogelijke vormen) dat hiernaast is afgebeeld?
a. 8
b. 1
c. 4
d. 32
e. 2
7. Hoeveel elektronen in het chlooratoom hebben een waarde n=3 en l=0?
a. 10
b. 5
c. 6
d. 4
e. 2
20 |
8. Hoeveel elektronen van het neonatoom hebben ml=1 en ms= +1/2 ?
a. 6
b. 1
c. 4
d. 2
e. 0
9. Hoeveel elektronen van het zwavelatoom (Z=16) hebben l=1?
a. 8
b. 2
c. 10
d. 12
e. 6
10. Welke set kwantumgetallen kan niet voorkomen in een H-atoom in aangeslagen toestand?
a. n=2 , l=1 , ml=-1 , ms=+1/2
b. n=1 , l=0 , ml=0 , ms=-1/2
c. n=4 , l=2 , ml=-1 , ms=-1/2
d. n=3 , l=2 , ml=-1 , ms=-1/2
e. n=2 , l=-1 , ml=-1 , ms=+1/2
11. In een atoom He heeft één elektron de volgende kwantumgetallen:
n=1, l=0, ml=0, ms=+1/2.
Wat zijn de kwantumgetallen van het andere elektron?
a. n=1 , l=1 , ml=0 , ms=+1/2
b. n=1 , l=0 , ml=0 , ms=-1/2
c. n=2 , l=0 , ml=0 , ms=+1/2
d. n=1 , l=0 , ml=1 , ms=+1/2
e. Geen van de andere antwoorden is juist.
12. Kijk naar het orbitaal hieronder. Wat kunnen de kwantumgetallen zijn van dit orbitaal?
a.
b.
c.
d.
n=3 , l=1 , ml=-1
n=4 , l=1 , ml=0
n=4 , l=0 , ml=0
n=3 , l=0 , ml=0
13. ml voor een elektron uit het 5d-orbitaal:
a. kan alle gehele waarden van 0 tot 5 aannemen.
b. varieert van -5 tot +5.
c. kan nul zijn.
d. bestaat niet.
e. is gelijk aan 3.
14. Vier elektronen in een atoom hebben de volgende kwantumgetallen. Welk elektron heeft de hoogste
energie?
a. n=3 , l=1 , ml=-1 , ms=-1/2
b. n=3 , l=2 , ml=0 , ms=+1/2
c. n=3 , l=0 , ml=0 , ms=-1/2
d. n=4 , l=0 , ml=0 , ms=+1/2
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 21
15. Welk type orbitaal bevat elektronen met als kwantumgetallen n=4, l=1?
Hoeveel orbitalen van die soort kunnen voorkomen in een atoom?
a. 4p, 3
b. 4d, 5
c. 4s, 1
d. 4p, 6
e. 4s, 2
16. Waarom is de elektronenconfiguratie van Mo [Kr] 5s1 4d5, en niet [Kr] 5s2 4d4, zoals verwacht?
a. Omdat het 5s-orbitaal maar één elektron kan houden.
b. Omdat het 4d-orbitaal vol is met vijf elektronen.
c. Omdat 5s- en 4d-orbitalen dan halfgevuld zijn.
d. Omdat het 5s-orbitaal halfgevuld is.
e. Zomaar, zonder meer.
17. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
zijn de kwantumgetallen voor het 3d-orbitaal?
n=3 , l=3
n=3 , l=0
n=2 , l=4
n=4 , l=3
n=3 , l=2
18. Welk gegeven is juist voor een elektron met n=4 en ml=-2?
a. Het elektron kan zich in een d-orbitaal bevinden.
b. Het elektron bevindt zich op de tweede schil.
c. Het elektron moet een spinkwantumgetal ms=-1/2 hebben.
d. Het elektron kan zich in een p-orbitaal bevinden.
e. Geen van de andere beweringen is juist.
19. Welke bewering is fout?
a. De d-orbitalen kunnen maximaal tien elektronen bevatten.
b. Vanaf de vierde schil zijn er zeven f-orbitalen per energieniveau.
c. De verschillende p-orbitalen zijn gericht volgens de assen (x, y en z) in de ruimte.
d. In hetzelfde energieniveau worden de d-orbitalen altijd na de p-orbitalen opgevuld.
e. Geen van de andere beweringen is fout.
20. Welke van de volgende orbitalen bestaan: 4p, 2d, 3s, 1f, 3g?
a. 2d en 1f
b. alleen 2d
c. 4p en 3s
d. 4p, 3s en 3g
e. alleen 1f
21. Welk orbitaal wordt hiernaast voorgesteld?
a. 1s
b. 3p
c. 2s
d. 3s
e. 2p
22 |
3.1.3. Module 1 hoofdstuk 2 Toetsvragen
22. Omschrijf de volgende begrippen:
a. prebindingstoestand
b. molecuulorbitaal
c. π-binding
23. a.
b.
Wat is de ionisatie-energie?
Hoe verandert de ionisatie-energie in de tabel? Leg uit.
24. De roosterenergie is de resultante van twee andere krachten/energievormen.
a. Wat is de roosterenergie?
b. Geef de grafiek van die krachten, leg ze uit en toon aan hoe je de roosterenergie bepaalt
(op de achterkant van het blad).
25. Omschrijf de volgende begrippen:
a. hybridisatie
b. sterisch getal
26. Zijn
a.
b.
c.
d.
e.
de onderstaande stellingen goed of fout? Verklaar telkens.
Een sp2-hybridisatie levert drie nieuwe orbitalen.
Bij een σ-binding kunnen de atomen nog vrij roteren rond hun as.
Bij een sp-hybridisatie tussen twee koolstofatomen liggen alle orbitalen in één vlak.
Een σ-binding kan pas gevormd worden nadat eerst een π-binding gevormd werd.
Het sterisch getal kan alle waarden van 1 tot en met 4 aannemen.
27. Gegeven: de molecule
N
C
CH
O
Bepaal voor elk atoom het sterisch getal en het hybridisatietype.
28. Teken de Lewisstructuur van CBr4 en CH2Br2 (C is het centrale atoom) en bespreek van de beide
moleculen de polariteit.
29. Vetten lossen niet op in water. Welk oplosmiddel kun je dan het best gebruiken om een vetvlek uit
een tafelkleed te verwijderen? Leg uit.
a. CCl4
b. CH2Cl2
c. CH3OH
30. Zijn
a.
b.
c.
de onderstaande stellingen goed of fout? Verklaar telkens.
Elke diatomische molecule is apolair.
Een apolaire molecule kan alleen bestaan uit apolaire bindingen.
De volgende stoffen staan gerangschikt volgens stijgende polariteit:
H2 < HF < KF < F2
31. Geef van elk van de volgende atomen het oxidatiegetal.
H
H
C
C
C
N
H
32. Vergelijk de ionbinding met de metaalbinding (zowel de binding als de eigenschappen) en geef
a. twee punten van overeenkomst,
b. twee verschilpunten.
33. Vergelijk de ionbinding met de datief covalente binding. Geef:
a. twee punten van overeenkomst,
b. twee verschilpunten.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 23
3.1.4. Module 1 hoofdstuk 2 Meerkeuzevragen
1. Als
a.
b.
c.
d.
het atoom een sp-hybridisatie heeft, hoeveel p-orbitalen blijven dan over voor een π-binding?
0
3
1
2
2. Als twee C-atomen een drievoudige binding hebben, hoeveel C-C σ-bindingen en hoeveel C-C
π-bindingen zijn er dan?
a. 2σ, 1π
b. 3σ, 1π
c. 1σ, 2π
d. 2σ, 2π
e. 0σ, 4π
3. Atomen uit de groep VIa van het periodiek systeem vormen het meest waarschijnlijk ionen met:
a. een lading 1+ door opname van een elektron.
b. een lading 2+ door opname van twee elektronen.
c. een lading 1- door opname van een elektron.
d. een lading 2- door opname van twee elektronen.
4. Bij welke temperatuur is de massadichtheid van water het grootst?
a. 100°C
b. 4°C
c. 32°C
d. 212°C
e. 0°C
5. Covalente bindingen zijn:
a. polair afhankelijk van de atoommassa van de atomen uit de binding.
b. polair afhankelijk van het verschil in elektronegatieve waarde van de atomen uit de binding.
c. altijd polair.
d. altijd apolair.
24 |
6. De
a.
b.
c.
d.
e.
hoek tussen twee sp-hybride orbitalen is:
180°
60°
109°
120°
90°
7. De
a.
b.
c.
d.
e.
hoge warmtecapaciteit van water is een gevolg van:
de opname en afgave van warmte wanneer waterstofbruggen verbroken of gevormd worden.
het feit dat water geen warmte kan afgeven aan droge lucht.
de hoge warmtecapaciteit van zuurstof en waterstofatomen.
het feit dat watermoleculen klein zijn.
het feit dat water een slechte geleider is van warmte.
