I-1 ER M EN E S\IS - digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren

2 JAARGANG
I-1 ER M EN E S\IS
MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
AITOYMEN EYMAOEIAN EPMANOC AOCIN
UITGEVER W.E.J. TJEENK WILLINK TE ZWOLLE
HERMENEVS
MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
HERMENEVS
MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR
ONDER REDACTIE VAN :
Dr. C. J. VINKESTEYN, eerelid, Dr. L. ALMA, Prof. Dr. D. COHEN,
J. W. KEMPER S. J., Prof. Dr. W. E. J. KUIPER, Dr. A. SIZOO,
Dr. E. SLYPER, Dr. C. SPOELDER
Redacteur-Secretaris, Dr. H. KNORRINGA
MEDEWERKERS :
Dr. J. Berlage, Prof. Dr. H. Bolkestein, Prof. Dr. P. H. Damste, Dr. J. de Decker,
Dr. W. E. Engelkes, Dr. P. .1. Enk, A. Geerebaert S. J., Dr. J. Hemelrijk, Prof. Dr. D.
C. Hesseling, Dr. C. v. Hoorn, Dr. J. J. E. Hondius, Dr. H. M. R. Leopold, Dr. J. Mehler,
Prof. Dr. F. Muller Jzr., Prof. Dr. A. Slijpen S. J., Prof. Dr. G. A. S. Snijder,
Prof. Dr. H. Wagenvoort en anderen.
2e JAARGANG
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1930
5
INHOUD
ALFABETISCH NAAR DE SCHRIJVERS:
Bladz.
Dr. L. Alma
De Aeneisvertaling van Dr. J. J. Terwen 27
Het metrum der Aeneisvertaling van Dr
Terwen
44
Vergilius in de waardeering van Gymnasiasten
177
R. B.
In den strengen winter van 1929 . 148
In en na den wereldoorlog
148
Dr'. J. Berlage
Plutarchus' raadgevingen aan een jonggehuwd paar I en II
117 en 143
Prof. Dr. H. Bolkestein
De begrippen menschheid, menschenliefde
en menschelijkheid bij de Grieken. . . 67
Prof. Dr. A. W. Bijvanck Een handschrift van Vergilius to Leiden. 169
P. H. D. Geerten Gossaert's EIE AAIMONA in het
Latijn vertaald
43
Idem, Lied, in het I,atijn vertaald . .
122
Idem, Thalassa, in het Latijn vertaald.
6
Prof. Dr. P. H. Damste
Atlantis I en II.
76 en 87
Epistula ad Amicum
133
Elegia
151
Dr. P. J. Enk
De Aeneis en de voorgeschiedenis van de
Aeneas-sage
181
Dr. T. Goedewaagen
Over het karakter van Plato's mythen. . 39
Prof. Dr. A. W. de Groot
Vorm, klank en rythme in bet Vergiliusvers.
185
Dr. J. Hemelrijk
Mythenwijsheid
30
Prof. Dr. D. C. Hesseling
Herinneringen aan Cobet ...
17
Dr. G. Italie
Euripides' deugdzame Helena. .
123
Het hardop lezen
15
d. K.
P. Vergilius Maro's Tweede Herderszang . 23
Idem,
Derde Herderszang 56
Idem,
Vierde Herderszang . i70
J. C. K.
M. Terentius Varro en Anatole France. . 126
Dr. H. Knorringa
Rechtspraak bij Homerus . .
109
Dr. W. Koch
Een ontaardingsverschijnsel in de Oudheid 114
W. K.
Een fabel uit Aristoteles' Rhetorica . . . 66
J.
6
Bladz.
Prof. Dr. W. E. J. Kuiper .
PP
Prof. Dr. G. van der Leeuw
Dr. D. Loenen
Dr. J. Mehler
Prof. Dr. F. Muller Jzn.
)7
31
Dr. J. Aleida Nijland
Prof. Mr. J. C. van Oven
Palaeontydorus
Dr. Albs. Poutsma
A. D. v. R. A.
Redactie
Dr. A. Rutgers v. d. Loeff
A. S.
JP
E. S.
Prof. Dr. A. Slijpen S. J.
Dr. E. Slijper
Dr. J. H. Thiel
Prof. Dr. H. Wagenvoort
PI
G. Wijdeveld
J. v. Y.
Dialoog, Tooneel en Handeling . . . . .
Menander. De persoonlijkheid van den
ioi
dichter
Een dramatische geloofsbelijdenis I, II en
7, 21 en 35
III
Adelsbesef bij de radicale democratie in
Athene
48
Het envoiltement ........
141
Middeleeuwsche levenslust II. . .
51
Inleiding bij het Vergilius-nummer
149
Vergilius' Ontwikkeling
153
Charontis Meditatio
14
Voluntas en Verba
135
In urbem Oudewater
io 6
Nog eens Hardop lezen
33
FNL®I ZEAYTON
98
De EHOAOE van Euripides' Alcestis in het
Hollandsch vertaald.
122
Meleager Ell TO EAP. EIAYAAION . 127
Hernieuwde Lectuur
Het Latijnsche dispuut „Noctes Latinae" 34
Vergilius-herdenking
117
70
Inleiding tot Horatius
107
De epoden van Horatius (Ep. IV) . .
De salarieering van gymnastiekleeraren . 32
De vliegenvangende muurgekko. .
132
De beste stuurlui staan aan wal. .
81
Een politiek levensbeeld
148
Vergilius en Dante
160
Koloniale waarden en de Beurs in het
Oude Rome
io
Verband tusschen matriarchaat en verwantenhuwelijk.
63
96
Een Homerus-vertaling bij Lucretius .
Phaidra op den schommel I en II . 72 en 83
Waar wend Vergilius geboren?
i66
De terugkeer der Maagd
172
Hoe las men in de oudheid?
i6
Disticha Schilleriana
33
•
7
ALIABETISCH NAAR DE ONDERWERPEN:
Hernieuwde lectuur
Latijnsche dispuut „Noctes Latinae"
Vergilius-herdenking
Bladz.
.
I
• 34
. 117
Redactie.
ff
PP
BOEKBESPREKINGEN
Kornemann E.
Die Stellung der Frau
in der vor-griechischen
Mittelmeerkultur • . Dr. J. H. Thiel
Terwen Dr. J. J. Vertaling van de Aeneis van Vergilius. . Dr. L. Alma .
63
. 27 en 44
FOLKLORE
Envoutement
Phaidra op den schommel I en II
Dr. J. Mehler
141
Prof.Dr.H.Wagenvoort 72 en 83
GEBRUIKEN EN SOCIALS VERSCHIJNSELEN
Adelsbesef bij de radicale democratie in
Dr. D. Loenen
Athene
Beste stuurlui staan aan wal
E. S.
Dr. G. Italie
Hardop lezen
Dr. Albs. Poutsma
Hoe las men in de oudheid?
G. Wijdeveld
Koloniale waarden en de Beurs in het
Dr. E. Slijper
Oude Rome
Dr. J. H. Thiel
Matriarchaat en verwantenhuwelijk
Menschheid, menschenliefde en menscheProf. Dr. H. Bolkestein
lijkheid bij de Grieken
Dr. W. Koch
Ontaardingsverschijnsel in de oudheid
Politiek levensbeeld
E S
Dr. H. Knorringa.
Rechtspraak bij Homerus
Salarieering van gymnastiekleeraren
A S
Prof. Mr. J. C. van Oven.
Voluntas en Verba
48
8i
15
33
i6
ff
.
10
63
67
114
148
109
32
135
GEDICHTEN
Charontis Meditatio
Disticha Schilleriana
Elegia
Epistula ad Amicum
Euripides Alcestis' EE06,01s2, in het Hollandsch vertaald
Geerten Gossaert's
EIE AAIMONA in het Latijn vertaald
Lied
Thalassa
In den strengen winter van 1929
In en na den wereldoorlog
In urbem Oudewater
)2
Dr. J. Aleida Nijland . .
J. v. Y
33
Prof. Dr. P. H. Damste . 151
133
'JP
Dr. Albs. Poutsma
P. H. D. .
ff
ff
R. B
Palaeontydorus
.
122
43
122
6
148
148
106
8
Bladz.
GESCHIEDENIS
Herimaeringen. aan Cobet
Koloniale waarden en de Beurs in het
oude Rome
Middeleeuwsche levenslust II
Muurgekko
Vergilius' geboorteplaats
Prof. Dr. D. C. Hesseling
17
Dr. E. Slijper. .
I0
Prof. Dr. F. Muller Jzn.
•
51
A. S
132
Prof. Dr. H. Wagenvoort . 166
.
GODSDIENST
EenTdramatische geloofsbelijdenis I, II
en III
Prof.Dr. G. v. d. Leeuw 7,
en 35
21
LETTERKUNDE
Atlantis I en II
Dialoog, Tooneel en Handeling
Een fabel uit Aristoteles' Rhetorica
Euripides' deugdzame Helena
Homerus-vertaling bij Lucretius
Horatius, Epoden (Ep. IV)
Inleiding
Karakter van Plato's mythen
Meleager EIE TO EAP. EIAYAAION
Menander. De persoonlijkheid v. d. dichter
Middeleeuwsche levenslust II
Mythenwijsheid
Plutarchus' raadgevingen aan een jonggehuwd paar I en II
M. Terentius Varro en Anatole France
Vergilius en Dante
Vergilius in de waardeering van Gymnasiasten
Vergilius, Terugkeer der Maagd
Vergilius' Aeneis, vertaald door Dr. J. J.
Terwen
Vergilius' Geboorteplaats
Vergilius' Tweede Herderszang
Derde
Vierde
Vergilius' Ontwikkeling
Vergiliushandschrift to Leiden
Vergiliusnummer, Inleiding
Voorgeschiedenis v. d. Aeneas-sage
Vorm, klank en rythme in het Vergiliusvers
PP
PP
PP
PP
Prof. Dr. D. H. Damste 76 en 87
Prof. Dr. W. E. J. Kuiper .
W. K.
66
Dr. G. Italie
123
Dr. J. H. Thiel
96
Dr. A. Rutgers v. d. Loeff 107
70
Dr. T. Goedewaagen. .
39
A. D. v. R. A 127
Prof. Dr. W. E. J. Kuiper. Ioi
Prof. Dr. F. Muller Jzn. . . 51
Dr. J. Hemelrijk 3o
PP
Dr. J. Berlage . . . 117 en 143
J. C. K.
126
160
Prof. Dr. A. Slijpen S. J.
Dr. L. Alma
177
Prof. Dr. H. Wagenvoort . 172
Dr. L. Alma
27 en 44
Prof. Dr. H. Wagenvoort. . 166
d. K
23
56
170
Prof. Dr. F. Muller Jzn. . 153
Prof. Dr. A. W. Bijvanck . 169
Prof. Dr. F. Muller Jzn. . . 149
Dr. P. J. Enk
Prof. Dr. A. W. de Groot . 185
TAALKUNDE
rNnei
EEAYTON
Dr. Albs. Pouts= .
.
98
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. 1 — 15 SEPTEMBER 1929
Hernieuwde Lectuur
In de antieke letterkunde is geen werk, dat opzettelijk geschreven
is voor jonge menschen. Dit brengt mee, dat bij de lectuur van vele
schrijvers op onze gymnasia en lycea een zorgvuldige keuze uit hun
werk vereischt is, en dat men dikwijls eerst wanneer de gymnasiale
jaren reeds achter den rug zijn, de waarde van een schrijver, zijn
beteekenis in de wereldlitteratuur en in de ontwikkeling der beschaving erkent, een inzicht dat voortkomt uit de herinnering. Nu is
het geen zeldzaamheid, dat oud-gymnasiasten deze herinnering door
nieuwe ervaring wenschen te verlevendigen, en het is ons bekend,
dat in enkele steden van ons land leeskringen bestaan van menschen,
die korter of langer geleden een gymnasium bezocht hebben en zich
onder deskundige leiding opnieuw verdiepen in de lectuur der
antieke auteurs. Aan lezers van Hermeneus en andere belangstellen,den, die tot de vorming van zulk een leeskring zouden willen
geraken, is de Redactie bereid de behulpzame hand te bieden door
zich in plaatsen, vanwaar voldoende bewijzen van instemming bij
haar inkomen, in verbin.ding te stellen met aan haar bekende personen, die de leiding van zulk een kring op zich kunnen nemen. Zij
verzoekt derhalve degenen, die zich bij een te vormen kring wenschen aan te sluiten, hiervan voor z October mededeeling te doen
aan den secretaris der Redactie (Noorder Amstellaan. 103, Amsterdam-Zuid) met bijvoeging van enkele bizonderheden van practischen aard (jaartal v. h. eind- of Staatsexamen, werkkring, voorkeur voor bepaalde schrijver en avond enz.).
Red.
Dialoog, Tooneel en Handeling
De Sokratische dialoog is ondenkbaar zonder het levende voorbeeld van den historischen Sokrates : als kunstvorm echter is hij
kennelijk een kind van het drama. Ntaar daar de dialoog bestemd
is voor de stille lectuur, mist hij, als zuivere samenspraak genomen,
2
twee aspecten, die bij het gespeelde drama van zelf tot uiting en
zichtbaarheid komen, de handeling en het milieu. Wie een Grieksch
drama leest, is zich bewust dat, hoewel alle tooneelaanwijzingen
ontbreken, niettemin die beide elementen voorondersteld zijn, en
— hoe onbevredigd zijn pogingen hem dikwijls ook laten, — hij zal
alle beschikbare hulpmiddelen te baat nemen, om zich van het
gebarenspel der sprekenden, van den toon van het gesprokene en
van de omgeving, waarin de handeling zich afspeelt, een eenigszins
adaequate voorstelling te maker. Maar met den dialoog is het
anders gesteld.
Want voor de wijsgeerige samenspraak, zooals wij die uit Plato's
werken kennen, zijn deze elementen niet als een onafwijsbare voorwaarde van het gesprek gegeven,. Integendeel. Naarmate die dialoog
meer zuiver-wijsgeerig is, ontbreekt ook, door de afwezigheid van
affect en persoonskarakteristiek, in hooger mate de mogelijkheid
zich de sprekenden voor te stellen in de eigenaardigheid van
hun gebaar en toon. De dialogen van Plato, die men gemeenlijk tot
zijn laatste periode rekent, zooals de Sophistes en de Politikos, zijn
daar een voorbeeld van. Voor zijn oudste werken echter geldt dit
niet. Wanneer in den zoogenaamden „Grooten Hippias" Sokrates
den man, aan wien het gesprek zijn naam dankt, ontvangt met de
woorden „`buctac xacX6c, TZ xat aosok • 6g a,.« zo6voo .111..Av
zocr-ipac sic Tag 'AO vas" en de schrijver daarna dezen wijzen en schooners Hippias uitvoerig laat verhalen, welke belangrijke staatsaangelegenheden hem zoo lan,gen tijd ver van de hoofd
stad der wijsheid hebben gehouden, dan zien we daarin niet alleen de
kennelijke begeerte om ons den ironisch-opgetogen Sokrates en den
deftigen Eleeer zoo duidelijk mogelijk voor oogen te stellen, maar wij
moeten ook toegeven, dat Plato hierin uitstekend geslaagd is. De
dialoog geeft hier niet enkel wijsgeerig debat : hij geeft ook actie
en karakterteekening.
Maar de ensceneering ontbreekt. En dat gemis belemmert ook de
handeling in haar volledige ontplooiing, belemmert haar vooral dan,
wanneer meer dan twee personen bij het gesprek betrokken zijn,
en wel het meest (omdat zij zelf een deel der scene vormen) wanneer
zij daaraan, deeln.emen als belangstellend en medelevend publiek.
Het is alsof zich Plato op een bepaald punt zijner litteraire ontwikkeling dit gemis zeer scherp is bewust geworden, en aan dat
besef danken wij die kategorie zijner Gesprekken, die men gewoon-
3
lijk met den naam van gerefereerde dialogen betitelt, omdat daar
een der personen, die bij het debat aanwezig zijn geweest, hetzij
Sokrates zelf, hetzij een ander, verslag doet van het gesprokene en
aldus in de gelegenheid wordt gesteld over locaal en omstandigheden,
publiek en sprekers, toon en gebaar, bedoeling en effect die inlichtingen te verstrekken, die het geheel maken tot een dramatisch spel
van wijsgeerigen inhoud, waarin de hoofdpersonen en de bijfiguren
ons naar karakter en gedragingen zoo volledig als dat mogelijk is
voor oogen worden gesteld. Het zijn niet de minst bekende dialogen
van Plato, die tot dit genre behooren. Protagoras, Symposion,
Phaidon, Euthydemos, Staat en Charmides zijn er voorbeelden van.
Thrasymachos in den „Staat", als een wild dier losspringend op
Sokrates en Polemarchos, Alkibiades in het Symposion, in den
voorhof om Agathon roepend en dan in zijn dionysische grootheid in de feestzaal verschijnend, gesteund op den arm eener
fluitspeelster, de zelf-ingenomen pose van die twee akrobaten der
logica, Euthydemos en Dionysodoros, het stile spel van Sokrates
en Simmias en Kebes en zoovele an dezen in den Phaidon : zij waren
niet te teekenen geweest, indien niet Plato het gesprek had verrijkt
door een even uitvoerige als puntige beschrijving van al die gedragingen en bijkomstigheden, die uit wijsgeerig oogpunt van
weinig of geen belang zijn, maar menschen hebben gemaakt van
hen, die anders slechts verkondigers van meeningen zouden zijn
gebleven.
Maar er was een ding, naar het schijnt, dat hem als stilist en
kunstenaar in dit „gerefereerde" gesprek ging hinderen en mogelijk
een der oorzaken is geweest, waarom hij ten slotte dezen vorm geheel
heeft opgegeven : de onvermijdbare herhaling van een telkens
terugkeerend „zei hij", „zeide ik". Op allerlei wijzen, slinksche
wijzen zou men bijna zeggen, heeft Plato getracht aan die noodzaak
te ontkomen. In een zijner dialogen, den Theaitetos, vormt hij een
scene, waarin een slaaf de eigenlijke samenspraak voorleest, die door
een der toehoorders heet te zijn opgeschreven „zonder die lastige
tusschenvoegingen van „en ik zei" en „ja zei hij" of „dat kon hij
niet toegeven" ". Maar hoewel een inleidend gesprek ons hier iets van
een omgeving teekent, voor den dialoog zeif is Plato hier feitelijk tot
den primitieven toestand teruggekeerd. Een schets van de situatie
in haar wisselingen is hierbij even onmogelijk als voorheen.
Eenmaal echter is Plato er in geslaagd in een enkelvoudig, niet
4
gerefereerd gesprek beschrijving en dialoog tot een harmonisch
geheel te verbinden, een gesprek van niet meer dan 2 personen
weliswaar, maar zoo knap van opzet, dat men het artistieke doel,
dat hij zich daarmee heeft gesteld, en de moeilijkheden, die hij,
spelenderwijs naar het schijnt, overwint, onder de bekoring zijner
kunst wel bijna voorbijziet. Dat gesprek is de Phaidros.
De Phaidros bevat, zooals ik zeide, geen verhaal ; zuiver dialogisch is de bouw van dit werk en toch is het vol actie en kan in zijn
ensceneering en karakteristiek, in toon en kleur en gebaar met de
levendigste der verhaalde gesprekken op een lijn gesteld worden.
„Mijn beste Phaidros, waarheen wel en vanwaar ?"
,,Van Lysias, Sokrates, Kephalos' zoon. Nu ben ik op weg om een
wandeling te maken, buiten den muur. Want den ganschen tijd heb
ik daar gezeten , sinds van morgen vroeg al ; en gehoorzaam aan den
raad van mijn vriend Akumenos, die ook uw vriend is, maak ik mijn
wandelingen op de buitenwegen. Dat geeft, pleegt hij te zeggen,
meer ontspanning dan het wandelen in de drukke straten van de
stad".
„Daar heft hij zeker gelijk aan, beste man. Maar als ik goed
verstaan heb, dan was Lysias dus in stad ?"
„Ja zeker, bij Epikrates, in diens huis hier in Morychia, vlak bij
den Olympiostempel".
Zoo staat dus het eerste tafereel voor ons : Een straat te Athene,
in den namiddag, bij den Olympiostempel, in de nabijheid van Epikrates' woning. Maar de scene wisselt en op Phaidros' 17p6aye
volgen wij hem en Sokrates buiten de stad en slaan of waar de Ilissos
stroomt. Door het water zien wij hen waden met bloote voeten.
„Dat treft goed" zegt Phaidros „dat ik geen schoenen aan heb,
want jij draagt ze nooit. Zoo is het 't gemakkelijkst door het watertje te waden — we krijgen alleen maar natte voeten — en het is
lekker ook, vooral in dezen tijd van het jaar en op dit uur van den
dag."
„Goed, ga jij maar voorop en kijk meteen uit, waar we ons zullen
neerlaten."
„Mij best. Zie je die hooge plataan daar ?"
„Je meent toch niet dat ik blind ben ?"
„Daar is schaduw en er blaast een zacht koeltje en gran groeit er,
om ons neer te zetten en, als we dat prefereeren, languit te gaan
liggen".
,
5
„Ga maar vooraan".
En als dan onder het praten de plek bereikt is, geeft Sokrates, als
een vreemde in dit Jeruzalem van landelijke eenzaamheid, zijn
kostelijken commentaar op den zoeten inval, waar de hooge, breedgetakte plataan zich samenstrengelt met den geurenden agnus
castus. We zien hem al sprekend den voet dompelen in het water
van de bron, dat opwelt aan de wortels van den plataanboom. We
hooren hem al keuvelend de koelte prijzen en het zomersch helstemmig gesjirp van het koor der cicaden. En als hij eindigt met de
woorden „en het allerbeste is wel dat grastapeet, omd at het op den
zachtglooienden bodem zoo vol ligt uitgespreid, dat men zich er
languit kan nederstrekken en zoo'n lekkere ligplaats vinden voor het
hoofd ; je hebt je taak van vreemdelingengids perfect volvoerd,
mijn beste Phaidros", dan weten wij dat hij, de Sokrates van het
marktplein en de drukke worstelscholen, zich met een zucht van
welbehagen heeft neergevlijd op den glooienden grasberm aan den
waterkant.
Aldus slaagt Plato er in op ongezochte wijze een entourage te
schilderen uit de subjectieve ervaringen der personen van zijn
dialoog. ilet is geen wonder, dat een hon.derd jaar later, in de Alexandrijnsche periode, wanneer eenerzijds ook in de beeldende kunst
het milieu der handeling een grooter rol begint te spelen en anderzijds de litteraire productie vrijwel uitsluitend op een lezend publiek
of op de eenvoudige voordracht is aangewezen, deze zelfde werkwijs
haar toepassing vindt. In drie van Kallimachos' hymnen ziet men
in de woorden, waarmee de dichter de godsdienstige gemeente
toespreekt, met korte trekken de heilige gebeurtenis geteekend,
die door de hymne gevierd wordt ; in Theokritos' Idyllen wordt
herhaaldelijk door de sprekende personen het landelijk milieu aangeduid, de boomgroep, de heuvel, de ruischende bron, waarbij de
eenvoudige handeling zich afspeelt. Tot den hoogsten graad van uitvoerigheid en van volkomenheid ten slotte heeft hij dit procede
ontwikkeld in de mime van het Ad onisfeest, waar een huiselijk tafereel tusschen twee vriendinnen, die zich voorbereiden op een uitgang, het feestgewoel in de drukke straten van Alexandrie met
marscheerende soldaten en steigerende rossen en de pracht en praal
van den ter viering van Adonis versierden tempel in alle bizonderheden worden gesuggereerd door de simpele woorden van twee of
drie in den dialoog betrokken personen W. K.
6
Thalassa !
door GEERTEN GOSSAERT.
De nacht was in de eikebosschen
Tusschen de heuvlen klaar en koel ;
En statig stapten onze rossen
Naar 't oosten en 't verlangde doel.
Toen woei een windje in onze ooren
Een vreemd gemurmel ver en veeg .. .
En brieschend sprong mijn vos naar voren,
In onbevolen draf, en steeg,
En stond ter kruine. Onbewogen,
Onder de koperroode maan,
Aanschouwden onze ontroerde oogen,
Onmetelijk, den Oceaan !
Experimenten p. 15
(v. Dishoeck 1919).
LATIN E.
Humida quercetis nox incubat orbe sereno,
Tecte quae frondent per iuga litorea ;
Docti propositas orientis tangere metas,
Incessu stabili progrediuntur equi.
Aures ecce meas afflavit leniter aura,
Longe ceu veniens murmur et ambiguum .. .
Prosiliens sonipes fremitu loca complet acuto
Cursumque accelerans ardua sponte petit :
Constitit in summo. Rutilae sub sidere lunae,
Desuper immotis prospiciens oculis,
Attonitus persto ; sensus iam detinet omnes
Caerulus immensi gurgitis Oceanus !
P. H. D.
7
Een dramatischegeloofsbelijdenis
`EKABH.
Opip.oc x&Ti yrijc gxpv Spay,
no' et aL, 8u61-67roc6roc 0.86vacc,
Zeus, SGT Colyx7 cp6o-soc etTe voi5g ppo-a7w,
-;:pog7g&p.7v as • TrivTa yap 8C c14)6.pou
paivcov xeXeMou xcc:a aEXIV 7CIC OAT' Ocyetc.
MENEAA0E. TC 8'gcm.v ei)x3cc c.`og ixocEvccrocq Oec.7)v. 1
OCT7Lc
d. i.
„Gij, die de aarde draagt, die op de aarde
Ook zetelt, eeuwig-onbegrijplijk wezen,
God, noem ik beter U wellicht Natuurwet,
Noem ik U Wereldrede, U huldig ik
Aanbiddend, want gij leidt geruischloos schrijdend
Het rnenschenleven tot het passend doel."
MENELAOS : „Wat 's d at nu? Welk een nieuwerwetsch gebed
HEKABE
:
I. De achtergrond in het drama.
Die is het brandende Troje. De ter aarde gebogen koningin, ziet
haar zonen, gedood, haar dochteren weggevoerd. POLYXENA zal
den dooden ACHILLEUS in het graf dienen, de oude moeder zelve
wordt aan, ODUSSEUS toegewezen. De razende KASSANDRA wordt
door TALTHYBIOS weggesleept, ANDROMACHE klaagt, dat sterven,
beter is dan, slavernij, ASTYANAX wordt van ILIoN's muren geworpen. Nu verschijnt MENELAOS om zijn wraak op HELENA to
koelen. Onder zijn dom, kleinzielig gepraat, komt de koningin, die
gebroken, vernietigd op den grond ligt, tot zich zelve. En zij spreekt
het merkwaardige gebed uit, dat den philister MENELAOS, die niet
rijk is aan oorspronkelijke gedachten, tot zijn geergerden uitroep
brengt. Dan, alsof het gebed haar rust heeft gegeven, spreekt zij
den Griek kalm en zelfs eenigszins ironisch toe.
2.
De achtergrond in de gedachtenwereld van den dichter.
Eigenlijk spreekt EURIPIDES zelf door den mond van HEKABE.
In zooverre en Haar den vorm past het gebed slecht in de dramatische situatie. Het is geschreven voor ontwikkelden uit den tijd
van de grieksche Aufklarung. Toch zullen wij den franschen uit1 Euripides, Trojaanschen 884 v.v. Text naar Parmentier ; Nauck no ch
Prinz en Wecklein geven eenige afwijking.
8
gever gelijk geven, die, naar aanleiding van deze plaats opmerkt :
„Mais it n'en reste pas moins que le sentiment qui l'inspire est de
tous les temps et que, pour le fond, elle est parfaitement en situation.
Le mensonge n'existe que dans la forme." (Parmentier, 4, blz.
63, n. 3).
Wat wil de dichter zeggen ?
Negatief beteekent HEKABE'S gebed een volslagen verloochening
van de homerische goden. Wij weten, dat de geschriften van den
grooten revolutionair, die EURIPIDES was, vol zijn. van deze verloochenin,g. 1 De al te menschelijke goden, wien de epische dichters,
naar het woord van XENOPHANES, alle menschelijke kwaad hebben
toegedicht, moeten dit in de dramatische poezie ontgelden. Zelfs
de milde SOPHOKLES laat zijn PHILOKTETES zeggen :
leeft : want niets kwaads gaat te gronde,
Dat wordt beschermd, bevorderd door de god en.
Zij halen zelfs den booswicht uit den Hades,
Als 't maar een schurk van 't eerste water is,
Maar den rechtvaardige beschimpen zij.
Wat zal men daarvan zeggen, hoe het prijzen, als
Men 't goddellijke prijzend, goden slecht bevindt ?
(446 vv.)
THERSITIS
AiscHYLos gaat veel verder, maar het versa EURIPIDES, die den
Olympiers niet alleen, verwijten doet, maar ze meedoogenloos bespot en voor den gek houdt. 1k denk aan het beroemde slot van
HERAKLES, met zijn verachtelijken climax :
Tot zoo'n God zou men werkelijk kunnen. bidden ?
1k denk ook aan de giftig-ironische passage in het drama zelf,
waaraan ons gebed is ontleend, waarin HELENA zich tegenover den
boozen MENELAOS verontschuldigt met een beroep op APHRODITE,
die immers, naar het olympisch systeem, voor alle liefde, wettige
en onwettige, verantwoordelijk is, terwijl HEKABE haar met nuchteren hoop weerlegt :
Mijn noon was schoon voor vele andere mannen,
Toen gij hem zaagt : uw hart werd APHRODITE,
En uw godin is niets dan menschelijke dwaasheid.
1 Verg. mijn boekj e Goden en Menschen in Hellas, 1927, blz. z 72 vv.,
waar ik eenige voorbeelden geef.
9
De kortzichtige, haatdragende en grenzeloos willekeurige goden
in het uur van den hoogsten nood richt HEKABE
van HOMEROS
zich natuurlijk niet tot hen. MENELAOS, die van den positieven
inhoud van het gebed niets begrijpen kan, blijft dan ook bij de
negatie verschrikt staan. „Der andre Wirt von allem nur das Nein."
Maar ook de dichter in zijn hoogsten nood heeft aan de Olympische goden. niets. Het conflict met de godsvoorstelling van het
epos is voor AiscHYLos en EURIPIDES geworden tot oorzaak van
een dieper conflict, de eeuwige worsteling der theodicee. Uitgegaan
van de vraag hoe het mogelijk was, dat goden de dingen deden,
die de mythe hun toedichtte, kwam men tot de reel diepere en
ernstiger vraag naar het wezen Gods. Tenslotte spiegelde de mythe
het gebeuren op deze wereld zeer getrouw weer : zij is vol van onrecht en geweld, willekeur en bedrog. Hoe kan men zich boven
een wereld als de onze — niet de goden van HOMEROS,
maar
goden, God denken en die rechtvaardig ?
Om hierop een positief antwoord te kunnen geven, om zijn geloot aan God te kunnen redden tegenover het brandende Troje
der wereld, geeft EURIPTDES in de eerste plaats de persoonlijkheid
in de Godsidee op (verg. NVILAmowiTz, Gr. Tragodien, 111 5, 283, A. I).
Zoolang men een persoon, een wil verantwoordelijk moet stellen
voor het wereldgebeuren, is het den dichter onmogelijk te gelooven :
een persoon die Troje la at branden is geen. God. Maar is het een.
kracht — niet een wil, die met de aarde van buiten doet, wat hij
wil — maar een kracht, die van binnen en van buiten werkt met
onverzettelijke noodwendigheid, dan kan men zich willig en zelfs
met vromen zin buigen voor y-"ijc Orr,p.ch xecrci. y-714 ),,,c,),) e-:apay.
Een naam kan dit goddelijk wezen niet meer dragen. Een
oogenblik klinkt nog de oeroude en meest eerwaardige van alle
godennamen door : ZEUS, maar het is „genau dasselbe als wenn
wir Gott sagen" (WILAmownz). En de naam wordt trouwens terstond verwisseld voor betere : natuurwet, rede.
Hoofdzaak is, dat — nu geen wil meer verantwoordelijk is voor
wat in de wereld geschiedt, het weer mogelijk wordt aan een rechtvaardig doel te gelooven. Nu kan de dichter gelooven dat, hoe
vreemd en verbijsterend de wereldweg ook zij, ten slotte alles goed
wordt. Zooals in de natuur, welke vernietigende grillen en doodende
luimen zij ook hebben mag, tenslotte het leven altijd wint ; of liever :
van grillen en luimen kan alleen sprake zijn bij den persoonlijken
-
-
I0
God, de booze HERA, den dwingeland ZEus. De god delijke kracht, die
in de wereld werkt, gaat „geruischloos schrijdend" haar majesteitelijken weg. En het is even dwaas haar iets te verwijten als het zou
zijn te oordeelen over de lawine, den storm, den zonneschijn of
den regen.
Gronin.en.
G. VAN DER LEEMV.
(Wordt vervolgd.)
Koloniale Waarden en de Beurs in het
oude Rome
Van Heutsz heeft aan den ooilog met Atjeh een einde gemaakt —
voor goed. Sindsdien is et rust in Indie en bloeien er de cultures,
vooral op Sumatra. Bij dien bloei heeft heel het Vaderland belang,
ook diegenen, die niet elken morgen en elken avond naar de krant
Brij pen om de rubriek Handelsberichten of de Effecten-lijst te raadplegen. Maar wie zijn geld in Suiker, Tabak, Rubber, Koffie, Thee
of Petroleum belegd heeft, zal wel met meer belangstelling de Beursberichten naslaan om van de koers-fluctuaties op de hoogte te
blijven. Hij heeft het hoogste belang bij een voortdurenden, rustigen
toestand van de Kolonien en de leiders der groote Maatschappijen
zullen dan ook al hun invloed bij de Regeering aanwenden om alles
te voorkomen, wat de rust ook maar een oogenblik in gevaar zou
kunnen brengen.. Gebeurde zoo wat, dan zou de weerslag daar van
op de lijst der koersen onmiddellijk merkbaar zijn. —
In Rome is het niet anders geweest.
In de eerste eeuw voor Christus, de bron, waaruit wij het weten,
is gedateerd anno 66, bezat Rome een uitgestrekt koloniaal bezit
in Asia, d. i. ons Klein-Azie ; hoe dit stuk van de aarde in den loop
der tijden door roofbouw of verwaarloozing mishandeld moet zijn,
blijkt uit de beschrijving, die Cicero ons van de toenmalige vruchtbaarheid geeft ; vervangt men in zijn redevoering Asia door Indie,
dan zou men warren, dat dit fragment aan een boek over onze
Kolonien ontleend is, niet aan een redevoering, door Cicero gehouden om te bepleiten, dat aan Cn. Pompeius opgedragen worde de
leiding van den Romeinschen Atjeh-oorlog.
Ook blijkt uit die redevoering, dat er in Rome op het Forum een
II
bears gehouden werd met handel in aandeelen. En wat het meest
treft, is de groote overeenkomst tusschen toen en nu, ten opzichte
van oorzaken, die op de beweging der koersen invloed hadden, en op
de crediet-markt in het algemeen.
Natuurlijk ; de producten heetten anders ; geen Koffie, Suiker of
Thee, geen Rubber, Tabak of Petroleum kenden de Romeinen. —
toch hadden zij aandeelen in Vennootschappen of Maatschappijen
met overzeesche belangen in koloniale producten.
En geldhandel in belasting-maatschappijen op aandeelen.
Want de Romeinsche Staat inde zeif de belastingen niet, maar
verpachtte iedere vijf jaar tegen contante betaling het recht ze te
innen. De pachter moest dan maar zien, dat hij zijn voorgeschoten
geld terug kreeg — liefst met winst. Nu ligt het in de rede, dat niet
een particulier, maar een combinatie bet geld bijeenbracht, dat de
Staat eischte ; ten eerste, omdat het benoodigde bedrag het vermogen van den eenling te boven ging, dan, om het risico, dat aan
de terugwinning verbonden was. Ook toen zal men wel niet — om
een technische term te gebruiken — al zijn eieren in een mandje
gelegd hebben. Er vormden zich dus Maatschappijen met Aandeelen,
wier personeel in de Kolonien, met uiterste gestrengheid en hardvochtigheid de bevolking uitperste. Er moest dividend gemaakt
worden ; de ambtenaar, die niet genoeg geld inbracht, werd vervangen. Men kent den roep, waarin de tollenaars en de belastinggaarders stonden uit het Nieuwe Testament, Matth. 5.46-7 ;
18.17 ; Luc. 18.ii e. v. ; Matth. 9.9 verg. Luc. 18.11 ; de receveurs
uit de achttiende eeuw zijn hun nazaten. De geld-aristocratie, die
de Aandeelen in handen had, was ten zeerste geinteresseerd bij
de veiligheid in de Kolonie Asia, ook om het bestaan, van hun
Ambtenaren-corps.
Die veiligheid liet te wenschen over. Want Asia werd voortdurend
bedreigd door twee machtige Koningen. Mithradates IV Eupator,
Koning van Pontus (111-63), had zijn rijk, dat oorspronkelijk zich
bepaalde tot een strook aan de Z.O.-zijde van de Zwarte Zee, naar
alle richtingen vergroot, daarbij door zijn schoonzoon Tigranes van
Armenie geholpen. Bij hun veroveringstochten stieten zij op Asia,
het gebied, dat Attalus van Pergamum, bij zijn dood in 133, als
erfenis aan Rome vermaakt had en dat Romeinsche veldheeren in
gelukkig gevoerde oorlogen met Cilicie uitgebreid hadden. In 88
was Mithradates het gebied der Romeinen binnengevallen ; hij had
12
uit Ephesus een edict uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat alle
Romeinen zonder onderscheid op een dag moesten omgebracht
worden (zie ilermeneus I pag. 26). Sulla vertrok naar Asia en dwong
Mithradates tot een vrede, liet Murena als stadhouder achter, die een
tweeden oorlog uitlokte. Sulla gelastte hem dien te staken en stond
hem een triumphtocht toe. Kort daarna begon Mithradates een
derden oorlog, nu in verbinding met Sertorius, die in Spanje tegen
de Senaatspartij opereerde. Het werd een echte guerilla-oorlog,
waarin Lucullus voor de Romeinen voordeelen behaalde, maar
gedwongen werd terug te keeren, omdat de geld-mannen in Rome
vonden, dat hij de bevolking te mild behandelde, wat wel noodig
was na de afpersingen, waaronder deze te lijden had onder de vorige
goeverneurs. Lucullus' opvolger, Glabrio, was een nul, een slappeling ; de Asiatische quaestie werd in Rome une question brillante.
Toen deed een volkstribuun Manlius het voorstel Pompeius, die
juist de Zuidkust van Asia tegen de zeeroovers beschermde, het
opperbevel onbeperkt op te dragen in den oorlog tegen de beide
Koningen in het Noorden.
Voor dit voorstel van Manlius heeft Cicero een warm pleidooi
gehouden, waaraan het volgende fragment ontleend is ; een fragment, dat, zooals gezegd, heden ten dage met verandering van de
namen, van ons koloniaal rijk zou kunnen geld en en van de verhoudingen op onze Beurs.
Cicero, de Imperio Cu. Pompei oratio, 14 e. v. :
„De opbrengst der andere Kolonien, Mijne 1{eeren Senatoren,
is zoo groot, dat wij daarmee nauwelijks tevreden kunnen zijn om
die kolonien zeif te beschermen, Asia echter is zoo een vet en vruchtbaar land, dat het en door de vruchtbaarheid van zijn akkers en
door de verscheidenheid zijner producten en door de uitgestrektheid
van zijn weideland en door de menigte zijner uitvoer-artikelen
gemakkelijk alle landen overtreft. Dus moet gij dit land, wanneer ge
het praktische nut van den oorlog en de waardigheid van den vrede
niet uit het oog verliezen wilt, niet alleen tegen een ramp maar ook
tegen vrees voor een ramp beschermen.
Want, onder andere omstandigheden, wordt eerst dan als het
ongeluk komt, schade geleden ; maar wanneer het betreft een land,
waaruit ge belasting trekt, brengt niet alleen de nadering van een
ongeluk, maar reeds de vrees daarvoor verlies. Want als de troepen
13
der vijanden niet ver-af zijn, ook al is er nog geen inval geschied,
toch wordt de weide verlaten, wordt de akkerbouw gestaakt, ligt de
koopvaardij stil. Dus kunt ge n.och uit havengeld evenmin, uit tiendgeld of uit weidegeld belasting blijven trekken ; daarom gaat dikwijls van een heel jaar de opbrengst door een gerucht van dreigend
gevaar en door een oogenblik van vrees voor oorlog voor goed te loor.
In welken gemoedstoestand denkt ge wel, dat zij zijn, die ons
belasting betalen of zij, die ze innen en ophalen, wanneer twee
machtige koningen met zeer veel troepen aan de grens staan,
terwijl een manoeuvre van de ruiterij in een oogwenk de opbrengst
van een geheel jaar vernietigen kan, terwijl de administrateurs der
belastingen hun betrekkingen bij de cultui es, bij de plantages, bij
de havens en douanen, in levensgevaar weten ? Meent ge soms, dat
gij de vruchten plukken kunt, tenzij gij hen, die U die bezorgen,
bewaart niet alleen, zooals ik hierboven zei, tegen een ramp, maar
ook tegen vrees voor een ramp ?
dat heb ik tot het
Ook moogt ge niet uit het oog verliezen
laatst bewaard — wat op het vermogen van veel Romeinsche
burgers betrekking heeft. Op hun belangen moet gij M. H. S. naar
Uw beste weten, letten met nauwgezetheid.
Want de aandeelhouders in de belasting vennootschappen,
mannen van eer en aanzien, hebben hun hebben en houden, in die
kolonie belegd ; juist hun bezit en hun vermogen moet U een voorwerp van voortdurende zorg zijn. Immers, wanneer wij belasting
voor de zenuw van den Staat gehouden hebben, dan moeten
wij noodwen dig dien stand, die ze int, voor de steunpilaren van
de andere standen houden. Ook uit andere standen hebben naarstige
en energieke lieden zelf handelshuizen in Asia, en al zijn zij hier
niet aanwezig, toch moet ge voor hun belangen zorgen ; bovendien
liggen groote kapitalen van hen, in die land en belegd, daar vast.
Is het dus de taak van Uw menschlievendheid een groot aantal
burgers tegen een klap te beschermen, Uw wijs inzicht eischt, te
begrijpen, dat een failliet van veel burgers van de belangen van
den Staat niet gescheiden kan zijn. Het doet er immers weinig toe,
dat wij eens verloren bronr en van inkomsten later door een overwinning herkrijgen kunnen, wart dezeffden zullen de macht niet
hebben om ze te herkrijgen wegens hun faillure en anderen niet den
wil wegens hun vrees.
Dan — wat ons datzelfde Asia en deze zelfde Mithradates in het
14
begin van den oorlog geleerd hebben, dat moeten wij, door schade
en schande wijs, in onze herinnering bewaren. Want, toen. in Asia
zeer velen groote kapitalen verloren hadden, is hier in Rome — dat
weten wij — doordat de betalingen gestaakt werden, het crediet
geschokt. Want niet kunnen in een en denzelfden staat velen hun
kapitaal en hun bezit verliezen, zon der nog meer in die krach mee
te slepen. Tegen dit gevaar behoedt den Staat en gelooft mij, wat
ge zelf ziet : het crediet en de geldhand el hier te Rome op het Forum
gedreven, is ten nauwste verbonden met de kapitalen in Asia belegd
en hangt daarmee samen ; ginds kunnen de koersen niet dalen
zonder hier door dezelfde baisse te kelderen.
Leert hieruit of ge aarzelen moet U met voile kracht op dezen
oorlog toe te leggen, waarin de roem van Uw naam, het welzijn
Uwer bondgenooten, zeer groote inkomsten, het bezit van zeer veel
burgers nauw verbonden met het Staatsbelang verdedigd worden."
Wanneer men het niet wist, dat deze woorden door Cicero in 66
met betrekking tot Asia gezegd zijn, dan zou men kunnen meenen,
dat dit fragment ontleend is aan een redevoering in Eerste of Tweede
Kamer bij de behandeling der Indische begrooting — verondersteld
dan, dat er Kamerleden zijn, even welsprekend als deze klassieke
Romein.
Van de economische verhoudingen in het oude Rome is ons niet
veel overgeleverd ; de aard en de strekking van de litteratuur, die
wij over hebben, biedt voor dergelijke dingen geen ruimte.
gaarne misten wij niet het een of ander, wanneer wij omtrent
betrekkelijk eenvoudige verhoudingen van het dagelijksch Leven
wat beter ingelicht waren. Des te welkomer zijn ons fragmenten als
het bier vertaalde ; wij zien el uit hoe veel in die oude maatschappij
met tegenwoordige toestanden overeenstemt.
De stem van Cicero, die pleit voor krachtige militaire bescherming
van een verafliggend overzeesch bezit ten bate van de direct belanghebbenden en van den geheelen Staat als meest geinteresseerden, is
nu al twee duizend jaar oud — en gehoord wordt dat geluid nog
E. S.
steeds.
Charontis Meditatio
Under het lezen van Charons geestige „lVleditatio", gingen mijn
gedachten als vanzelf, en . . . met iets van weemoed (zonder daarom
15
een laudatrix temporis acti te willen zijn) naar een onzer liefste
Nederlandse voormoederen, de „onwaerdeerlijcke" vrouw, door
Caspar van Baerle eens geestdriftig begroet met een
Vive, vive Tessela !
Tessela, Thessalicis non enutrita sub oris,
Tessela, Battaviae gloria prima tuae ;
Tessela, quae sexum studiis et moribus ornas,
Atticus e placido cui fluit ore lepor ;
Tessela, cujus acus solertem vincit Arachnen,
Tessela, Apellaea pingere docta manu ;
Tessela, quae magni clarescis laudibus Hoofdi,
Et Constantino Tessela dicta meo ;
Tessela, quae coelo posses deducere Lunam,
Et tetricos cantu demeruisse Deos . . . .
Zou ook niet een Tesselschade aan veel vrouwen van heden
vragen : „quae vos dementia cepit" ?
Amsterdam.
ALEIDA NIJLAND.
Het hardop lezen
In den eersten jaargang (p. 162) van dit tijdschrift herinnert
Dr. Sizoo aan de ontdekking van Eduard Norden, dat men in de
oudheid gewoon was, hardop te lezen. De plaats uit de Acta, die
Dr. Sizoo tot nadere adstructie aanhaalt, heeft Norden later in de
Nachtrage van zijn Antike Kunstprosa, deel I, behandeld. Een
ander bewijs kan men vinden in de geschiedenis van Akontios en
Kydippe, die door Kallimachos verhaald was (Grenfell en Hunt
hebben in de Oxyrhynchus Papyri VII een belangrijk fragment
van dit gedicht gepubliceerd) en in-navolging van hem o. a. ook door
Ovidius (Heroid. XX). Akontios beminde Kydippe en liet, toen het
meisje in den tempel van Artemis was, een appel voor haar voeten
rollen, waarop hij geschreven had : „ik zweer bij het heiligdom van
Artemis, dat ik zal huwen met Akontios." Het meisje las deze
woorden hardop, maar schonk er verder geen aandacht aan. Spoedig
daarop zou zij door haar vader uitgehuwelijkt worden aan een ander.
Zij werd echter ziek en dit herhaalde zich nog tweemaal, toen men
na haar herstel het voorgenomen huwelijk wilde doers plaats hebben.
Ten . slotte gaf het Delphische orakel de opheldering van deze
i6
vreemde gebeurtenis : Kydippe had zich door een eed aan Akontios
gebonden. Het gevolg was, dat Akontios zijn doel bereikte en Kydippe tot vrouw kreeg.
Dit verhaal heeft dan pas zin, warn -leer Akontios redelijkerwijze kon
veronderstellen, dat Kydippe de woorden, die zij las, ook hoorbaar
zou uitspreken. Het is dus een weliswaar indirect, maar toch overtuigend bewijs, dat men in de oudheid gewoon was, hardop te lezen.
Bij Horatius (Sat. II 5, 62 sqq.) verkondig,t Tiresias aan Odysseus,
dat eens de dochter van Nasica zal huwen met Coranus. De schoonzoon zal dan zijn testament overhandigen aan, zijn schoonvader (die
dus, als hij hoopte te erven, wel de jongste van de twee zal zijn !)
en hij zal hem verzoeken het te lezen ; eerst zal Nasica weigeren,
maar dan neemt hij het eindelijk aan
et tacitus leget,
zwijgend zal hij het lezen, om dan tot de ontdekking te komen, dat
zijn schoonzoon hem leelijk voor den mal heeft gehouden. Zeer
juist luidt de aanteekening bij Kiessling—Heinze : „tacitus weil er
erwartet sich genannt zu finden and das nicht laut vorlesen mag".
Maar er had bij kunnen staan, wat bij Sat. I 3, 64 legentem aut
taciturn, blijkbaar als vrucht van Norden's Nachtrage, vermeld is
„weil im Altertum auch ever fiir sich selbst las, laut zu lesen pflegte".
Tacitus leget vestigt er dus de aandacht op, dat Nasica iets ongewoons doet.
Den Haag.
G. ITALIE
Hoe las men in de oudheid?
Naar aanleiding van het artikeltje var. Dr. A. Sizoo in Hermeneus
van 15 Juni, dat bovenstaanden titel droeg, wijs ik nog op een
passage in den kloosterregel van St. Benedictus (480-547), die doet
veronderstellen, dat on der de monniken van dien tijd de gewoonte
bestond om luidop te lezen.
In hoofdstuk 48, dat de dagelijksche bezigheden der broeders in
de verschillende jaargetijden behandelt, leest men het volgende :
„Post sextam (een der kerkelijke getijden) autem surgentes a
mensa, pausent (moeten zij rust nemen, een siesta) in lectis suis
cum omni silentio ; aut forte qui voluerit sibi legere, sic legat, ut
alium non inquietet".
Haarlem.
G. WIJDEVELD.
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. 2 — 15 OCTOBER 1929
Herinneringen aan Cobet
(overleden 28 Oktober 1889).
Snel slinkt het aantal filologen die onder Cobet hun akademiese
examens hebben afgelegd, en voor vele jongeren heeft de figuur
van de beroemde Graecus iets zeer onbepaalds, en niet altijd
sympathieks, gekregen door de wonderlike uitspraken die van hem
in omloop zijn en zelfs aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan
van legenden. Er bestaan voortreffelike levensbeschrijvingen van
Cobet 1, maar zij behandelen, terecht, voornamelik de grote geleerde ; hier mogen enkele persoonlike herinneringen volgen, die geen
andere bedoeling hebben dan aan te tonen waarom zijn leerlingen
hem in deze maand Oktober, veertig jaren na zijn dood, en als
geleerde en als mens met dankbaarheid en lief de herdenken.
Als wij, mijn overleden vriend ter Haar Romeny en ik, Donderdagsmiddags naar het privatissimum van Cobet gingen, waren wij
op de stoep van zijn huis somber en stil, denkende aan de grove
fouten die wij gingen maken bij het ontcijferen van de codex, die wij
van de Bibliotheek hadden gehaald, en aan onze povere kennis van
het Grieks. En zonder uitzondering verlieten wij na ruim anderhalf
uur het huis in opgewekte stemming. Dat kwam waarlik niet omdat
de fouten uitgebleven waren en we ons verbeeldden een behoorlik
figuur te hebben gemaakt ! Onze leermeester was op alles voorbereid en lachtte ons uit op een manier die weer opbeurend dan
beschamend was. Als wij, in een schutterig pogen om een onduidelik
woord in de tekst van Thucydides terecht te brengen, een, vorm
opperden die een monstrum was, en dan verlegen een excuus
mompelden, klonk het vrolik : „Amice, geneer je niet voor mij ; ik
heb nog nooit een student gehad die kon conjugeren en declineren".
En toen later, in 1882, Hoogvliet en ik een uur kwamen vragen om
1 Zie het artikel van Prof. Damste in Nieuw Nedeylandsch Biographisch
W oorclenboek III (1914), kol. 242-244, met bibliografie. Elf jaar later schreef,
in Pallas Leidensis (Leiden, van Doesburgh, 1925), Prof. Viirtheim een
waarderend opstel over Cobet en zijn invloed ; de schrijver heeft echter Cobet
niet persoonlik gekend.
I8
tentamen of te leggen voor het doctoraal, was het antwoord :
„Goed, overmorgen, komt maar te zamen ; wat dan de een niet weet,
dat weet de ander". En zo geschiedde. Dat Hoogvliet het soms niet
en ik het menigmaal niet wist, was geen bezwaar, noch op het
tentamen, noch op het examen, dat natuurlik voor ieder afzonderlik
werd afgenomen.
De beide voorbeelden die ik aanhaalde tonen duidelik dat men de
woorden van Cobet niet letterlik moest opvatten ; wie dit deed
zou hem kunnen beschuldigen van lichtvaardig met het tentamen
om te springen. Hij was zeer zeker niet veeleisend in de jaren dat ik
zijn onderwijs heb genoten, maar hij ontdekte spoedig of een
kandidaat genoeg begrip had van de taal om de gedachtengang
van een auteur te kunnen volgen. Onwetendheid op bepaalde punten
vond hij vergefelik. Daardoor drukte ons de onbegrijpelike omvang
van zijn kennis niet ; door zijn humanitas hadden wij een onbezorgde
studententijd, en behielden wij, ook na 't verlaten van de uni
versiteit, de overtuiging dat studeren een groot genot is. Is dat
laatste niet meer waard dan onder zuchten verkregen kennis ?
De leerlingen zouden uit hun herinnering een verzameling kunnen
uitgeven van Cobet's uitspraken, die verbijsterend, misschien aanstotelik, klinken voor wie geen goed verstaander is. Laat ik er enkele
noemen : „Er bestaan maar twee behoorlike vertalingen in het
Nederlands van Griekse dichters : D. J. van Lennep's Hesiodus en
Nieuwland's Het dui& van Anakreon". — „Lees de Evan.gelieen ;
dat is charmant, de brieven van Paulus begrijpt niemand". —
„Plato heeft zijn ideeenleer na tafel bedacht". —„Heb-je Courier's
Pamphlet des Pamphlets gelezen ? Mooi, dan zal-je nog wel eens
Grieks leren". — „Begin je studie met alle lexica te verbranden, en
lees dan eens Aristophanes onder een kopje tee". — Zo zou ik
kunnen doorgaan, zelfs nog zonderlinger gezegden kunnen aanhalen. Zeer hoog stelde hij Aeschylus, naar ik meen te weten zelfs
hoger dan Sophokles, en toch kon hij zich oneerbiedig over de taal
van de dichter uitlaten. Om de ernst die de kern van Cobet's paradoxen vormt te begrijpen, was echter een soepelheid van geest
nodig die zijn critici niet altijd bezaten.
Die stoutheid van spreken was het gevolg van zijn behoefte om
kort en helder te zijn, en werd bevorderd door zijn zeer onafhankelik
en fier karakter. Hij wikte zijn woorden niet, omdat hij weinig
hechtte aan 't oordeel van wie buiten de kring der meestbevoegden
19
stonden. Eerst door de uitgave, in 1891, van zijn brieven aan Geel
is voldoende bekend geworden met welk een ijzeren plichtbesef
hij in Parijs en in Italie zijn tijd besteedde aan de hem zeer onsympathieke bestudering van Aristoteles' commentator Simplicius,
het werk waarvoor hij was uitgezonden. Jarenlang ging de fabel
road dat hij zich hoofdzakelik had beziggehouden met de codices
van schrijvers die hem lief waren, maar nooit heeft hij zich verwaardigd om te doen weten dat hij vooral na 't sluiten der bibliotheken het werk deed dat hem boeide, daartoe in staat gesteld door
de welwillendheid der direkteuren.
Zijn strenge beperking tot een bepaald deel der filologie, samenhangend met zijn verstandelikheid, kwam hem te stade bij zijn
minachting van onbevoegde kritiek. Hij ging zo geheel op in de
studie van de ons schriftelik overgeleverde taal der Oudheid,
dat hij voor lof en blaam vrijwel ongevoelig was. Zijn brieven,
vooral die aan zijn vriend Menzel, bewijzen zijn gebrek aan belangstelling voor veel wat men tans verwacht van een „algemeen ontwikkeld" mens, die tevens „kunstzinnig" moet wezen. (1k durf bij
't neerschrijven van beide uitdrukkingen niet naar het portret van
Cobet te kijken.) Hij heeft gespot met Rafael, met filosofie en
vergelijkende taalstudie ; te Parijs brengt alleen de Madeleine —
een repristinatie van Griekse kunst — hem in verrukking ; de Notre
Dame noemt hij „een knorrig, somber Gothisch meesterstuk" ;
van de beoefenaars der archaeologie zag hij alleen de buitensporigheden : „Als je Schliemann met een spa hier op de Ruine [tans het
van-der-Werfpark] zet, heeft bij binnen een, uur het huis van
Claudius Civilis gevonden".
Toch moet men zich die eenzijdigheid, ten minste wat de taalstudie betreft, niet al te groot voorstellen. Hij werd afgeschrikt door
de vermetelheid der comparativi van zijn tijd en hij placht ons te
zeggen : „geen vergelijkerij en geen etymologie van onbegrijpelike
woorden op deze kamer !", maar hij voegde er wel eens aan toe :
„Iets anders is het als je weet waar je begint en waar je eindigt ;
kijk maar eens in Brachet's Dictionnaiye etymologique de la langue
francaise." 1 Dat het, a fortiori, dan ook gerechtvaardigd is „eens
te kijken" naar het Nieuwgrieks kwam niet in hem op, maar hoeveel
niet „eenzijdige" classici keken en kijken er w el naar ?
1
Eerste druk Parijs, 1870.
20
Duitsers waren in zijn tijd de voorgangers in de vakken die hem
niet aantrokken ; dat heeft de mening doen postvatten dat hij de
Duitse wetenschap verwierp. Over grote Duitse filologen heeft hij
met eerbied geschreven en gesproken, al bewonderde hij 't meest
zijn Engelse voorgangers ; daarentegen uit hij zich in zijn brieven
minachtend over de Franse filologen die hij ontmoette 1 ; de Italiaanse, behalve de Abbe Peyron, stelde hij nog lager. Door aanleg
en afkomst, voelde hij zich, gelijk de meeste van zijn land- en tijdgenoten, tot Frankrijk aangetrokken, maar dit had geen invloed op
zijn oordeel. „Een winderige IEransman, Beule," heb ik hem eens
lachend horen zeggen, „is me daar de toegang tot de Akropolis gaan
deblayeren". Ik begreep niet waarom dat zo gek was, en nu nog is
't mij niet duidelik of zijn spot het vrijmaken van die toegang gold
of —en dan terecht — het opschrift dat Beule liet aanbrengen.
De Fransen hebben hem zijn vernietigend oordeel over hun
classici van het midden der negentiende eeuw niet kwalik genomen.
Toen ik in 1889 te Parijs Tournier, een enthousiast bewonderaar
van Cobet, leerde kennen, verklaarde hij dat het vonnis verdiend
was. In ons gesprek vlocht hij in dat Cobet, hoewel van
Franse afkomst, toch op hem altijd de indruk maakte een echte
Hollander te zijn, ook in zijn spreken en schrijven van het Frans,
hoezeer hij 't een zoowel als 't andere zonder fouten deed. Ik vermeld dat omdat het ook een legende te niet doet, dat namelik Cobet
eigenlik in het Frans dacht, volgens een ander in het Latijn.
Neen, Cobet was een Hollander in merg en been, zoals ook reeds
zijn vader geweest moet zijn. Hij was 't door zijn grote eenvoud,
zich bij hem ookopenbarend in afkeer van schoolmeesterachtigheid
en purisme. „Wij weten nu wel dat het Cupido is, maar (vermaande
hij ons) spreek met je nichtje nooit anders dan over Ctipido". Hij
was Hollander vooral door zijn sterke, ja chauvinistiese lief de voor
Hollandse zeden. En hoe idiomaties is zijn taal, ondanks de Griekse
en Franse flosculi die hij bij 't schrijven inlast ! Echt Hollands was
ook zijn hartstocht voor vrijheid. Hij gunde die ook aan anderen.
Voor Verdam, van wie hij wist dat Middelnederlands het vak van
zijn keuze was, maakte hij de studie gemakkelik ; Hoogvliet preeshij,
al was 't hem bekend dat hij deed aan de „taalvergelijkerij" die hij
1 Het waren er weinigen en hij zocht geen Frans gezelschap. Wat had hij
niet kunnen genieten van Fauriel's Chansons populaires de la Grece moderne
en van de omgang met Augustin Thierry !
21
wantrouwde. Om die afkeer van dwang, om zijn fierheid en vaderlike goedhartigheid blijven ook zij hem vereren en liefhebben die,
verstoken van zijn talenten en van zijn geloof aan de volstrekt
enige waarde der beide klassieke talen, ver van zijn richting afdoolden of hem alleen trachtten te volgen in zijn bewondering van
ongekunstelde taal.
Leiden.
D. C. HESSELING.
Een dramatische geloofsbelijdenis
II •
3.
De achtergrond in de gedachtenwereld van den tijd.
`Vat zijn positieven inhoud aangaat, vormt het gebed van Hekabe
een ware bloemlezing van gedachten van tijdgenooten. 't Is alsof
EURIPIDES een compendium van moderne godsdienstphilosophie
heeft willen geven. De meeste gedachten zijn door verschillende
speurders thuisgebracht.
a. de god, die op aarde troont en de aarde draagt.
Vermoed wordt, dat EURIPIDES gedacht heeft aan het oerbeginsel, de &ail, zooals dit werd opgesteld door DIOGENES van Apollonia :
de lucht. DIOGENES verbindt met het eigenaardige hylozoistische
pantheisme, dat in de verwarring der dingen een oerstof, een grondmacht zoekt, een teleologische natuurphilosophie. Zeer zeker zoekt
ook EURIPIDES een Twijfel en nood dringen hem op den ouden
weg van de Voorsocratici. Bij DIOGENES zijn alle dingen mutaties
van een en dezelfde Ocp7A, in wezen is er dus slechts een ding. De
dingen nemenverschillende gestalten aan om daarna weer tot de Ccpx-ri
terug te keeren (Diels, I, fr. 2). Deze oerstof is begaafd met venrac,
door DIELS met „Geistkraft" vertaald. Het is de lucht, die alles
regeert en beheerscht (fr. 3 en 5).
De lucht (hier wel identiek met adem) geeft alien wezens leven ;
de lucht is dus het regeerend beginsel, het wezen der wereld. De
beschrijving T-7ic
xecrci, YES gzwv g8pav past uitnemend op
de lucht. De waarschijnlijkheid, dat DIOGENES EURIPIDES beinvloedde, wordt tot zekerheid door fr. 935 (941) : „Ziet gij gindsche
oneindige lucht in den hooge, die de aarde omvat in de zachte omarming van den dauw ? loud die voor Zeus, reken die als God".
22
(Verg. ook voor het volgende : F. Diimmler, Kl. Schriften, I, 163 ff.;
K. Joel, Naturphilosophie, 112f., Gesch. d. ant. Philosophie, I, 637 ;
Parmentier, IV, 63 ; Wilamowitz, Gr. Trag., 111 5, 283 ; H. Diels,
Zeus, Arch. Rel. wiss. 22, 14).
b. de onbegrijpelijkheid en naamloosheid van God.
De verwantschap met AiscHvLos ligt hier wel zeer voor de hand
en misschien wordt er juist daarom niet op gewezen ! Vooral de
vrijheid in het aanroepen. van God met den n,aam van Zeus, of met
een anderen, herinnert terstond aan het verhevene :
Zek, OaTcc
T el) (pEXov
?COT'
TOT (x,6-
xex?Itilvcp,
7rpo6evv676).
o6x gzo) TCpocrecxlcrocc.
To576 \nay
7-,cfcv-r' iTCLO"TCCOEIGSV.EVOc
.77xip Atom, d To wiTcxv «76 (ppov7f.ao c
azooc
zpi/ pc(XsZv iT7FOp.6.4. 1 )
c. Natuurwet en wereldrede.
Beide hangen samen, reeds bij DIOGENES : de regelmatige outplooiing der natuurkracht is zinvol, redelijk. Wij vertalen, met
WILAmowiTz, voisic Ppo-rZv door „wereldrede". Het eigenaardige
immers van de voorsocratische philosophie is juist, dat zij de
menschelijke rede niet als iets afzonderlijks ziet, maar ook den voi:ic
tot d. i. tot albeginsel, maakt. Natuur is bij deze natuurmystici
geest en geest natuur. Ongetwijfeld is hier invloed van ANAXAGORAS
to bespeuren, misschien ook van HERAKLEITOS. In ieder geval zijn
hier „natuurwet" en „rede" niet zooals WILAmowiTz, in strijd met
zijn eigen vertaling, meent (283, A. 1), tegenstellingen, dock veeleer
twee zijden van dezelfde zaak. Geest is stof en stof geest. De n,atuurwet is dus niet „blind" (elders kan WILAM. terecht toornen tegen
noodlotsonzin, diet], men aan de Grieken toedicht !), maar juist
zinvol. Er is orde in de wereld. Dit teleologisch moment brengt
ons vanzelf tot
d. de rechtvaardigheid in den wereldgang.
Op onbegrijpelijke wijze, ja, terwijl het den schijn van het omgekeerde heeft, komen alle menschelijke dingen terecht, X CX,T 8fxriv.
1
) Agamemn. 16o-166.
23
De wrekende Dix-i kennen wij uit de fr. 150 (i5i) en 257 (255),
waarvan het eerste
Aixv Xiyoucc nocZ8' siva& AtOc
iyyk TE vaEstv -cijc ppoTliSv Ccp.ocp7Eocc.
TIrl TOL
Hier, in ons gebed, is alles veel onpersoonlijker. Het gaat meer om
een vaste wereldorde, die alles ten lange leste terecht brengt, dan
om de wrekende gerechtigheid. Eer ware to vergelijken AISCHYLOS,
Agam. 362 sqq. over den pijl van Zeus, die langzaam maar zeker
treft. Maar vooral ook PLATO, Leges, IV, 715E : „de God, die, gelijk
ook de bekende oude spreuk leert, begin, einde en midden van alle
dingen in zijn hand houdt, wandelt, zonder feil, overeenkomstig de
natuur zijn eeuwig gelijken weg ; zijn vaste metgezel is AEx-i, die
streng gericht houdt over hen, die zich niet voegen naar de goddelijke wet." Hier hebben we niet alleen Obx, maar ook het goddelijke
pad, dat natuurlijk en goddelijk tevens is.
Groningen.
G. VAN DER LEEUW.
,
(Slot volgt.)
P. Virgilius Maro's Tweede Herderszang
CORYDON.
Corydon blaakte, de herder, van min voor den schoonen Alexis,
(Schoon en de lust van zijn heer) en niet wist hij waarinhij konhopen.
Vaak dus keerde hij, d'arme, terug, waar het dichtste de beuken
Staan met bladrijken kruin en riep, voor boomen en bergen,
5 Eenzaam, in ijdele drift, lijk in 't hart zij verrezen, de woorden :
Kan dan nooit, o Alexis, mijn lied U wreeden, ontroeren ?
Kent gij Been meelij met mij ? Eens drijft gij mij nog in het sterven !
Zoekt toch zelfs het vee nu zijn rust en de koelte en de schaduw,
P. VIRGILII MARONIS BUCOLICON IM3ER. ECLOGA II.
5
Formosum pastor Corydon ardebat Alexim,
Delicias domini, nec, quid speraret, habebat.
Tantum inter densas, umbrosa cacumina, fagos
Adsidue veniebat. Ibi haec incondita solus
Montibus et silvis studio jactabat inani :
0 crudelis Alexi, nihil mea carmina curas ?
Nil nostri miserere ? mori me denique coges.
Nunc etiam pecudes umbras et frigora captant,
24
Schuilen de haagdisschen zelfs, bleekgroen nu onder den doornhaag,
I c) Stampt voor de maaiers, vermoeid van den gloed van den schroeien.den hemel,
Thestylis knoflook en thym voor een disch van geurende kruiden ;
Mij, terwijl ik speur en tracht Uwe schreden te volgen,
Klinkt in brandende zon steeds 't struikgewas van de cicaden.
Was geen draaglijker lot, Amaryllis' bitsige buien,
15 Haar minachtenden trots te verduren ? Niet dien van Menalcas
Schoon hij donkey van kleur, gij blond en blank zijt, Alexis !
0 lieftallige knaap, hecht daaraan niet te veel waarde ;
Al't wit keelkruid vergaat, maar den anjer, den donkeren, plukt men.
Maar mij ziet gij voorbij, noch vraagt wat ik zijn mag, Alexis,
20 Niet hoe rijk wel aan vee, hoeveel sneeuwwitte melk is mijn eigen ;
Niet des zomers ontbreekt zij mij versch en niet in den winter ;
Duizend lamren ook zwerven vrij rond op Sicilies Bergen.
En ik zinge wat placht, wanneer hij zijn rundren te zaam riep,
Amphion, de Dircaeer, op Attica's berg Arakynthus.