8. De
a.
b.
c.
d.
juiste formule van de verbinding tussen Mg en S is:
Mg2S
MgS2
MgS
Mg2S2
9. De
a.
b.
c.
d.
e.
neiging van een atoom om elektronen aan te trekken noemt men:
het oxidatiegetal
de elektronenformule
de ionisatie-energie
de elektronenaffiniteit
de elektronegativiteit
10. Eén
a.
b.
c.
d.
e.
van de onderstaande beweringen over waterstofbruggen is niet juist. Welke?
In een waterstofbrug is het waterstofatoom ook betrokken in een polaire covalente binding.
Grote aantallen waterstofbruggen verlenen een aanzienlijke stabiliteit aan een groep moleculen.
Waterstofbruggen worden snel gevormd en gebroken.
Waterstofbruggen behoren tot de sterkste van alle chemische bindingen.
Waterstofbruggen zijn verantwoordelijk voor de cohesie van water.
11. De
a.
b.
c.
d.
e.
molecule AX3 is polair. A is het centrale atoom en volgt de octetstructuur. A heeft:
drie vrije doubletten.
een vrij doublet.
twee vrije doubletten.
geen vrij doublet.
vier bindende elektronenparen.
12. Hoeveel ongepaarde elektronen komen er voor in de elektronenstructuur van een atoom O?
a. 4
b. 1
c. 2
d. 0
13. Hoeveel vrije elektronenparen heeft het centrale atoom met sp3 in een geknikte molecule?
a. 1
b. 3
c. geen
d. 2
14. Hoe verklaar je dat (vloeibaar) water toch kan vloeien, terwijl de watermoleculen met
waterstofbruggen aan elkaar hangen?
a. In water zijn er maar enkele moleculen die waterstofbruggen vormen.
b. Waterstofbruggen in water worden constant gebroken en gevormd.
c. Waterstofbruggen worden traag gevormd in het temperatuursgebied van vloeibaar water.
d. De waterstofbruggen in water zijn zwakker dan die in ijs.
e. In water buigen de waterstofbruggen gemakkelijker dan in ijs.
15. Hoe
a.
b.
c.
d.
worden de elektronen gespreid in een binding tussen O en C?
C trekt ze het hardst aan.
O trekt ze het hardst aan.
De elektronen worden volledig aan O gegeven.
Ze zijn gelijk verdeeld.
16. IJs is lichter en drijft op water, omdat het een kristallijne structuur is die gevormd wordt met:
a. zowel ionbindingen als covalente bindingen.
b. alleen covalente bindingen.
c. alleen ionbindingen.
d. covalente bindingen en waterstofbruggen.
17. In welke van de onderstaande verbindingen vinden we een piramidale geometrie?
a. SiO2
d. PH3
b. AlF3
e. SiCl4
c. SnCl2
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 25
18. Ionverbindingen hebben de eigenschap:
a. elektrische stroom te geleiden als ze gesmolten worden.
b. elektrische stroom te geleiden als ze in water worden opgelost.
c. hard en bros te zijn.
d. elektrische stroom niet te geleiden.
e. Alle vermelde eigenschappen zijn juist.
19. Je krijgt hieronder de Lewisformule van H2SO4. Wat is de ruimtelijke structuur van de centrale S?
O
H
O
S
O
H
O
a.
b.
c.
d.
piramidaal
trigonaal
geknikt
tetraëdrisch
20. Leven op aarde is afhankelijk van zowel de eigenschappen als het voorkomen van water. Welke
eigenschap is het belangrijkst voor het functioneren van een organisme?
a. hoge verdampingswarmte
b. cohesie en oppervlaktespanning
c. grote warmtecapaciteit
d. uitzetting bij bevriezing
e. verscheidenheid als solvent
21. NaCl is een typische ionverbinding van een metaal en een niet-metaal. Welke van de volgende
beweringen is juist?
a. NaCl heeft geen geleiding van elektrische stroom in gesmolten toestand.
b. NaCl bestaat uit kleine NaCl-moleculen.
c. NaCl heeft geen geleiding van elektrische stroom wanneer het opgelost is in water.
d. NaCl heeft een hoog smeltpunt.
22. Na reageert met het element X en vormt de ionverbinding Na3X.
Als Ca reageert met het element X vormt het:
a. CaX 2
b. CaX
c.
d.
Ca3X 2
Ca2X3
23. Waarom maken atomen bindingen?
a. Om meer valentie-elektronen te verkrijgen.
b. Om hun potentiële energie te verhogen.
c. Om een hogere elektronegatieve waarde te verkrijgen.
d. Om stabieler te worden.
24. Waarom schuiven de vlakken met C-atomen zo gemakkelijk langs elkaar in grafiet?
a. Er zijn σ-bindingen die de vlakken bij elkaar houden.
b. Er zijn sp2-hybride orbitalen die de vlakken bij elkaar houden.
c. Er zijn geen bindingen die de vlakken bijeenhouden.
d. Er zijn π-bindingen die de vlakken bij elkaar houden.
e. Er zijn zwakke bindingen tussen de vlakken.
25. Waar zijn de elektronen in een π-binding en in een σ-binding?
a. Zowel de σ- als de π-elektronen blijven tussen de atomen.
b. Zowel de σ- als de π-elektronen zijn gedelokaliseerd.
c. De π-elektronen blijven tussen de atomen, de σ-elektronen kunnen verschuiven.
d. De σ-elektronen blijven tussen de atomen, de π-elektronen kunnen verschuiven.
e. Geen van de oplossingen is juist.
26 |
26. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek in het ion CO32– ?
90°
109,5°
120°
180°
Geen van de gegeven waarden is juist.
27. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek in het ClO2– ?
109,5°
90°
180°
Geen van de gegeven waarden is juist.
120°
28. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek in het ion ClO3 – ?
180°
120°
109,5°
Geen van de gegeven waarden is juist.
90°
29. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek tussen Cl-C-O in de molecule CCl2O?
Geen van de gegeven waarden is juist.
109,5°
120°
180°
90°
30. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek tussen F en N in de molecule N2F2?
90°
120°
109,5°
180°
Geen van de gegeven waarden is juist.
31. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek tussen H-C-N in de molecule HCN?
90°
120°
Geen van de gegeven waarden is juist.
109,5°
180°
32. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
gebeurt er met de energie die nodig is om NH3 (ammoniak) te verdampen?
Het ammoniak wordt geoxideerd.
Het voegt elektronen toe aan ammoniak.
Het vermeerdert het aantal waterstoffen (H+) in de molecule.
Het breekt waterstofbruggen af tussen de ammoniakmoleculen.
Het vermeerdert de dichtheid van ammoniak.
33. Wat
a.
b.
c.
hebben cohesie, oppervlaktespanning en adhesie gemeenschappelijk in verband met water?
Ze hebben allemaal te maken met niet-polaire covalente bindingen.
Ze worden gevormd bij covalente bindingen.
Ze nemen toe naarmate de temperatuur stijgt en ze zijn eigenschappen die gerelateerd zijn aan
waterstofbruggen.
Al die eigenschappen zijn gerelateerd aan waterstofbruggen.
Ze nemen allemaal toe naarmate de temperatuur toeneemt.
d.
e.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 27
34. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek tussen S-C-I in SCl2?
90°, geknikt
109,5°, geknikt
180°, lineair
120°, geknikt
Geen van de gegeven antwoorden is juist.
35. Wat
a.
b.
c.
d.
is de formule van kaliumsulfide?
KS2
K 2S
K 2S2
KS
36. Wat
a.
b.
c.
d.
is de vorm van de PHCl2-molecule?
trigonaal vlak
piramidaal
tetraëdrisch
geknikt
37. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
is de bindingshoek tussen C-O en de vorm van de molecule CO2?
109,5°, geknikt
Geen van de antwoorden is juist.
90°, geknikt
180°, lineair
120°, geknikt
38. Wat
a.
b.
c.
d.
is de ruimtelijke structuur van C in CS2?
trigonaal vlak
geknikt
tetraëdrisch
lineair
39. Wat
a.
b.
c.
d.
e.
zijn de bindingshoeken en wat is de vorm in een molecule NH3?
120°, trigonaal vlak
109,5° en piramidaal
90°, 180°, T-vormig
Geen van de gegeven antwoorden is juist.