25 Noch ben zó(5 ik mismaakt ; ik zag mij nog pas op het zeestrand,
't Windeke woei niet en vlak was de vloed ; en niet zou ik Daphnis
Duchten, (zij 't vonnis aan U), heeft niet het beeld mij bedrogen.
Ach, waar slechts U vergund, met mij die boersche landouwen,
Zulk een schamele but te bewonen en herten te schieten
I0
I5
20
25
Nunc virides etiam occultant spineta lacertos,
Thestylis et rapido fessis messoribus aestu
Allia serpyllumque herbas contundit olentes.
At mecum raucis, tua dum vestigia lustro,
Sole sub ardenti resonant arbusta cicadis.
Nonne fait satius tristes Amaryllidis iras
Atque superba pati fastidia ? Nonne Menalcan,
Quamvis ille niger, quamvis to candidus esses ?
0 formose peer, nimium ne crede colon :
Alba ligustra cadunt, vaccinia nigra leguntur.
Despectus tibi sum, nec, qui sim, quaeris, Alexi,
Quam dives pecoris, nivei quam lactis abundans :
Mille meae Siculis errant in montibus agnae ;
Lac mihi non aestate novum, non frigore defit ;
Canto quae solitus, siquando armenta vocabat,
Amphion Dircaeus in Actaeo Aracyntho.
Nec sum adeo informis : nuper me in litore vidi,
Cum placidum ventis staret mare ; non ego Daphnim
Judice te metuam, si nunquam fallit imago.
0 tantum libeat mecum tibi sordida rura,
Atque humiles habitare casas, et figere cervos,
25
30 Of een kudde van geitjes in 't groen van de malven te jagen !
Dan, dan zouden als Pan in het woud wij spelen en zingers.
Pan toch voegde het eerste met was de verschillende pijpen,
Pan die de schapen bewaakt en verzorgt en den meester der schapen.
Noch verdriete het 13, dat Uw lip wreef over het riet heen :
35 Wat niet heeft Amyntas gedaan, dat OOk te vermogen !
Thuis nog heb ik een fluit, uit zeven verschillende stangen
Samengevoegd, die Damoetas mij heeft ten geschenke gegeven,
Eens, en hij sprak bij zijn dood : zij zal U als tweeden behooren.
Z(56 Damoetas en hij, die dwaas, die Amyntas, was nijdig.
40 Dan die ik in een dal, niet zonder gevaren ontdekte,
Twee jonge gemzen, wier huiden nog zijn met wit overspikkeld,
Elk leegt daags twee uiers aan d' ooi : die voor U ik bewaarde.
Want al lang smeekt Thestylis mij, ik geef ze haar mede,
Ja en dat zal, als U toch al mijne geschenken voor niets zijn.
Kom toch hier, gij beeldschoone knaap ! U torsen de nymphen
45
Korven vol lelien aan ; U plukte de blanke Najade
Bleeke violen en trotsche papavers en voegde er de bloemen
Bij van de geurige dil, die schikkende tusschen narcissen,
Weeft erin kassie en velerlei kruid van lieflijke roke.
50 En schakeert anjelieren zoo teer met gouden tijloozen.
Zelf, zelf lees ik U kweeperen, vaal, met dons overdekt en
3o
35
40
45
5o
Haedorumque gregem viridi compellere hibisco !
Mecum una in silvis imitabere Pana canendo.
Pan primus calamos cera conjungere plures
Instituit, Pan curat oyes oviumque magistros.
Nec te paeniteat calamo trivisse labellum :
Haec eadem ut sciret, quid non faciebat Amyntas ?
Est mihi disparibus septem compacta cicutis
Fistula, Damoetas dono mihi quam dedit olim,
Et dixit moriens : „Te nunc habet ista secundum."
Dixit Damoetas ; invidit stultus Amyntas.
Praeterea duo, nec tuta mild valle reperti,
Capreoli, sparsis etiam nunc pellibus albo ;
Bina die siccant ovis ubera ; quos tibi servo.
Jam pridem a me illos abducere Thestylis orat ;
Et faciet, quoniam sordent tibi munera nostra.
Huc ades, o formose puer : tibi lilia plenis
Ecce ferunt Nymphae calathis ; tibi candida Nais,
Pallentes violas et summa papavera carpens,
Narcissum et florem jungit bene olentis anethi ;
Turn, casia atque aliis intexens suavibus herbis,
Mollia luteola pingit vaccinia caltha.
Ipse ego cana legam tenera lanugine mala,
26
Tamme kastanjes te zaam ; mocht Amaryl die zoo gaarne !
Wasgele pruimen meteen. Ook dat ooft geef ik zijn eere.
U, laurieren, ook pluk ik en U, naburige myrthen,
55 Samengewassen opdat gij Uw lieflijke geuren zoudt mengen.
Corydon, och, gij zijt Boer ; wat maalt om Uw gaven Alexis ?
Of, indien met geschenken gij strijdt, wint gij 't van Iollas ?
Wee ! Wat deed ik onzaalge mij aan ? Den storm van het Zuiden
Dreef ik in 't bloembed, o smart, in de zuivere bronnen den ever .. .
6o Wien, wien vlucht gij , gij dwaas ? Zelfs Paris van Troje bewoonde,
Goden bewoonden het woud. Laat Pallas, die bouwster van steden,
Zelve daar huizen, voor ons zij het woud het liefste voor alles.
Volgt den wolf toch een grimmige leeuw, en de wolf weer het geitje,
Zoekt het dartele geitje weer zelf den bloeienden klaver,
65 Trekt iedereen zijne lust : U Corydon trekt Uw Alexis.
Maar zie toe, hoe de stieren, den ploeg aan het juk, al naar huffs gaan,
En bij 't scheiden de zon doet dubbel de schaduwen lengen . . . .
Mij, ach ! brandt mijne min ; wat maat ooit kent het beminnen ?
Corydon, Corydon, ach ! Wat waanzin heeft U bevan.gen ?
70 Aan den bladrijken olm pas ten halve gesnoeid is de wingerd.
Zoudt gij niet liever iets doen, dat nut heeft, zoudt gij met zachte
Biezen en buigzame teenen het werk, dat beidt, niet voleinden ?
Zijt gij bij dezen veracht, straks vindt gij een andren Alexis.
d. K.
55
6o
65
7o
Castaneasque nuces, mea quas Amaryllis amabat ;
Addam cerea pruna : honos erit huic quoque porno ;
Et vos, o lauri, carpam, et te, proxima myrte :
Sic positae quoniam suaves miscetis odores.
Rusticus es, Corydon : nec munera curat Alexis,
Nec, si muneribus certes, concedat Iollas.
Heu, heu, quid volui misero mihi ? floribus Austrum
Perditus, et liquidis immisi fontibus apros.
Quern fugis, ah, demens ? habitarunt di quoque silvas,
Dardaniusque Paris. Pallas, quas condidit arces,
Ipsa colat ; nobis placeant ante omnia silvae.
Torva leaena lupurn sequitur, lupus ipse capellam,
Florentem cytisum sequitur lasciva capella,
Te Corydon, o Alexi ; trahit sua quemque volni A
- as.
Aspice, aratra jugo referunt suspensa juvenci,
Et sol crescentes decedens duplicat umbras :
Me tamen urit amor ; quis enim modus adsit amori ?
Ah, Corydon, Corydon, quae te dementia cepit ?
Semiputata tibi frondosa vitis in ulmo est.
Quin to aliquid saltem potius, quorum indiget usus ,
Viminibus mollique paras detexere junco ?
Invenies alium, si te hic fastidit, Alexim.
27
De Aeneisvertaling van Dr. J. J. Terwen
De Aeneis van P. Vergilius Maro.
Vertaald door Dr. J. J. Terwen. t
Verlucht door Nico Baak.
Swets en Zeitlinger, Amsterdam, Anno MCMXXIX.
Bewondering verdient ieder, die met pieteit de vertaling bestaat
van een schrijver als Vergilius. Immers, juist omdat hij pieteit
heeft, zal hij telkens gevoelen de ontoereikendheid van onze taalmiddelen om weer te geven de statigheid van Vergilius' verzen,
het scherp visueele in zijn woorden en in hun groepeering, het wel
overwogen evenwicht tusschen zijn dictie en haar object, en dan
nog wel een vertaling in hexameters, een maat, die nu eenmaal
onze taal niet ligt. Komt niettemin de vertaler over deze remmen
heen, dan moeten er stuwende krachten te werk geweest zijn, als,
de roeping om anderen te laten deelen in de eigen bewondering en
lief de voor den dichter, de overtuiging dat ook in de schimmige
gedaante eener vertaling Vergilius kan genaken menschen, die geen
Latijn verstaan en dus anders 't genot zouden derven, met hem
kennis te maken. Deze krachten moeten gestuurd worden door
bezinning. De vertaler , dient zich rekenschap te geven aan welke
eischen zijn werk kan voldoen. De beperktheid onzer taalmogelijkheden en van zijn eigen taalvermogen noopt hem tot intooming
van liefste wenschen. Hij zal herhaaldelijk zich machteloos voelen
anderen te doen hooren en zien, wat hem zelf geopenbaard werd.
Gelukkig hij, die dan tot wijs inzicht mag komen van eigen kunnen
en zich aan die maat weet te houden.
Behoort Dr. Terwen tot die gelukkigen ? Zonder twijfel, j a. In
zijn inleiding legt hij, wat hij noemt, een metrische geloofsbelijdenis
af, toont zich wel bewust van de moeilijkheden, waarvoor hij zich
geplaatst zag, en stelt zich ten doel zooveel mogelijk getrouw
te blijven aan den letterlijken inhoud. „Waar dit niet kon zonder de
geliefde moedertaal te forceeren, heb ik mij beijverd, althans de
gedachte, de bedoeling van den auteur terug te geven, iets wat bij
de verschillende opvattingen van vele plaatsen nog niet zoo voor de
hand ligt". Het is 's vertalers goed recht zijn program te stellen,
evengoed als een. ander weer een ander zou stellen. Wij, lezers, of
liever, hoorders — want terecht zegt Dr. Terwen dat een gedicht
is om gehoord te worden, en ik zou eraan toe willen voegen : ook om
28
gezien te worden — kunnen dat program aanvaarden of niet ; aanvaarden wij 't eenmaal (en 't program van Dr. Terwen lijkt mij
aannemelijk), dan moeten wij tevreden, zijn, als de vertaler zich
houdt aan zijn program. Inderdaad blijkt Dr. Terwen doorgaans
een programvast man te zijn. En waar hij 't niet is, zal hij 't zelf
't best gevoeld hebben en trots veel hoofdbrekens een concessie aan
zich zelf hebben moeten doen.
Als we nu verder bedenken, dat Dr. Terwen H.B.S.-leeraar was
in de Aardrijkskunde en Geschiedenis, dat daarnaast een lange rij
van jongeren door hem voor 't staatsexamen Latijn en Grieksch
werd opgeleid, dat hij, wat slechts mogelijk is ten koste van veel
geestelijke en physieke energie, een bijzondere bekoring wist te
geven aan zijn lessen, dan moet deze man wel getrokken zijn geweest
door een sterke overtuiging en roeping, dat hij nog kracht en tijd
vond voor een onbaatzuchtigen arbeid als deze Vergiliusvertaling.
Zeif heeft hij de uitgave niet mogen beleven, maar zijn kinderen
hebben deze op smaakvolle wijze bezorgd, daarmee den vader
eerend, die zooveel pietas bij hen wist te kweeken.
Van harte wensch ik het werk dat succes toe, dat de schrijver en
de bezorgers der uitgave om hun liefdevolle toewijding verdienen,
ook bij hen, die geen Latijn kennen. Wel moet zoo'n niet-Latinist
van een bepaalde geestesgesteldheid zijn. Ms 't hem uitsluitend om
den inhoud en hoegenaamd niet om den vorm te doen is, zal hij
bedrogen uitkomen, maar als hij bijv. Vondels Gijsbrecht met genot
kan lezen, dan zal hij zeker Vergilius in deze vertaling waardeeren.
Wel zal hij of en toe een woordenboek der oudheid moeten raadplegen, want, al geeft de vertaler verklarende noten, -voor den leek
is hij en te spaarzaam mee geweest, maar gunt deze zich die moeite,
zoo, dat hij den inhoud voldoende begrijpt, dan zal hij, als hij de
verzen overluid leest, kunnen genieten van menige episode, spannend van inhoud, welgerond van vorm, en vloeiend van klank ;
alleen — hij zij zich bewust, dat een origineel als Vergilius in
vertaling zeker evenveel verliest als een orkestwerk in klavierzetting.
Om, na dit algemeene, tot eenige bijzonderheden over te gaan,
er zijn, zooals van zelf spreekt, heel wat plaatsen, waar een ander
een andere opvatting zal zijn. toegedaan. Als voorbeeld, en tevens
als bewijs voor hoeveel moeilijkheden het -vertaalwerk ons stelt,
mogen de volgende verzen dienen :
29
VI 95-97
Tu ne cede malis, sed contra audentior ito,
quam tua te fortuna sinet. via prima salutis,
quod minime reris, Graia pandetur ab urbe.
Dr. Terwen vertaalt :
Mijd gij niet het gevaar, doch ga 't manmoediger tegen,
Dan de fortuin zal gunnen. Het eerste begin van uw redding
Zal 't geen 't minst ge verwacht, uit een stad van de Grieken zich
opdoen.
Dat „manmoediger, dan de fortuin zal gunnen" wil er bij mij niet
in. De juiste verklaring lijkt mij : sed contra audentior ito [viam],
quam tua te fortuna sinet[ire]. via prima etc. Dus audentior niet bij
quam, maar : „te stouter [hoe zwaarder de mala zijn]". Deze mala
zijn al de verschrikkingen, die de Sibylla in de voorafgaande verzen
83-94 profeteert. „Het gevaar" is dus een zwakke weergave.
Verder mag evenmin als to ( = gij, geroepene die gij zijt) verdoezeld
worden 't persoonlijke, dat in tua is opgesloten ( = die onafscheidelijk aan u verbonden is). Ook is 't de vraag of prima hier eerste
beteekent en of wij niet veeleer naar analogie van „nullus erat
Caius = nergens was Caius te vinden" prima adverbiaal moeten
vertalen en er een profetisch en bemoedigend „eens" -( = daarmee
zal 't beginnen) in moeten voelen, zooals mogelijk in I 1 . . . . Troiae
qui Primus ab oris . . . . vent : een retrospectief „eens" (= 't is lang
geleden).
Was mij de taak gesteld deze drie verzen in drie Hollandsche
hexameters zoo letterlijk mogelijk weer te geven, ik zou 't als volgt
hebben gedaan, waarmee ik niet zeggen wil, dat mijn vertaling
beter of welluidender is, doch ik geef haar alleen om te laten uitkomen, hoe sterk in elke vertaling de persoonlijke opvatting en de
„bespraaktheid" van den vertaler zich doen gelden.
Gij — niet wijken voor al die verschrikking : te stouter haar tegen
Ga uwen weg, door uw lot u gegund : want eens zal tot uitkomst —
Kunt ge 't bevroeden ? — een weg zich u oop'nen uit veste der
Grieken.
Een ander gebied is dat der fouten, 'tzij vertaal-, 'tzij drukfouten, wat niet altijd te onderkennen is. In een werk van dezen
omvang zijn, zij onvermijdelijk ; hun aantal en hun acrd zijn echter
hier niet zoo, of de welwillende lezer zal de meeste verbeteren,
althans wanneer hij 't origineel verstaat. Bijv. VI iio : „vervolgde
30
schichten". Met een oogopslag in den tekst : „sequentia tela" begrijpt
de lezer : „vervolgende" Trouwens, ook 't metrum wijst dit uit,
evenals dat in X 2 „Daar er de vader der Goden en de Koning der
menschen ter dagvaart Noodt . . ." de geschrapt moet worden.
Dat metrum is overigens een netelige zaak, voor vele moeilijkheden
stelt het den vertaler. Hoe en in hoeverre Dr. Terwen erin geslaagd is
deze op te lossen, wordt in 't volgend nummer besproken.
(Slot volgt)
L. A.
Mythenwijsheid.
Een collega-bioloog, die bezig was met een lezing over erfelijkheidsleer las ergens deze opmerking :
, . . . . ziet men niet, dat Plato — hij vermeldt het zelf als een
Phoenicische sage — de goden goud, zilver, koper of ijzer mengen
liet bij de schepping van den mensch ? Dat zulk een gouden mensch
wel eens voor verrassingen kwam te staan en een noon met ijzerbestanddeelen voortbracht, zooals ter plaatse wordt vermeld — wie
zal, bekend met het verschil tusschen genotype en verschijningsvorm en met den gang der verdeeling van erffactoren, er zich heden
ten dage over verbazen ? . . ."
Op verzoek heb ik deze passage (Politeia III 21) vertaald en
wind haar merkwaardig genoeg om er de aandacht der lezers van
Hermeneus op te vestigen. We veronderstelden, dat de redactie
haar kolommen niet beschikbaar stelt voor iemand, die de biologische kant ervan uitwerkt onder het motto : „Niets nieuws onder
de zon". Vandaar dat deze poging achterwege blijft. Het oordeel
echter van een vakkundige over de bewuste passage wil ik niet
verzwijgen : „'t Geeft biologen de overtuiging, dat wat zij nu moeizaam aan 't licht gebracht hebben op 't punt van erfelijkheidsfeiten, al in overoude tijden als mythologische fantasie algemeen
bekend was."
De eigeulijke bedoeling van den mythos is echter niet biologie
te doceeren, maar vorm te geven aan een gedachte, die zoowel
regeerders als regeerenden van Plato's toekomststaat moet ingeprent worden. Na een inleiding, waarin Socrates zegt geen nieuwe
mythos van noode te hebben, maar een aloude Phoenicische te
kunnen gebruiken, gaat hij voort : „Ik weet niet, in welke woorden
ik deze zal inkleeden. Eerst zal ik trachten de regeerenden zelf en de
krijgers te overtuigen en dan het overige yolk : wat wij hun in hun
31
jeugd en opvoeding hebben gegeven, dat hebben ze als in een
droom ervaren. Ze waren toen in werkelijkheid onder de aarde,
waar ze gevormd werden en grootgebracht ; zijzelf, hun wapens
en hun verdere uitrusting. En, toen ze geheel en al voltooid waren,
heeft de aarde, die hun moeder was, hen voortgebracht. En nu
moeten ze voor het land, waarin ze leven, als voor een moeder en
voedster zorg dragen en het verdedigen als iemand het te na komt.
En voor de andere burgers moeten zij denken en zorgen als voor
broeders en uit (dezelfde) aarde geborenen . . . . Nu zijt gij alien
in den staat wel broeders (zooals we in mythologische vorm tot hen
zullen spreken), maar de god, die u gevormd heeft, heeft bij alien
van u, die in staat zijn te regeeren, goud gemengd bij hun wording.
Daarom zijn zij het waardevolst. En alien, die hoeders van den staat
zijn (i7rEzoupoc) 1 , bij hen heeft hij zilver gemengd. IJzer en koper
bij de boeren en de overige werklieden. Zooals dat te verwachten is
bij bloedverwanten, zult gij alien grootendeels kinderen voortbrengen gelijk aan u zelf, maar soms zal uit een goudene een zilveren
nakomeling en uit een zilveren een gouden afstammeling geboren
worden en alle andere (wisselingen) evenzoo uit elkaar.
Aan de regeerenden nu allereerst en allermeest maant de godheid,
dat zij voor niets zulke goede hoeders zullen zijn, als voor hum
kinderen en aan niets zoozeer hun aandacht schenken, om te weten,
wat hiervan in hun zielen bijgemengd is ; en als hun zoom „koperig"
of „ijzerig" wordt, dat zij dan in geen geval medelijden moeten
hebben, maar hem de bij zijn natuur passende functie gevende
hem moeten plaatsen (stooten) onder de werklieden of landbouwers ;
en als daarentegen uit dezen een gulden of zilveren (zoom) geschapen
is, dat ze hem dan in eere houden, en doen opstijgen, tot de functie
van wachters (po?a.xec) 2 de eenen en de anderen tot die van
hoeders. Want het is als een orakel, dat dan de staat te gronde gaat,
wanneer het ijzer of het koper hem moet hoeden".
leder is geneigd „j a" te knikken bij de passage, die een bevestiging
lijkt van zijn lievelingsm.eening en zijn ijdelheid en zich aan de waarschuwing, die er voor hem inligt, niet te storen. De bedoeling is
eerder omgekeerd. Maar tegen degradatie van hun nakomelingen
hebben ouders en machtigen in den staat zich to en als nit wel tot
het uiterste verzet.
Alkmaar.
1
2
inixoupot voor afweer naar binnen.
pacexec, voor afweer naar buiten.
J . HEMELRIJ K.
32
De salariering van gymnastiekleeraren
Wan,neer in onze dagen sprake is van de waarde van het onderwijs
in de lichamelijke oefening, wijzen de voorstanders van dat onderwijs vaak op het illustere voorbeeld der oude Grieken. Niet aan
ieder van hen is wellicht bekend, dat diezelfde Grieken de onderwijzers in de gymnastiek lager meenden, to moeten bezoldigen, dan
hun collega's in andere vakken.
In het heiligdom van Apolloon Delphinios, het staatsarchief van
Milete, is een, oorkonde gevonden van het jaar 200 v. Chr. Daaruit
blijkt, dat Eudemos, de zoon van Thallion, aan de stad een schenking gedaan had van io talenten zilvers ten behoeve van het onderwijs. Bij volksbesluit wordt deze schenking dankbaar aanvaard
en bepaald hoe het onderwijs zal geregeld zijn. De oorkonde is in
haar geheel uiterst interessant, maar we citeeren hier slechts het
volgende : zeLpoToveZa0ac xat bco8s1,xvucOaL ix T(.7)v irceA06vTcov
7rat.8oTpf,Pac Tiaaapac xat ypap..p.aTo8c8auxc'cXoyq Tiacrapac . Ts-74.Na
8i ti.c.GOOv Te6v
TCOU.307pLPCIP L(CC6TGA t.LVOc LaCTTOU 3paxpdac
Tpco'cxovTa, Tc-ov 8i ypati.t.tocTo8c3acrx&Xcov L(ciaTo.p. trtivOc L.40-700
apazti3Occ Teacrepcixov7a. (Het yolk besloot :) „en uit de candidaten
worden door handopsteking gekozen vier gymnastiekonderwijzers
en vier gewone onderwijzers ; als salaris is vastgesteld voor iederen,
gymnastiekon.derwijzer maandelijks dertig drachmen, voor iederen
gewonen onderwijzer maandelijks veertig drachmen."
Een andere onderwijswet, Tcac8ovopAxOc v6t.Loc, n..1. die van Teos
(2e eeuw v. Chr.) kent ook een, zelfs veel verder doorgevoerde
differentieering van salarissen. Daarin, luidt het: ckno3eExvoc6cu xa,0'
gxacrrov gToc iv cipzaLpecrEacc,
'rejv ypap+taTicov atpec
nv ypap.1,LaTo8c8aaxcicAoyc
otTlveq 8L8cfcouaLv Tok 7-cai.8ac xat Tacl-cap06vovc.
mocrOcu, n
ply Le, TO 7cpiirrov gpyov zapoTovyMivTt. Toy ivLauTo5
8pazti,ac iocxocrEac, TWL
irct
8eUTepov 8paZtAc 7CEvTaxocEac .nevTilxovTa, TWG
ins TO Tpf,7ov 8pazti,k rcevTaxoaf.ac. circo8eExvua0aL
xchi, rcare8o7pEpac 86o, pAGOOv 8'ock6v ixoclipca 8E8oaOac Toisi ivraocuroi3
Spoczp.ac 7CevTaxogiac. (Het yolk besloot :) „elk jaar worden bij de
verkiezingen na de verkiezing der secretarissen drie onderwijzers
gekozen, die de jongens en de meisjes zullen onderwijzers. Toegekend wordt aan hem, die voor de eerste klasse gekozen is, een
jaarlijksch salaris van zeshonderd drachmen, aan den on.derwijzer
der tweede klasse vijfhonderdvijftig drachmen, aan dien der derde
klasse vijfhonderd drachmen. Ook worden twee gymnastiekonder-
33
wijzers gekozen, en aan ieder van hen wordt een jaarlijksch salaris
toegekend van vijfhonderd drachmen."
De gymn.astiek was dus, zoowel te Milete als te Teos in eere ;
die eer openbaarde zich echter meer in het aantal gymn.astiekleeraren, dan in het door hen genoten salaris. Hoe geraffineerd de
vroede vaderen van Teos hun differentiatie-systeem doorvoerden,
blijkt verder hieruit, dat de leeraar in het citherspel 70o drachmen
ontving, de OTcAoti.o'czoq, de leeraar in de vechtkunst 300, de leeraar
in boogschieten en speerwerpen slechts 25o drachmen. Te Milete
had de salarisbetaling plaats op den eersten van iederen maand,
te Teos eens per jaar. Was het jaar echter een schrikkelmaand rijk,
dan ontvingen de functionarissen 1/12 deel van hun salaris meer.
A. S.
Disticha Schilleriana
DAS KIND IN DER WIEGE.
Gliicklicher Saugling ! dir ist ein, unendlicher Raum noch die Wiege.
Werde Mann, and dir wird eng die unendliche Welt.
Parvule, cui cunae nunc magnae amplaeque videntur,
Augustus tibi mox maximus orbis erit.
DAS DISTICHON.
Im Hexameter steigt des Springquells flussige
Im Pentameter drauf fallt sie melodisch herab.
Surgit in hexametro saliens undosa columna ;
Mox in pentametro lympha canora cadit.
J.
v. IJ.
Nog eens : Hardop lezen
Noch bij Norden noch bij de heren, die in Hermeneus I.Io en II.'. over dit
onderwerp mededelingen hebben gedaan, vind ik vermeld de plaatsen die
mij toeschijnen de oudste getuigenissen in dezen te zijn. In het bekende verhaal namelik van Harpagus' wraak op Astyages vertelt Herodotus, dat Cyrus
de brief, die Harpagus in de haas had verborgen, bze)lye-ro (1.124.1) en
Ocxol'xrocc TcciISToc overwoog, hoe hij het best de Perzen afvallig zou kunnen
maken (125.1). Aangezien nu Harpagus aan Cyrus uitdrukkelik had laten
1 De gegevens zijn ontleend aan E. Ziebarth. Aus dem Griechischen Schulwesen 2, 1914, p. 7, 57. De inscriptie van Teos is ook afgedrukt bij Dr. D.
Cohen , de Hellenistische cultuur, 1921, p. 8o ; vgl. p. 67.
34
zeggen, dat hij de haas eigenhandig moest openmaken zonder dat iemand
daarbij tegenwoordig was (cciymzetpi.il tav 86eXei.v xoci. trr,86voc oi, Tcaroc 7Loc.o5vT6
rcocpeivoct.) en dit ook gebeurde (Tcci3Toc 8r c v i7t7eA6oc iy6ve-ro, 123.4 en 124.1),
moet, meen ik, Cyrus wel zichzelf hebben gehoord en dus ook hier het lezen
wel hardop zijn geschied. Daarentegen is van een stil lezen sprake bij
Antiphanes (Com. fr. III, 112 M. = Athen. X. 450 E 451 B), waar hij Sappho
dit raadsel laat opgeven :
-
cs(gova 676 x6A7co6c
915c314
Ov7oc 8' 6ccpcova Po-; v Y,GTra cyc yzycov6v
Epou 8600 ndca-ilq
xoci. 8r.dc -4-c6v-nov oI8:1cY. xa,
of q 606Ac6 Ov-tre;)v, Toi.q a' 0,",8 7tocpoi2icnv dcy.cAstv
k'scr-6-cv, zcosy'ri v 3' grczoic octakar.v
en, na een vergeefse poging van een ander, het haarzelf laat oplossen,
aldus :
cpóalq &rct,o-ToX-h,
0-11Xeta
neptcp.z:pet 78C ypcicv,I.Locroc •
Pp6cp-i 8' iv 2fr
76pp() AocXe6
Icpcovoc 8' VT: x -cm-y:0c TO
otc po6XE0', L'7F.po; 8' Ocv Tóz) Tr.q 7X-r;c7i,ov
iaTeoc ecvocycyvd)axovroc oisz &xo6creToc6.
D. i. in de vertaling van Hugo de Groot :
Feminea est natura, sinu complexa puellos,
qui muti clararn non cessant edere vocem,
trans sola terrarurn, trans salsi gurgitis undas
ad quoscunque volunt. datur hos audire remotis,
et tamen haud ullis contingunt pulsibus aures.
Natura, quam femineam dixi, epistola est :
proles, quam secum fert sinu, sunt literae,
quae fabulantur quamvis longe absentibus
quibuslibet : alter vero, quamquam adstans prope,
illas legentis nullos exaudit sonos.
ALBS. POUTSMA.
Baaril
Het Latijnsche dispuut „Noctes Latinae"
Naar aanleiding van ons artikel Hernieuwde Lectuur in het vorig nummer
van Hermeneus ontvingen wij een schrijven van Mr. C. M. Schaepman
to 's Gravenhage, waarin deze mededeeling doet van het 's Gravenhaagsche
dispuut „Noctes Latinae." Hieronder een enkele passage uit dit schrijven :
De bijeenkomsten van het dispuut onder leiding van Dr. Rutgers
van der Loeff, worden om de drie weken gehouden. In den loop der
jaren werden de volgende schrijvers gelezen : Cicero-Horatius ; SenecaHoratius (Catullus) ; Petronius-Catullus ; Tacitus-Lucretius. Uit de rangschikking der auteurs blijkt, dat gedurende iedere samenkomst de lezing
van een prozaist met die van een poeet samenvalt. De lezing wordt telkens
door twee der heeren voorbereid, waarvan een het proza, de ander het dichterlijk deel voor zijn rekening neemt. Bij het eerste lustrum van dit dispuut
in juli j .1. werd een Latijnsche tafelrede uitgesproken, die gewijd was aan
Dr. Rutgers van der Loeff ; wel een bewijs hoezeer de Latiniteit in dit ge(Red.)
zelschap geeerd wordt.
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. 3 — 15 NOVEMBER 1929
Een dramatische geloofsbelijdenis
4. De achtergrond in de godsdienstgeschiedenis.
Ten slotte nog een blik op den ruimsten achtergrond, dien van
het religieuze leven der menschheid in zijn geheele uitgestrektheid.
Staat EURIPIDES met zijn belijdenis van de stil-werkende natuurkracht, die naamloos en onbegrijpelijk alle menschelijke dingen
terecht brengt, alleen, of is het religieuze denken vaker dezen
zelfden weg gegaan ?
Het laatste is ongetwijfeld het geval. De gedachten, door Hekabe
uitgesproken, zijn deels oeroud, deels modern, wortelen voor de
helft in zeer primitieve gedachten, maar vooronderstellen voor de
andere helft een rijpe en zelfs oververzadigde religieuze cultuur.
Wat de lucht, den wind, als wezen der dingen betreft, behoeven
wij nauwelijks uitvoerig te zijn. De adem als levengevend element
is uit duizend godsdiensthistorische voorbeelden bekend. Wij denken aan de historische plaats, Psalm 104 : 29, 30 :
Verbergt Gij Uw aangezicht, zij staan verschrikt,
Neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keeren weder tot stof;
Zendt Gij Uwen adem uit, zij ontstaan —
Aldus vernieuwt Gij het gelaat des aardrijks.
En wij behoeven slechts even te herinneren aan Indie, waar de
adem (Atman) het wezen alley dingen is en tevens 's menschen ziel,
om te constateeren, dat DIOGENES en EURIPIDES niet alleen staan
in hun speculatie. Een plaats als de volgende doet zelfs sterk aan
ons gebed denken : „Die in de aarde rust en toch een andere is dan
de aarde, van wien de aarde niets weet, wiens lichaam de aarde
is, die de aarde regeert, dat is uw ziel, die van binnen regeert, de
onsterfelijke". (Brh. Up. 3, 7, 3) Of : „Onbewegelijk is het Eene en
toch sneller dan de gedachte, ook de goden halen het niet in,
36
wanneer het vooruitijlt. Stilstaand haalt het de andere renners in,
dat doet in het (Eene) de adem van den wind (Atman)". (I' saUp. 4).
De laatste plaats brengt ons tevens tot het xiXeueoc acliopoc
van EURIPIDES' tekst. Het denkbeeld, dat alles in de wereld naar
een vaste ordening geschiedt, en dat die orde goed is, komt bij vele
volken voor. Ik denk aan den weg der goden in Indie, RTA, aan het
iranische AsjA, MA-AT in Egypte, TAO in China.
Ik denk vooral aan de laatste voorstelling : de stile kracht, die
zonder activiteit, toch alles tot stand en terecht brengt. „Het Tao
is eeuwig zonder doers en toch zonder niet-doen." „Het strijdt niet
en weet te overwinnen ; het spreekt niet en weet antwoord te
vinden." Het is ook naamloos : „Het Tao, dat genoemd kan worden
is niet het eeuwige Tao. De naam, die kan worden uitgesproken, is
niet de eeuwige naam." Dat brengt ons tot het laatste punt : onbegrijpelijkheid en naamloosheid van het goddelijk wezen.
Dat men, sterk onder den indruk van de onuitsprekelijkheid van
Gods grootheid, het niet waagt Hem een naam te geven, is een
verschijnsel, dat relatief modern is. Primitief is het veeleer den
godsnaam nauwkeurig te noemen als een middel om zich de goddelijke kracht toe te eigenen, dan wel hem te vermij den, uit vrees dat
die kracht zal schaden of vernietigen. De heele godsdienstgeschiedenis is vol van gebruik en mij ding van den godsnaam.
Wordt echter de godsnaam gemeden uit een gevoel van Unzulanglichkeit, dan is dit een bewijs, dat men de heel primitieve
naamsopvatting reeds achter den rug heeft en ook niet meer hecht
aan de persoonlijkheid Gods. Het geheele 0. en N. Testament, hoe
zeer ook doordrongen van de onuitsprekelijke grootheid Gods,
spreken steeds van de heerlijkheid van diens naam, zelfs van een
naam boven alien naam, maar nimmer van zijn nameloosheid.
Naam en persoon hangers eng samen.
Ik zet twee voorbeelden uit geheel verschillenden tijd naast
elkaar : MAXIMUS van MADAURA
39o) acht, dat wij van „den
hoogsten en eenigen God, zonder begin en zonder afstamming, zijn
in deze wereld verspreide krachten aanroepen onder verschillende
benoeming, omdat wij zijn waren naam niet kennen".
En Joost van den Vondel :
1
Verg. mijn „Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis," 1924, blz. 24
V.V.
37
Alle Englekennis
En uytspraeck, zwack en onbequaem,
Is maer ontheiliging en schennis ;
Want ieder draeght zijn eigen naem,
Behalve ghij. Wie kan U noemen
Bij Uwen naem ?
Sterker geaccentueerd wordt de naamloosheid, wanneer zij beslist verzet is tegen de persoonlijkheid, het anthropomorph karakter
der goden, zooals bid AEscHvLus en EURIPIDES, in Indie en China.
Gomm geeft van deze gezindheid — uiterst religieus, maar tegen
den persoonlijken God van het Christendom gericht — wel een zeer
zuiver voorbeeld. Het fragment PROMETHEUS staat geheel in den
toon der tegen de Olympiers toornende tragici. Geen God, die het
gebed hoort, die individueele bemoeienis met den mensch heeft,
maar het hoogste wezen, dat naamloos is. Wij denken ook aan de
KATEcHisATIoNszENE :
Wer darf ihn nennen ?
Und wer bekennen :
Ich glaub ihn ?
Und wenn du ganz in dem Gefiihle selig bist,
Nenn es dann, wie du willst,
Nenns Gluck ! Herz ! Liebe ! Gott !
Ich habe keinen Namen
Dafiir ! Gefiihl ist alles ;
Name ist Schall und Rauch,
Umnebelnd Himmelsglut.
Het is geen bekrompenheid van Gretchen, wanneer zij daarop
antwoordt met het nuchtere :
Wenn mans so hort, mochts leidlich scheinen,
Steht aber doch immer schief darum ;
Denn du hast kein. Christentum.
Maar de oude GOETHE bevestigt — nuchter en wat moede —
de inzichten van den jongen hemelbestormer „Liebes Kind,
was wissen wir denn von der Idee des Gottlichen, und was
wollen 'denn unsere enge Begriffe vom hochsten Wesen sagen !
Wollte ich es, gleich einem Tiirken, mit hundert Namen nennen,
so wiirde ich doch zu kurz kommen und im Vergleich so grenzenlo-
38
sei Eigenschaften no ch nichts gesagt habeas" (tot Eckermann
8 Maart 1831).
0. F. WALZEL heeft in een mooie studie (Das Prometheussymbol
von Shaftesbury zu Goethe, 1910) het nauwe verband aangetoond
tusschen de KATECHISATIONSZENE en gedachten van ROUSSEAU.
Inderdaad sluit de geloofsbelijdenis van den jongen Faust nauw
aan bij de „Profession de Foi du Vicaire Savoyard" : „ rapercois
Dieu partout dans ses oeuvres ; je le sens en moi, je le vois tout
autour de moi ; mais sita que je veux le contempler en lui-meme,
sitot que je veux chercher ou it est, ce qu'il est, quelle est sa
substance, it m'echappe". .
Ook EURIPIDES wendt zich of van de het gebed verhoorendeof niet verhoorende-goden, gelijk Gomm van den God van
L a v a t e r en Still in g. Hekabe vraagt aan haar God niets
meer : wS ixocEvtamq eiizac Oec.7)v ! Maar de parallel tusschen GOETHE
en EURIPIDES zou niet volledig zij n, wanneer de eerste was blijven
staan bij het rousseau'sche deisme. Een diepe overtuiging van de
eenheid van God en wereld draagt GOETHE'S wers-ldbeschouwing,
gelijk die van ons gebed. Wij kunnen haar panentheisme noemen,
maar doers beter — ten slotte — het prachtige gedicht aan to halen,
dat — bijna dadelijk aan GIORDANO BRUNO zich aansluitend (de
Immenso 4, 15) , een waardige parallel is van Hekabe's gebed :
Was war ein Gott, der nur von aussen stiesse,
Im Kreis das All am Finger laufen liesse !
Ihm ziemts, die Welt im Inners, zu bewegen,
Natur in Sich, Sich in Natur zu hegen.
So dass, was in Ihm lebt und webt und ist,
Nie Seine Kraft, nie Seinen Geist vermisst.
Groningen.
G. VAN DER LEEUW.
1 Aardig is, dat Euripides niet minder onpartijdigheid dan GoETHE aan
den dag legt bij het parodieeren van de consequenties der eigen wereldbeschouvving. Naast Gounie, Satyrus :
Mir geht in der Welt nichts fiber mich :
Denn Gott ist Gott, and ich bin ich,
staat EURIPIDES, Kuklops :
De aarde, of zij wil of niet, moet my
Wat laten groeien voor de weide van mijn schapen.
Die offer ik aan niemand dan aan mijzelf, geen god,
En aan mijn buik, den grootsten aller goden ;
Want daaglijksch spijs en drank, dat is ons Zeus.
39
Over het karakter van Plato's mythen. 1
Plato is wijsgeer en theoloog. Als theoloog tracht hij to bepalen
het wezen van god en goden en hun verhouding tot en verkeer met
de menschen. Hij doet dit in mythen, die hij in zijn dialogen inlascht, onsystematisch en speelsch.
Wat is een mythe ? Wat is de mythe bij Plato ? De ; mythe is de
taal der religie, als deze zich uitspreekt in anthropomorphisch verhaal. Zij is door haar inhoud tevens de bodem der cultuur : natuurverklaring, historie, kunst, philosophie en religie in aanleg en aanyang. Langzamerhand maken al deze cultuurvormen zich van hun
moeder, de mythe, los en gaan zich zelfstandig ontplooien. De
Grieksche natuurwetenschap ontstaat, wanneer men, niet meer tevreden met een verhaal over het begin in den tijd, gaat zoeken naar
het beginsel, de wet der natuur. De kunst wordt vrij , wanneer zij
het mythisch onderwerp beeldend gaat verwerken, wanneer zij het
mythisch onderwerp tot aesthetischen inhoud maakt. Ook de
Grieksche religie ontwikkelt zich in dezen zin. Zoowel de Reformatie
der zesde, als de Verlichting der vijfde eeuw is een stap in de richting der bevrijding van het mythisch verhaal, dat niet meer klakkeloos wordt aanvaard. Een zuiverder godsbegrip, een zuiverder
houding van den mensch tegenover het goddelijke wordt gezocht.
De Dionysusdienst en de daarmee samenhangende Orphische mystiek brengen nieuwe, minder anthropomorphisch-gedachte goden.
Xenophanes en Heraclitus pleiten tegen de menschengedaante der
goden, omdat zij niet meer beantwoordt aan de nu ontdekte
norm der heiligheid. De Verlichting der vijfde eeuw sluit hierbij aan.
Als de Orphiek na de verdrijving der Pisistratiden aan invloed
gaat inboeten, treedt een nieuwe macht op den voorgrond : de
wetenschap, die niets aanvaardt, omdat het religieuze traditie of
zedelijke, maatschappelijke of wetenschappelijke gewoonte is, maar
alles aan een eigen, zelfstandige xpiatc onderwerpt. De dragers
van dezen nieuwen geest, de sophisten, staan critisch tegenover de
overgeleverde mythen. Als eenmaal cp6atc en 0.1atc worden onderscheiden, is voor de mythe het gevaarlijke, critische en critieke moment gekomen. De Sophistiek gaat verder dan critiek. Zij komt tot
1 Dit artikel is een gedeelte der Inleiding van een door Dr. E. Slijper en
mij samengestelde bloemlezing uit Plato's mythen die binnenkort zal verschijnen. G.
40
scepsis. Zij beoordeelt en keurt de mythen niet al seen naar haar
gehalte, doch verwerpt haar radicaal. Beteekent de Orphiek een
verdieping en zuivering der mythe, de Sophistiek wijst op haar
einde.
Hoe kan dan Plato nog mythen schrijven ? Dat hij dit doet is
geen terugval, geen anachronisme, doch een herschepping der
mythe.
Het was Socrates, die dit voorbereidde. Terwijl de aanvankelijk
critische geest der Verlichting verzinkt in twijfel en cynisme, paart
Socrates aan echt critisch denken een diep en krachtig religieus
besef. Socrates is een hoogtepunt der Verlichting, evenals later
Kant, doch evenals deze tevens de overwinning daarvan. De goden,
die hij invoert, zijn niet meer de goden van den Olympus. Zijn
ironie, zijn vraag naar zelfkennis, zelfbepaling, zelfwetgeving ondermijnt de zelfverzekerdheid der traditie — maar ook die der Verlichting zelf. Ondanks of misschien juist door zijn streng, methodisch, nuchter vragen, komt hij tot de positieve erkenning van het
goddelijke, het 8041,6vLov, van welks leiding hij zich bewust is. 1
Wat Socrates voorbereidt, wordt door Plato doorgevoerd. Ook
Plato vraagt rekenschap van de religie en de mythe der voorvaderen. Ook voor het forum zijner critiek houdt de mythe geen stand.
Tegen de opvatting, dat de „vrijheid" der goden bestaat in een
makkelijk leven (ki:cx. 4'oov-rec), in een- leven naar menschelijke, al
to menschelijke wenschen, in een zich niet storen aan de geboden
van zedelijkheid en heiligheid, verzet zich ook Plato. Hesiodus en
Homerus worden van het programma geschrapt, als de opvoeding
der cp6Aocxec ter sprake komt, omdat zij onware en onzedelijke
verhalen verzinnen. 2
In Protagoras 316 D noemt Protagoras Homerus een sophist,
wat volgens hem een compliment beteekent, doch door Plato in
malam partem wordt opgevat.
Hoezeer ook Plato, als Socrates, een kind is van het rationalisme
der sophistische verlichting, anderzijds is hij, als zijn leermeester,
het einde van dien tijd. Ook Plato kent de persoonlijke ti.ccv is der
religie, de iv0oualocap.6c, die naar de natuur beschouwd een
dwaasheid en een ergernis is. Hiervoor heeft het scepticisme der
Apol. 31 C ; Theaet. 151 A.
Respubl. 376 E 403 C ; men vergelijke ook 334 A en 598 D-6o7 B
en vooral het eindoordeel over Homerus 6o6 E 607 B.
1
2
41
rationalisten te zwijgen. Terwijl echter Socrates niet . verder gaat dan
persoonlijke religieusiteit en vroomheid, is Plato bovendien nog de
theoloog, die zijn religieuse belevingen tracht te kristalliseeren, te
formuleeren, te objectiveeren, uit te spreken. Hij zoekt daarvoor
een taal. De oude mythen kunnen, zooals zij hem gegeven zijn,
niet meer dienen. Daarom schept hij ze om tot een nieuwe, eigen
taal.
Twee dingen zijn hierbij van belang :
dat hij de mythe als
mythe vernietigt, maar haar als symbool herstelt ; 2 ° . dat hij niet,
als de radicale sophisten, breekt met alle traditie (radicalisme is
altij d een omgekeerd en verkeerd dogmatisme) , doch aanknoopt
bij zijn religieuse voorgeschiedenis.
Hij herschept de mythe tot symbool. Want al lijken de platonische
mythen op het eerste gezicht op godenverhalen, die op een lijn staan
met de mythische verhalen (behalve dat zij van alle onzedelijke
bij mengsels zijn gezuiverd) , zij treden niet meer op als weergaven
van in ruimte en tijd voorgevallen gebeurtenissen, doch fungeeren
slechts als religieuse symbolen. Plato's mythengebruik is niet meer
naief en onbevangen. Hij heeft de mythe doorschouwd en doordacht.
Zij is tot symbool geworden en dus geen mythe meer. Zij is een
verhaal — dat nets meer verhaalt. In deze symbolische functie
echter is zij geheel autonoom. Even afkeerig als Plato is van de
naieve mythen van Homerus en Hesiodus, even wars is hij van de
rationalistische mythenverklaring, die eigenlijk ook nalef is. 'Etkoi,
7rpOc ct6Tec ol'Acci/c74 &a . czcal), zegt Socrates in Phaedrus 229 E.
Inderdaad zijn Plato's mythen niet letterlijk te nemen, zooals b.v.
met de Politicus-mythe 1 vaak is gebeurd. Juist omdat Plato als
philosooph zulk een nuchter en critisch denker is, begrijpt hij de
grenzen der philosophie en der wetenschap en weet hij de mythe
als taal der religie in haar autonome geldigheid te plaatsen. Wil hij
over het goddelijke spreken, dan schiet de A6yog te kort en neemt
hij met voile critische rekenschap zijn toevlucht tot de 1/50oc.
Want ook deze heeft haar logica, haar zin. Voor hen, die met
middelen, die buiten de religie liggen (natuurwetenschappelijke
of wijsgeerige begrippen) de mythe gaan interpreteeren, is deze een
scherts, een TCOCLaLGC 2 , waarnaar kinderen luisteren. Maar wie in het
land der religie gaat om haar taal te verstaan, wie haar niet inter1
2
27o D en vlg.
Politicus 268 D.
42
neert binnen zijn eigen gebied, zal de mythe beluisteren als een
ernstig en „echt" verhaal (C010 ,voc X6yog). De mythe is bij Plato
geen schepping der philosophie. Men moet de lidavicz van den Osocp0*
kennen, om haar te verstaan. Hier geldt niet de iracrri)m, doch de
Tri,o-nc, het 7cLreLatau van Phaedo io8 E.
Nog in ander opzicht heeft Plato de Sophistiek overwonnen : door
zijn aanknoopen aan de religieuse traditie. Slechts enkele der mythen zijn zijn eigen schepping. Hij aanvaardt de erfenis der voorvaderen, niet door haar klakkeloos te incasseeren, maar door haar
zich critisch toe te eigenen. Altijd weer is het de erfenis van het
verleden, die wordt opgenomen en omgevormd. De oude goden
leven in de platonische mythen voort. De Homerische en Hesiodische goden zijn terug te vinden in de demonen van den Timaeus
(40 D-41 B). Eros, bij Homerus als god onbekend, is in de Hesiodische theogonie de machtigste en schoonste der goden, een kosmische
macht, die goden en wereld beheerscht. Zoo bezingt hem Agathon's
dithyrambs 1
In de Orphische theogonie is Eros (of Phanes) een gevleugelde
god van het licht, in den nacht ontsproten uit het wereldei, de
schepper en bezieler van het heelal en van het menschengeslacht.
Op zijn gevleugeld-zijn zinspeelt b.v. Phaedrus 252 B.C.
Als Plato den gang der ziel beschrijft 2 knoopt hij aan bij
de Orphische leerstellingen omtrent de zielsverhuizing en het
hiernamaals, waarmee hij vooral vertrouwd raakte tijdens zijn
reis in Zuid-Italie en zijn verkeer met de Pythagoreeers, die de
Orphische traditie streng bewaarden. Ook als hij in zijn mythen
over den staat handelt, zijn het meestal de traditioneele mythen
over een gouden eeuw, waarin de goden nog onmiddellijk met de
menschen verkeerden 3 Slechts de Atlantis-mythe 4 schijnt Plato's
vrije schepping te zijn, al wordt zij door hem zelf tot een oude
Egyptische overlevering herleid. 5
In al deze mythen wordt het verleden aanvaard om te worden
omgevormd tot een nieuwe wereld, het religieus symbool. Even
,
.
Symp. 194 E-198.
Gorgias 523 A-527 E ; Respubl. 614 B-621 D ; Phaedrus 245 C-257,
Timaeus 41 D-42 E.
3 Protag. 32o D-323 ; Respubi. 414 C-415 C
Politicus 270 D-273 en
274 B-274 E, Leges 713 C-714.
4 Tim. 21 E
25 D en Kritias.
5 Tim. 26 E.
1
2
43
onwaar als zij zijn, wanneer men ze letterlijk, d. w. z. als weer-.
gave van physische, psychische of historische feiten neemt, even
waar zijn zij, als zij als religieuse symbolen worden begrepen.
Utrecht.
T. GOEDEWAAGEN.
EIE DAIMONA.
LATINF,.
door GEERTEN GOSSAERT.
Laat nu, in angst en pijn,
Meester, mij niet alleen .
Wien heb ik buiten U ?
Immers, niet een ?
Ne, Magister, in asperis
Nunc me destituas malis . .
Praeter Te quis adest mihi ?
Nemo scilicet unus !
't Liefste dat Jeugd gewon
Naamt Ge mij , lief de en eer.
'k Zweeg. Dat de Dienaar niet
Twist' met den Heer !
Palmae, quas iuvenis tuli,
Marcent, fama, fides, amor.
Ne vexaret Herum Puer
Firma mente tacebam !
Vordert Gij alles nu ?
'k Zwijg. Want ook dit is recht.
Zijt Gij de Meester niet ?
En ik de knecht ?
Jam vel omnia postulas ?
Ora sic quoque fas premit.
Summus nonne Magister es ?
Nonne servus ego sum ?
Maar blijf bij mij , blijf bij mij,
Blijf bij mij, o mijn God !
Maak niet Uw woord to schand,
Maak niet Uw trouw ten spot !
At mecum maneas, precor,
Mecum permaneas, Deus !
Ne Tuam violes fidem
Sponsaque irrita reddas !
Hoort . . . om mijne eenzaamheid
Hoont U 't gemeen . .
Laat mij , in angst en pijn,
Meester, niet gansch alleen !
Experimenten p. 69.
(v. Dishoeck 1919).
Te, quod solus ego vagor,
Vulgus increpat impium . .
Ne me sollicitum, Parens,
In dolore relinquas !
P. H. D.
1
Eenige nieuwere litteratuur over dit onderwerp :
E. Cassirer, Philosophie der symbolischen Formen II. Teil : Das Mythische
Denken 1925.
Karl Reinhardt, Platons Mythen 1927.
Arthur Bonus, Vom neuen Mythos 1911.
44
Het metrum der Aeneisvertaling van
Dr. Terwen
(vervolg op het artikel in het vorige nummer).
Terecht merkt Dr. Terwen op : „echter moeten wij bij onze taal
niet te veel naar de werkelijke lengte vragen, maar wel naar wat ik
noemen wil „het gewicht van het woord of van de lettergreep"."
Of intusschen ieder 't eens zal zijn met de gewichtsbepalingen van
den vertaler ? Waar hij woorden als is, was te zwaar vindt om als
korte in een dactylus te worden gebruikt, zal een ander deze woorden alleen met eenigen nadruk lang nemen, en dan bij voorkeur in
arsi plaatsen, maar overigens bij voorkeur in thesi, en dus koit of
lang nemen, al naar 't vers valt. Bijv. XII 47 :
„Dan, zoodra hij tot spreken in staat is, klinken de woorden"
Mijn ooren hooren pier is kort ; als niettemin de vertaler 't lang
neemt, dan kan dat verdedigd worden met een beroep op de
pauze, of juister nog, is schijnt slechts lang, in werkelijkheid ontbreekt bier een korte : in muziekschrift weergegeven ziet de 4e
voet aldus er uit : kwart-noot, achtste noot, pauze van een. achtste.
Het origineel luidt :
Ut primum fari potuit, sic institit ore :
Stel nu dat de vertaler het begrip beginnen, dat in institit ligt,
had willen weergeven, dan had hij toch evengoed kunnen vertalen :
„Dan, zoodra hij tot spreken in staat is, begint hij te brallen :"
en was is zonder eenig bezwaar kort geweest.
„Voorts zal het goed zijn", aldus Dr. Terwen, „vele spondeeen
te gebruiken, ter afwisseling met de gemakkelijk uit de pen vloeiende
dactylen, en ten einde het getrippel te ontloopen, waarin men
anders bij de lezing kan vervallen." Een zeer juist beginsel, alleen,
over de mate van toepassing kan men van meening verschillen. Zoo
is I 138 : „Dat niet hem, maar mij 't lot schonk dien grimmigen
drietand" mij al te spondaeisch.
De verhouding tusschen versaccent en woordaccent is in menige
vertaling gespannen, ook in deze is zij niet altijd zoo goed, als men
zou wenschen. Zekere vrijheden ten opzichte van het versaccent
zijn toelaatbaar — waarover aanstonds maar aan het woordaccent mag niets te kort worden gedaan. In 't Hollandsche vers
mag geen versaccent vallen, waar een woordaccent valsch zou zijn,
nooit mag 't woordaccent aan 't versaccent opgeofferd worden.
45
De vraag is dus in hoeverre de vertaler ter wine van 't woordaccent 't versaccent mag dempen, of nevenaccenten mag aannemen.
Mag hij zich evenveel vrijheid gunnen, als onze dichters in de
Alexandrijnen zich veroorloven ?
Om te beginners met de nevenaccenten :
Vondel, Adam in ballingschap vss. i en 2.
Ick, eerst geheilight om de kroon van 't licht te spannen,
En nu van 't eeuwigh licht in duisternis gebannen,
De eerste iambe heeft een sterk nevenaccent op Ick, van minstens
dezelfde sterkte als 't toch al sterke accent, dat, van wege de
tegenstelling met nu, op eerst valt.
Gysbrecht van Aemstel, vs. 16 :
Hier, daer het legher lagh, is 't velt alom bezaeit
De eerste iambe heeft een nevenaccent op hies, dat sterker is
dan het accent op daer, zoodat we ook mogen spreken van quasiverlegging van 't accent. Nu wil het mij voorkomen, dat deze quasiverlegging van 't accent ( = dit sterke nevenaccent, waardoor
't eigenlijke accent gedempt wordt) mogelijk wordt gemaakt of
vergemakkelijkt, doordat een spondee (— —) is getreden in de
plaats van de iambe ) en daarenboven een caesuur in de spondee valt („Ick, eerst" ; „Hier, daer"). Juist omdat de spondee uit
zich zelf geen accent heeft en van een slepend karakter is, geeft hij
voile accent- en caesuur-vrijheid. Waar nu de spondee (— —) met
nog meer recht den dactylus •,) vervangt, moet m. i. de
voornoemde vrijheid evengoed aan den hexameter-vertaler geschonken worden, zooals dan ook onze vertaler er ruimschoots
gebruik van heeft gemaakt.
Ja zelfs hardvochtige Iuno,
Bijv. I 279
28o Die thans aarde en zee en den hemel in vreeze geboeid
(houdt,
281 Zal Naar plannen verkeeren ten goede
De eerste voet van vs. 280 is een spondee ; caesuur achter die is
gerechtvaardigd om de tegenstelling thans en de toekomst (281 zal)
te doen uitkomen : een sterk nevenaccent op thans is toelaatbaar.
I. 8. Muze, vermeld waarom, om wat voor zonde, of om wat
9 Grieve der Goden vorstin aan den braafsten der helden
beschoor, zoo'n
I() Jammerenreeks te bestaan
Het nevenaccent in de vss. 8 en 9, telkens in den Eden voet, is in
vs. 9 aannemelijker dan in vs. 8, daar in vs. 8 de 6e voet, hoewel
46
spondaeisch, bezwaarlijk caesuur toelaat tusschen om en wat.
Deze verzen 8 en 9 leeren ons tevens dat de laatste lettergreep
van den 6en voet in de voordracht ten nauwste verbonden moet
worden met den 'sten voet van 't volgende vers. De vertaler gaat
zelfs zoover, dat hij rhythmisch den 6en voet laat doorgaan op den
isten voet van 't volgende vers, zoodat deze 't volgende beeld te
zien geven :
Wie van het DoMpisch
II. 6
7. 6/ Mkrmidonische yolk
De iste voet van vs. 7 heeft dus in plaats van
In de voordracht klinkt 't goed : Bij den 6en voet van vs. 6 (Do)thpisch neemt men nog of , zoodat deze een dactylus wordt, terwijl
voor den 'sten voet nog overblijft de trochaeus Mgrmi. Deze
nauwe aansluiting van voet 6 van 't vorige aan voet I van het
volgende vers schaft den vertaler tevens 't voordeel, dat hij het
vers kan laten eindigen op een eenlettergrepig woord, wat op zich
zelf hard en stroef klinkt, tenzij dat woord naar den zin aan het
voorafgaande woord hangt (VI 185 . . . over 1-weegt_hij ; VI 365
ge I kiint_het) .
Bijv. de reeds behandelde vss. I 8, 9, 1o. , en
he !lads maar
VI. 188
189._Al te getroitw
Terwijl nu een nevenaccent ( = quasi-verlegging van 't accent)
onder zekere voorwaarden in 't dactylische vers evenzeer toelaatbaar is als in het iambische , is 't anders gesteld met de volledige
demping van 't accent, die in de laatste verssoort wel, maar in de
eerste niet geoorloofd is.
'miners, in een iambisch vers mogen telkens twee iamben samen
als een voet ( — —) worden beschouwd, zoo dat een van de
twee het hoofdaccent, en de andere een zwakker of in 't geheel
geen accent heeft. Bijv. in Vondels Gijsbrecht
vs. I. Het hemelsche gerecht heeft zich ten langhe leste
De iste, 3e, en 5e iambe hebben het hoofdaccent, de 4e en 6e een
zwak accent, de 2e een zoo zwak accent, dat zij volkomen accentloos
is, en bovendien naar den vorm een accentlooze trochee (— ) is :
Het hglmelschelger4cht
vs. 85. En met den zeghekrans mij heerlijck beghenadight
De 2e, 4e en 6e iambe hebben het hoofdaccent, de 3e een zwak
accent, de le en 5e zijn accentloos en weer trochaeisch van vorm.
In met I den zAlghekrins J mij hthr ck be I ghenildight.
,
47
De accentloosheid is 't, die de omzetting van quantiteit mogelijk
maakt : — 1/4, in plaats van 1/4, —. Had elke iambe een accent
moeten hebben, dan had onverbiddelijk elke tweede lettergreep
zwaar moeten zijn en was dus een korte (lichte) tweede lettergreep
een onmogelijkheid geweest.
In den hexameter echter, waar elke voet uit een dactylus
)
bestaat, is de vertaler gehouden de eerste lettergreep lang (zwaar)
te nemen. Wel zal 't accent van den eenen voet zwakker zijn dan
dat van den anderen en in zooverre kunnen wij van demping
spreken, maar van volledige demping (accentloosheid) kan geen
sprake zijn. Daarom is de versificatie van IX 178 onzuiver.
IX. 176
Nisus, een krijgsheld,
177. Hyrtacus' zoon, dien eens jachtlievende Ida gezonden
178. Had aan A eneas als werper van speer en gevleugelde
pijlschicht.
De eerste dactylus van vs. 178 : had aan A e(neas) bestaat uit 3
lettergrepen, die zelf volkomen accentloos zijn, een nevenaccent
(quasi-verlegging van 't accent) is uitgesloten ; 't is dus onmogelijk
om aan dezen voet ook maar eenig accent te geven.
Intusschen kan in vele gevallen 't nevenaccent uitkomst geven.
Hierboven hebben wij opgemerkt, hoe 't nevenaccent in een voet
't eigenlijke accent van dien voet dermate overstemt, dat we van
een quasi-verlegging konden spreken.
De volgende voorbeelden willen bewijzen, dat het nevenaccent
in den voorafgaanden voet 't accent van den volgenden voet zoozeer
kan overstemmen, dat we nu wel geen accentloozen voet krijgen,
maar dan toch een, waarvan 't versaccent niet hinderlijk is voor
't woordaccent.
VI. 126. Troj er, An chiles' I zoon lichtivalt het, te I dalen ter I Helle ;
Indien we dit vers plichtmatig volgens 't versaccent voordragen,
is 't woordaccent in voet 4 : „valt het te" valsch. Immers 't geaccentueerde valt wil zeggen : tuimelt, stort neer. De 3e voet echter
is een spondee en heeft caesuur ; we hebben dus 't recht aan licht
een nevenaccent te geven, dat het accent van valt overstemt.
Mooi kan ik 't niet vinden, want valt behoudt aitijd eenig accent
en ik voel 't accentloos.
Beter gaat het met de volgende verzen :
doch 't naast
V. 32o
321. Volgt eerstiSalius; I dan, zij I waarts van de I baan als dej
derde
48
322. Stuwt zich Euryalus voort
De eerste voet is een spondee, de tegenstelling : „eerst-dan"
rechtvaardigt caesuur, dus een nevenaccent op eerst, dat 't accent
van Sa/ius overstemt. Evenzoo een nevenaccent op zij(waarts), dat
het accent van (zij)wdarts dempt.
I. 76. Aeolus I gal het belscheid : „Vorlstin ! invIzaak, te be I slissen.
Het geoorloofde nevenaccent op ine) overstemt dat van zaak.
En zoo zijn er tallooze voorbeelden.
Het wezenlijk voordeel van 't gebruik van spondeeen ligt m. i.
niet zoozeer daar, waar Dr. Terwens inleiding 't zoekt : vermij ding
van 't getrippel der dactylen, als wel hierin, dat 't hem herhaaldelijk
een gelukkige oplossing van de tegenstrijdigheid tusschen vers- en
woordaccent aan de hand doet. Dus mag ook 't bijzondere deel
van deze bespreking evenals 't algemeene in waardeerenden toon
eindigen. L. A.
Adelsbesef bij de radicale democratie
in Athene.
De radicaal-democratisch georganiseerde minderheid van bewoners, welke de heerschende burgerklasse van Attica vormde,
was zeer exclusief : het burgerrecht werd voor en door de eenmaal
uitverkorenen zooveel mogelijk gereserveerd ; in geval van nood
slechts werden soms nieuwe groepen of enkelingen er mee begiftigd.
Het besef, als burger uitsluitend of vooral het recht te hebben op
belangrijke politieke en maatschappelijke voorrechten of op materieele voordeelen, heeft het gevoel van eigen waarde gewekt of
sterk ontwikkeld, hetwelk spoedig als verhoogd nationaliteits- en
standsgevoel zich uitte. ZOO is het ook te begrijpen, dat de democratie een nieuwen inhoud en een nieuwe functie in eigen dienst
aan het begrip adel gaf.
Zij heeft blijkbaar begrepen, dat de eVybeca, uit oude of verdwijnende verhoudingen overgebleven, niet meer beantwoordde
aan de werkelijkheid van de vernieuwde, maar dat zij toch voor
haarzelf van waarde kon zijn ; de fictie eVybacc, die een werkzame
factor was geweest in een maatschappij , waar „uit Zeus gesprotenen" de leiding hadden, maar nu onder een heerschende klasse van
1 Fragment uit : Vrijheid en Gelijkheid in Athene. (binnenkort te verschijnen).
49
boeren, kooplui, handwerkers, zeelui en kramers zonder „Ahnengallerie" zinledig dreigde te worden, werd juist door die groepen
gered. Immers, eLy6veta drukte voor den adel zijn gevoel van
eigenwaarde uit, het besef, heerscher te zijn met der Goden genade
en voedde het tevens. Dit was van concreet belang : een groep, die
leefde in het besef van haar meerderwaardigheid, van plichten te
hebben tegenover haar afkomst, voorvaderen, geschiedenis en eigen
adel, vermocht krachtiger op te treden ; dat was voor den adel
de waarde van de e6y.L.veLoc, als energiewekkende factor. Maar nog
een tweede functie vervulde zij voor die maatschappelijke klasse :
haar glans boeide, betooverde, verblindde de oogen van de onderdanen voor de ware verhoudingen, die door de goden gevestigd
leken en bestendigd, zij verzwakte den impuls tot verzet en versterkte dus mede de positie van de draagster dier schroomverwekkende schijn ; dit was voor den adel de waarde van de e6y6vetcc als
energie-verlammende factor. Beide psychologische werkingen had
zij gemeen met het gebruikelijke usurpeeren als titels van de
ia0XoE, aocpoE, zapiev-rzg,
woorden CcyccOoi, aptaToL, 13 ,.:A7tcnot,
wier klanken gevoelens en gedachten aan ethische of intellectueele waarden wekten, maar als namen voor een bepaalden
stand de trots en het zelfbewustzijn van dien stand versterkten,
maar de lagere klassen imponeerden en tot ontzag maanden.
Ook de democratie nu zag in het begrip e6y6veLoc en haar werkingen een sociale factor, welkom in eigen dienst: ook zij aanvaardde
in haar gevoel van kracht en bewust van de fascinatie en de intimideerende werking van het adelsbegrip, omdat zij of haar vaderen
deze had ondergaan, de fictie van eigen diyiveccc : alle burgers
Hiermede werd de
waren geboren uit denzelfden edelen grond Attica.
adel van de Atheensche burgerij gemotiveerd tegenover de ALoyevei.c,
dat werd de adelsbrief voor den bewoner van Attica, dit de wezenlijke inhoud van de nieuwe e6y6vacc, welke tevens een icsoyovicz insloot als uitdrukking voor de algemeene gelijkheid, icy617,c, op
het bijzondere gebied der afkomst of geboorte, naast de reeds gewonnen en gevierde myopia, Ecrockcpicc en icoxpacTEcc. Zij hood
ook den grond voor het roemen op de autochtonie, want slechts
door het besef of de fictie — wie zal ze scheiden ? dat de bodem,
waarop de Atheners leefden, edel, bevoorrecht boven andere was,
kon dat idee ingang vinden. Kenmerkend is dan ook, dat op de vele
plaatsen in de literatuur betreffende de autochtonie herhaaldelijk
wordt gewezen op de echte, zuivere afkomst van Attica's bewoners :
50
zij zijn niet gemengd met anderen, geen v68oL, uitverkoren bo yen
Grieken en niet-Grieken. Tevens wordt vrij vaak aan den roem der
autochtonie de lof der voorvaderen verbonden, een thema, dat
blijkens de vele plaatsen in de schriftelijke overlevering, welhaast
duizendvoudig gevarieerd moet zijn in de tragedie, de comedie, de
gedichten, door de geschiedschrijvers en in de oraties van veldheeren, advocates, volksleiders en redenaars, uiting van een trots,
welke niet onderdoet voor de fierheid van den ouden adel op zijn
doorluchtig voorgeslacht 1 .
Ook het roemen op het eeuwenoude oerbezit van den bodem als
ongemengde stam en de rechtvaardige aanspraken daarop krachtens
deze occupatie alleen, heeft groote overeenkomst met de houding
van de edelen, die eenmaal zijn goederen hadden bezet, en op dat
feit hun eigendomsrecht grondden en aan dat bezit hun aanzien
ontleenden.
En ook in andere opzichten kan men nog analogieen constateeren:
de stad, waarin de Atheners als Hellenen pur sang wonen (akoi
"EXXylvec : Pl. Menex. 245 d.), is een xocOapck, 7c6Xt.c, een stad zonder
bastaarden, de niet-autochtonen (Eur. Ion. 673), een nieuw epitheton voor de zeer-geroemde stad, door het adelsbesef van haar
burgers gemotiveerd. En Isocrates meent, dat aan de autochtonie
de eereplicht verbonden is, een voorbeeld voor anderen te zijn en
daarom een geordende staatsregeling te hebben (de Pace 49. 5o).
Nobilitas obligat !