120°, piramidaal
40. In welke van de volgende verbindingen komt een drievoudige covalente binding voor?
a. NO3 –
b. CO2
c. CN –
d. NH3
41. Welke combinatie van de onderstaande beweringen omschrijft de H2O-molecule?
a. polair covalent b. π-binding c. sp3-hybridisatie
O
O
O
O
O
alleen b
alleen a
a en c
a en b
alleen c
42. Welke formule van de ionverbinding is onjuist?
a. Na2S
b. CaCO3
c. Fe(OH)2
d. Ca(ClO3)2
e. K(NO3)2
28 |
43. Welke hybridisatie heeft het C-atoom in de molecule formaldehyde, H2C=O?
a. sp
b. sp2
c. sp3
44. Welke hybridisatie heeft het zuurstofatoom in de watermolecule?
a. sp
b. sp2
c. sp3
45. Welke orbitalen zijn betrokken bij de binding die de C van de CH3-groep bindt aan de C van de
dubbele binding in de molecule propeen, CH2=CH–CH3?
a. sp3 en sp2
b. sp2 en sp2
c. sp3 en sp3
d. sp2 en s
e. sp3 en sp
f.
sp en sp
46. Welke rij plaatst de elementen in een correcte volgorde naar stijgende ionisatie-energie?
a. O Se S Te
b. H Be Al Ga
c. H Li Na K
d. I Br Cl F
47. Welk koppel vormt een ionbinding?
a. P en Li
b. He en Al
c. N en O
d. K en Ca
e. Geen van de gegeven combinaties.
48. Welke stelling over water is juist?
a. Water is een goed oplosmiddel voor vetten.
b. Water heeft een kleinere dichtheid als ijs dan als vloeistof.
c. In vergelijking met andere stoffen stijgt de temperatuur van water snel bij verwarming.
d. De massadichtheid van water is groter in vaste toestand dan in vloeibare toestand.
e. In vergelijking met andere vloeistoffen vergt de verdamping van water slechts weinig warmte.
49. Welke stof is geen ionverbinding?
a. NF3
b. CdS
c. Fe2O3
d. NaOH
e. CuCl2
50. Welke van de onderstaande stoffen is waarschijnlijk een ionverbinding?
a. A: smelt bij 150°C; gesmolten niet-geleidend voor elektrische stroom.
b. B: smelt bij 800°C; gesmolten geleidend voor elektrische stroom.
c. C: smelt bij 20°C; gesmolten niet-geleidend voor elektrische stroom.
d. D: smelt bij 1500°C; gesmolten zwak geleidend voor elektrische stroom.
51. Welke molecule is polair?
a. NF3
b. CO2
c. CCl4
d. SiF4
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 29
52. Welke van de onderstaande eigenschappen is niet typisch voor een ionverbinding?
a. Ze hebben hoge smeltpunten.
b. Ze geleiden elektrische stroom in opgeloste toestand.
c. Het zijn gassen bij kamertemperatuur.
d. Ze lossen meestal op in water.
53. Welke eigenschap is niet typisch voor een metaal?
a. Ze zijn vervormbaar.
b. Ze geleiden elektrische stroom.
c. Ze hebben lage smeltpunten.
d. Ze zijn meestal vast bij kamertemperatuur.
54. Welke molecule is apolair?
a. H2O
b. NH3
c. CS2
d. HCl
e. SO2
55. In welke molecule heeft Cl de grootste positieve deellading?
a. HCl
b. BrCl (broomchloride)
c. OCl2 (dichlooroxide)
d. SCl2 (zwaveldichloride)
3.2. Module 2
Voor deze Module 2 bieden we toetsvragen en meerkeuzevragen aan, maar ook herhalingsoefeningen.
3.2.1. Module 2 hoofdstuk 2 Toetsvragen
1.
CH3
CH3
CH
C2H5
CH
CH3
CH
CH
CH2 CH2
CH3
C3H7
C
C
C
C
C
C
C
C
Zijn de volgende namen voor de bovenstaande structuren correct? Leg uit.
Links:3,5-dimethyl–2-ethyl–4–propyloctaan
Rechts:n-octaan
2. Geef de structuur van:
a. 4 -ethyl -2,5-dimethyl-3-propylnon-1-yn
b. orthodipropylbenzeen
3. Zijn
a.
b.
c.
d.
e.
f.
g.
de volgende stellingen goed of fout? Verklaar.
n-heptaan smelt sneller dan n-pentaan.
Alkanen zijn verzadigd, omdat elke waterstof gebonden is aan vier verschillende atomen.
In de vlakke vorm is cyclopentaan het meest stabiele cycloalkaan.
Benzeen kan zowel in bootvorm als in stoelvorm voorkomen.
Ethaan is een grondstof voor polymeren.
Etheen zorgt bij verbranding voor een hoge temperatuur, zodat het gebruikt wordt bij het lassen
van metalen.
Ethaangas komt voor in steenkoolmijnen en wordt om die reden mijngas genoemd.
4. Wat betekent ‘in benzeen zijn de elektronen gedelokaliseerd’?
30 |
5. Geef de naam van:
CH3
CH3
CH
CH
C2H5
CH3
CH
CH2 CH2
CH
CH3
C3H7
6. Zijn de volgende namen correct? Leg uit.
a. 2-ethyl-3,4- dimethylpent-1-een
b. ethylmethylcyclopentaan
7. Geef de structuur van: 4-ethyl -2,5-dimethyl-3-propylnonaan.
3.2.2. Module 2 hoofdstuk 3 Toetsvragen
1. Teken de structuur van:
a. glycerol
b. 3-methylbutaan2-thiol
c. 4-ethyl—5-propyloctaanzuur
2. Geef de naam van:
a.
CH3
CH
CH2
Cl
b.
C6H13
O
c.
CH
CH3
SH
C3H7
CH3
CH3
C
C
CH3
O
CH3
3. Teken het volgende:
a. het kleinste alkaandiol,
b. een cyclisch primair alkanol met zes koolstofatomen.
4. Maak de juiste combinaties (soms zijn er geen (/), soms zijn er meerdere mogelijk!).
Foutieve antwoorden worden negatief beoordeeld.
a. ethanol
1. afbraakproduct van ethanol
b. methanol
2. kiemdodend middel
c. glycol
3. oplosmiddel voor piepschuim
d. glycerol
4. hygroscopische stof
e. aceton
5. kleinste alkanal
f.
ethaanzuur
6. kleinste driewaardig alcohol
g. methanal
7. grondstof voor dynamiet
h. ethoxyethaan
8. oxidatieproduct van ethanol
i.
waterstofbutyraat
9. conserveerstof in voeding
10. veroorzaakt chlooracne
a
b
c
d
e
f
g
h
i
5. Zijn de volgende stellingen goed of fout? Verklaar telkens (Verbeter niet gewoon!).
a. Zepen hebben een lange polaire staart en een apolaire kop.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 31
b.
c.
(CH3)3NH2 is een tertiaire amine, omdat de C met de aminogroep gebonden is aan drie andere
koolstofatomen.
Een ester kan gezien worden als een alkaanzuur, waarbij de H vervangen is door een koolstofketen.
6. Teken de structuur voor:
a. 3-methylheptaanzuur
b. pentylformiaat of pentylmethanoaat
c. propaanamide
7. Leg uit (met behulp van een figuur) hoe een zeep polaire vuildeeltjes uit weefsel kan verwijderen.
3.2.3. Module 2 hoofdstuk 4 Toetsvragen
1. Wat is het verschijnsel ‘isomerie’?
2. Geef de structuur en de naam voor de volgende isomeren:
a. een ketenisomeer van 2-methylpentanal
b. een plaatsisomeer van propoxypropaan
c. een functie-isomeer van cyclobutaan
3. Zijn de volgende verbindingen
CH isomeren van elkaar? Leg uit.
3
a.
b.
CH2 CH
CH3
CH
3
CH3
CH
CH2
CH3
CH
CH33
CH
CH3 CH
CH
CH22
CH2
CH
2
CH
CH33
CH
CH33 CH2 CH CH2
CH
CH CH
CH22 CH
CH 3 CH
CH22
CH
CH3
CH3
CH
CH
CH
CH33
CH3
CH3
CH
CH33
c.
CH3
CH
CH33
CH3
CH
CH33
CH3
CH
CH33 CH2
CH
CH
C 2 CH3
CH
CH2 CH
2
CH
C
H CH
CH2 C
CH3
2
CH
CH33
3
H
H
3
4. a.
b.
c.
Wat is gepolariseerd licht?
Hoe kun je gepolariseerd licht aantonen? Teken de figuur en geef uitleg.
Wat doet een optisch actieve stof met dat gepolariseerde licht?
5. a.
b.
c.
Wanneer bezit een chemische stof optische activiteit?