Op het gebied van stand en standsgevoel werd een stervende
ideologie van een achteruitgaande klasse in een nieuwen vorm aangepast en bruikbaar gemaakt voor veranderde maatschappijverhoudingen, waarin de exclusieve Atheensche burgerij domineerde. Op dezelfde trots, waarmede vroeger een edelman zich
als een der heeren van het land hoorde betitelen met het onderscheidende Areoyevilc„ nazaat van Zeus, speculeerde de comediedichter bij de Atheensche burgerklasse, wanneer hij zijn spelers
daverend tot de toeschouwers in het theater liet zeggen :
t).6voL 81.xcciwc E6yevei.; ct6T6x0ovec. (Aristoph. Vespae
1076).
Amsterdam.
D. LOENEN.
1 Geestig spot Plato met het zalige gevoel van een volksmassa of een braaf
burger bij het aanhooren van den lof der lijkredenaars op eigen verdienste,
de grootheid van de natie en de voortreffelijke voorvaderen : Menex. 234c235c.
HERMENEV S
2e JAARGANG, AFL. 4 — 15 DECEMBER 1929
Middeleeuwsche Levenslust
II.
Als illustratie van wat -wij in een vorig artikel (Ie jaargang p. 38)
bespraken, willen wij thans een paar proeven geven van wat in de
literatuur tot uiting komt als middeleeuwsche levenslust. Eigenlijk
spreekt wel vanzelf, dat hetgeen in het leven den middeleeuwschen
mensch trekt en boeit, steeds in de omlijsting van het godsdienstig
leven alleen zich vertoonen en ontwikkelen kan. Welke zijn nu
deze gebonden levenswaarden of heugelijkheden ? In hoofdzaak
drie : de vriendschap, de vrouw, de natuur.
Laten we een voorbeeld gebruiken aan de schilderkunst ontleend
om ons duidelijk te maken, wat deze „omlijsting" van het leven
door kerk, dogma en zielezorg beteekend heeft voor deze levensuitingen. Kort geleden was op een schilderijententoonstelling een
schilderij geexposeerd, voorstellend een aristocratische mannenfiguur,
aldus geschilderd, dat hij ongedwongen de hand legt op de lijst,
waarbinnen zijn eigen conterfeitsel gevangen schijnt ; daardoor
schijnt hij als het ware te treden buiten die omlijsting en den band
te verbreken ; komend tot grooter vrijheid, dan hem anders, indien
niet in diezelfde omgeving gevat, gegeven zou zijn. Zoo ook het
middeleeuwsche levensgevoel. Niet wellicht, zooals het inderdaad
geweest is, maar zooals wij het z i e n en mee d o o r 1 e v en in
de literatuur, is het als een Vlaamsch drieluik of triptyk, waarin men
de natuur gewaar wordt, nadat onze „Andacht" tusschen de beide
flankeerende heiligen op de beide luiken door, langs de knielende
devotie van stichter en stichtster van het stuk de heilige familie
in het midden heeft gevonden, om eerst daarna tot de grijs-lichtende
verten van het natuurtafereel, hetzij weide, berg of burcht, daarachter door te dringen. Ook hier is de natuur met de twee gaven,
die zij te bieden heeft, den man naast ons, die ons den rijkdom
van vriendschap bewust maakt in onszelf, de vrouw tegenover ons,
die door de lief de ons een vleugelslag schenkt tot nogtoe niet gekend,
omlijst en gestiliseerd en juist daardoor voor ons menschen van den
52
modernen tijd, die een vast levenscadre en een strakken levensstijl
zoo vaak droevig missen, zoo treffend.
In een zeker zeer oude zgn. Sequenz, lat. sequentia, een in een
sterke rhytmische deining gesloten, rhetorisch bewogen gedicht,
De Lantfrido et Cobbone (Carmina Cantabrigiensia of Cambridge
Liederen, ed. Strecker 1926, N°. 6) vinden wij, geloof ik, een aangrijpende proeve van den strijd tusschen het oude, reeds antieke,
bijzonderlijk in den kring van Epicurus zoo hoog gestelde, gevoel
van een vriendschap tusschen mannen — tusschen gelijken dus —
en het toen reeds vrijer zich uitende gevoel van lief de tot de andere
sexe, tot het ongelijke. Deze vriendschap heeft de beide mannen
inderdaad steeds meer aan elkander „gelijk gemaakt", beste typeering van de gevolgen eener vriendschap, die de Middeleeuwsche
mensch zich denken kan. Half leerend, half stichtend spreekt de
dichter zich over beiden uit, Lantfried en Cobbo :
Quamvis amicitiarum
genera plura legantur,
non sunt adeo praeclara
ut istorum sodalium,
5 qui communes extiterunt
in tantum, ut neuter horum
suapte quid possideret
nec gazarum nec servorum
nec alicuius suppellectilis ;
10 alter horum quicquid vellet,
ab altero ratum foret ;
more ambo coaequales,
in nullo umquam dissides,
quasi duo unus essent,
in omnibus similes.
Ja, zij spreken elkander (str. 5, 10 en 15) zelfs als „fratres" toe
en gaan waarlijk in hun gevoelens van vriendschap zoo ver, dat zij
het als een inbreuk op hun vriendschap beschouwen, indien een
van hen gehuwd een „eigen vrouw" bezitten zal. Als deze vrouw
van Lantfridus dan Cobbo op diens verzoek op een reisvergezeldheeft
en door dezen weder ongerept aan Lantfridus teruggegeven wordt,
hebben zij het beide beseft, dat deze proef op de vriendschap to
zwaar was, dat zij niet langer mag worden genomen, zooals Cobbo
het uitspreekt :
Iam non est, quod experiatur 1 ultra :
ceptum 2 iter relinquam . . . .
1
2
experiatur, passief gebruikt.
ceptum = coeptum.
53
De vriendschap zwicht ; dieper graaft, en hechter bouwt het leven
de lief de voor een vrouw. Zoo luidt de ongeschreven moraal van dit
aangrijpende lied, dat op de grens van twee gedachtewerelden staat.
Iets anders, nog veel gewichtiger, is hiervan weer het gevolg.
De vrouw zelf ontwaakt in de Middeleeuwen. Wie het volgende
leest, zal inderdaad voor den klassieken tijd der Grieksche en
Romeinsche beschaving de vrouw gaan zien als de Schoone Slaapster
in het woud van proza en van poezie. De Sulpicia-elegien, opgenomen in het oeuvre van Tibullus, hebben hiermee niets gemeen.
Slechts in Sappho — gelijk Paul von Winterfeld, de dichterlijke
kenner en herschepper der Middeleeuwsche Latiniteit zoo raak
beseft heeftl — vindt men iets, dat zich, doch slechts uit de verte,
kan meters met de Gretchen figuur uit het Latijnsche lied :
creAckvva
A6auxe
xcci. Ilktlf.ocasc,
viixTec, 7=p«, a'4px-e.7' (Lpac
t.Lowx xocee686)
&y()
De maan is onder —
En de Pleiaden —
Rond middernacht is 't
Voorbij gaat de ure —
En ik, eenzaam slaap ik. 2
Wie voelt niet, dat het thans volgende Middeleeuwsche lied
rijker is, vol van bloesem, inderdaad prijkt en praalt als een welhaast
volmaakte ineenvloefing van natuurvernieuwing in de lente des
jaars, met een verjonging des harten, j a, een eeuwige lente in
de gioventii, primavera della vita. Een levensvolheid van den
mensch in de overmachtige natuur wordt hier vertolkt, waar —
men leze het einde — dit jonge vrouwenhart nog machteloos
tegenover staat en bijkans onder bezwijkt :
I. Levis exsurgit zephyrus
et sol procedit tepidus ;
iam terra sinus aperit,
dulcore suo diffluit.
2. Ver purpuratum exiit,
ornatus suos induit ;
aspergit terram floribus,
ligna silvarum frondibus.
1 In „Deutsche Dichter des Latein. Mittelalters" p. 447 haalt hij met fijn
gevoel een modern gedicht aan om to toonen, hoe „modern" het Middeleeuwsche lied is ! Ik neem twee strophen over :
Meine Sehnsucht braust and schwillt Sieh, die Linde hiitend ha ngt
Uebers Nest die griinen Schleier - Marternd muss ich dick erfahren,
Grosses Friihlingsoffenbaren,
Hohe Zeit der Lebensfeier,
Das nur mir sich stumm verhiillt !
Die zu sel'ger Fiille drangt !
2
Vertaling van P. C. Boutens.
54
3. Struunt lustra quadrupedes
et dulces nidos volucres ;
inter ligna florentia
sua decantant gaudia.
5. Cum mihi sola sedeo
et haec revolvens palleo,
si forte caput sublevo,
nec audio nec video.
4. Quod oculis dum video
et auribus dum audio
heti, pro tantis gaudiis
tantis inflor suspiriis.
6. Tu saltim, Veris gratia,
exaudi et considera
frondes, fibres et gramina ;
nam mea languet anima.
Mit lindem Hauch der Westwind weht,
Die Sonne warm am Himmel steht,
Und ob dem Feld in blauer Luft
Der Ackerkrume warz'ger Duft.
Es kam der Lenz in Herrlichkeit,
Er tragt sein festlich buntes Kleid,
Nun spriessen neu das Laub im Wald
Der Wiese Blumen mannigf alt.
Das Wild in Kluft und Waldversteck,
Die Voglein bau'n in Busch und Heck',
Und frohen Schalls ihr Hochzeitslied
Weithin den griinen Wald durchzieht. —
Wenn solches nun mein Auge schaut,
Mein Ohr vernimmt des Liedes Laut,
Wie alles jauchzt in Freud' und Lust,
Ach, dann schwellt Seufzen mir die Brust.
Ich armste sitz' in Einsamkeit
Versonnen da mit meinem Leid,
Und hebe ich das Haupt empor,
Ist blind mein Auge, taub das Ohr.
Erhoret ihr das Flehen mein,
Herr Mai, in Gnaden seht darein ;
Die gauze Welt in Bliiten steht,
Indes mein darbend Herz vergeht.
En thans de omlijsting ! Is iets welsprekender, dan het ondeugende lied 2 van den jongen man, die onder het dreigend naderen
1
Von Winterfeld t. a. p. 2 1 9.
Carmina Burana, ed. Schmeller p. 172.
55
van den dood, bezorgd voor zijn ziel, het besluit neemt monnik te
worden, zijn „pater" verlof daartoe vraagt, doch tenslotte, als het
„wel wat beter met hem gaat" weer in het voile en vroolijke
leven „terugdwaalt". Ik grijp enkele strophen er uit :
„1-leiis, pater, adiuva,
quia mors est Proxima !
Si concedis, crastinum
faciam me monachum.
De „pater" raadt hem nog drie dagen te wachten. Want :
forsan hoc periculum
non erit mortiferum !
Dan herinnert de raadsman hem aan de harde „monniksregel",
aan hun sobere kost, maar de jonge man is slagvaardig en pareert
alles. De ongelukkige „pater" kermt :
0, ars dialectica
numquam esses cognita,
quae tot facis clericos
exules ac miseros.
Maar . . . gelukkig, de jonge man „wordt beter" :
Parce, pater, fletibus,
forsitan fit melius,
iam mutatur animus,
nondum ero monachus!
„Nog niet", nu nog niet, maar later ?
Doch zelfs a] ging hij in het klooster, wie kent geen plaatsen uit de
literatuur, die getuigen, dat de levenslust niet steeds voor de
claustrale poort rechtsomkeert maakte, doch sours ook in de ruime
plooien van een grauwe pij mee naar binnen sloop ?
U i t bun dig e, uitgelaten vreugde, van scholastici en studenten, zullen we echter vinden b u i t en deze muren. Het zijn
de kringen, waaruit het „Gaudeamus" is opgestegen, waai Brahms'
Akademische Festouverture nog zoo kostelijk vol van is : jeugd en
vreugd, in een dolle werveling :
56
Res est apta senectuti serifs intenders,
tenerae sed i u v e n t u t i adhuc decet ludere.
Geen „overmatige" studie ! Dat geeft slechts een vroegtijdigen
„levenswinter". Maar de straat op, waar de meiskes dansen !
„Overal, overal, waar de meisjes zijn . . . . ". Ik laat U zelf
oordeelen
Ibi quae sit facilis est videndi copia ;
Ibi fulget mobilis membrorum lascivia.
Dum puellae se movendo gestibus lasciviunt,
Consto videns et videndo me mihi subripiunt. 2
Velox aetas praeterit studio detenta ;
Lascivire suggerit tenera iuventa.
Komt daar niet om den hoek van de straat ginds een andere
zeiipc aan, „Zechbriider" nit een andere „Verbindung" ? Neen, ze
trekken voorbij , maar de lange nagalm doet ons weten, dat zij bij
ons en wij bij hen ook thuis zouden ziju :
Post iucundam itiventutem
Post molestam senectutem
Nos habe(he)bi(hi)t hti-a-mus !
Leiden.
F. MULLER Jzn.
Carmina Burana, ed. Schmeller, p. 137.
Bij de Romeinen moet men zoeken tot bij Catullus (51, 5: misero quod
omnes eripit sensus mihi; 66, 24 : ut tibi turn toto pectore sollicitae sensibus
ereptis mens excidit), voor men iets dergelijks ontmoet. Maar . . . . het
frivole Middeleeuwsche liedje is bier praegnanter.
1
2
P. Virgilius Maro's Derde Herderszang
MENALCAS, DAMOETAS, PALAEMON.
M. Zeg mij Damoetas, van wien is dat vee ? Is 't van Meliboeus?
D. Neen, van Aegon: onlangs kreeg ik het van Aegon in hoede.
P. VIRGILII MARONIS BUCOLICON LIBER. ECLOGA III.
M. Dic mihi, Damoeta, cujum pecus ? an Meliboei
D.
Non, verum. Aegonis : nuper mihi tradidit Aegon.
57
M.
Schapen, o immer beklagelijk vee ! Terwijl hij Neaera
Liefkoost en vreest dat zij mij verkiezen mocht boven hemzelven,
5 Melkt die vreemdeling tweemaal in 't uur, als herder, zijn schapen,
Steelt die van d' ooien de melk en rooft die 't zog van de lamren.
D.
Spreekt wat spaarzamer uit, wat men aan een man kan verwijten.
Want wij weten wie U . . . . scheel gluurden de bokken terzijde . . . .
Weten het tempeltje waar .. maar de luchtige nymphekens lachten.
M. Io Zeker dan wel toen men zag, hoe ik den boomgaard van Micon
En zijn jeugdige ranken zoo fraai met een snoeimes bewerkte.
D.
Of . . . hier bij d' aeloude beuken waar gij, gij booze Menalcas,
Daphnis' boog en pijlen uit nijd hebt in stukken gebroken,
En omdat U verdroot dat men die den knaap had geschonken,
15 En—hadt gij Been kwaad kunnen doers, gij zoudt dood zijn gebleven.
M.
Wat vermag nog de meester van 't vee, is die steelt zoo vermetel ?
Heb ik niet zelf U deugniet, gezien, hoe gij 't bokje van Damon
Opvingt op listige wij s, bij het luide geblaf van Lycisca ?
En terwijl ik riep : „Waar is hij zoo snel nu gevloden ?
20 Tityrus, pas op Uw vee!" staakt gij reeds achter de biezen.
D.
Of zou hij , overwonnen in 't lied, den bok mij onthouden,
Dien ik door mijn fluit en met mijn zingen verdiend had ?
5
M. Infelix o semper, oyes, pecus ! ipse Neaeram
Dum fovet, ac ne me sibi praeferat ilia, veretur,
Hic alienus oyes custos bis mulget in hora;
Et succus pecori, et lac subducitur agnis.
D.
Parcius ista viris tamen obiicienda memento.
Novimus et qui te, transversa tuentibus hircis,
Et quo (sed faciles Nymphae risere) sacello .. .
10 M. Tum, credo, cum me arbustum videre Miconis
Atque mala vites incidere falce novellas.
D.
15
20
Aut hic ad veteres fagos cum Daphnidis arcum
Fregisti et calamos : quae tu, perverse Menalca,
Et, cum vidisti puero donata, dolebas,
Et, si non aliqua nocuisses, mortuus esses.
M. Quid domini faciant, audent cum talia fures ?
Non ego te vidi Damonis, pessime, caprum
Excipere insidiis, multum latrante Lycisca ?
Et cum clamarem : „Quo nunc se proripit ille ?
Tityre, coge pecus", tu post carecta latebas.
D.
An mihi cantando victus non redderet ille,
Quem mea carminibus meruisset fistula caprum ?
58
Wist gij het niet, van mij was de bok ; en dat loochende Damon
Allerminst, maar alleen, hij ontkende dat hij hem kon geven.
M. 25 Wat ? In het zingen gij hem ? Hebt ooit een fluit gij bezeten,
Samengebonden met was ? Placht, knoeier gij op den driesprong
Niet op een gillende pijp een rampzalig lied te vermoorden ?
D.
Wenscht gij dan dat om beurten wij twee eens zullen beproeven
Wat elk onzer vermag ? Die vaars (dat soms gij niet weigert,
3° Tweemaal biedt zij voor 't melken zich aan, twee kalveren zoogt zij)
Die zet ik in. Nu gij, welk pand Uw inzet zal wezen.
M.
Nooit zou ik 't wagen U een uit den troep als inzet te stellen.
Thuis is mijn vader en woont mijn partijdige stiefmoeder met hem.
Tweemalen daags tellen beiden het vee, een van beiden de bokken.
35 Maar ik stel wat gijzelf zult erkennen als meerder in waarde,
(Wilt gij een dwaas zijn met ieder geweld) : twee bekers gebeiteld,
HOog, uit hout van een beuk, die de Godlijke Alcimedon wrochtte;
Wijngaardranken omkransen hen hecht, in natuurlijke losheid,
Over de trossen van 't gelende veil hangen telkens haar bladen.
40 't Midden twee beelden, van Conon het een en .... wie was die ander,
Die met zijn passer heel d'aardbol beschreef voor alle de volken,
Met den tijd dat het beste men maait of zich kromt bij het ploegen?
Nooit nog bracht ik mijn lippen daaraan, maar bewaar hen verborgen.
Si nescis, meus ille caper fuit ; et mihi Damon
Ipse fatebatur ; sed reddere posse negabat.
25
M.
Cantando tu illum ? aut umquam tibi fistula cera
Juncta fuit ? non tu in triviis, indocte, solebas
Stridenti miserum stipula disperdere carmen ?
D.
Vis ergo, inter nos, quid possit uterque, vicissim
Experiamur ? Ego hanc vitulam (ne forte recuses,
Bis venit ad mulctram, binos alit ubere fetus)
Depono : tu dic mecum quo pignore certes.
M.
De grege non ausim quicquam deponere tecum:
Est mihi namque domi pater, est injusta noverca;
Bisque die numerant ambo pecus, alter et haedos.
Verum, id quod multo tute ipse fatebere majus
(Insanire libet quoniam tibi), pocula ponam
Fagina, caelatum divini opus Alcirnedontis;
Lenta quibus torno facili superaddita vitis
Diffusos hedera vestit pallente corymbos.
In medio duo signa, Conon, et — quis fuit alter,
Descripsit radio totum qui gentibus orbem,
Tempora quae messor, quae curvus arator haberet ?
Necdum illis labra admovi, sed condita servo.
30
35
40
59
D.
45
M.
50
D.
Ons ook heeft Alcimedon eens twee bekers gebeiteld.
Over de hengselen hangt een krans van bereklauwbladen,
Orpheus is in het midden geplaatst en hem volgen de wouden.
Nooit nog zette ik mijn lippen daaraan, maar hield steeds hen verborgen.
Let gij goed op de vaars, valt er niets aan de bekers to prijzen.
Heden ontgaat gij mij niet ; waar gij mij ook tart, ik zal daar zijn.
Slechts dit hoore . . . maar zie, die komt, die al na is, Palaemon.
Thans aan mij dat gij nooit meer, wien ook, met woorden beleedigt.
Speel slechts op, zoo gij kunt ; in mij zal heusch geen vertoef zijn.
Niemand is dien ik ontwijk. Alleen gij, buurman Palaemon,
't Is van 't grootste gewicht, gij moet alles op 't nauwste nu wegen.
PALAEMON
55 Zingt dan, zijn wij nu toch op de mollige zoden gezeten.
Alles bloeit nu op 't veld, het werkt nu in alle de twijgen,
Nergens of 't groent in het woud ; nu is het jaar op het schoonste.
Gij, Damoetas, begin, aan U zij 't volgen, Menalcas.
Beurtelings zingt gij Uw zang, den beurtzang beminnen de Muzen.
D. 6 o Jupiter zij het begin, o gij Muzen ; wat is dat vervult hij.
Hem is d' akker tot zorg; tot zorg zijn hem ook mij ne zangen.
D.
45
Et nobis idem Alcimedon duo pocula fecit,
Et molli circum est ansas amplexus acantho,
Orpheaque in medio posuit silvasque sequentes.
Necdum illis labra admovi, sed condita servo.
Si ad vitulam spectas, nihil est, quod pocula laudes.
M.
Numquam hodie effugies ; veniam, quocumque vocaris.
Audiat haec tantum, — vel qui vent, ecce, Palaemon.
Efficiam, posthac ne quemquam voce lacessas.
D.
Quin age, siquid habes; in me mora non erit ulla,
Nec quemquam fugio : tantum, vicine Palaemon,
Sensibus haec imis, res est non parva, reponas.
5o
PALAEMON
Dicite, quandoquidem in molli consedimus herba.
Et nunc omnis ager, nunc omnis parturit arbos,
Nunc frondent silvae, nunc formosissimus annus.
Incipe, Damoeta ; to deinde sequere, Menalca,
Alternis dicetis ; amant alterna Camenae.
55
60
D.
Ab Jove principium, Musae ; Jovis omnia plena;
Ille colit terras ; illi mea carmina curae.
6o
M. Mij heeft immer Phoebus bemind en de gaven van Phoebus
Heb ik altijd: den laurier en in lieflijken blos hyacinthen.
D. Als met een appel mij werpt Galatee, dat plaagzieke meisje,
65 Vlucht zij in 't wilgengewas, maar kijkt eerst of mijnoogenhaar zagen.
M. Maar mij biedt zich vanzelf, ongevraagd, mijn vuur, mijn Amyntas;
Z•545 dat de honden van 't huis hem beter dan Delia kennen.
D. Voor mijn Venus is 't offer bereid : want ik zette mijn teeken,
Waar in luchtigen kruin twee duiven een nestje zich bouwden.
M.70 Al wat ik kon, tien applen van goud, in de wooden gelezen,
Zond ik den knaap dien ik min en zal morgen tien andere zenden.
D. Ach, hoe vaak en hoe zoet heeft ons Galatea gesproken !
Voert een deel, o gij winden, omhoog, dat de Goden het hooren.
M. Ach wat baat het dat gij in Uw hart mij niet minacht, Amyntas,
75 Als, terwijl gij d' ever vervolgt, ik de netten moet hoeden ?
D. Zend mij Phyllis vandaag, het is heden het feest van mijn jaardag.
Offer de vaars ik tot heil van het graan, dan kom zelf, o Iollas!
M. Phyllis bemin ik het meest ; zij weende zoo toen ik moest scheiden
En sprak lang : 0 gij schoonste vaar wel, vaarwel, o Iollas!
M. Et me Phoebus amat ; Phoebo sua semper apud me
Munera sunt, lauri et suave rubens hyacinthus.
D.
65
Malo me Galatea petit, lasciva puella,
Et fugit ad salices, et se cupit ante videri.
M. At mihi sese offert ultro, meus ignis, Amyntas,
Notior ut jam sit canibus non Delia nostris.
D.
Parta meae Veneri sunt munera : namque notavi
Ipse locum, aeriae quo congessere palumbes.
7o M. Quod potui, puero silvestri ex arbore lecta
Aurea mala decem misi ; eras altera mittam.
D.
0 quoties et quae nobis Galatea locuta est!
Partem aliquam, venti, divum referatis ad aures.
M.
Quid prodest, quod me ipse animo non spernis, Amynta,
Si, dum to sectaris apron, ego retia servo ?
D.
Phyllida mitte mihi : meus est natalis, Jolla;
Cum faciam vitula pro frugibus, ipse venito.
M.
Phyllida amo ante alias ; nam me discedere flevit,
Et longum Forrnose, vale, vale, inquit, Iolla.
75
61
D. 8o Droef is een wolf voor een stal ; voor rijpere vruchten de stortbui,
Voor het geboomte de wind ; voor mij Uw toorn, Amaryllis.
M. Zoet is voor 't bouwland een bui, voor een bok die gespeend is de
haagdoom;
Buigzame wilgen voor 't zwangere vee ; mij alleen mijn Amyntas.
D.
Moog zij ook huizen op 't land, toch Polio mint onze Muze.
85 Weidt een vaars voor hem die U leest, o gij mijn Camoenen.
M.
Pollio zelf geeft verzen in 't licht, dus voedt hem een stier op,
Die reeds stoot met de b oorns en het zand met de hoeven doet
wervlen.
D.
Die U Pollio mint, hij gerake waar 't U zou behagen.
Vloeie hem honing en drage de distel hem geurrijke amomen.
M.90 Hij die Bavius' verzen niet haat, hij mag Maevius prijzen.
Naast dat voege hij vossen in 't juk en melke de bokken !
D.
Gij die bloemen hier leest en der aardbei nedrige vruchten,
Knapen o vliedt, daar in 't gras ligt koud een adder verscholen.
M. Niet al te ver, o mijn schapen, die wal is niet te vertrouwen.
95 Ziet hoe zelfs nu de ram zijn vlies al droogt in de winden.
8o
D.
Triste lupus stabulis, maturis frugibus imbres,
Arboribus venti, nobis Amaryllidis irae.
M.
Dulce satis humor, depulsis arbutus haedis,
Lenta salix feto pecori, mihi solus Amyntas.
D.
Polio amat nostram, quamvis est rustica, Musam :
Pierides, vitulam lectori pascite vestro.
M.
Pollio et ipse facit nova carmina: pascite taurum,
Jam cornu petat et pedibus qui spargat arenam.
D.
Qui te, Pollio, amat, veniat quo te quoque gaudet;
Mella fluant illi ferat et rubus asper amomum.
85
,
go
95
M.
Qui Bavium non odit, amet tua carmina, Maevi,
Atque idem jungat vulpes et mulgeat hircos !
D.
Qui legitis fibres et humi nascentia fraga,
Frigidus, o pueri, fugite hine, latet anguis in herba.
M.
Parcite, oyes, nimium procedere : non bene ripae
Creditur ; ipse aries etiam nunc vellera siccat.
62
D.
Tityrus drijf mijn geitjes terug van den vloed waar zij weiden.
Zelf, op het uur dat het past, zal ik hen in het bronwater wasschen.
M.
Drijft in de schaduw, o knapen, elk schaap. Is de melk van de hitte
Schaarsch, lijk onlangs, te vergeefs dan drukken de handen haar
uiers.
D.I00Wee, hoe uitgeteerd is mijn stier in die weelde van linzen.
Ach, een liefde is het vee tot verderf en den meester der kudde.
M.
Dezen — doch hier treft liefde geen schuld — zijn vel over beenen.
Wist ik het maar welk oog mijn teedere lamren betoovert.
D.
Zeg mij, waar op dees aard (en gij zijt mij zoo groot als Apollo)
Slechts drie ellen het luchtruim meet, slechts drie en niet meerder.
10 5
M.
Zeg mij, waar op dees aard, twee namen van koningen prijken
Op d' ontluikende bloem . . . U alleen mag Phyllis behooren.
PALAEMON
Heusch, dat valt mij te zwaar, zoo geweldig een strijd te beslechten.
Waardig zijt gij beiden de vaars en zoo elk die de liefde
100
D.
Tityre, pascentes a flumine reice capellas :
Ipse, ubi tempus erit, omnes in fonte lavabo.
M.
Cogite oyes, pueri : si lac praeceperit aestus,
Ut nuper, frustra pressabimus ubera palmis.
D.
Heu, heu, quam pingui macer est mihi taurus in ervo!
Idem amor exitium est pecori pecorisque magistro.
M.
Hi certe — neque amor causa est — vix ossibus haerent.
Nescio quis teneros oculus mihi fascinat agnos.
D.
Dic, quibus in terris (et ens mihi magnus Apollo)
Tres pateat caeli spatium non amplius ulnas.
M.
Dic, quibus in terris inscripti nomina regum
Nascantur fibres; et Phyllida solus habeto.
105
PALALMON
Non nostrum inter vos tantas componere lites.
Et vitula to dignus et hic, et quisquis amores
63
Niet zal vreezen als zoet of als bitter haar zal ondervinden.
Sluit nu de sluizen, mijn knapen, genoeg heeft d'akker gedronken.
d. K.
I 10
Haut metuet dulces, aut experietur amaros.
Claudite jam rivos, pueri, sat prata biberunt.
1 In de 2e ecloga blz. 24 gelieve men de volgende verbeteringen aan te
brengen : regel 9 haagdissen (i. p. v. haagdisschen) en regel 22 mij (i. p. v. vrij) .
Jets over het verband tusschen matriarchaat en v erwantenhuwelijk
E. KORNEMANN, Die Stellung der Frau in der vor-griechischen
Mittelmeerkultur. Heidelberg, Winter, 1927.
Een bespreking van bovenstaand onderwerp moet wel bestaan in een
critische beschouwing van Kornemarin's boekje, waarin deze quaestie
uitvoerig wordt behandeld.
Het hoofddoel van Kornemann is, aan te toonen, dat voor de komst der
Indogermanen de bevolking der gebieden om de Middellandsche zee en ook
in noordelijker streken van Europa grootendeels moederrechtelijk was
georganiseerd. Zijn op uitvoerig bewijsmateriaal steunend onderzoek strekt
zich uit van de volken van Azie en Noord-Africa tot de Picten der Britsche
eilanden. De later komende, patriarchaal georganiseerde Indogermanen
kwamen in sommige landen op de oorspronkelijke bevolking te zitten, die
echter haar eigen moederrechtelijke zeden soms lang wist te handhaven.
Nu is het niet mijn bedoeling, dit deel van Kornemann's betoog hier onder de
loupe te nemen, ofschoon er tegen zijn methode zeker bezwaren zijn in te
brengen. Het begrip matriarchaat is vlottend, het heeft Been scherp omlijnde
beteekenis. Het gaat bijv. niet aan, moederrechtelijke verschijnselen, zooals
die zich bij de Kl.-Aziatische Lyciers voordoen (erfrecht in de vrouwelijke
lijn en dgl.), in een adem te behandelen met een pure gynaecocratie, zooals
we die in de Amazonensage vinden. Kornemann zegt nergens scherp, wat hij
eigenlijk onder „Mutterrecht" verstaat, hetgeen een verwarringstichtende
vaagheid ten gevolge heeft, die noodzakelijkerwijze tot overschatting van
de beteekenis van het matriarchaat leidt.
Maar ik laat dat rusten, om een speciaal onderdeel van Kornemann's
verhandeling wat nader te beschouwen. Hij poneert nl. de stelling, dat bij die
oerbevolking het huwelijk tusschen broer en zuster een normaal verschijnsel
zou zijn geweest en dat dit in verband staat met het matriarchaat. Het is
bekend genoeg, dat de Perzische koningen hun zusters, ja soms zelfs hun
moeders of dochters plachten te huwen, en dat dit gebruik door de latere
Hellenistische dynasten van hen werd overgenomen. Hetzelfde geldt van de
Egyptische koningen. Nu betoogt Kornemann, dat dit gebruik door hen werd
overgenomen van de oerbevolking, bij welke het algemeen verbreid zou zijn
geweest. Deze bewering nu, die met een schijnbaar overstelpend loewijs-
64
materiaal wordt gestaafd, schijnt mij onhoudbaar, en wel voornamelijk orn
twee redenen:
ie. Hoe talrijk ook over de geheele aarde de voorbeelden van het huwelijk
tusschen broer en zuster zijn, ze hebben bijna zonder uitzondering betrekking op heerschers 1 ; het is een dynastiek verschijnsel. Het beste middel om
het bloed der dynastie zoo rein mogelijk te houden is het huwelijk met de
allernaaste bloedverwant. Dat blijkt ook duidelijk uit Kornemann's bewijsmateriaal : in nagenoeg al zijn voorbeelden, of het nu Ieren, Libyers, Cariers
of Perzen betreft, is sprake van koningen of hoofdlieden. Natuurlijk kan het
gebruik uit het vorstenhuis doordringen tot den hoogen adel, waar het denzelfden grondslag heeft, maar slechts als hooge uitzondering tot de gewone
bevolking. Van dit laatste kan K. slechts enkele voorbeelden noemen, en dan
is het ook daar nog een van bovenaf binnengedrongen, geen primair maatschappelijke zede. Meestal echter blijft het gebruik tot de dynastie beperkt ;
in Peru en op de Hawai hadden volgens Westermarck ' alleen de heerschers
het recht, hun zusters te huwen ; de gewone bevolking hield zich aan de
regels der exogamie ; hetzelfde getuigt Frazer 3 voor vele Afrikaansche
stammen. Het is ook waarlijk niet te verwonderen, dat de „Geschwisterehe"
slechts zelden tot de gewone bevolking doordrong ; men bedenke slechts, dat
het een kunstmatig, terwille van de dynastie geschapen gebruik is, in strijd
met het normale sexueele instinct, dat zich bij voorkeur op het onbekende
richt en niet op de dagelijksche omgeving, de school van Freud ten spijt ;
maar daarover leze men den onovertroffen Westermarck. Kornemann
vergeet geheel, dat een dynastie altijd aan bijzondere, alleen voor haar
geldende regels gebonden is, die men niet tot algemeen maatschappelijke
gebruiken mag generalizeeren. Dat geldt nu nog, zij het in anderen vorm.
De endogamie is uit onze samenleving geheel verdwenen ; maar een troonopvolger is in de keuze van een vrouw aan een beperkten kring gebonden.
Men stelle zich voor, dat iemand daaruit generalizeerende conclusies zou
willen trekken! En toch doet Kornemann dat m.m., als hij uit de „Geschwisterehe" der vorstenhuizen meent te mogen concludeeren, dat zij een algemeen
maatschappelijk gebruik was. Reeds daarom alleen mag men m. i. geen
causaal verband leggen tusschen het moederrecht en het huwelijk tusschen
broer en zuster. Want het moederrecht is wel een algemeen maatschappelijk
verschijnsel, dat bij de gewone bevolking evengoed optreedt als bij het
vorstenhuis.
2e. Hier komt bij, dat sommige volkeren, die moederrechtelijk zijn
georganiseerd, j-uist een hevigen afkeer van het verwantenhuwelijk aan den
dag leggen. De Melanesiers bijv. 4 kennen een zeer strenge clan-exogamie :
de zoons en dochters behooren tot den clan hunner moeder ; een huwelijk
van den zoon met zijn moeder of zuster is dus uitgesloten, de zuster is taboe
voor haar broer. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd worden de jongens streng
van hun zusters gescheiden ten gevolge van het strenge taboe, dat hun
1 In the Classical Weekly XXII, 12 geeft Lease onder den titel Both Sister
and Wife een groote verzameling voorbeelden, die echter ook vrijwel alle
op vorsten betrekking hebben.
2 Westermarck, a short history of marriage p. 67.
3 Totemism and exogamy, geciteerd bij Kornemann p. 23.
4 Ik heb dit gehaald uit Malinowski, Mutterrechtlich,e Familie and Oedipuskomplex; de Freudsche theorieen van het boekje doen bier natuurlijk niet
ter take.
65
verhouding beheerscht. De zuster is voor den broer een soort heilige, die hij
nauwelijks anders dan uit de verte te zien krijgt, laat staan dat er van een
huwelijk met haar sprake zou kunnen zijn. Dit is dus een voorbeeld van
een moederrechtelijk georganiseerde gemeenschap, die positief vijandig
staat tegenover het verwantenhuwelijk. Ook elders vindt men daarvan
voorbeelden ; zoo heerscht bij de Minangkabauers in Ned. -Indic exogamie
met moederrecht 1 . Nu ontbreekt mij de noodige ethnologische kennis om te
kunnen uitmaken, in hoeverre dit een algemeene karaktertrek van onder
matriarchaat levende volkeren is, al meen ik te weten, dat moederrecht
gewoonlijk met exogamie is verbonden ; maar ik wacht er mij dan ook wel
voor, een boek over matriarchaat te schrijven. Van Kornemann hadden wij
echter op dit punt uitsluitsel mogen verwachten, al hadde hij dan vermoedelijk een belangrijk deel van zijn boek ongeschreven moeten laten. Want
in elk geval bewijzen deze voorbeelden reeds, dat een oorzakelijke samenhang
tusschen moederrecht en verwantenhuwelijk ontbreekt. In dit verband is het
wel leerzaam, een plaats te bespreken, die Kornemann tot steun van zijn
hypothese aanhaalt, maar die veeleer het omgekeerde bewijst. Nicolaus van
Damascus (fr. 103 m Jacoby) zegt het volgende van de Aethiopiers, die
Kornemann ook tot de matriarchaal georganiseerde oerbevolking rekent :
AlOions:c TOcc, iaeAcpecc u.caLarcx TLUway. Dit vertaalt Kornemann als volgt :
„Die Athiopen lieben am meisten ihre Schwestern", en gebruikt de plaats
dan als een bewijs, dat de Aethiopiers bij voorkeur hun zusters trouwden.
Kijk, dat is het toppunt ; want Ttv,(3iv beteekent nooit beminnen, en zeker
niet in sexueelen zin ; het is eeren. De plaats is dus voor Kornemann
waardeloos, ja zij pleit tegen hem. Want hier komt ons direct het zustertaboe
der Melanesiers in de gedachte : De Aethiopiers hebben de hoogste vereering
voor hun zusters, hun zusters zijn taboe voor hen. Ziehier een der doodzonden
van den philoloog aanschouwelijk gedemonstreerd : Kornemann, een f atsoenlijk man, te goeder trouw bezig een bewijsplaats te verdraaien om zijn
theorie te doen kloppen. Dit is niet als een hatelijkheid bedoeld ; wij begaan
die zonde alien op onzen tijd : wij zijn nu eenmaal aan onze geesteskinderen
gehecht en zien ons niet graag gedwongen, ze ter wille van een onnoozele
bewijsplaats te vondeling te leggen ; en ach, dan gaat men wel eens wat vijlen.
Erger is m. i. het geniis aan een behoorlijken sociologischen grondslag in dit
boekje : een classicus, die over matriarchaat in de oudheid een boek wil
schrijven, moet bij soc;ologen en ethnologen nederig zijn licht opsteken en
anders schrijve hij het boek niet. Kornemann heeft dat zeker niet in voldoende
mate gedaan ; wel daarentegen haalt hij verschillende stokpaardjes van de
oudere sociologie weer uit hun stal : het koppeltje roofhuwelijk-koophuwelijk
paradeert er samen met de oorspronkelijke promiscuiteit en zoowaar de
Spartaansche polyandrie wordt ook al beschouwd als een oud gebruik, evenals het moederrecht een overblijfsel van oorspronkelijke vrouwengemeenschap. Alles dingen, die of overwonnen standpunt of op zijn minst hoogst
twijfelachtig zijn.
Ik meen dus, dat de opzet van K.'s boek niet gelukkig is en dat althans
het gedeelte over het verwantenhuwelijk beter ongeschreven had kunnen
blijven. Dat neemt intusschen niet weg, dat het boekje een belangrijke
1 Alkema-Bezemer, Volkenkunde van Ned.-Indic p. 62. Ik dank deze plaats
aan mijn collega Fischer.
66
materiaalverzameling biedt, die als zoodanig nuttige diensten zal kunnen
bewijzen. 1
Haarlem.
J. H. THIEL.
1
Ik schreef dit artikeltje in de maand Meg. Daarna verscheen in den
Gnomon van Juni '29 een critiek op Kornemann's boekje van den Engelsch
man Rose, die in sommige opzichten volkomen met de mijne overeenstemt.
Den lezer wordt dus verzocht. in deze coincidentie geen plagiaat mijnerzijds
te zien, wel echter een bevestiging van de gegrondheid der bezwaren, die ik
tegen Kornemann's beschouwingen heb ingebracht.
Een fabel uit Aristoteles' Rhetorica
DE USURPATOR
E7vsizopoc ply Yap,
aTpoccnyOv aU7oxpdcropoc, TWV `Ip..spai.cov
ti,eXX6v7o)v cpuAcxxip 8c.a6vou. To5 a6p.,ccroc, TaiXAoc, 31A&-A06vro
c
XszOsi.c er.7-cev cx6Toi,c X6yo'.) euc G777 oc x.sc7si;ze XstpLva
cDcaccptv
8' aOr.you zoci, 8coccpOsf,pov7og
pouA6p2vo c Tcti.wp4rocaOoct TOv
gAapov .hp6-.7.oc 76v IvOpcorcov
aovat7 Ccv p.e7' of.koi3 xoAoccoct 'rOv gAcupov,
8 8' gyri asv, &ocv Aoick ZOO,LVOV ZOO, 01.670c Scvac.P;i1 be 7.676v gzwv Ocx6v7toc •
zoci, avocPc'cv7oc av7i, 7o5 7,t1i.c.op4rac;Oocc cdyrOc
auvop.oXoy4iaav7oc
7e:9 Ccv0p61-cy • o576)
.i. ao6Aevasv
gyri 6p5.7e trri
1 olA6 (.evot 7ok 17oAzp.,f,ovq 7 ,..ticop-Ooca0ocr. 7oc676 IrciN7e Tel) t.77 .77(p • TOV
a6p.evoc. CiTpcc7.-iyOv oc67oxpl7opa
tlIV yap ZOCXLVOV
8ovAs6ae7E,
1117.Xipt,&.'
(pux,x,!,,v
n
.
Ar Rhet. III 205
75
1393
b
vgg.
Toen de bewoners van Himera Phalaris tot generalissimus hadden gekozen
en nu ook van plan waren hem een lijfwacht toe te staan, nam Stesichoros
in hun vergadering het woord en nadat hij eerst gesproken had over wat er
verder te zeggen viel, vertelde hij hun de volgende fabel. Er was eens een
paard, dat een grasveld tot domein had, als onbeperkt bezitter, totdat een
hert kwam en het weiland vertrapte. Dat wou het paard aan het hert betaald
zetten en vroeg daarom den mensch, of die hem misschien helpen kon, om
het hert klein te krijgen. Dat kon hij zeker zei de mensch, als het paard zich
een teugel liet aandoen en hij op zijn rug mocht zitten met jachtspiesen in
zijn hand. Maar toen dat afgesproken was en de mensch het paard bestegen
had, kwam er verder niets van de wraakneming, maar van dat oogenblik of
werd het paard de slaaf van den mensch. Dit geldt ook voor U, zei Stesichoros;
past op dat niet door uw wensch om uw vijanden te straffen LT hetzelfde
overkomt. Den teugel draagt ge al, maar als ge hem een lijfwacht toestaat,
als ge hem op uw rug laat zitten, van dat oogenblik zult ge de slaven zijn
van Phalaris. w. K.
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. 5 — 15 JANUARI 1930
Jets over de begrippen „menschheid",
”menschenliefde" en „menschelijkheid"
bij de Grieken:
Humaniteit is klaarblijkelijk een term van Romeinsche herkomst ; en degene die, met een Rucksichtslosigkeit tegenover den
lezer, die wij onbillijkerwijs te veel uitsluitend aan Duitsche geleerden toeschrijven, een kilo-zwaar werk aan de omschrijv ing
van „antike Humanitat" heeft gewijd, speurde nagenoeg alleen de
velerlei schakeeringen van dit begrip na zooals Cicero het gehanteerd heeft. Wilamowitz loochende het bestaan er van bij zijn
Grieken ; humaniteit, meende hij , is zoo volkomen ongrieksch,
„class die Sprache nicht einmal ein Wort dafiir hat." Misschien
alleen reeds als bij drage tot bestrij ding van de veelverbreide misvatting dat, als in een taal een woord ontbreekt, bij het yolk dat
Naar gesproken heeft het daarmee aangeduide begrip onbekend
moet zijn geweest, schijnt het de moeite waard de mate van juistheid zijner verzekering nader te onderzoeken. Hebben de Grieken
geen „menschelijkheid" gekend ?
Het is zeker dat zij , en waarschijnlijk dat zij reeds vroeg, den
kring van verplichtingen van mensch tot mensch getrokken hebben
buiten de grenzen van hun eigen staats- of volksgemeenschap,
daarmee het begrip „menschheid" ontdekkende en een zeker samenhoorigheidsgevoel tusschen alle menschen erkennende. Een aanwijzing daarvan mag men misschien zien in het gebruik van een term,
dien wij plegen te vertalen met „naaste", en beter weergeven met
„medemensch" : o 76Accc of O 7cAyrEov. Hoe men zich tegenover
dezen heeft te gedragen — daarmee houdt de levenswijsheid der
oud-Grieksche, z.g. Delphische, spreuken zich veelvuldig bezig.
„Spreek geen kwaad van uw mede-mensch." — „Zijt ge sterk, wees
dan zachthandig, want het is beter dat uw medemensch eerbied
1 Opmerkingen, uitgelokt door de lezing van het werkje van Max Muhl,
Die antike Menschheitsidee in ihrer geschichtlichen Entwicklung. Leipzig,
1928.
68
voor u heeft dan vrees." — „Doe zelf niet wat ge in een ander afkeurt", luidt het menschkundige voorschrift dat zoo nauw verwant
is aan den beroemden „gouden regel" ; oude commentatoren omschreven o 7rXylaiov met „quivis alius" ; een modern Duitsch geleerde acht den juisten zin het best weergegeven door het Fransche
„autrui". Toch is het voorzichtig zich of te vragen of de Griek,
wanneer hij schijnbaar zeer algemeen verplichtingen tegenover
„een ander" erkende, daarbij niet hoofdzakelijk aan zijn medeburgers of taalgenooten dacht ; evenals de Israeliet met het voorschrift „heb uw naaste lief als u zelf" (TOv nAyriov staat ook hier
in de Septuaginta), indien hij al daarbij naast zijn volksgenooten
ook de te midden van dezen levende „gerim" op het oog had, toch
de menschen van uitheemsche taal en godsdienst uitsloot.
Een samenhoorigheidsgevoel van alle menschen, buiten den kring
van medeburgers en stamgenooten, zal men ook bij de aanhangers
van Pythagoras erkend hebben ; aan hem wordt de uitspraak toegeschreven „alle welgezinde (arcou8oci.oc) menschen zijn vrienden
van elkaar, ook al wonen zij nog zoo ver en hebben zij elkaar nooit
ontm_oet". Maar vermoedelij k heeft hij toch vooral gedacht aan
zijn sekte-genooten ; en in de talrijke stichtelijke anecdotes, die
de navolging van dit voorschrift door dezen bevestigen, zijn de
menschlievende modellen steeds Grieken.
Volkomen duidelijk uitgesproken is in onze overlevering de
overtuiging, dat het verwantschapsbesef ook niet-Grieken insluit,
door Theophrastus, in een geschrift over de E6c6Peux, waarvan
ons belangrijke fragmenten bij den neo-platonicus Porphyrius zijn
bewaard. „Tusschen Griek en Griek, tusschen barbaros en barbaros,
tusschen alle menschen stellen wij het bestaan van verwantschap
vast"
Indien hier nog eens aangewezen wordt dat de Grieken dus het
begrip „menschheid" hebben gekend, geschiedt dit vooral om er de
opmerking aan toe te voegen dat het woord daarvoor altijd is uitgebleven, — evenals overigens dit keer in het Latijn.
Uit de verwantschap van alle menschen heeft Aristoteles en zijn
school reader afgeleid het bestaan van sympathie tusschen alien.
De natuur, zoo leert hij , heeft in alle wezens van gelijke afstamming
onderlinge cfaEcc ingeplant, het meest in de menschen ; van daar
onze huldiging van pLAIv0pGyrro L. Dit woord, dat in de beschaafde
taal van de We eeuw meest in den zin van minzaam, met vaak een
69
nuance van „volksfreundlich" gebruikt wordt, krijgt hier voor het
eerst de beteekenis van „menschlievend". (De moderne van „weldadig voor armen" ontstaat eerst veel later.) Het bestaan van deze
cptAta tusschen alle menschen (npOg Oti.cavoug xoci, 61.1.0cpaoyc
xoci npOc necv-caq iv0pdynoug) wordt afgeleid uit het welbekende
feit dat de mensch geneigd is zijn naaste (Toiic 70oriov), als die
in nood verkeert, te helpen ; hier blijkt men ondubbelzinnig onder
den naaste ook den niet-volksgenoot te begrijpen.
Naast de begrippen „menschheid" en „menschenliefde" treft
men duidelijke sporen in de Grieksche wereld van dat der „menschelijkheid" ; en reeds in de ye eeuw voor Christus. „Den mensch is
het onwaardig ongeluk van menschen te bespotten" luidt een der
vele fraaie spreuken van Democritus. Sophocles gebruikt het woord
Ccnecv0pconoc in den ons vertrouwden zin van „onmenschelijk".
Tallooze malen komt de term „menschelijk" voor (het Grieksch
kept er drie woorden voor : dcv0p(krtvoc, (bOocontx6c en (Xv0pdyneLoc,
zoover ik heb kunnen nagaan zonder onderscheid gebruikt) in al
de schakeeringen die ook wij er van kennen ; en in den zin van
„humaan" treffen wij het althans eenmaal bij den redenaar Andocides, en tweemaal bij Demosthenes aan. Het puntigst is de hooge
beteekenis van het menschelijke in den mensch wellicht uitgedrukt
in een vaak (en in verschillende lezing) aangehaalden versregel :
eog xaptev icre civepoynoc, Cyr ay eicv0p(rcoc if)t.
Zeker, een woord voor „menschelijkheid" is in het Grieksch
niet ontstaan, evenmin als voor „menschheid" ; maar het begrip
heeft niet ontbroken, en is geboren lang voordat wij het in het Latijn
kunnen aantreffen. Cicero laat eenmaal een zijner figuren de bede
uitspreken „si non hominis, at humanitatis rationem haberet" ;
en na hem is deze wending nog vaak gebruikt. Maar zij is niet van
hem afkomstig ; reeds Aristoteles zou op een verwijt, dat hij een
aalmoes aan een onwaardige schonk, tot zijn verontschuldiging
aangevoerd hebben : 01') TEA dcv0pdyncor. Bwxct &AA& -c Ocv0pcirrcf.wot.
Heeft niet Plinius met het volste recht de Grieken geroemd als
„homines maxime homines" ?
Utrecht.
H. BOLKESTEIN.
70
Inleiding tot Horatius.
Een Nederlander, die ingelicht wil worden over Horatius, heeft
het voorrecht zich te kunnen wenden tot twee voortreffelijke boeken,
die elkander aanvullen : „Beatus ille" van Hartman, verschenen bij
van Doesburgh (tweede druk 1921), en „Aere perennius" van Burger, verschenen bij Nijhoff (1926). Daarin wordt echter geen aandacht geschonken aan het buitengewone van dezen dichter, dat hij
aan niets den toegang tot zijn bewustzijn weigert, aan het pijnlijke
evenmin als aan het streelende, dat hij alles daar laat gelden in
zijn betrekkelijke waarde, het kleine zoowel als het groote, en aan
niets een absolute waarde toekent, aan het verhevene evenmin
als aan het alledaagsche, behalve juist aan deze relativiteit en aan
het bewustzijn zelve ; waarom Horatius bij uitstek de dichter kan
genoemd worden van het menschelijk bewustzijn, terwijl bij andere
dichters in den regel het onbewuste de leiding heeft.
Daardoor plegen wij bij Horatius het kleine als vergroot, maar het
groote als verkleind te zien, en datgene in hem te missen, waaraan
wij in ons zelf op grond van onbewust gebleven motieven een overdreven waarde toekennen, en wat ook werkelijk aan die motieven
een geheimzinnige en bovenmenschelijke maar dikwijls troebele
en gevaarlijke kracht kan ontleenen. Zoo zal de een in hem missen
warmte van gevoel, Hartstocht en Lief de met een hoofdletter, een
ander rijkdom van phantasie, een derde diepzinnigheid en verhevenheid, godsdienstigheid of schoonheidszin „in den waren zin des
woords", kortom Idealisme, een vierde strengheid van moraal of
fijnheid en reinheid van geest, een vijfde zuiverheid van smaak en
goede manieren, een zesde breed golvend rhythme en zangerige
melodie, j a velen weigeren hem zelfs om zulk een gemis den naam
van dichter, dien zij reserveeren voor anderen, die hun dierbaarder
zijn.
Maar die zelf de eigenschap van het alles laten gelden maakt aan
den anderen karat, dat wij alien, hoezeer onderling verschillend,
ons in Horatius kunnen herkennen, voorzoover wij ons zelf zuiver
en oprecht kennen zonder opsmukking of verdoezeling, zonder
verheerlij king of verdraaiing onzer individueele bij zonderheden,
dat zijn werk voor ieder een andere beteekenis heeft, maar voor
niemand zonder beteekenis behoeft te zijn, dat zelden twee men-
71
schen, die hem lief hebben en vereeren, zich een zelfde voorstelling
maken van zijn persoon, en dat hij een veel grooter publiek van
oprechte en trouwe persoonlijke aanhangers en bewonderaars heeft
door alle eeuwen en door alle landen peen dan de Dichters, die met
een uit het onbewuste opduikenden hartstocht bepaalde eenzij digheden verheerlijken en streelen en daardoor een hevige onweerstaanbare bekoring uitoefenen, die wel behoort tot de allerhoogste
waarden van het menschdom, maar in waarheid alleen geldt voor
een kleine gemeente van verwante zielen, terwijl de groote meerderheid hunner luidruchtige volgelingen nauwelijks meer ondergaat
dan de fascinatie van het onbegrepene en de suggestie van de blijkbare of schijnbare bewondering der anderen.
Hiermee is zelfs geen poging gewaagd het dichterschap van
Horatius te bewijzen of te verkiaren. Het genoemde heeft hem
stellig niet tot dichter gemaakt, veeleer zou het hebben kunnen
beletten, dat hij een dichter werd. Maar dat hij het des ondanks
geworden is, dat is het wat hem stempelt tot een zeldzame verschijning. Want al wat hij zegt, is een moeizame doch virtuoze overwinning op het niet aflatend bewustzijn, dat evengoed iets anders
of niets gezegd zou kunnen worden.
Dit verklaart menige eigenaardigheid, die anders in zijn werken
zou kunnen verbazen, dit verklaart ook hun geringen omvang. Wij
bezitten namelijk zoo goed als zeker alles wat hij ooit gepubliceerd
heeft. Daarbij is niets uit zijn eerste vijf en twintig en niets uit zijn
vijf laatste levensjaren. Het zijn, ruim gedrukt, niet meer dan 250
bladzijden verdeeld over 25 jaren, dus tiers bladzijden per jaar, nog
geen bladzijde per maand, amper een versregel per dag.
Die zelfde begeerte om te zwijgen, ook waar hij spreekt, leidt
eensdeels tot de neiging zooveel mogelijk te zeggen in zoo weinig
mogelijk woorden en anderdeels tot de neiging zoo weinig mogelijk
te zeggen in zooveel mogelijk woorden. Uit deze dubbele, schijnbaar
met zich zelf strijdige neiging, gevoegd bij het bovenpersoonlijke
dat te voren is aangeduid, kan aan den eenen kant verklaard worden, dat zijn werk een rijke bron is geworden van citaten, gevleugelde woorden en gemeenplaatsen, en aan den anderen kant
dat veel van wat hij geschreven heeft, twijfel wekt, of het wel van
zijn hand kan zijn.
Moge hem dan banaal en absurd noemen wie waant zelf buiten
het banale en het absurde te kunnen levee, noch banaal noch ab-
72
surd zal hem noemen wie beseft, hoe hier elke uiting een meesterlijke overwinning is op het hartstochtelijk verlangen om te zwijgen,
op den voortdurenden innerlijken tegenstand, waarvan het slechts
symptoom en symbool is, als de dichter zich een onbelangrijk of
niet aantrekkelijk onderwerp laat opdringen, of zich dwingt tot een
kunstmatig rhythme, dat niet in hem leeft.
Wie dat beseft, zal overal in de gedichten van Horatius een
zegevierende virtuositeit, een meesleepende triomfantelijkheid
ontwaren, die werkt als een verlossing uit den ban van het onderbewuste en van het overbewuste, en wellicht daar het meest, waar
de dichter zich het meest geweld aandoet die zal hem niets meer
durven ontzeggen van wat men in hem mist. Hoeveel toch moet
hier tot zwijgen zijn gebracht, voor dit zwijgen zelf kon uitbarsten
in deze woordenrijke dwaasheden, die onze Schoolmeester benaderd,
maar niet geevenaard heeft, en in deze woordenarme wij sheden,
waarvan een enkele voldoende zou zijn om een heel boek te rechtvaardigen, om een nietig menschenleven te adelen, onvergetelijk
voor wie ze eens gehoord en begrepen heeft.
Den Haag.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
UIT DE ANTIEKE FOLKLORE
III. Phaidra op den schommel
(a. Voorstellingen)
Toen wij onlangs in dit tijdschrift 1 enkele nieuwere beschouwingen omtrent de beteekenis van den „dood van Pan" weergaven,
bleek het ons, dat wij bier waarschijnlijk te doers hadden met
Grieksch-Egyptische voorstellingen, die evenwel later in Griekenland en elders anders werden geinterpreteerd. Men ging nl. in den
dood van Pan het sterven van een vegetatie-daemon zien, wiens
heengaan beteekende de komst van den winter en het wegsterven
in de natuur. Daarmede wordt de naam van Pan toegevoegd aan
een Lange rij van stervende natuurgoden : Tammuz, Adonis, Attis,
Osiris, Dionusos, en ook Balder 2 . Het onderwerp, dat ditmaal
1 I 131 vlgg. ; 149 vlgg.
2
Voor litteratuur zie C. Clemen, Neue Jahrbb.
2
5--192 2--120.
73
ooze aandacht vraagt, brengt ons in dezelfde sfeer : weer zal het
blijken te gaan om de beteekenis van een vruchtbaarheid-schenkende godheid. Maar terwijl wij de vorige maal waren aangewezen
op een enkel gegeven uit laten tijd, staan ons nu zeer oude aanwijzingen ten dienste ; een gegeven klimt zelfs op tot het tweede millennium voor Christus.
Dat schommel en wip voor de jeugd in de oudheid evengoed geliefkoosde middelen van vermaak waren als voor de kinderen van
onzen tijd, zouden wij begrepen hebben, ook al vonden we daarvoor
niet talrijke bewijzen in litteratuur en beeldende kunst. Toch verbaast het ons niet, dat men altijd een beetje vreemd gestaan heeft
tegenover een mededeeling van Pausanias, waarin van een schommel sprake is. Als deze „Baedeker der Oudheid" in het tiende boek
zijn lezers door Delphi voert, beschrijft hij o.m. ook het langwerpige, door zuilenhallen omgeven gebouw, Lesche geheeten, dat de
Knidiers daar hadden laten oprichten. Het was beroemd om zijn
muurschilderingen van den grooten Polugnotos (midden 5e eeuw) ;
deze had n.l. tegenover elkander twee Homerische onderwerpen
behandeld, de inneming van Troje en Odusseus' afdaling in de
onderwereld. Op dit laatste fresco nu was ook te zien 1 'Aptdcav)1 •
Tr6Tpac, Opa 8i ig -74)v Oc3eA(Av (Doci,apacv, TO TS Oa°
odcopoop.iv7v creop..cx iv cretpa xcd, TocZ zepatv dcp,cpoTipcoOev Tijc aetpac
ixoti.iv71v • rcapeZze ai TO azig/cc xccf.-rrep is TO elktpenicrTepov nenoc,71114:vov
croti,f3d0ae6Occt Ta i4 T-71c Ocx.i.apaq Tigiv TeXevrilv. Dus : „zij (Ariadne)
-/.1071Toct
is op een rots gezeten en ziet naar haar zuster Phaidra, die op
een touw schommelt en aan weerskanten het touw met de handers
vasthoudt. En deze houding riep, zij het ook in minder aanstootelijke voorstelling, het uiteinde van Phaidra voor den geest". Nu
is de geschiedenis van Phaidra's onbeantwoorde lief de voor haar
stiefzoon Hippolutos voldoende bekend ; ten onzent heeft Van
Wageningen het onderwerp uitvoerig behandeld in zijn editie van
Seneca's tragedie, en in het bijzonder aandacht gewijd aan het
voortleven dezer dramatische stof in de moderne litteratuur. Bij
Seneca (vs. 1197 vlg.) krijgt men den indruk, dat Phaidra zich
gedood heeft met het zwaard van Hippolutos, maar volgens een
andere overlevering, die we o. a. vinden in Euripides' Hippolutos,
en waarop Seneca blijkbaar zinspeelt vs. 259, zou zij door
ophanging een einde aan haar leven gemaakt hebben. Pausanias
Paus. X 29, 3.
74
onderstelt dus, dat Polugnotos aan deze lezing gedacht heeft en
ze „euphemistisch" heeft voorgesteld. En hij heeft, zooals wij nog
zien zullen, in die verklaring niet alleen gestaan.
Polugnotos' voorstelling kennen wij alleen uit het bericht van
Pausanias. Sinds korten tijd echter bezitten wij een andere voorstelling, die zeer waarschijnlijk identiek is en bovendien van nog
veel ouderen tijd dateert. Het betreft een vondst, gedaan in een
graftombe ten N.O. van het paleis van Haghia Triada op Kreta.
Nilsson beschrijft die vondst aldus 1 : „A very curious find was
made in the tomb at H. Triada, which was thought above to contain the remains of a house sanctuary. It consists of a small female
figure and two slightly tapering columns of terracotta. The female
figure is half seated and clad in a short skirt leaving the legs partly
bare, and is pearced through the hips. The columns have no capitals
but' rounded endings, on which are some protuberances now broken
off. These are taken by della Seta to be remains of birds, and by a
close examination of the originals the head and one wing of a bird
are clearly recognizable on one of the columns. The top of the column is pierced obliquely by a hole from the top to the side. The
pieces are now in the Museum of Candia restored as a swinging
maiden, the swing being suspended between the two pillars. This
ingenious restoration seems correct, indeed the only possible one ;
the difficulty is to reconcile the swinging and the epiphany of
gods, if the birds here also are taken to indicate this." Nilsson geeft
verder voor deze merkwaardige figuur geen verklaring, maar
Picard 2 heeft terecht gewezen op de plaats bij Pausanias en in
verband daarmede ook de figuur van Haghia Triada verklaard als
een „Phaidra op den schommel".
Deze opvatting moet wel haast juist zijn. Phaidra is immers als
dochter van Minos en Pasiphae eene Kretensische, en zal wel oorspronkelijk eene maangodin zijn (Phaidra = de schitterende),
evenals haar zusterAriadne en haar moeder Pasiphae („de voor allen
lichtende") ; ook wordt het bekende verhaal van de geboorte van
den Minotaurus verklaard door de vereeniging van den zonnestier
met de maankoe : denk aan de maansikkel, die de maangodin niet
zelden op het hoofd draagt en die dikwijls als een paar horens is
geinterpreteerd. Is de onderstelling van Picard juist, dan blijkt de
1
2
Minoan-Mycenaean Religion, Lund 1927 p. 286 n. 6. Zie fig. 1.
Rev. Archeol. 1928 p. 47 vlgg.
Afb.
Afb.
I
2
75
voorstelling van Phaidra op den schommel oer-oud te zijn en op te
klimmen tot het zgn. Minoisch tijdperk, maar wordt de verkiaring
er niet gemakkelijker op.
Voor wij evenwel — in een volgende aflevering — de gegeven
verklaringen nagaan, dient her nog gesproken te worden van een
andere voorstelling, die dikwijls met onze schommelende Phaidra
in verband wordt gebracht.
Op den derden dag van het Atheensche voorjaarsfeest der Anthesterien vond onder meer ook het feestgebruik der Aiora plaats, gelijk
nu na de onderzoekingen van Hauser, Maass en Deubner 1 wel
vaststaat. „Aiora" is het Grieksche woord voor schommel ; op den
zoo genoemden dag schommelden de Attis the meisjes, en dat dit
gebruik een symbolischen zin moet gehad hebben, spreekt wel
vanzelf. 2 De Atheners zelf zagen in dit gebruik een herinnering —
en dat is wel een merkwaardige parallel naast de boven aangehaalde
verklaring van Pausanias — aan Erigone, die een einde aan haar
leven had gemaakt door zich op te hangen. Zij was volgens de sage
een dochter van den armen Boer Ikarios, die eens den god Dionusos
gastvrij ontving en van hem den wijnbouw leerde. Voor deze gave
maakte Ikarios overal in het land propaganda, totdat herders, die
van den wijn dronken werden en meenden, dat zij vergiftigd waren,
hem doodden. Erigone, door haar hond Maira begeleid, vond het
lijk en in haar wanhoop hing zij zich op aan een boom, terwijl ook
haar hond stierf. Ikarios, Erigone en Maira werden vervolgens
onder de gesternten opgenomen. Op last van Apollo's orakel zou
daarop het Aiora-feest ingesteld zijn als verzoening voor Erigone's dood. Volgens Hyginus 3 werd o.a. bevolen, dat de meisjes
`tabella interposita funibus se iactarent' , een heldere omschrijving
voor „schommelen", wat in het Latijn oscillare heet ; „schommel"
is oscillum. Maar oscillum kan ook nog iets anders beteekenen en
1 ,,Attischer Friihlingszauber", in Festschr. f. C. Clemen 1926, p. i 13 vlgg.
Deubner geeft een overzicht van de vroegere litteratuur en polemiseert o.a.
ten deele tegen M. P. Nilsson, „Die Anthesterien and die Aiora", Eranos
15-1915--p. 181 vlgg.
2 Fig. 2 is ontleend aan een Attische drinknap met roode figuren te Berlijn
(Furtwangler-Reichhold, Griech. Vasenmalerei, Taf. 125). Hier wordt een
meisje, op een schommel zittend, door een Satyr geduwd. De voorstelling
heeft betrekking op het Aiora-feest.
3 Ash'. II 4. Vgl. o.a. de amphora te Boston, Jb. Dtsch. Arch. Inst. XIV
— 1899 — Anz. 143, 27.
76
in verband staan met een vruchtbaarheidsritus, zoodat men al
vroeg samenhang heeft gezocht tusschen de Romeinsche oscilla
en de Attische Aiora. Maar daarover in een volgend artikel.
Groningen.
H. WAGENVOORT.
Atlantis
R. Hennig „Von ratselhaften Landern",
Miinchen 1926.
Sedert de dagen van Plato bestaat het probleem van het eiland
Atlantis, dat nog steeds zijn oplossing wacht. Francis Bacon 1626
heeft er zijn Nova Atlantis aan ontleend, een natuurwetenschappelijke utopie, die door sommigen met de vrijmetselarij is in verband
gebracht ; en in de planten- en dierengeographie speelt de naam
Atlantis nog altijd een belangrijke rol. Op grond n.l. van verschillende overeenkomsten tusschen de flora en fauna van de Oude- en
Nieuwe wereld hebben eenige onderzoekers een vroegere landverbinding aangenomen tusschen Zuid-Amerika en Afrika. Sommigen
hebben zich die landverbinding voorgesteld als een groot vasteland,
Atlantis, — anderen als een reeks van eilanden, die tot in de krijtperiode zou hebben bestaan en een brug zou zijn geweest, waarover
planten en dieren van het Afrikaansche en Amerikaansche continent zich konden verspreiden. Hoewel peilingen die hypothese
wel eenigszins schenen te steunen, mist zij bij gebrek aan voldoende
geologische gegevens een vasten grond en tegenwoordig meent
men de genoemde overeenkomsten in fauna en flora dan ook op
andere wijzen te moeten en te kunnen verklaren.
E. Rohde heeft in zijn bekend werk Der Griechische Roman p. 212
vlgg., beschreven, tot welke phantasieen het raadselachtige land
reeds in de Oudheid heeft aanleiding gegeven, en de Fransche roman
l' Atlantide van P. Benoit, die eenige jaren geleden is verschenen en
toen vrij grooten opgang heeft gemaakt, bewijst, hoe onverwoestbaar de sage is gebleven.
Waaraan ontleent zij Naar bestaan ? Slechts aan twee plaatsen
bij Plato, n.l. in de Timaeus pag. 24 en 25 en in de Critias 114 en
118 a, b. Volgens Plato zou een Egyptisch priester het verhaal aan
Solon hebben gedaan. Op eerstgenoemde plaats zegt hij aangaande
den Atlantischen Oceaan het volgende :
77
„Destijds was die zee bevaarbaar, want vOOr den ingang,
dien gij de Zuilen van Hercules noemt, lag een eiland, grooter
dan Azie (klein-Azie !) en Libye tesamen ; vandaar stood den
reiziger de vaart naar de overige eilanden open en van dezen
naar het daartegenovergelegen, aan die echte zee gelegen
vasteland. Hetgeen zich n.l. binnen dien genoemden ingang
bevindt, heeft het voorkomen van een haven met een nauwen
toegang ; die buitenzee echter is een werkelijke zee en het land
daaromheen inderdaad een onbegrensd vasteland. Op dit
eiland oefenden koningen, aan wie het gansche eiland zoowel
als vele andere eilanden en deelen van het vasteland gehoorzaamden, een geweldige macht uit. Bovendien strekte hunne
heerschappij zich ook binnenwaarts uit, Kier in Libye tot
Egypte, in Europa echter tot Tyrrhenie . . . . Toen echter in
lateren tijd aardbevingen en overstroomingen woedden, verzonk in een noodlottigen dag en nacht uw legermacht totaal
en opeens, en evenzoo werd het eiland Atlantis door in zee te
verdwijnen aan het oog onttrokken. Daardoor is ook die zee
onbevaarbaar geworden en ondoorzocht gebleven, daar de
groote ondiepten van het slijk, dat het verzonken eiland
achterliet, elk onderzoek verhinderden".