Teken het kleinste secundaire alcohol dat optisch actief is.
Wat is een racemisch mengsel?
6. Bestaat er geometrische isomerie bij 2,3-dimethylpent-2-een? Leg volledig uit.
Zo ja, schrijf dan ook de verschillende isomeren uit en geef een naam.
7. Geef de structuur en de naam voor de volgende isomeren:
a. een functie-isomeer van 2-methylpent-1-een
b. een ketenisomeer van 3-methyl-pent-2-on
c. een plaatsisomeer van hexylpropylether
3.2.4. Module 2 hoofdstuk 5 Toetsvragen
1. Welke factoren spelen een rol bij de oplosbaarheid van een stof in water?
Je geeft die factoren en je legt ze ook grondig uit.
2. Vergelijk het kookpunt van: ethoxyethaan – methaan – butanal. Rangschik de stoffen volgens stijgend
kookpunt en verklaar de volgorde volledig (met tekeningen!).
32 |
3. Vergelijk de oplosbaarheid van propaanamine – propaan-2-ol en ethaanzuur. Rangschik de stoffen
volgens stijgende oplosbaarheid in water en verklaar volledig.
4. Welke factoren spelen een rol bij het kookpunt van een stof?
Je geeft die factoren en je legt ze ook grondig uit.
3.2.5. Module 2 hoofdstuk 6 Toetsvragen
1. Omschrijf de volgende begrippen:
a. inductief effect:
b. eliminatiereactie:
c. mesomeer effect:
2. Teken twee resonantiestructuren van de gegeven molecule. Zeg welke van je getekende structuur de
meest stabiele is en verklaar.
H C
C
N C
O
H
H
3. In welke van beide moleculen zal de aangeduide H het gemakkelijkst afsplitsen onder de vorm van H+?
Geef voldoende uitleg.
H CH2 CH CH3
H
CH2
CH3
C
CH3
O
4. Gegeven de volgende stof:
CH3
CH
CH
CH3
CH3 CH3
a.
b.
c.
Geef het volledige reactiemechanisme voor de reactie van Cl2 met de bovenstaande molecule (je
gebruikt voor het mechanisme de verkorte notatie van deze molecule).
Teken de structuur uit van het gevormde eindproduct en leg volledig uit waarom juist dit product gevormd wordt.
Hoe noem je dit soort reactie? Leg uit.
5. Schrijf de volgende reacties in symbolen (geef geen mechanisme).
a. de reactie van 3-methylbut-1-een naar 2-methylbutaan;
b. de reactie van een koolstofverbinding met een overmaat HCl vormt 1,5-dichloorpentaan;
c. de bereiding van 3,4-dichloor-2-methylhexaan uit een alkyn;
d. alle mogelijke reactieproducten voor de additie van één molecule HI op 3-methylbuta-1,3-dieen.
6. Wat is een polymerisatiereactie?
7. Waarom reageren alkenen en alkynen veel gemakkelijker met halogenen (X 2) dan alkanen?
8. Geef het reactiemechanisme voor de reactie van I2 met 2-methylhex-3-yn.
9. a.
Geef het mechanisme voor de reactie van Br2 met
CH3 C CH CH3
CH3
b.
c.
Hoe noem je dit soort reactie?
Leg dit soort reactie uit.
10. Schrijf het reactiemechanisme voor de reactie van benzeen met CH3+.
11. a.
b.
Welk soort reactie ondergaat benzeen en waarom?
Geef het reactiemechanisme voor dit soort reactie. Je plaatst een groep naar keuze op chloorbenzeen.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 33
12. Welke isomeren kunnen gevormd worden door de reactie van +SO3H met parabroommethylbenzeen?
Teken de verschillende eindproducten en zeg waarom ze gevormd kunnen worden.
13. Welke van de volgende groepen is de sterkst o-p-oriënteerder op benzeen? Verklaar!
O
NH2
NH
C
CH3
C
N
14. Gebeurt bij de volgende molecule de reactie op de o/p-plaats of op de m-plaats? Leg volledig uit aan
de hand van de resonantievormen.
CH CH C O
15. Zijn de onderstaande stellingen goed of fout? Verklaar telkens.
a. Omdat benzeen drie dubbele bindingen heeft, kan het gemakkelijk additiereacties ondergaan.
b. Als je op een benzeenring een Cl-atoom en een Br-atoom wilt plaatsen, speelt de volgorde geen
c.
rol.
Een andere naam voor orthobroommethylbenzeen is 2-broom-1-methylbenzeen.
16. Schrijf het reactiemechanisme voor de reactie van +NO2 met
C
N
17. Welke isomeren kunnen gevormd worden door de nitrering (NO2+) van metabroomhydroxybenzeen?
Teken de verschillende eindproducten en zeg waarom ze gevormd kunnen worden (hydroxy = OH).
18. Welke van de volgende groepen is de zwakste o,p-oriënteerder op benzeen? Verklaar!
O
H
O
CH3
O
19. Gegeven de molecule : 2,2,4-trimethyl-3-broomhexaan
a.
In een geconcentreerd basisch midden treedt er met deze molecule een reactie op.
* Teken de structuur van alle moleculen die kunnen gevormd worden.
* Verklaar dit reactietype.
b.
In een verdund basisch midden treedt er met deze molecule een reactie op.
* Teken de structuur van alle moleculen die kunnen gevormd worden.
* Verklaar dit reactietype.
20. a.
b.
c.
d.
Schrijf het juiste mechanisme voor de reactie van 2-methyl-2-joodpropaan met verdunde KOH.
Hoe noem je dit soort reactie? Leg volledig uit.
Waarom kies je voor dit type reactie? Leg uit.
Welke reactie zou er plaatsvinden in een geconcentreerde base? Geef alleen de reactie.
21. a.
b.
c.
d.
Schrijf de juiste reactie tussen 2-methyl-3-joodbutaan en geconcentreerde KOH.
Hoe noem je dit soort reactie? Leg volledig uit.
Waarom kies je voor dit soort reactie? Leg uit.
Welke reactie zou er plaatsvinden in een verdunde base? Geef alleen de reactie.
22. Welke reactiesoorten kunnen alcoholen ondergaan?
Geef het type reactie en verklaar waarom deze soort reactie kan opgaan.
23. a.
b.
34 |
Waarom ondergaan alkanalen nucleofiele additiereacties?
Geef een voorbeeld van deze reactie.
24. Schrijf de reactie van:
a. mierenzuur en Al
b. butaanzuur en KOH
25. Schrijf de reactie voor de volledige verbranding van
a. 2-methylpropaan2-thiol
b. het kleinste tertiaire alkanol
c. benzeen
d. ethylethanoaat
e. 2-methylbutanal
26. Vervolledig de volgende reacties:
a.
CH3
CHOH
H2SO4
K2Cr2O7
CH3
CH2
b.
H2SO4
K2Cr2O7
CH
CH2OH
O
CH3
c.
CH
C
CH3
CH3
type: CH3
d.
CH2
C
OH
CH3
OH
+
HBr
type: CH3
e.
CH2
C
OH
CH3
OH
H2SO4
conc
type: 27. a.
b.
c.
d.
e.
Welke stoffen ondergaan een nucleofiele substititiereactie? Waarom?
Welke stoffen ondergaan een eliminatiereactie? Waarom?
Welke stoffen ondergaan een elektrofiele additiereactie? Waarom?
Welke stoffen ondergaan een nucleofiele additiereactie? Waarom?
Welke stoffen ondergaan een elektrofiele substitutiereactie? Waarom?
3.2.6. Module 2 Hoofdstuk 7 Toetsvragen
1. Op welke manieren (soorten reacties) kan een kunststof bereid worden? Leg telkens kort uit.
2. Hoe kunnen kunststoffen volgens gedrag ingedeeld worden bij verwarming? Leg kort uit.
3. Bespreek het extrusieproces.
4. Bespreek het spuitgietproces.
5. Welk verschil is er tussen extrusie en spuitgieten?
6. Bespreek het extrusievormblazen.
7. Bespreek het pyrolyseproces.
8. Op welke manieren kunnen kunststoffen gerecycleerd worden? Bespreek twee voorbeelden.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 35
3.2.7. Module 2 Meerkeuzevragen
1. Hoeveel isomeren bestaan er met de molecuulformule C5H12?
a. 2
c. 4
b. 3
d. 5
2. Welke structuurformule stelt een onverzadigde alifatische koolwaterstof voor?
a.
b.
CC CC
CC CC
c.
CC CC
CC CCCC CC
d.