Deze plaats in de Timaeus wordt aangevuld door de veel uitvoeriger gegevens in de Critias, die ons ook mededeelingen doen
over de staatsinrichting van het verzonken eiland Atlantis. Men
heeft wel eens gedacht, dat Plato het eiland Atlantis zou hebben verzonnen als een Utopia, zooals Swift de landenLiliput en Brobdignac,
om aan zijn ideaalstaat een verdichten achtergrond te geven, en
reeds in de Oudheid heeft die meening ingang gevonden. Aristoteles
b.v. beschouwde het louter als een fabel, en evenzoo Strabo en
Plinius ; Posidonius daarentegen zag er een mengsel van „Wahrheit and Dichtung" in, evenals Alexander von Humboldt een eeuw
geleden. Het is in de geographie altijd zeer gemakkelijk zaken, die
men niet verklaren kan, als een sprookje te verklaren, maar in dit
geval gaat dit moeilijk, want de oudere dialoog van Plato, de
Timaeus, gewaagt niet van de staatsinrichting van Atlantis : deze
komt eerst in de j ongere, veel minderwaardige, onvoltooide
voortzetting, de Critias, ter sprake. Wanneer het nu Plato was te
doen geweest om een beschrijving van de staatsinrichting all e e n,
zooals zij, die in. Atlantis louter verdichtsel willen zien, zoo dikwijls
78
hebben beweerd, waarom is die dan niet dadelijk in de Timaeus
beschreven ?
Opmerkenswaardig voor ons Joel zijn uit de Critias de volgende
plaatsen :
De zee, die daarom de Atlantische heet, omdat destijds
de eerste koning den naam Atlas droeg . . . . Na hem was zijn
tweelingbroeder geboren, aan wien het uiterste mar den kant
van de Zuilen van Hercules gelegen gedeelte van het eiland
was ten deel gevallen, de streek, die nu de Gadeirische
heet (Gades = Cadix) Hun nakomelingen behielden de
koninklijke waardigheid gedurende vele geslachten, terwijl de
oudste die steeds weer op den oudste overdroeg . . . . Krachtens hunne heerschappij werden hun uit het buitenland vele
taken toegevoerd, maar het meeste leverde het eiland zelf,
voornamelijk wat daar aan metalen uit de mijnen gewonnen
werd . . . Teneerste was dan volgens de sage de gansche streek
van de zee of zeer hoog en steil, daarentegen rondom de stad
een effen en gelijke vlakte, rondom omsloten door bergen, die
van de zee afliepen, en meer lang dan breed . . . Deze streek
van het eiland ligt naar het Noorden beschut tegen den
noordewind en naar het Zuiden open. En van de bergen, die
haar omringden, roemde de verteller, dat zij in menigte,
grootte en lieflijkheid alle thans nog bestaande overtroffen.
Dat in deze berichten van Plato het een en ander fabelachtig
klinkt is duidelijk. Reeds de bewering, dat een deel van den Oceaan
door het verzinken van het eiland onbevaarbaar zou zijn geworden,
of dat het reusachtige eiland in een nacht door de zee zou zijn verzwolgen, lijkt op een sprookje. Dergelijke katastrophen heeft de
geschiedenis onzer aarde niet gekend. Wel kunnen kleine eilandj es
door aardbevingen verdwijnen of verrijzen, maar nooit is een tamelijk groot eiland bij een aardbeving spoorloos verdwenen. De grootste bekende ramp van dien aard is de explosie van het vulkanische
eiland Krakatau geweest, dat, onbewoond en 18 vierk. mijlen
groot, in den nacht van 26 op 27 Aug. 1883 werd opgeblazen. Maar
een eiland, zoo groot als Klein-Azie en Libye bij elkaar, kan maar
niet zoo opeens van den aardbodem verdwijnen. Slechts in perioden,
waarmee de geologie werkt, is iets dergelijks denkbaar. Vloedgolven
tengevolge van stormen of aardbevingen kunnen geweldige streken
verwoesten en overstroomen, maar het land kan daarbij niet voor-
79
goed in de zee verdwijnen, wanneer het niet reeds tevoren lager dan
de waterspiegel lag. En hoe zelden komt zoo iets voor ? Zelfs de
Zuiderzee is slechts in den loop der eeuwen kunnen ontstaan en het
bij de Elisabethsvloed van 18 Nov. 1421 overstroomde Zuid-Holland, dat grootendeels lager dan zeepeil lag, is later grootendeels
weer aan de zee ontworsteld.
Wij kunnen dus niet aannemen, dat een reusachtig eiland als
Atlantis werkelijk het einde heeft gevonden, dat Plato daaraan
toeschrijft. Had het eenmaal bestaan, zoo zou het er nog zijn. Het
is ten eenenmale uitgesloten, dat een eiland van die grootte in
j ongeren geologischen tijd ergens ten W. van de Straat van Gibraltar in den Atlantischen Oceaan zou hebben gelegen. De geologie
leert het tegendeel, want de Oceaan heeft overal in dat gebied aanzienlijke diepten en daarmee verdwijnt ook de mogelijkheid, dat
nog voor 2500 jaren de Oceaan juist door slik en ondiepten onbevaarbaar zou zijn geweest.
Waar moet dan het eiland van Plato worden gezocht ?
Men heeft daarover in de laatste 4 eeuwen heel wat hypothesen
gepubliceerd.
Nadat Amerika ontdekt was, lag het voor de hand, daarin het
raadselachtige eiland of althans het „daartegenoverliggende vasteland" te zien, waarvan het bericht in de Timaeus gewaagt. Reeds
in 1553 opperde Francesco Lopez de Gomara die stelling in zijn
Historia de las Indias en Bacon en vele anderen sloten zich bij hem
aan. Zelfs Alex. von Humboldt was van meening, dat weliswaar
Been zekere kennis, maar toch een onbestemd gerucht aangaande
de nieuwe wereld in 't verre Westen Plato aanleiding had gegeven
tot zijn Atlantisverhaal. Nog in 1855 heeft een Duitsch geleerde,
Jacob Kruger, het bewijs trachten te leveren, dat Amerika reeds
door de Phoeniciers zou zijn ontdekt. En naast die meest gangbare
en inderdaad meest voor de hand liggende verklaring van het
Atlantisraadsel dook een menigte andere hypothesen over de ligging
van Atlantis op. De Zweed Rudbeck beweerde 1675, dat Zweden
het Atlantis van Plato was, de Duitscher Kirchmaier betoogde
10 jaar later, dat het in Zuid-Afrika moest worden gezocht. ± 1780
verschenen in Frankrijk een aantal nieuwe oplossingen : Bailly
zocht Atlantis in Spitsbergen, alleen op grond, dat met die onbevaarbare zee de I Jszee moest zijn bedoeld ; Delisle de Sales meende
Atlantis in den Caucasus te hebben gevonden en een ongenoemd
8o
auteur, door hem geciteerd, had een lans gebroken voor Ceylon.
Men zal zich hierop niet verwonderen te vernemen, dat andere,
meestal Fransche, geleerden Atlantis zelfs in Palaestina en in Attica
hebben gezocht, en zoo zijn ook Sardinie, Perzie e. a. aan de beurt
gekomen. Een ander Franschman, Cadet, ging niet in op dgl. Wilde
hypothesen, maar meende, dat in de Canarische eilanden of in de
Azoren de overblijfselen van het verzonken eiland moesten worden
gezien, eene meening, die ook in onzen tijd meermalen is verdedigd,
o. a. door een Duitscher Karl Georg Zschaetzsch. Deze heeft in zijn
werk „Die Herkunft and Geschichte des arischen
St a m m e s in 192o zelfs een oude wereldkaart opgenomen,
waarop het eiland Atlantis is geteekend om de tgw. Azoren peen.
Een Amerikaan Le Plongeon, in zijn „S ac red my s t e r i e s
among the Mayas and the Quichas 11500 years
a g o" 1886, meent in een ms. van de Mayas een bericht over den
ondergang van Atlantis te hebben ontdekt : dat ms. zou dateeren
van 2500 jaar v. C. en de passage luidt :
In het 6e jaar Kan, op den 'lc:len 1VIuluk in de maand Zac
hadden verschrikkelijke aardbevingen plaats, die zonder ophouden tot den I3den Chuen voortduurden. De streek van de
slikheuvels, het land Mu, werd erdoor geteisterd : tot tweemaal
toe werd het opgeheven en daarop was het des nachts plotseling verdwenen ; de zee werd onophoudelijk door vulkanische
krachten opgezweept. Daardoor had de bodem zich binnen
een zekere streek meermalen op verschillende punten omhooggeheven om daarop weer te zinken. Tenslotte zonk deze in en
tiers landen werden van elkaar gereten en verstrooid. Niet in
staat om stand te houden tegen de geweldige kramptrekkingen
der aarde verzonken zij met hun 64 millioen bewoners. Dit is
geschied 8o6o(!) jaren voordat dit boek is geschreven.
Ontelbaar is het aantal wijzen, waarop men het Atlantisraadsel
heeft trachten op te lossen. Nog voor 3o jaren werd door R. Knotel
de hypothese verdedigd, dat Atlantis in N.W. Afrika gelegen was,
een hypothese, die prof. Berlieux te Marseille en anderen trouwens
voor hem hadden gelanceerd, en in 1911 heeft de Duitsche Afrikareiziger Leo Frobenius in zijn „U n d A f r i k a s p r a c h" de reeds
voor hem door kapitein Elgee geuite stelling gloedvol verdedigd, dat
Atlantis in Togo en Nigeria had gelegen en dat het eiland nets
anders was dan het reusachtige gebied, dat door den Niger en de
81
Kust v. Guinea wordt ingesloten. Deze verkiaring is reeds hierom
vreemd, omdat het bedoelde land in 't geheel geen eiland is en niet
verdwenen is ook. En tenslotte is in den laatsten tijd de Amerikaansche archaeoloog Balch op de niet minder wonderlijke gedachte
gekomen, dat Atlantis Creta zou zijn.
Men ziet, hoezeer het Atlantisraadsel de speelbal is geworden voor
de wildste phantasten. Evenzoo heeft men den bewoners de meest
verbazingwekkende kennis toegedicht van uitvindingen uit lateren
tijd, b. v. Ign. Donnelly in zijn „A tl anti s, the ant edil uvian worl d", London, 1882, houdt staande, dat zij het buskruit
hebben gekend.
Utrecht.
P. H. DAMST J .
(wordt vervolgd).
De beste stuurlui staan aan wal
22)
(Livius
Het wil mij lijken, dat men mij, nu het lot Macedonia mij toegewezen
heeft als ambtsgebied, hartelijker gelukwenscht dan op den dag van mijn
ambtsaanvaarding.
Wel om geen andere reden dan omdat gij van mij verwacht, dat ik aan
Bien oorlog met Macedonia, die nu al zoo lang traineert, een einde zal waken
in overeenstemming met de waardigheid van het Romeinsche Volk. Ik hoop,
dat ook de goden dit lot begunstigd hebben en dat zij mij bij mijn krijgsverrichtingen zullen bijstaan. Dit kan ik deels vermoeden, deels hopen ;
maar dit durf ik stellig verzekeren, dat ik met inspanning van alle krachten
ernaar streven zal uw verwachtingen omtrent mij niet te beschamen.
Wat er voor den oorlog noodig is, heeft de Senaat toegestaan en omdat er
besloten is tot een vertrek op staanden voet en ik gereed ben, zal mijn collega
de zaken even nauwkeurig bezorgen, als ware hij zelf aangewezen om dezen
oorlog te leiden.
Burgers, schenkt geloof aan de rapporten, die ik aan den Senaat of aan
U zal uitbrengen.
Geeft door uw lichtgeloovigheid geen voedsel aan geruchten, waarvan de
zegsman schuil blijft ! Want nu weer heb ik gemerkt, dat, wat overal gebeurt,
ook in dezen oorlog gebeurt : Niemand is voor wat men zegt zoo onverschillig, dat zijn geestkracht er niet door verzwakken kan.
In alle clubs zelfs, met de hulp der goden, aan alle Societeitstafels zijn er
lieden, die legers naar Macedonia voeren. Waar men een kamp moet opslaan,
weten zij, welke punten men met versterkingen bezetten moet, wanneer en
langs welken pas men Macedonia moet binnenvallen, waar men zijn graan-
82
voorraden moet opslaan, langs welke route te land of ter zee men konvooien
moet laten aanrukken, wanneer er slag geleverd moet worden en wanneer
het beter is te rusten. Niet alleen bepalen zij wat er gebeuren moet, maar
telkens als er wat anders gedaan is dan zij meenden dat goed is, stellen zij
als tegenpartij den consul formeel in staat van beschuldiging. Dit zijn
ernstige belemmeringen voor hen, die de leiding hebben ; want niet alien zijn
zij zoo flink en onverzettelijk tegen een slechte pers als Fabius het geweest
is, die zijn bevoegdheid liever door de eigenwijsheid van het yolk heeft laten
inkorten dan onder algemeenen bijval de zaak van den Staat slecht besturen.
Ik ben er de man niet naar om te meenen, dat veldheeren niet beciitiseerd
moeten worden ; integendeel : hem, die naar zijn eigen inzicht alles doet,
houd ik voor eigengereid eerder dan voor verstandig. Maar hoe dan ?
eerst door bezadigde mannen, die inderdaaa deskundig zijn in het krijgswezen en door de praktijk den oorlog kennen, moeten veldheeren beoordeeld
worden ; dan door hen, die ter plaatse aanwezig zijn bij de krijgsverrichtingen,
die den vijand, de verhoudingen van plaats en tijd zien ; die omdat zij als
het ware in hetzelfde schuitje zitten, deel hebben aan het gevaar. Derhalve
indien er iemand is, zich bewust dat hij mij in den oorlog, then ik nu voeren
ga, wenken geven kan in het werkelijk belang van den Staat, laat hij zijn
medewerking den Staat niet onthouden en naar Macedonia met mij meegaan ;
een schip, een paard, logies, zelfs de kost zal ik hem ter beschikking stellen.
Mist iemand de energie daartoe en verkiest hij het gemakkelijke leven in de
stad boven de ontberingen van een veldtocht, laat hem dan geen stuurman
aan wal zijn. Stof tot discours levert de stad voldoende ; beperke zij haar
praatzucht tot zichzelf ; en laat het haar gezegd zijn : wij zullen ons tot onze
beslommeringen in de legerplaats bepalen.
Deze redevoering legt Livius den consul Lucius Aemilius in den mond bij
diens vertrek naar het oorlogsterreiii in Macedonia in 168 v. Chr.
E. S.
HERMENEV S
2e JAARGANG, AFL. 6 — 15 FEBRUARI 1930
UIT DE ANTIEKE FOLKLORE
IV. Phaidra op den schommel
(b.
Verklaringen)
In ver uiteenliggende streken over heel de wereld speelt de schommel als magisch hulpmiddel een belangrijke rol, en dat wel op verschillende wijze. Frazer heeft aan dit magisch schommelen een afzonderlijk artikel gewijd in zijn „Golden Bough" 1 en daarvoor gegevens verzameld uit de meest verspreide litteratuur. Het blijkt,
dat van dezen ritus meestal of een reinigende of een vruchtbaarmakende uitwerking verwacht wordt. Wanneer b.v. in Noord-Borneo
de medicijnman een schommel opricht voor het huis van een zieke,
dan tracht hij door te schommelen de booze geesten te verdrijven.
Terwijl bier vermoedelijk de verdrijving der daemonen wordt toegeschreven aan de snelle beweging, wordt elders blijkbaar gedacht aan
de reinigende werking van lucht en wind. Dat is de opvatting,
waaraan Vergilius denkt, als hij Anchises laat verzekeren, dat na
den dood sommige schimmen hun misdaden door straffen boeten,
maar aliae panduntur inanes suspensae ad ventos 2, en het is merkwaardig, dat de oude Servius in zijn commentaar op deze plaats aan
de oscilla herinnert, waarvan nog sprake zal zijn. Veel algemeener
vindt men echter het schommelen als vruchtbaarheidsritus. Frazer
geeft daarvan verschillende voorbeelden, uit Letland en Siam, uit
Engelsch-Indie en Celebes ; meestal vindt zulk schommelen plaats
in het voorjaar, maar ook wel op andere tijdstippen, speciaal de
zomer- en de winterzonnewende. Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk vermeerderd worden. Zoo vertelde mij een ooggetuige, dat in
Thuringen aan den vooravond van een bruiloft de bruid schommelt
en door den bruigom geduwd wordt ; men verwacht, dat daardoor
het huwelijk vruchtbaar zal zijn. Het schijnt, dat bij deze verklaring
het yolk de reinigings- en de vruchtbaarheidsgedachte verbindt :
1
Ill 277 vlgg. 2 Aen . VI 740.
84
doordat het onreine wordt uitgebannen, wordt de vruchtbaarheid
vermeerderd. Deze verbinding, die meer voorkomt, behoeft ons niet
te verwonderen : zij ligt voldoende voor de hand. Een andere vraag
is evenwel, of men zoo den oorsprong van het ritueel verklaren kan.
Tegenover Nilsson, die in de Attische Aiora een vruchtbaarheidsritus ziet, heeft Deubner sterk het reinigings-element naar voren gebracht. In den historischen tijd zullen beide factoren zich hebben
doen gelden ; evenwel is de reinigingsgedachte waarschijnlijk eerst
opgekomen uit mystiek-wijsgeerige bespiegeling, toen men het
vruchtbaarheidssymbool niet meer begreep. Het is dan ook niet zonder meer duidelijk, hoe men door schommelen de vruchtbaarheid
meent te bevorderen. Misschien gelukt het ons, daarvoor een verklaring te vinden.
Hieraan zullen wij nu evenwel gedachtig moeten zijn, dat blijkens
de vondst van Haghia Triada oorsponkelijk niet de mensch, maar
de godheid zeif schommelde. Vergis ik mij niet, dan is er nu aanleiding te meer, om ook de Romeinsche oscilla in dit verband te betrekken, een verband, dat door sommigen verdedigd is, maar gewoonlijk bestreden wordt. Wij zagen reeds, dat oscillum zoowel een schommel als een bepaald cultusvoorwerp aanduidt ; de etymologie van
het woord is in de oudheid en in nieuweren tijd verschillend verklaard : 1 ook heeft men wel aangenomen, m. i. ten onrechte, dat
aan de twee beteekenissen twee oorspronkelijk verschillende stammen ten grondslag liggen. 2 Oscillum heet n.l. ook een masker, zooals
dat door de Romeinsche boeren op het Bacchusfeest aan boomen
werd opgehangen. Vergilius schrijft in zijn Georgica (II 389 vgl.) :
`Et te, Bacche, vocant per carmina laeta, tibique oscilla ex alta
suspendunt mollia pine', en verzekert dan, dat tengevolge van deze
handeling de wijnstok welig uitbot en de vruchtbaarheid bevorderd
wordt `quocumque dens circum caput egit honestum'. Uit deze toevoeging blijkt, wat trouwens o. a. door Boetticher 3 uit voorstellingen der beeldende kunst is toegelicht, dat de oscilla oorspronkelijk
Bacchus-maskers waren. Volgens den dichter moest de god het
hoofd naar alle kanten richten ; daaruit kan reeds worden afgeleid,
1
Vgl. Walde s. v. Hij verwerpt de verklaring, die meestal gevolgd wordt
oscillum demin. van osculum („maskertje"). Soms uit * obs-cid-lum (ops-kaid 7
ions) van caedo : „iets, waar men tegenaan stout" ?
2
3
Vgl. Thurneysen, K. Z. 51 (1923) p. 6o.
„Der Baumkultus der Hellenen", 1856 p. 8o vlgg.
85
dat de maskers in den wind moesten bewegen en keen en weer
schommelen. Daarop ziet ook het epitheton mollia : ze moesten van
zachte stof zijn, hetzij dan van was of van wol, opdat de wind ze
beter bewegen kon. Dat de schommelende beweging een wezenlijk
element uitmaakte, blijkt ook uit andere gegevens. De grammaticus
Festus leidt het woord af van os (bier „masker") en een ietwat fantastisch werkwoord cillere, dat volgens hem gelijk is aan movere. En
Servius, in een aanteekening op de Georgica-plaats, kept nog een
anderen vorm van oscillum, waarbij een ander symbool van vruchtbaarheid in huis tusschen twee zuilen werd opgehangen, waarna
personen, met een gesloten masker voor het gelaat er tegen duwen
moesten 'et ea ore cilierent, id est moverent' Wij mogen dus aannemen, dat het juist aankwam op de schommelende beweging, en dat
verschillende verklaringen, die daarmede geen rekening houden,
zonder meer af te wijzen zijn.
Op den dour hebben de oscillen hun zuiver karakter verloren ;
men ging ook maskers gebruiken van Silenus en andere hoofdpersonen in den thiasos of Bacchus-processie, en eindelijk werden allerlei
wijgaven, die aan een boom opgehangen werden, met dien naam
betiteld. Toch schijnt men tot op den huidigen dag de herinnering
aan de oorspronkelijke bedoeling bewaard te hebben ; ik twijfel althans niet, wanneer nog heden ten dage de Zuid-Italische boer
„Bilder der Heiligen benutzt . . . . , um sie an die Fruchtbaume des
Gartens zu binden, dean sie schiitzen and fordern die Fruchtbarkeit", 1 dat hier een sinds de oudheid ononderbroken lijn gevolgd
wordt.
Zoo vinden wij dus in Italie, evenals op Kreta, den ritus van het
schommelen der godheid, en hier althans is het duidelijk, dat men
daarvan vermeerdering der vruchtbaarheid verwacht. Wanneer wij
nu trachten, daarvoor een verkiaring te vinden, dan schijnen enkele
van.de folkloristische gebruiken, door Frazer opgeteekend, den weg
te wijzen. In de Rigveda wordt de zon genoemd „de gouden schommel aan het firmament." Daardoor wordt vermoedelijk, gelijk
Frazer zelf opmerkt, het gezang duidelijk van de jongens en meisjes
op het Cycladen-eiland Seriphos, wanneer zij op Dinsdag na Paschen schommels hebben opgehangen tusschen de muren aan weerskanten van de nauwe straten. De meisj es schommelen, en als een
1 Th: Trede-E. Threde, Bilder aus dem religiosen and sittlichen Volksleben Siiditaliens, igog p. 138.
86
jongeman voorbij wil gaan, laten zij hem niet door. Dan zingt .de
jongen : „Het goud wordt geschommeld, het zilver wordt geschommeld en ook mijn lieveling met het gouden haar wordt geschommeld", waarop het meisje antwoordt : „Wie is het, die mij schommelt, dat ik hem mijn gunst mag schenken en een fez voor hem mag
werken, geheel met paarlen bedekt ?" Het goud, dat geschommeld
wordt, zoo zegt Frazer terecht, zal dan wel de zon zijn, en hij had er
aan toe kunnen voegen : het zilver duidt dan zeker de maan aan.
Dit leidt vanzelf tot de onderstelling, dat men in zeer oude tijden in
de beweging van zon en maan een schommelende beweging heeft
gezien ; het gestadig oprijzen en neerdalen kon gemakkelijk dit
beeld te voorschijn roepen. Wanneer men nu nog bedenkt, dat niet
alleen de zon, maar ook de maan geacht werd, grooten invloed te
hebben op de vruchtbaarheid der velden immers de maangodin
doet den dauw neerdalen, die vooral in warme landen voor den akker onontbeerlijk is 1 dan schijnt de beteekenis van ooze Kretensische Phaidra, die immers maangodin was, duidelijk te worden.
Wij hebben dan te doen met een magisch ritueel, dat berust op nabootsende tooverij. Men heeft de maanschijf of een voorstelling der
maangodin in schommelende beweging gebracht om te bewerken,
dat de maan zich niet verbergen zou, maar in heldere nachten rijkelijk dauw zou schenken. In lateren tijd, toen de oorsponkelijke voorstelling was verbleekt, waren het de menschen zelf en vooral de
meisjes, die het schommelen voortzetten als vruchtbaarheidsmagie.
Een versterking voor deze verklaring vied ik in een ander gebruik,
door Frazer aangehaald. Gedurende het regenseizoen zijn de jonge
vrouwen in de Bengaalsche provincie Behar gewoon in huffs te
schommelen en daarbij bepaalde lied] es tezingen. Zij doen dat precies
een maand lang, maar nooit in andere tijden van het jaar. Frazer
ziet daarin een poging om den regen te verdrijven ; veeleer echter
was de oorspronkelijke bedoeling, de beweging der zon na te bootsen
om haar weer tevoorschijn te roepen.
Indien deze interpretatie juist is, dan treffen wij ook al in de
Romeinsche oscilla niet meer een levendig besef aan van de primitieve bedoeling. Want wel schommelt bier de godheid zelf, maar nu
is het de god der vegetatie geworden, Bacchus-Dionysus, dien men
weliswaar, toen zijn dienst in Griekenland werd ingevoerd, tot een
1
Vgl. Roscher, art. „Mondgottin" in Myth. Lex. II
2,
3147-
87
zoon van de maangodin Semele heeft gemaakt, maar die toch zelf
niet tot de zon- of maangoden behoorde.
Zoo geeft ons de vondst van Haghia Triada in de Phaidra op den
schommel niet alleen naar den tijd, maar ook naar den zin, de oudste
poging om vorm te geven aan een idee, die zich over een groat deel
der wereld verspreid heeft en nu nog nawerkt.
H. WAGENVOORT.
Groningen.
Atlantis
II
Wie de oplossing van het probleem wil beproeven, moet uitgaan
van de zuivere feiten en de historische waarschijnlijkheid. Ten eerste
moet het als uitgesloten worden beschouwd, dat het Atlantisbericht bij
Plato eenvoudig uit de lucht gegrepen is en dat daaraan geene positieve
feiten zouden ten grondslag liggen.
'flamers, het zou in de wereldliteratuur een ongehoord feit zijn,
dat aan de beschrijving van een fictief land namen van bekende
plaatsen werden vastgekoppeld. Plato gebruikt namen van bestaande plaatsen als „de zuilen v. Hercules", het Gaditanische gebied, enz.
Vooral in de oudere dialoog „Timaeus" bepaalt hij zich zuiver tot
historische en geographische gegevens.
De zeevaart was in- de Oudheid kustvaart, om (zonder kompas !)
den koers niet te verliezen en tijdig een haven te kunnen bereiken
bij slecht weer : over open zee slechts daar, waar niet te groote en
bekende afstanden moesten worden afgelegd (b. v. Middell. zee v.
Z. naar N.) of waar eilanden het vasteland vervingen. Het is daarom
zees onwaarschijnlijk, dat Atlantis ver in den westelijken Oceaan,
desnoods zelfs in Amerika, zou zijn te zoeken. Het is natuurlijk niet
onmogelijk, dat in de Oudheid zeevaarders, door storm afgedreven,
in Amerika zijn terechtgekomen, maar er bestaat geenerlei bewijs
voor. Zoo schijnen Carthagers 33o v. C. op de Azoren te zijn gekomen, zooals daar gevondene Carthaagsche munten hebben bewezen,
maar de Sargasso-zee hebben de Ouden niet gekend, al heeft een
plaats bij Theophrastus (Historia plantarum IV. 6. 4) wel aanleiding
gegeven om dat aan te nemen.
De verdienste, nieuw licht te hebben gebracht in het Atlantis-
88
probleem, komt toe aan Dr. Adolf Schulten, prof. in de oude geschiedenis te Erlangen. Deze heeft zich de oudste geschiedenis v.
Spanje tot studieveld gekozen en o. a. in 1905-1911 opgravingen
te Numantia geleid en zoo was hij er toe gekomen de duistere historic der oeroude stad Tartessus te bestudeeren. Van deze stad, die
ongetwijfeld de oudste cultuurstad van Europa is geweest, was wel
de ligging in 't Z.-W. van Spanje zoo ongeveer bekend, maar verder
niet veel meer dan de naam, die bij de Grieken Tartessos, in den
Bijbel Tarschisch luidde, waarin de schepen van Tarschisch op vele
plaatsen worden genoemd.
De handel op die plaats was in den ouden tijd geheel in handen
yid Phoeniciers en Schulten noemt Tartessus met recht „ein hesperisches Gegenstiick zu den uralten Kulturstatten des Orients :
zu Babylon und Ninive, zu Memphis und Theben, zu Knossos und
Phaistos . . . einen der grossten Markte des Altertums und die
Vermittlerin zwischen zwei Welten, die um dreitausend Kilometer
and mehr voneinander entfernt waren".
Hij beschouwt de stad als een kolonie van een oostelijk zeevarend
yolk, vermoedelijk van Creta, dat reeds ± 1500 v. C. voOr de Phoeniciers een beroemde zeevarende natie was. Aan den anderen kant
wijst hij erop, dat op dezelfde plaats, waar na 1500 v. C. Tartessos
tot bloei kwam, reeds 3000 jaar v. C. een belangrijk centrum voor
den ouden zeehandel moet hebben gelegen. Schulten noemt die oudste handelsplaats op Europeesch gebied „Vor-Tartessos". Een
autochthone vestiging der bewoners van het Spaansche schiereiland
kan noch Tartessos noch „vor-Tartessos" zijn geweest, daar de
oorspr. bewoners van Spanje, de Iberi, nog in den Rom. tijd ± ioo
v. C. een volmaakt onbeschaafde natie waren, aan wie men de
stichting van een dgl. handelscentrum bezwaarlijk kan toeschrijven,
teminder omdat Strabo III 139 van de bewoners van Tartessos,
de Turdetani, getuigt, dat zij een overoud, eigen letterschrift hebben
bezeten.
Daar de door Schulten als „Vor-Tartessos" aangeduide handelsplaats in elk geval dateert ver uit den v6Or-Cretischen tijd, rijst de
vraag, hoe hier aan de Spaansche kust in een volkomen onbeschaafde omgeving een zoo grootsch middelpunt van handel en beschaving
tot bloei heeft kunnen komen. Men zou de vraag kunnen stellen of
dat Vor-Tartessos soms als de oorspronkelijke kolonie van een zeevarend yolk uit het Noorden moet worden beschouwd. Barnsteen-
89
vondsten in Spanje wijzen op betrekkingen tusschen die zeekusten
± 2000 V. C. _ de dolmen, waarin men eeremonumenten voor gestorven zeelieden wil zien, zelfs op 3000 v. C., en zoo zijn er meer
dingen, die bewijzen, dat producten eener overoude Spaansche
industrie ± 2500 v. C. zich verbreidden over streken van noordelijk
Europa : Vor-Tartessos moet het centrum van lien handel zijn geweest en Germanen de oudste koopvaarders. Aileen de aanwonenden aan den Oceaan hebben dezen bevaren voor de bewoners der
binnenzee gold de Oceaan als onbevaarbaar.
Het vermoeden, om Vor-Tartessos te beschouwen als een overoude Germaansche kolonie op Spaansch grondgebied, is derhalve
wellicht niet zoo absoluut verwerpelijk en reeds in 1911 door
Muchau geuit, die in Tartessos „een vestiging uit den bronstijd door
een Germaansch zeevolk aan den beneden-Rijn" heeft willen zien.
De plaats van dit Vor-Tartessos en ook die van het latere Tartessos, dat vooral in de 7e en 6e eeuw v. C. gebloeid heeft, is vrij
nauwkeurig bekend. Eertijds heeft men Tartessos op de onmogelijkste plaatsen gezocht, in Ethiopie, aan den Indischen Oceaan en in
1902 heeft Gustav Oppert het met Ophir willen identificeeren. Dan
weer heeft men in Gades, dat ± 11oo v. C. door Phoeniciers is gesticht, het oude Tartessos willen zien. Daar echter Tartessos toen
reeds bestond, ligt het voor de hand met Schulten aan te nemen,
dat de Phoeniciers in Gades slechts een gunstiger gelegen handelsfactorij hebben willen vestigen. Tartessos lag iets meer noordelijk ;
de ligging is vrij nauwkeurig vast te stellen, want de Guadalquivir,
de Baetis van de Romeinen, droeg in den oudsten tijd den naam
Tertis of ook wel Tartessos, zooals Strabo (III 1. 6) bericht en
Aristoteles en Pausani as (VI . 19 . 3) bevestigen.
Het historisch onderzoek heeft dan ook reeds sedert langen tijd
Tartessos als stad aan de monding van den Guadalquivir beschouwd.
Over de geschiedenis van Tartessos is niet veel met zekerheid bekend, daar het reeds in de tweede helft van de 6e eeuw uit de historie
verdwij nt.
Tot de 7e eeuw v. C. was de handel tusschen Tartessos en het
oostelijk bekken der Middell. zee, bepaaldelijk de Hellenen, uitsluitend in handers van de Phoeniciers. Het fabelachtige land, dat
daar buiten de Zuilen van Hercules lag, moet echter in de phantasie
der oudste Grieken een groote rol gespeeld hebben. Niet minder dan
3 van de 12 werken van Hercules zouden zich daar hebben afge-
90
speeld de runderen van Geryoneus, de appels der Hesperiden en
de tocht naar de onderwereld. Uit Tartessos ontvingen de Grieken
dan ook in Phoenicische schepen kostbare handelsartikelen, vooral
zilver uit de Sierra Morena, de Guadalquivir immers ontsprong op
den Mons Argenteus, tin van de Britsche eilanden, koper en brons
uit Spanje zelf.
Tartessos, gelegen op een eiland Erytheia of Cartare, werd ± 800
v. C. door de Phoeniciers veroverd, maar toen ioo jaar later het rijk
van Tyrus voor de Assyriers moest bukken, herkreeg het zijn vrijheid. In Jesaja 23 vs. I, 5 en 10 is de herinnering daaraan bewaard :
weent gij, schepen v. Tarsis enz.