CC CC
CC CCCC CC
CC CC
3. Welke van de volgende verbindingen bevat een asymmetrisch koolstofatoom?
a. butaan-1-ol
c. 2-methylpropaan-1-ol
b. butaan-2-ol
d. 2-methylpropaan-2-ol
4. Welk H-atoom van de onderstaande molecule wordt het gemakkelijkst als een H+-ion afgesplitst?
a. Ha
a
c
b. Hb
H
OH
c. Hc
N
Hb
d. Hd
O
H
HO
d
5. Welke algemene brutoformule beschrijft de klasse van de alkynen?
a. CnH2n–2
c. CnH2n+2
b. CnH2n
d. CnH2n+4
6. Hoeveel structuurisomeren heeft dichloorpropaan, C3H6Cl2?
a. 4
c. 6
b. 5
d. een ander aantal
7. Hoeveel σ-bindingen heeft een molecule etheen?
a. 1
b. 4
c.
d.
5
7
8. Welk deeltje heeft sp2-gehybridiseerde C-atomen?
a. C2H2
b. C2H4
c.
d.
C3H8
C4H10
9. Welke stof is geen isomeer van 3-ethyl-2-methylhexaan?
a. n-nonaan
c.
b. 3-ethylheptaan
d.
3-ethyl-2,2-dimethylpentaan
2,2,3-trimethylpentaan
10. Een carbonylgroep komt voor bij:
a. een alkanol, amide, carbonzuur
b. een ester, keton, amide
een amine, aldehyde, ester
een aldehyde, alcohol, amide
c.
d.
11. In welke van de volgende verbindingen komt een asymmetrisch koolstofatoom voor?
a. 1-chloorpentaan
c. 3-chloorpentaan
b. 2-chloorpentaan
d. 2-chloor-2-methylpentaan
12. Hoeveel bedraagt het aantal isomeren met een acyclische keten voor C4H8?
a. 3
c. 5
b. 4
d. 6
36 |
3.2.8. Module 2 Herhalingsoefeningen
1. Structuren uittekenen
a. 2-methylpropaan-2-ol
b. hexaan-3-on
c. pentanal
d. ethoxypropaan
e. hex-2-een
f.
propaanamine
g. broombenzeen
h. o-dichloorbenzeen
i.
2,3-dimethylhept-3-een
j.
n-octaan
k. 3-methylbutaanzuur
l.
m.
n.
o.
p.
q.
r.
s.
t.
u.
v.
3-methylheptaan-2-on
ethoxybutaan
hex-3-yn
trimethylamine
3-ethylocatanal
2,3,4,5-tetramethylnonaan-2,3-diol
glycerol
buta-1,3-dieen
3-methyl-3-ethyl-4-butyloct-1-yn
hexaan-1-ol
2,3-dibroom-4-propyl-5-chloorhept-1-een
2. Isomerie
Teken de structuur en geef de naam van:
a. een ketenisomeer van 3-methylbutaan
b. een plaatsisomeer van propaan-2-ol
c. een functie-isomeer van propaan-1-ol
d. een ketenisomeer van hexaan-2-ol
e. een plaatsisomeer van hexaan-3-ol
f.
een functie-isomeer van hexaan-2-ol
g. een ketenisomeer van 2,3-dimethylpentaan
h. een geometrische isomeer van transhex-2-een
i.
een plaatsisomeer van 2,3-dimethylbut-1-een
j.
een functie-isomeer van ethoxyethaan
k. een plaatsisomeer van buta-1,3-dieen
l.
een ketenisomeer van 2-methylhexaan-3-on
m. een plaatsisomeer van ethanal
n. een ketenisomeer van 3-methylpentaan-2-on
o. een plaatsisomeer van 1,2-dibroombenzeen
p. een ketenisomeer van 2,3,4-trimethylpentaan
q. een ketenisomeer van 3-methylhexanal
r. een functie-isomeer van 3-methylhexanal
3. Reacties
(U kunt hier ook in een aantal gevallen het mechanisme oefenen, zie *.)
a. verbranding van hexaan
j.
2-chloorbutaan + KOHverd
b. bereiding van pentaan-3-ol (2 manieren)
k. * broombenzeen + Br+
c. * hexaan + Cl2
l.
* m-dichloorbenzeen + Cl+
d. * ethyn + Br2
m. 2,3-dimethylhept-3-een + H2
e. hex-2-een + H2
n. hex-3-yn + HF
f.
verbranding van glycerol
o. oxidatie van pentaan-1-ol (met K 2Cr2O7 )
g. * n-octaan + I2
p. * 2-chloorbutaan + KOHconc
h. hexaan-3-on + H2
q. * dehydratatie van 2-methylhexaan-3-ol
i.
verbranding van ethoxybutaan
r. * m-dimethylbenzeen + NO2+
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 37
3.3. Module 3
3.3.1. Module 3 hoofdstuk 1 Toetsvragen
1. Zn + 2 HCl  H2 + ZnCl2
Men vertrekt van 1,31 g Zn en 400 ml HCl 0,15 M.
a. Hoeveel ml H2-gas kan in n.o. gevormd worden ?
b. Bereken de ppm als de hoeveelheid H2 terechtkomt in een kamer van 5,00 meter bij 3,00 meter
met een hoogte van 3,60 meter. (1 m3 = 1 000 l).
c. Wat is het rendement van de reactie als in de praktijk 50,0 ml gas gevormd wordt?
2. Een ideaal gas, bestaande uit diatomische moleculen, bevindt zich in een vat van 22,4 l in n.o. Het gas
blijkt in die omstandigheden een massadichtheid 3,165 g/l te hebben. Over welk gas gaat het?
3. Je hebt een H3PO4 -oplossing 15,3 M. Bereken het m% van die oplossing als de massadichtheid
1,84 kg/l is.
4. Je wilt het massaprocent ZnO bepalen in een zalf. Daarvoor ga je 0,250 g zalf oplossen in water en
laten reageren met 10,0 ml HCl 8,00.10 –2 M.
Reactie: ZnO + 2 HCl  ZnCl2 + H2O
a. Hoeveel mol HCl heb je gebruikt?
b. Hoeveel gram ZnO heeft gereageerd?
c. Bepaal het m% ZnO in de zalf.
3.3.2. Module 3 hoofdstuk 1 Meerkeuzevragen
1. Zilver reageert met salpeterzuur volgens de volgende reactie:
Ag(s) + 2 HNO3(aq)  AgNO3(aq) + NO2(g) + H2O(vl)
Hoeveel ml van een 1,40 mol/l HNO3(aq) is er nodig om te reageren met 2,268 gram zilver?
a. 15 ml
c. 30 ml
b. 20 ml
d. 40 ml
2. Om vuile wonden bij dieren uit te spoelen gebruikt men fysiologisch water. Dat is een oplossing
van 0,900 mV % NaCl. Hoeveel gram NaCl moet men oplossen om 250 ml fysiologisch water te
verkrijgen?
a. 0,225 g
c. 0,36 g
b. 2,25 g
d. 3,60 g
3. In een verbinding van Mg, P en O is het m% Mg = 21,85 en dat van P = 27,83. Welke formule heeft die
verbinding?
a. Mg3(PO4)2
b. Mg3(PO3)2
c.
d.
Mg2P2O6
Mg2P2O7
4. Eén mol alcohol wordt volledig verbrand volgens de onderstaande reactievergelijking (de
coëfficiënten zijn niet ingevuld). Hoe groot is de verandering in het aantal mol gas?
… C2H5OH(g) + … O2(g)  … CO2(g) + … H2O(g)
a. -1
d. 0,5
b. -0,5
e. 1
c. 0
f.
1,5
5. 560 cm3 van een gas heeft bij 0 °C en een druk van 1013hPa een massa van 1,60 g.
Welk gas kan dat zijn?
a. Cl2
b. CO2
38 |
c.
d.
O2
SO2
6. Hoeveel liter natriumchlorideoplossing met een concentratie van 0,500 mol/l moet je toevoegen
aan 1,00 liter natriumhydroxideoplossing met een concentratie van 2,00 mol/l om uiteindelijk een
oplossing te krijgen met [Na+]= 1,00 mol/l?
a. 1,00 liter
c. 1,50 liter
b. 1,33 liter
d. 2,00 liter
7. Calciumfosfaat is slechts beperkt oplosbaar in water. De concentratie van een verzadigde oplossing
bedraagt 6,45.10 –5 mol/l. Welk volume watervrije calciumfosfaatkristallen (met een dichtheid van
3,14 g/cm3) lost op in water bij de bereiding van 1 liter verzadigde oplossing?
a. 6,37 cm³
c. 6,37.103 mm³
b. 6,37.10 –3 cm³
d. 6,37.10 –3 mm³
8. 100,0 ml gasvormig NxOy ontbindt tot 100,0 ml NO en 50,0 ml zuurstofgas, gemeten bij dezelfde
waarden voor temperatuur en druk. Welk oxide werd ontbonden?
N2 O
N2O3
NO2
N2O5
a.
b.
c.
d.
9. Wijn bevat 12 V% ethanol. Het kookpunt van ethanol is 78°C.
De wijn wordt gedestilleerd volgens de hiernaast getekende
opstelling. Op de figuur is de helft van de wijn gedestilleerd
(alle alcohol bevindt zich dan in de beker). Op dat ogenblik
bedraagt het alcoholgehalte van de vloeistof in het bekerglas bij
benadering:
a. 6 V%
b. 12 V%
c. 24 V%
d. 100 V%
10. Een oplossing van salpeterzuur in water heeft een dichtheid van 1,117 g/ml en bevat 20,0
massaprocent zuur. Hoeveel bedraagt de concentratie van die oplossing in mol/liter?
a. 3,55
b. 3,17
c. 2,84
d. 1,13
3.3.3. Module 3 hoofdstuk 2 Toetsvragen
1. Gegeven:
4 D + E  A + 2 B + 3C
a. Geef een formule voor de ogenblikkelijke snelheid.
b. Geef een formule voor de gemiddelde snelheid.
2. Wat is een elastische botsing?
3. Teken het energieschema van een exotherme reactie, duid alle verschillende energievormen aan en
leg ze ook kort uit.
4. Gegeven: 3 A + 2 B + C  4 D + E
|k| = 0,15
Men vertrekt van 40,0 g A (MM = 120 g/mol) opgelost in 250 ml; 0,400 mol B opgelost in 300 ml en
250 ml C 2,00 M.
a. Bereken de beginconcentraties en de beginsnelheid.
b. Bereken de snelheid als 1/4 van B is weggereageerd.
c. Kan de reactiesnelheid ooit 0 worden? Leg uit.
d. Teken de grafiek waarbij je de verandering van de concentratie van de stof A uitzet in functie van
de tijd.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 39
5. a.
b.
Wat is een katalysator?
Leg volledig de invloed van licht op de reactiesnelheid uit. (Teken ook de figuur!)
6. In veel reacties spelen eiwitten een rol als biokatalysator. Wij hebben in ons lichaam vaak slechts
kleine hoeveelheden van die stoffen nodig, omdat:
a. een katalysator werkt bij 37 °C.
b. een katalysator nooit wegreageert.
c. een katalysator altijd zeer fijn verdeeld is.
d. een katalysator in zo weinig vloeistof is opgelost dat de concentratie altijd zeer groot is.
7. Welke factor(en) bepaalt (bepalen) de reactiesnelheid in de volgende voorbeelden?
a. Geneesmiddelen worden bewaard in bruine flesjes in de ijskast.
b. Een vuurtje gaat sneller aan als je blaast.
c. Schoenen kunnen in een etalage van kleur veranderen.
3.3.4. Module 3 hoofdstuk 2 Meerkeuzevragen
1. De reactiesnelheid van een reactie, voorgesteld in diagram B, zal afnemen als:
E
A
B
C
reactiesnelheid
a.
b.
c.
d.
een positieve katalysator wordt toegevoegd aan het reactiemengsel zoals weergegeven
in diagram A.
een negatieve katalysator (= inhibitor) wordt toegevoegd aan het reactiemengsel zoals
weergegeven in diagram A.
een positieve katalysator wordt toegevoegd aan het reactiemengsel zoals weergegeven
in diagram C.
een negatieve katalysator (= inhibitor) wordt toegevoegd aan het reactiemengsel zoals
weergegeven in diagram C.
2. Het temperatuureffect op de reactiesnelheid van chemische reacties is in eerste instantie een
resultaat van:
a. de grootte van de botsende moleculen.
b. de oriëntatie van de botsende moleculen.
c. de kinetische energie van de botsende moleculen.
d. de verdelingsgraad van de botsende moleculen.
3.
40 |
[A]0 (mol/l)
0,15
0,30
0,30
[B]0 (mol/l)
0,10
0,20
0,40
v
x
4x
16x
Wat is de ogenblikkelijke reactiesnelheid voor een reactie A + B  … , gebaseerd op de volgende
gegevens?
a. v = k[A]²
b. v = k[B]²
c. v = k[A] [B]
d. v = k[A] [B]²
4. Men heeft de beschikking over de volgende oplossingen: 1 M zoutzuur, 2 M zoutzuur, 1 M natronloog
en 2 M natronloog.
De oplossingen hebben allemaal dezelfde temperatuur. De soortgelijke warmte ervan is ook gelijk.
Men mengt telkens twee oplossingen. Welke van de verkregen mengsels krijgt uiteindelijk de hoogste
temperatuur?
a. 50 ml 1 M HCl-opl. en 50 ml 1 M NaOH-opl.
b. 50 ml 2 M HCl-opl. en 50 ml 2 M NaOH-opl.
c. 100 ml 1 M HCl-opl. en 50 ml 2 M NaOH-opl.
d. 100 ml 1 M HCl-opl. en 100 ml 1 M NaOH-opl.
5. Bij verschillende beginconcentraties (H+ is in grote overmaat aanwezig, de temperatuur is altijd
hetzelfde) meet men de reactiesnelheden van de reactie:
Cr2O72−(aq) + 9 I−(aq) + 14 H+(aq)  2 Cr3+(aq) + 3 I3−(aq) + 7 H2O(l)
Experiment
1
2
3
[Cr2O72−]
0,0040
0,0080
0,0120
[I –]
0,010
0,010
0,020
Reactiesnelheid
0,50×10 −4
0,10×10 −3
0,60×10 −3
De reactiesnelheidsvergelijking voor die reactie kan worden weergegeven met:
v = k[Cr2O72−]x [I−]y [H+]z
Wat volgt uit die experimenten voor de waarden van x en y?
x
y
a. 1
1
b. 1 2
c. 2
1
d. 2 2
6. In de onderstaande grafieken is het aantal deeltjes uitgezet tegen hun kinetische energie. De grafieken
horen bij vier verschillende reacties die bij dezelfde temperatuur verlopen. Voor elke reactie is in de
grafiek de minimale kinetische energie aangeduid die nodig is voor een reactie (E min).
aantal
deeltjes
reactie A
Emin1 kinetische
Emin2
energie
aantal
deeltjes
reactie B
aantal
deeltjes
reactie C
kinetische
energie
reactie D
aantal
deeltjes
Emin3
kinetische
energie
Emin4
kinetische
energie
Welke reactie zal op basis van alleen deze grafieken het snelst verlopen?
a. reactie A
c. reactie C
b. reactie B
d. reactie D
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 41
7. In een oplossing reageren de stoffen A en B met elkaar volgens de reactie
A + B  AB. Voor de verschillende concentraties van A en B bij verschillende temperaturen werd de
reactiesnelheid gemeten. De resultaten vind je in de onderstaande tabel.
Reactiemengsel
1
2
3
4
5
6
A
0,10 mol/l
0,10 mol/l
0,10 mol/l
0,20 mol/l
0,30 mol/l
0,30 mol/l
B
0,10 mol/l
0,20 mol/l
0,20 mol/l
0,20 mol/l
0,10 mol/l
0,20 mol/l
Temperatuur
20 °C
20 °C
30 °C
30 °C
20 °C
30 °C
Reactiesnelheid
0,001 mol/l.s
0,002 mol/l.s
0,020 mol/l.s
0,040 mol/l.s
0,003 mol/l.s
0,060 mol/l.s
Welke reactiemengsels mag je niet met elkaar vergelijken om de invloed van de concentratie van stof
A af te leiden?
a. mengsels 1 en 5
b. mengsels 3 en 4
c. mengsels 2 en 4
d. mengsels 4 en 6
8. Bij welke reactie neemt de entropie toe?
a. 2 C(s) + O2(g)  2 CO(g)
b. 2 H2S(g) + SO2(g)  3 S(s) + 2 H2O(g)
c. 4 Fe(s) + 3 O2(g)  2 Fe2O3(s)
d. CO(g) + 2 H2(g)  CH3OH(l)
9. Men brengt 1,0 cm magnesiumlint in 100 ml HCl (1,0 mol/l) en men meet tijdens de reactie de
hoeveelheid gas die ontstaat. De resultaten zijn weergegeven in een stippellijn in het onderstaande
diagram (vier identieke figuren).
De proef wordt herhaald bij een hogere temperatuur. Die resultaten worden in de figuur door een
volle lijn weergegeven. In welk diagram geeft de volle lijn de gevormde hoeveelheid gas weer in
functie van de tijd bij de hogere temperatuur?
mol
gas
mol
gas
A
tijd (s)
mol
gas
C
a.
b.
42 |
tijd (s)
B
mol
gas
tijd (s)
B
mol
gas
figuur A
figuur B
tijd (s)
tijd (s)
D
c.
d.
figuur C
figuur D
mol
gas
C
tijd (s)
3.3.5. Module 3 hoofdstuk 3 Toetsvragen
1. 5 C + 3 B s 2 A + 6 P
a. Schrijf voor de reactie de formule voor de evenwichtsconstante.
b. Wat kun je over de ligging van het evenwicht afleiden als de evenwichtsconstante een waarde
3,16 heeft? Leg uit.
2. Zijn
a.
b.
c.
d.
e.
f.
de onderstaande stellingen goed of fout? Verklaar telkens.
Elke omkeerbare reactie is een evenwichtsreactie.
Bij het evenwicht hebben alle stoffen dezelfde concentratie.
Als je in de reactie uit vraag 1 de stof P toevoegt zal het evenwicht naar links verschuiven.
Elke evenwichtsreactie is een omkeerbare reactie.
Bij evenwicht is de reactiesnelheid gelijk aan 0.
Bij een drukverandering bij reacties in een gasfase zal het evenwicht altijd verschuiven.
3. 4 B + D s 2 A + 3 C + x J
a. Geef voor de reactie de formule voor de evenwichtsconstante.
b. Geef alle mogelijkheden om het evenwicht van de reactie naar links te doen verschuiven.
4. a.
b.
Formuleer de wet van Le Châtelier.
Verklaar de wet aan de hand van een zelfgekozen voorbeeld.
5. 1,00 mol PCl5 en 0,500 mol PCl3 worden samengebracht in een reactievat van 5 liter. Bij evenwicht is
er 0,222 mol Cl2 aanwezig.
PCl5 s PCl3 + Cl2
a. Bereken |K|.
b. Wat kun je afleiden uit de waarde van K betreffende de ligging van het evenwicht?
6. Gegeven: A + B s C + D
A: rood gekleurde oplossing
B: kleurloze oplossing
D: geel gekleurde oplossing
C: kleurloze oplossing
Welke kleur krijgt het mengsel als:
a. A en C worden samengevoegd?
b. A en B worden samengevoegd?
c. C en D worden samengevoegd?
Leg telkens kort uit.
7. In een reactievat van 2 liter brengt men 2,0 mol CO samen met 1,0 mol H2O. Het volgende
evenwicht, waarbij alle stoffen in gasvorm aanwezig zijn, stelt zich in:
CO + H2O s CO2 + H2 + 41 kJ/mol
Bij evenwicht is 0,60 mol H2 gevormd (alle stoffen zijn in gasfase).
a. Bereken de evenwichtsconcentraties van de verschillende stoffen. (Werk uit!)
b. Bereken de evenwichtsconstante K.
c. Wat kun je uit de waarde van K afleiden over de ligging van het evenwicht?
3.3.6. Module 3 hoofdstuk 3 Meerkeuzevragen
1. 2 SO2(g) + O2(g) s 2SO3(g) exotherme reactie
Welke verandering(en) zal (zullen) de hoeveelheid SO3(g) doen toenemen bij evenwicht?
I.
II.
III.
a.
b.
c.
d.
een temperatuurstijging
een verkleining van het volume van de behouder
toevoegen van He om de druk te verhogen
alleen I
alleen II
I en III, maar niet II
II en III, maar niet I
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 43
2. Bakpoeder (natriumbicarbonaat) dat zich in een gesloten container bevindt wordt verhit. Het
bakpoeder ontbindt als het verhit wordt:
2 NaHCO3(s) s Na2CO3(s) + CO2(g) + H2O(g)
Hoe kun je het aantal mol CO2 dat vrijkomt tijdens de reactie verhogen?
a. Je voegt vast NaHCO3 toe.
b. Je voegt waterdamp toe.
c. Je verlaagt het volume van de behouder.
d. Je verhoogt de temperatuur.
3. Welke evenwichtsconstante (K) hoort bij het volgende evenwicht?
…Fe2O3(s) + …CO(g) s …Fe(s) + …CO2(g)?
a. K = [CO]³/[CO2]²
b. K = [CO2]³/[CO]³
c. K = [Fe]² [CO2]/([Fe2O3] [CO]³)
d. K = [CO2]/[CO]
4. Voor de reactie A + B s C + D + x kJ wil je het rendement verhogen. Je kunt dat doen door:
a. de temperatuur te verhogen.
b. de stof D te onttrekken.
c. te werken bij verhoogde druk.
d. een katalysator toe te voegen.
5. Bij welke evenwichtsreactie verschuift het evenwicht telkens naar rechts, zowel bij een
temperatuurdaling als bij een drukstijging?
a. CO(g) + H2O(g) s CO2(g) + H2(g) + warmte
b. 2 SO2(g) + O2(g) s 2 SO3(g) + warmte
c. N2O4(g) + warmte s 2 NO2(g)
d. C(s) + H2O(g) + warmte s CO(g) + H2(g)
6. In een gesloten recipiënt van 1 liter brengt men 0,5 mol N2 en 0,8 mol H2 . Daarna stelt zich een
evenwicht in volgens de volgende vergelijking:
N2 + 3 H2 s 2 NH3
De evenwichtsconcentratie van ammoniak bedraagt 0,2 mol/l.
Wat is de evenwichtsconcentratie van H2?
a. 0,3 mol/l
b. 0,4 mol/l
c. 0,5 mol/l
d. 0,6 mol/l
7. Wanneer wordt het onderstaande evenwicht naar rechts verschoven?
a.
b.
c.
d.
A(g) + B(g) s 2 C(g) met ΔH < 0 (exotherme reactie)
door drukstijging
door drukdaling
door temperatuursdaling
door toevoegen van een katalysator
8. 3 H2(g) + N2(g) s 2NH3(g). De reactie gebeurt in een reactievat met zuiger. Je brengt de zuiger naar
beneden. Wat gebeurt er?
a. De hoeveelheid H2 verhoogt.
b. Zowel de hoeveelheid N2 als die van H2 verhogen.
c. De hoeveelheid NH3 verhoogt.
d. De hoeveelheid N2 verhoogt.
44 |
9. In verband met de werking van een katalysator is één van de volgende beweringen correct.
Een katalysator:
a. beïnvloedt de heen- en terugreactie van een chemisch evenwicht ongelijk.
b. verschuift de samenstelling bij evenwicht.
c. heeft invloed op het temperatuurgebied waarin de reactie optreedt.
d. verhoogt de activeringsenergie.
10. Stikstofdioxide wordt in een cilinder met een verplaatsbare wand gebracht. Het volgende evenwicht
stelt zich in bij een bepaalde temperatuur:
2 NO2(g) s N2O4(g)
Het gasmengsel is lichtbruin gekleurd. Wordt dat gasmengsel verwarmd bij constante druk, dan
ontstaat een donkerder gasmengsel (figuur 1). Drukt men het gas samen bij constante temperatuur,
dan ontstaat een gasmengsel met lichtere kleur (figuur 2).
2 NO2 a N2O4
[]
10-3 mol . L-1
40
37
30
27
N2O4
20
10
25 °C
60
14
11
57
54
45
30
NO2
0
2 NO2 a N2O4
[]
10-3 mol . L-1
N2O4
27
22
16
11
15
NO2
t1
70 °C
t2
70 °C
figuur 1
t
0
t1
t2
t
figuur 2
Welke van de uitspraken is dan juist?
a. De reactie naar rechts is endotherm, NO2 is een bruin gas en N2O4 is kleurloos.
b. De reactie naar rechts is endotherm, NO2 is kleurloos en N2O4 is een bruin gas.
c. De reactie naar rechts is exotherm, NO2 is een bruin gas en N2O4 is kleurloos.
d. De reactie naar rechts is exotherm, NO2 is kleurloos en N2O4 is een bruin gas.
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 45
3.4. Module 4
3.4.1. Module 4 Toetsvragen
1. Je hebt de zwakke base NH3. Leid voor deze base en zijn geconjugeerd zuur het verband af tussen K z
en Kb en verwoord dat verband ook.
2. a.
b.
Geef het geconjugeerde zuur van H2PO4 –.
Geef de geconjugeerde base van HCO3 –.
3. Zijn
a.
b.
c.
d.
de onderstaande stellingen goed of fout? Verklaar je antwoord.
AgCl is een slecht oplosbaar zout en dus een zwakke elektrolyt.
Zuiver water kun je beschouwen als een mengsel.
De pH van een zuur is hoger dan die van een base.
Hoe meer je een sterke base verdunt, hoe meer ionen er zullen gevormd worden.
4. Leid de formule af voor de pH-berekening van een zwakke base. Geef voldoende uitleg.
5. Bereken de pH van de volgende oplossingen. Werk je berekeningen uit.
a. HClO3 0,0500 M
b. HNO2 0,00500 M
Bereken de pH van 100 ml HCOOH 0,15 M.
Daarbij wordt 100 ml KOH 0,1 M gevoegd. Bereken opnieuw de pH.
Men verdunt de vorige oplossing tot 500 ml. Bereken opnieuw de pH.
6. a.
b.
c.
7. Rangschik de volgende stoffen volgens een stijgende pH. Je verklaart je volgorde zonder gebruik te
maken van een of andere berekening.
a. 0,05 M H2SO3
b. 0,05 M CaCl2
c. 0,05 M Ca(OH)2
d. 0,05 M H2CO3
8. Je hebt de buffer NH3 / NH4Cl.
a. Welke reacties treden op als je die stoffen in water brengt?
b. Verklaar de werking van die buffer volledig als je HCl toevoegt.
c. Wat is ‘buffercapaciteit’?
9. Een basische indicator (Ind) heeft in de basische vorm een rode kleur en in de zure vorm een gele
kleur.
a. Schrijf de ionisatiereactie voor de indicator.
b. Welke kleur krijgt de indicator in een basisch midden? (Leid dat af uit a en leg uit.)
10. Je laat 20,0 ml KOH 0,100 M reageren met 15,0 ml HI 0,0900 M. Bereken de pH van het mengsel.
11. Gegeven de volgende indicatoren:
indicator 1: 8,0 - 9,6
indicator 2: 4,2 – 6,1
indicator 3: 2,5 – 4,3
Welke indicator zul je kunnen gebruiken om het equivalentiepunt van de onderstaande titratie te
kunnen bepalen via kleuromslag? Leg kort uit.
pH 14
7
0
46 |
25
volume
toegevoegd
zuur
12. Vul aan met: > of = of <
a. In een oplossing waarin de indicator lakmoes paars kleurt, is
b.
c.
d.
[H+] ....... [OH –]
In een oplossing waarin de indicator fenolftaleïne paars kleurt, is
[H+] ....... [OH –]
In een oplossing waarin NaHSO4 opgelost is, is
[H+] ....... [OH –]
In een oplossing waarin zink zich als een niet-metaal gedraagt, is
[H+] ....... [OH –]
3.4.2. Module 4 Meerkeuzevragen
1. In een verdunde oplossing dissocieert natriumhydroxide volledig. De massa van een mol NaOH
bedraagt 40 g. 10 ml van een 0,020 mol/l NaOH oplossing wordt aangelengd tot 1000 ml.
a. [OH –] = 2,0 . 10 –2 mol/l
b. 8,0 . 10 –2 g NaOH werd opgelost.
c. pOH = 2,70
d. pH = 10,30
2. Wanneer een HCl-oplossing juist geneutraliseerd is met een NaOH-oplossing, dan is de resulterende
concentratie van H3O+ in het mengsel:
a. altijd kleiner dan de concentratie van de OH – -ionen.
b. altijd groter dan de concentratie van de OH – -ionen.
c. altijd gelijk aan de concentratie van de OH – -ionen.
d. soms groter en soms kleiner dan de concentratie van de OH – -ionen.
3. De volgende gegevens werden genoteerd bij het equivalentiepunt van een titratie die uitgevoerd werd
om de concentratie van een HCl-oplossing te bepalen.
Volume zuur (HCl) = 14,4 ml
Volume base (NaOH) = 22,4 ml
Molariteit van de base (NaOH) = 0,20 mol/l
Wat is de molariteit van de zure oplossing?
a. 1,6 mol/l
b. 0,64 mol/l
c. 0,31 mol/l
d. 0,13 mol/l
4. Als er één druppel nodig is van een bepaald zuur om de pH van 1 liter ongebufferde oplossing van
pH=8 naar pH=7 over te laten gaan, hoeveel druppels zijn er dan nodig van dezelfde zure oplossing
om een ongebufferde oplossing van een pH=5 over te laten gaan naar een pH=4?
a. Eén druppel, want dat is blijkbaar nodig om de pH met 1 eenheid te laten dalen.
b. slechts een tiende van een druppel
c. tien druppels
d. honderd druppels
e. duizend druppels
5. De pH van een 0,010 mol/l oplossing van een zwak zuur bedraagt 4,0. Wat is de waarde van KZ voor
dat zuur?
a. 10 –2
b. 10 –4
c. 10 –6
d. 10 –8
e. 10 –10
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 47
6. In welk gebied situeert de pH zich wanneer 0,10 mol NaOH bij 100 ml van een 1,0 molaire HCl-
oplossing gevoegd wordt?
a. tussen 1 en 4
b. tussen 4 en 6,5
c. tussen 6,5 en 7,5
d. tussen 7,5 en 10
e. tussen 10 en 14
7. Als
a.
b.
c.
d.
e.
je een gelijk aantal mol van KOH en HNO3 mengt, dan zal het resulterend mengsel:
zuur zijn door de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid KNO3.
basisch zijn door de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid KNO3.
zuur zijn, omdat er een overmaat H3O+ aanwezig is.
basisch zijn door de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid OH –.
neutraal zijn.
8. Welke van de volgende opsommingen rangschikt 0,1 mol/l oplossingen van de betrokken substanties
naar een stijgende pH (dus meer basisch).
a. NaOH, CH3COOH, NH3, HCl
b. CH3COOH, HCl, NaOH, NH3
c. HCl, CH3COOH, NH3, NaOH
d. HCl, NH3, CH3COOH, NaOH
9. Hoeveel ml van een 0,4 mol/l HCl-oplossing is er nodig om de pH van 10 ml van een 0,4 mol/l
NaOH-oplossing naar een pH=7 te brengen?
a. 4
b. 40
c. 10
d. 20
e. 2
10. Hoeveel ml van een 0,2 mol/l NaOH-oplossing is er nodig om de pH van 20 ml van een 0,4 ml HCl-
oplossing naar een pH=7 te brengen?
a. 4
b. 40
c. 10
d. 20
e. 5
11. Welke van de onderstaande stoffen is de sterkste base?
a. S2–
b. HSO3 –
c. SO32–
d. HS –
12. Zuiver water bij 37°C heeft een pH:
a. gelijk aan 7.
b. groter dan 7.
c. kleiner dan 7.
d. Het principe van pH is ongeldig bij die temperatuur.
13. De pH van ons bloed wordt gecontroleerd door het bicarbonaat buffersysteem:
CO2(g) s CO2(aq) + H2O(l) s H2CO3(aq) s H+(aq) + HCO3 – (aq)
Als je je baseert op dat evenwicht en je weet dat CO2 in de weefsels afgegeven wordt aan het bloed
en in de longen uit het bloed verwijderd wordt, voorspel dan waar in je lichaam de pH van het bloed
het hoogste is:
a. in de weefsels
b. in de longen
48 |
14. Wanneer HI opgelost wordt in water, welke ionen worden er dan gevormd?
a. H3O+ en H2I+
b. H3O+ en I –
c. H3O+ en OH –
d. OH – en H2I+
e. OH – en I –
15. Welke van de volgende eigenschappen wijzen op de aanwezigheid van een zuur?
a. De pH is lager dan 7.
b. Lakmoes kleurt blauwpaars.
c. Fenolftaleïne kleurt paars.
O
O
O
O
O
alleen a
alleen b
a en b
a en c
b en c
16. Je hebt een waterige oplossing van een sterke base waarvan de pH = 13. Welk volume water voeg je
toe aan 50 ml van die oplossing om een oplossing met pH = 12 te verkrijgen?
a. 50 ml
b. 250 ml
c. 450 ml
d. 500 ml
17. De figuur geeft de pH van een oplossing in functie van het toegevoegde volume titreermiddel.
indicator
broomcresolpaars
thymolblauw
broomfenolblauw
broomthymolblauw
methyloranje
pH 14
7
omslaggebied (pH)
5,2 tot 6,8
8,0 tot 9,6
3,0 tot 4,6
6,0 tot 7,0
3,1 tot 4,5
0
50
mL NaOH
100
Welke van de volgende reeksen geeft alle indicatoren weer die geschikt zijn om het eindpunt van die
titratie te bepalen?
a. broomthymolblauw
b. broomthymolblauw en thymolblauw
c. methyloranje, broomfenolblauw en broomcresolpaars
d. broomcresolpaars, thymolblauw en broomthymolblauw
| Lab 3e graad | Handleiding Deel 1
| 49