Na 70o beleefde Tartessos gedurende weer dan i 1/2 eeuw zijn
schoonsten bloei, waarvan de 8o-jarige regeering (62o-54o) van
koning Arganthonios, die 120 jaar oud zou zijn geworden, het hoogtepunt was. In dien tijd kwamen de Grieken zelven met Tartessos
in aanraking : geen Phoenicische macht en geen afschrikwekkende
fabelen hielden hen langer tegen. Een zekere Colaios van Samos zou,
vlg. Herodotus, de eerste Griek zijn geweest, die in 66o Tartessos
bereikte — toevallig, door storm buiten de Zuilen van Hercules
afgedreven : hij zou een grooten voorraad zilver mede naar huffs
hebben gebracht. Diodorus Siculus verhaalt van then zilverrijkdom
en dat dit geen loutere fabels zijn geweest blijkt wel uit het bericht
van Strabo, dat de Rom., toen zij 214 v. C. Zuid-Spanje veroverden,
aldaar vaatwerk en paardekribben uit zuiver zilver vonden. Geestig
zegt daarom Posidonius (bij Strabo), dat in Spanje (Iberie) de ingang
naar de onderwereld was, „Iberie, dat niet Hades, doch Pluto bewoont."
Onder dien koning Arganthonios ontwikkelden zich vriendschappelijke betrekkingen tusschen Tartessos en de Grieken. Op uitnoodiging van dien koning werd de Grieksche factorij Mainake aan de
rivier Velez bij het tgw. Torre del Mar gesticht, Stesichoros schreef
boo een epos `Geryoneis', dat Tartessos bezong, en bij Anacreon
lezen we :
„Niet den Koren van Amaltheia wensch ik mij , noch zou ik 150
j aren over Tartessos willen heerschen."
Maar spoedig na den dood v. Arganthonios was het met de heerlijkheid der stad gedaan. In 537 streden de Phocaeers (Grieken) in
den zeeslag bij Alalia (Sardine) met de Karthagers en kort daarop
strekten de Karthagers hun veroveringstochten over Zuid-Spanje
91
uit : ± 53o moeten zij Tartessos hebben veroverd en verwoest.
Evenals hare moederstad, streefden de Karthagers naar het
handelsmonopolie in het Westen. In 509 werd door het eerste
scheepvaartsverdrag tusschen Karthago en Rome, waarop nog 3
andere zouden volgen (Polybius), de Straat van Gibraltar voor alle
niet-Karthaagsche schepen gesloten verklaard en drie eeuwen lang
bleven nu de Zuilen van Hercules het absolute einde der bereikbare
wereld voor de Gr. scheepvaart, zooals ook Pindarus ze heeft gekenschetst, totdat eerst in 214 v. C. de Rom. de Karthaagsche boeien
verbraken.
Met een slag was de stad van den aardbodem verdelgd, j a, men
vernam niet eens, wanneer en hoe zij vernietigd is. De Karthaagsche
veroveraars trokken den zilver- en tinhandel aan zich en zorgden er
stipt voor, dat geen vreemd schip de bevolene versperring van de
Straat van Gibraltar verbrak. Zij hadden zelfs de doodstraf gesteld
op elke poging daartoe van een vreemd schip en schijnen bovendien
het gerucht te hebben verspreid, dat de Oceaan da arbuiten door
ondiepten en slijk onbevaarbaar was. Zij gingen aldus voort in het
voetspoor hunner Phoenicische voorvaderen, die hunne handelsconcurrenten hadden afgeschrikt door het verbreiden van huiveringwekkende verhalen over Cyclopen en Laestrygonen, Scylla en.
Charybdis, de tooveres Circe, de Sirenen en andere ons uit de Odyssee bekende sprookj es. Is het te verwonderen, dat bij de Grieken
de herinnering aan de „schoone, oude wonderstad", die nu verboden
gebied was geworden, niet werd uitgevaagd ? Schulten heeft de beteekenis van Tartessus aldus beschreven : „Tartessos was tegelijk
industrie- en handeistad, de grootste, die West-Europa in de Oudheid heeft gekend, en een wereldmarkt, waarop de voortbrengselen
van het Oosten, Noorden en Zuiden samenstroomden . . . . Bovenal
echter ging met deze materieele bloei gepaard een hooge, geestelijke
cultuur. Tartessos bezat overoude kronieken en epen, het bezat
wetten in versmaat, en dat alles sedert eeuwen opgeteekend in een
eigen schrift. Vooral door dit schrift wordt Tartessos ass met een
diepe kloof van de barbaarsche Iberitzs gescheiden, die het.nooit tot
een literatuur hebben gebracht.'
Dat alles nu hadden Grieksche zeevaarders met eigen oogen aanschouwd en daarvan in hun vaderland bericht. Het is ons alleszins
begrijpelijk, dat in de tij den, waarin de wereld voor de Grieken ophield
bij de Zuilen van Hercules, toch de herinnering aan dat schitterende
92
rijk voor hen niet verloren ging. De macht van Karthago kon de
zeeengte voor de Grieken afsluiten, maar zij kon niet de herinnering
bij hen uitdooven aan hetgeen hunne voorouders hadden gezien en
bewonderd, wat hunne dichters en schrijvers in verrukking hadden
geprezen. En nu die aanschouwde heerlijkheid voor hen plotseling
als 't ware in de zee of onder de aarde verzonken was, nu maakte de
sage zich meester van die dankbare stof, de sage die immers steeds
het weligst gedijt op den bodem van schoone en trotsche nationale
herinneringen aan gelukkiger tij den !
En nu keeren wij terug tot het uitgangspunt onzer beschouwing.
Alles wat Plato van het gelukzalig Paradijs Atlantis weet te tnelden,
klinkt als een echo van oude herinneringen aan Tartessos.
Plato heeft geleefd ± 400, toen Tartessos eerst sedert ioo jaren
voor de Grieksche wereld verzonken en verdwenen was. In zijn tijd
zullen dus zekere herinneringen aan dit historisch Dorado vfh
Westen zeker nog hebben voortgeleefd. Zoo kunnen wij het ons verklaren, dat hij in de schildering van zijn Atlantis buiten de Zuilen
van Hercules zaken heeft te pas gebracht, die eenmaal tot de
werkelijkheid hadden behoord, maar nu reeds tot het gebied der
sage waren overgegaan. Schulten, die op deze overeenkomst het
eerst heeft gewezen, zegt zelfs :
„De overeenstemming tusschen Atlantis en Tartessos is
inderdaad z•545 groot dat zij niet toevallig kan zijn. Evenals
Tartessos ligt Atlantis op een eiland bij Gades, is rijk aan metalen vooral een zeer treffende eigenaardigheid, die op geen
ander land dan Tartessos past — en onder de metalen wordt
het tin genoemd, dat de Tartessiers importeerden, en het brons,
dat zij meesterlijk bewerkten."
Die overeenkomsten zijn echter nog veel talrijker, z65 talrijk zelfs,
dat men mag beweren : wanneer in Plato's bericht de naam Atlantis
door Tartessos wordt vervangen, behoeft er verder geen woord te
worden veranderd. Zelfs de mythologische inkleeding der Atlantisfabel bij Plato wijst op Tartessos. Wij herinneren eraan, dat Gades
IIoo als Phoenicische kolonievoor den handel met Tartessos werd
gesticht, dat beiden als naburige tweelingssteden hun kracht en
bloei ontleenden aan de zee. En wat meldt Plato ? Atlas en Gadiros
zouden tweelingen, zonen van Poseidon zijn geweest. Atlas was vig.
hem de eerste koning van Atlantis, en Gadiros „bekwam de uiterste
gedeelten van het eiland, die naar de Zuilen van Hercules en Gades
93
toegekeerd lagen." Dit bericht bewijst, dat Plato's rijk Atlantis zich
dicht in de nabijheid van Cadix uitstrekte : alle hypothesen omtrent
een ver in den Oceaan gelegen Atlantis zijn daardoor eigenlijk
bijvoorbaat onmogelijk geworden.
Nemen wij nu eens aan, dat de door Schulten geuite en door talrijke gewichtige argumenten bevestigde meening, als zouden Atlantis en Tartessos identiek zijn, gegrond is, zoo laten ook de andere
punten in Plato's bericht op ongedwongen wijze een verrassend eenvoudige en ammemelijke verklaring toe. Hoe men dan lien „toegang
tot de overige eilanden en vanhier tot het daartegenovergelegen,
aan die echte zee gelegen vasteland" moet verklaren, ligt voor de
hand, als men zich herinnert, wat het voor de Tartessiers en Grieken
gewichtigste handelsgebied der Atlantiers was. Ongetwijfeld was
het tin, dat voor de vervaardiging van het brons onontbeerlijke
metaal, het gewichtigste handelsartikel voor den Tartessischen
zeehandel.
Moeten wij onder die „overige eilanden" niet de Kassiteriden, de
tin-eilanden, verstaan en het vaderland van het tin, Wales, zien in
het „daartegenover liggende vasteland aan die echte zee" ? Men
vergete daarbij niet, dat in Plato's dagen de eilandvorm van Britannie zeker nog onbekend was en eerst een halve eeuw later door
Pytheas werd vastgesteld.
Wij zullen nu het verhaal van Plato over Atlantis eens punt voor
punt nagaan, waarbij men zal zien, dat de parallelen tusschen Tartessos en Plato's Atlantis zich op waarlijk verbluffende wijze opeenhoopen.
1. Plato : Er was een eiland voor de monding, die gij de Zuil. v.
Herc. noemt.
Tart. : Tartessos lag op een eiland in de monding yid Guadalquivir.
2. Plato : Dat eiland was grooter dan Libye en Kl. Azie tesamen.
Tart. : Wel niet het eiland, maar zijn handelsgebied strektezich
als monopolie tot Britannie en het barnsteengebied
voor de monding van de Elbe uit.
Plato : Het bood aan de toenmalige zeevaarders een overgang
tot de andere eilanden en het vasteland daartegenover,
hetwelk die werkelijke zee omvat.
Tart. : Van Tartessos uit had het verkeer met de Kassiteriden
aan de kust van Bretagne plaats en vandaar met het
94
eigenlijke land van herkomst v/h tin, Britannia, weiks
grootte den valschen indruk maakte van een wasteland.
4. Plato : Het heerschte ook nog in de naarbinnen gelegen landen,
over Afrika tot Egypte toe, en over Europa tot Etrurie.
Tart. : Tartessos voorzag het geheele gebied om de Middell. zee
van metalen, niet het minst ook Egypte.
5. Plato : Toen later ongehoorde aardbevingen en overstroomingen
ontstonden, werd in den tijd van een dag en een rampzaligen nacht het eiland Atlantis door de zee verzwolgen
en het verdween.
Tart. : Het eind van Tartessos in den krijg met Karthago is
onbekend, maar de afsluiting van de Straat van Gibraltar door de Karthagers liet Tartessos opeens verdwijnen
voor de Grieksche scheepvaart.
6. Plato : Nog heden is die zee ontoegankelijk en onnavorschbaar.
Tart. : Woordelijk toepasselijk, maar in „politieken" zin.
7. Plato : Een dikke slikmassa, die het eiland bij zijn ondergang
achterliet, helemmert de scheepvaart.
Tart. : Een fabeltje, door Karthaagsche schippers verzonnen
(z. b.)
8. Plato : Rijke metaalvoorraden in de omliggende Bergen.
Tart. : De Sierra Morena bij Tartessos was eens het metaalrijkste gebied der oude wereld.
9. Plato : In Atlantis bestond een uitgebreid net van kanalen, zooals men vet der in de vroege Oudheid nergens in Europa
aantrof.
Tart. : Van Tartessos ging een net van kanalen flit, dat Strabo
vermeldt en dat slechts door de Tartessiers kan zijn
aangelegd.
Io. Plato : De oudste van het yolk is koning der Atlantiers.
Tart. : De laatste koning van Tartessos, Arganthonios, regeerde
8o jaren en bereikte den leeftijd van 120 jaar.
II. Plato : In Atlantis bestonden oude, geschreven wetten en epen,
die 8000 jaren oud moeten zijn geweest.
Tart. : Strabo bericht van de Turdetani (Tartessiers) : Zij zijn
de meest beschaafde van alle Iberi, bedienen zich van
de schrijfkunst en hebben geschreven boeken uit ouden
tijd, ook gedichten en wetten in versvorm, waaraan zij
een ouderdom v. b000 jaren toekennen.
95
Bij deze ongetwijfeld merkwaardige overeenkomsten komen nog
eenige andere, waaronder vooral deze de aandacht verdient.
Plato spreekt in zijn Critias van een tempel van Poseidon in
Atlantis, die als een burcht met wallen en grachten was omgeven
en in zijn binnenste een bron, die koud- en een, die warm water gaf,
heeft bezeten.
Prof. Netolitzky uit Czernowitz heeft deze overlevering in verband
gebracht met een ander beroemd heiligdom uit de Oudheid, dat,
naar wij weten, in de buurt van Gades moet hebben gestaan, een
tempel, door de Phoeniciers aan hun god Melkart gewijd en door de
Grieken als een heiligdom van Heracles beschouwd. Schulten heeft
de ligging hiervan met zekerheid vastgesteld op het kleine, onbewoonde eiland Santipetri bij Cadix en hij zegt daarover het vi g. :
„Aangaande de plaats van den beroemden Heraclestempel
van Gades is geen twijfel meer mogelijk. Deze lag i8 K.M. van
de stad Gades verwijderd, aan 't Z.-W. punt van het Gaditanisch eiland, aan de zeeengte, die dit eiland scheidde van het
vasteland . . . . Merkwaardig is het, dat zich in het kasteel twee
bronnen bevinden. Dit kunnen wel de bronnen zijn, die Strabo
bericht, dat in den tempel waren, welker wisselende waterstand
door de oudere schrijvers met eb en vloed wordt in verband
gebracht, doch door Posidonius anders verklaard."
De ontwijfelbare overeenkomst in de beschrijving dezer beide
gebouwen is Schulten ontgaan (ik bedoel die tusschen het voornaamste heiligdom der Atlantiers en den tempel to Gades), maar nadat
Netolitsky hem erop heeft opmerkzaam gemaakt, heeft hij daarin
een afdoend bewijs gezien voor de Atlantishypothese : hij is ervan
overtuigd, dat Plato met zijn middelpunt van Atlantis n.l. den
Poseidontempel, hetzij dan terecht of ten onrechte, den Heraclestempel van Gades heeft bedoeld, dien Schulten op het eiland Santipetri heeft blootgelegd. En daarmee, zegt hij, is een trianguleeringspunt van de grootste beteekenis voor het Atlantiseiland verkregen.
Netolitzky heeft nog de aandacht gevestigd op een andere interessante zaak. In de classieke literatuur wordt meermalen een raadselachtig metaal vermeld, oreichalkos geheeten, dat in de Oudheid
naast het goud werd hooggeschat. Ook Plato noemt het in zijn
Atlantismythe en zegt, dat het inwendige van den koningsburcht op
Atlantis met dat materiaal was overtrokken ,als ware het met zalf
bestreken." Netolitzky nu vermoedt, dat dit oreichalkos hetzelfde
96
geweest is als het Egyptische metaal Asem, dat zeer geliefd was als
schitterende bedekking van poorten, pyramiden, obelisken, enz. Hij
is van meening, dat dit oreichalkos een amalgama van zilver en koper en in vele opzichten een voorlooper van het brons is geweest.
Then men de bron van het op zilver gelijkende tin in het Z.-W. van
Engeland had gevonden en geleerd had daaruit het waardevolle
brons samen te stellen, kwam het oreichalkos meer en meer in onbruik. Is het vermoeden van Netolitzky waar, dan ligt het voor de
hand, dat het oreichalkos daar vooral voorkwam, waar in de bergen
dier omgeving het zilver en koper werden aangetroffen. Dit nu was
nergens in de Oudheid zoozeer het geval als bij Tartessos. Daar nu
Plato bericht, dat het oreichalkos in Atlantis zooveel gebruikt werd,
zoo is dit een nieuwe vingerwijzing, dat Plato's Atlantis niets anders
is geweest dan Tartessos.
Op grond van het medegedeelde mag wel worden gezegd, dat de
verklaring van het Tartessos- en Atlantisraadsel theoretisch een
aanmerkelijke stap gevorderd is. Maar wellicht wacht ons ook nog de
practische oplossing. Schulten heeft zich tot taak gesteld, de overblijfselen van het oude Tartessos op te sporen en bloot te leggen.
Deze archaeologische onderneming staat wel niet in onmiddellijk
verband met de Atlantis-kwestie, maar dat ook deze er slechts bij
winnen kan ligt na het gezegde voor de hand.
P. H. DAMSTE.
Utrecht.
lets over een Homerusvertaling
bij Lucretius
Het is niet mijn bedoeling, hier in het algemeen iets in het midden
te brengen over de vraag, of men den Romeinschen dichters oorspronkelijkheid mag ontzeggen, omdat zij in sterke mate afhankelijk
zijn van Grieksche voorbeelden ; want zoo ergens, dan is hier generaliseeren uit den booze. Wel echter Wilde ik aan een enkel voorbeeld
trachten te demonstreeren, hoe een in sommige opzichten letterlijke
vertaling toch eigen karakter en schoonheid kan bezitten. Homerus
(Od. 6, 43 vlg.) beschrijft het zonnig verblijf der goden door het te
stellen tegenover het wisselvallige klimaat, waarin de stervelingen
op aarde moeten leven
97
8143pcp
ofiT' Corip,oLat. Twciaavrar. orne
octOpr,
8e6s-r.cu. 0-re zulw inrarfAvoc-roct, Oa&
ninTa,Toct fivvicpeAoc, Aeuxi) 8' int.868potigev celyArl.
Lucretius (3, 19 vlg.) geeft dit als volgt weer :
quas neque concutiunt venti nec nubila nimbis
aspergunt neque nix acri concreta pruina
cana cadens violat semperque innubilus aether
integit, et large diffuso lumine rident.
Dat dit mooie Latijnsche verzen zijn, is eigenlijk al reden genoeg
om te vergeten, dat we een vertaling uit het Grieksch voor ons
hebben. Maar ze zijn toch ook anders dan de Grieksche en wekken
bij den lezer andere gevoelens ; om het kort te zeggen : de Homerische beschrijving wekt een zonnig beeld, die van Lucretius een
zwaarmoedig. Maar waarom ? Waar zijn de verschillen ? Het is opvallend, dat die zich voomamelijk in het eerste negatieve gedeelte
bevinden, waar de geesels van het aardsche klimaat worden geschilderd, en niet in het slot, dat het glanzend godenverblijf in positieven
zin beschrijft. Wel veroorlooft Lucretius zich ook bier eenige vrijheid, maar met rident geeft hij toch ten slotte het Homerische Amer),
met large dilluso im863pop,ev weer. In het eerste gedeelte daarentegen breidt de Latijnsche dichter de Homerische beschrijving zelfstandig uit. De Grieksche dichter noemt drie weersverschijnselen,
wind, regen, sneeuw in strikte evenwijdigheid naast elkaar : voor
elk moet een substantief met een werkwoord volstaan. Lucretius
is minder sober, maar daardoor ook veel aanschouwelijker. Hij voelt
in de opeenvolging wind, regen, sneeuw een climax van triestigheid
en brengt dat gevoel tot citing door elk volgend verschijnsel met
meer en aanschouwelijker woorden te schilderen. Men zette de onderdeelen der beide beschrijvingen slechts trapsgewijze onder elkaar,
om het verschil tusschen sobere gelijkmatigheid en sombere climax
duidelijk voor oogen te krijgen :
civii/oca, T CV cicam-,Tott. concutiunt venti.
nubila nimbis aspergunt.
81.1.f3pcp 8e6eract..ziLv intrciAvccrat.
nix acri concreta pruina cana cadens violat.
Alle dichterlijke kracht van Lucretius is op die climax geconcentreerd, de geesel van de sneeuwjacht is het centrum van zijn beschrijving. Giussani merkt terecht op, dat de klank van nix acri
concreta pruina het bijtende van de vorst veraanschouwelijkt ; en
cana. cadens violat is voor oogen en ooren beide een weemoedige lust.
98
Men lette er ook op, dat het ongure violat bier het neutrale imnf.AvocToct
(nadert) vervangt.
Door dit alles wordt het zwaartepunt van de beschrijving verplaatst. Homerus schildert de ongerieven van het aardsche klimaat
zoo sober mogelijk ; bij hem ligt de nadruk op den glans van het
godenverblijf, die daarom het geheel blijft beheerschen. Bij Lucretius wordt door de uitwerking der beschrijving van de aardsche weersverschijnselen het accent daarheen verschoven ; vandaar dat bier
het sombere overweegt in den algemeenen indruk, lien de lezer ontvangt. Psychologisch komt dat hierop neer, dat Lucretius een pessimistische natuur was, de Grieksche dichter niet. Want ook dit
verschil is er nog : Lucretius denkt zeker niet aan guur weer alleen..
Hoe aanschouwelijk zijn schildering mag zijn, hij denkt bier tevens,
al is het misschien onbewust, in beelden : ook de geestelijke nooden
van het menschenleven in tegenstelling met de OcTcyccUx der goden
spelen door zijn beschrijving der donkere dagen peen. Want daarvan
was hij geheel vervuld, de Grieksche dichter niet.
Dat juist daar, waar Lucretius van zijn voorbeeld afwijkt, de
schoonheid van zijn verzen zich het sterkst openbaart, is natuurlijk
geen toeval : juist daarin openbaart zich zijn grootheid als oorspronkelijk dichter.
J. H. THIEL.
Haarlem.
Mall ZEATTON.
In de zeven
lipdy.p.cc7oc AsAcpcxc'c:
Et. Oeci) 4cc. NOttocc =Wet). Clei8eu -re xpOvot.o.
rveL01. crecuyrOv. M18 iv 'c'cyocv. 'EyyuCi. ra= 8' /Tx 1 .
de Aoristus tussen de Praesentia zeker wel niet de aandacht
van mij alleen getrokken ; wellicht zal dus een poging om hem to
verklaren enige belangstelling ontmoeten.
heeft
1
Aldus W. H. Roscher op p. 38 van zijn artikel over Die Bedeutung des
E zu Delphi and die iibrigen ypcip.v.ccrce AeXcpwci in de Philologus LIX (i9oo),
waar hij deze vertaling eraan toevoegt „Komm and folge dem Gott and
Gesetz and niitze die Zeit wohl ! Priife dich selbst Halt Mass and meide
gefahrliche Biirgschaft". Aileen heb ik met Stahl (Kritisch-histor. Syntax
6troc gezet in plaats van &T7) en ayyvel
des Griechischen Verbrims, p. 246, n.
( = Att. &ryulii) inplaats van &mkt, voor welk Medium ik me beroep op Eur.
Idt.e
fr. 923 N. : ol'Ac kyyuclip.ou, */)11.i(xv cptleyytkov axonEmr• Ta Theca 8' Otnt
Tpcip.v.cercc. — Roscher's artikel heeft een uitvoerige discussie uitgelokt, die de
belangstellende lezer kan vinden in de twee volgende jaargangen van de
Philologus en in de Hermes XXXVI (i9oi).
99
Ik begin met vast te stellen, dat een Aoristus Imperativi ook in
een bevestigende generalis-iteratieve zin volstrekt niet zo zeldzaam
is als men misschien wel meent, als ik altans een tijdlang heb gemeendl ; dat echter lang niet altijd duidelik is, altans mij niet, waarom niet het Praesens is gebruikt. Hieruit volgt, dat ik ook geen
algemene regel ken, volgens welke deze afwijkingen van de norm
verklaard kunnen worden, en ik dus de vraag, die ik zal trachten te
beantwoorden, zo stel : waarom staat nu juist in dit algemene gezegde, in deze spreuk, de Aoristus, en niet, evenals in de drie andere,
het Praesens ?
Verondersteld dan dat de bezoeker van Apollo's heiligdom aan
een der zuilen van de pronaos had gelezen : Myvcoay..s. azocu-,6v, wat
zou hij daarbij gedacht hebben ? Waarschijnlik 2 iets als : Begin, of :
Ga voort met te streven naar zelfkennis. En FviAt creccu76v ? Dat zei
hem : Kom tot zelfkennis. Sprak dus het eerste van het betreden
van de weg die leidt tot zelfkennis, het tweede verlangde het bereiken van het einde, het doel. Het eerste raadt Oceanus Prometheus
aan, beseffend, naar ik me voorstel, dat het deze trotse, onbuigzame
Titan wel zwaar moet vallen de eerste schrede te zetten op een weg,
die hij toch ten einde moet gaan om naar nieuw verkregen inzicht
zijn gedrag aan te passen aan de nieuwe wereldorde. 3 Aan het
tweede te voldoen is Socrates nog niet gelukt, wanneer hij Phaedrus
81.)vott_LocE 7O) y.ocv3c AzAcpcx6 yp4.p.u. yviLvocc itIcto76v
bekent :
(Phaedr. 229 E). Ja, de tragicus Io schijnt dit zo moeilik toe, dat hij
het niet eens voor alle goden, maar alleen voor Zeus weggelegd acht :
TO yvCAL Gai376 7057' zeg,t hij, g7C0C; tAv ov 1.).6yoc, epyov 3', Oaov
Ze,Jc; p,Ovo; jr:Ga7:1:77.!. 0E6-) 1) (fr. 55, p. 743 N.). Zou dus Chilo of
wie het anders geweest mag zijn, niet menskundiger hebben gehandeld, als hij zijn medestervelingen niet het onbereikbare had voor1 Vgl. mijn Verhandeling over de tempora van de Imperativus en de
Conjunctivus hortativus-prohibitivus in het Grieks (Uitg. van de Kon.
Akademie van Wetenschappen).
2 Ik druk me niet beslister uit met het oog o. a. op plaatsen als : TO
ixeEvy8-7jAov OTt
'yveAt, aocuTOv' X6yecq, W E6xpocTec — "Eycaye. To6vscvTi,ov
1.1.-tiacyhj ycyvWaxeLv cc6TOv Aey6p.svov 676 TOU ypOctiv..ocToc 011) C1,7 (Plat. Phil. 48
iaTcv yLyv6axetv TOC 64-rep cc6TCov zpikucToc xoci 7Tp6; ye 1)[2.8"cc
C. D.). Xcas7rOv
Tijç fluOi.ac ypitItioc cppecet (id. Leg. 11.923 A). "EaTcv
oc6-ro6c, eocr7:ep xoci
To5To TO acoppoveZv TC xca oucppoa6v7 xoct TO iocuTOv oc6TOv ycyvoSaxetv, TO ei,86vcer.
Te °Bev xcel a tril ()Bev (id. Charm. 167 A, cf. ibid. 169 D, E, alibi).
3 Ae. Pr. 309 sq. : yi.yvcoaxe CrOCUTOV xoci IleOckpllocrocr. Tp6Trouc viouc viog yap
xoci, .rUpccvvoc Ev Ocoi.c.
I00
gehouden, getuigt het zelfs niet van 6132t,q is het niet zondig, hun
op het hart te binden, dat ze moeten komen tot wat hun hoogste
god voor zich heeft behouden ?
Laat De Genestet hierop het antwoord geven met zijn Leekedi chtj e :
„0 mensch, keer tot u-zelven in !"
Hoor, droomer, dat beduidt :
Daal in uw hart en zoek en zin,
Maar — haal er ook wat uit !
„Keer tot uzelven in" : dat is : nyvcogxe asow-:-Ov, evenals ,,Daal
in uw hart en zoek en zin". „Maar haal er ook wat uit" : dat is :
Fv6OL accpyr6v, maar . . . getemperd, in overeenstemming met menselike beperktheid. Want onze dichter zegt niet : „Haal uzelf, uw
hele zelf," maar : „Haal er ook wat uit". Anderzijds echter is ook
hij toch niet te*eden met streven en trachten alleen ; en dit om een
goede reden, naar 't mij voorkomt. Hij richt zich immers tot
,droomers", waarmee hij bier zeker wel bedoelt diegenen die met
suffen en soezen en praktiseren niet tot een eind, tot enig resultaat
komen. Dezulken nu wil hij voorhouden, dat ze niet in dat moeras
moeten blijven steken, want dat het tenslotte te doen is om het
resultaat.
Zo dus, aan zulke durativi, als ik ze zo noemen mag, denkende,
heeft, naar mijn voorstelling, ook die Griekse wijze het yLyvek)axav
Lcu'r6v niet voldoende geacht en het yvc7)vaL icw-c.6v als ideaal gesteld, het onmogelike eisend, om het mogelike te bereiken.
Wat ons 'Ken uzelf' betreft : de bedoeling ervan is zeker wel als
van ry `60c 6eoclyr6v : 'Korn tot zelfkennis", niet als van "'lac azauT6v
Wees kennende uzelf', waarmee niet de gedachte aan het eindelik
bereiken, maar de voorstelling van het bliivend bezit van reeds verworven zelfkennis, zo niet uitsluitend, dan toch in de eerste plants
tot uiting komt — wat nog een stap verder is.
Baarn.
ALBs. POUTSMA.
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. 7 — 15 MAART 1930
Menander
De persoonlijkheid van den dichter
De historische feiten nit het leven van Menander — zij zijn bekend
genoeg om hier achterwege te blijven — zijn volkomen onvoldoende
voor een schets van zijn persoonlijkheid. Wat ons daarvoor ten
dienste staat is : zijn werk, eenige teekenende anecdoten en zijn
portret.
Uit de gelaatstrekken van den te Boston bewaarden portretkop
spreekt een onmiskenbare hooghartigheid, die getemperd wordt
door een uitdrukking van droefgeestigheid om den mond. Suidas' lof
„g6.; s Ov vo5v" wordt er door bevestigd : het gelaat draagt den
stempel van intellectueele superioriteit.
Van de hooghartigheid, die wij constateeren, legt een bij Gellius
bewaarde anecdote getuigenis of : Menander vroeg zijn fortuini ijkeren kunstbroeder Philemon, of hij zelf niet moest blozen, wanneer hij boven Menander gesteld werd. Men ziet in deze uitlating
naast een sterk gevoel van eigenwaarde een zekere aristocratische
gelatenheid. Er is geen bitterheid of rancune tegenover den gelukkigeren mededinger, alleen een medelijdende voornaamheid tegenover
de onbevoegdheid der jury. Beide trekken zijn blijkbaar teekenend
voor Menander, zoowel de lichtspottende toegeeflijkheid voor de
domheid en bekrompenheid der menschen als ook de voorname hooghartigheid. Niet ten onrechte dus plaatst de traditie den jongen
aristocraat in den kring van Demetrius van Phaleron, die io jaar
lang de ongekroonde koning van Athene was, totdat hij in 307 door
Demetrius Poliorcetes werd verdreven. Een anecdote over deze
troonswisseling voegt een nieuwen trek toe aan het karakterbeeld.
Als vriend van den Phalerier was Menander, zooals van zelf spreekt,
voor den nieuwen machthebber een weinig acceptabel personage.
Wij weten dan ook uit Diogenes Laertius 2 dat hij ter dood zou zijn
veroordeeld, indien niet een familielid van Poliorcetes voor hem was
-
,
1
2
Noctes Atticae XVII, 4.
V, 79.
102
opgekomen en zijn redding had weten te bewerken. Op deze histori
sche traditie berust het kostelijk tafereeltje, dat de Latijnsche fa
beldichter Phaedrus ons schetst. Hij vertelt daar hoe het yolk van
Athene den nieuwen heerscher toejuicht en de leiders hem hun opwachting komen maken. In de achterste gelederen verschijnen ook
de lieden, die zich afzijdig plachten te houden van het staatsleven,
en onder hen Menander, persoonlijk onbekend aan Demetrius, die
echter zijn komedies met bewondering had gelezen :
„Gezalfd met geurig' olie, in lang sleepend kleed
„Kwam hij daar aan ; zijn tred was dandylike en loom.
„Toen hem de vorst zag in het achterste gelid,
„Riep hij : wie is die misselijke fat, ,die waagt
„Om voor mijn oogen te verschijnen ? — Uit zijn buurt
„Klonk 't antwoord : die ? Menander ! — Hij , direct van toon
„Veranderend: Daar is geen schooner man op aard. 1"
Men heeft beweerd, dat deze teekening van Menander op niets
anders berust dan op de traditie, dat hij een vriend was van Epicurus en de leer van Epicurus aanhing, maar naar mijn meening staat
dat te bezien. Het is althans bij een jongen man uit den kring van
Demetrius Phalereus volstrekt niet ondenkbaar, dat hij zich door
een zekere fattigheid van uiterlijk en een ietwat weekelijke verfijndheid van manieren heeft onderscheiden.
Van een aesthetische overgevoeligheid legt ook een andere anecdote getuigenis af, die door haar huiselijkh2id, oppervlakkig gezien,
slecht past bij den man van de wereld, dien we bezig zijn te schetsen,
maar daarom niet minder teekenend is. Athenaeus 2 vertelt n.l. het
volgende : Menander kwam 'n keer thuis, slecht gehumeurd tengevolge van tegenslag. Glycera bracht hem een kroes melk en vroeg
hem vriendelijk die leeg te drinken. Maar hij zei „ik heb geen trek".
Fabulae V, I, I2:
Unguento delibutus, vestitu fluens
Veniebat gressu delicato et languido.
Hunc ubi tyrannus vidit extremo agmine:
„Quisnam cinaedus ille in conspectum meum
Audet venire ?" Responderunt proximi :
„Hic est Menander scriptor". Mutatus statim
„Homo" inquit, „fieri non potest formosior."
2 585 C. Mcvdevapy Te)
81Ja7H.LC0)CYCOITt. XOti eicreA06v-rt £ -ctv obtiocv l'Auxepcc
1
npocreviptccacc yc'eXce ncepexo'clec cSopijaca. 6 8i „oi) Oaco" einev. :1;v yckp icpearlxvior
ypak cen-c1). 8i „Caropoact xcci, Tc1) x&Tco x96."
1 03
Want er zat een vel op. En zij : „blaas het er of en neem wat er onder
is." Is dat verhaaltje niet prachtig verzonnen om, door zijn kinderlijken griezel voor een vel op de melk, de sensitiviteit van den dichter
te schetsen ? Sommigen zien hierin niet anders dan een tafereeltje
uit het levenvan den dichter, zonder verdere pointe. Maar Athenaeus
vertelt het in een reeks van gezegden, die alle bon-mots zijn. Is het
dan niet duidelijk, dat Menander hier van Glycera een lesje krijgt,
de les, die hij zelf als tooneelschrijver leert : menschen en dingen niet
naar het uiterlijk te beoordeelen ?
In dat licht hebben wij ook zijn vriendschap voor Demetrius te
zien. Want deze was een der begaafdste en veelzijdigste menschen
van zijn tijd, staatsman, historicus, letterkundige en redenaar. Zijn
groote leeraar, Theophrastus, was een der grondleggers van de
stijlleer en een moralist van fijne psychologische opmerkingsgave,
zooals zijn beroemde boekje de „Charakteres" bewijst.
Ook Menander zou Theophrastus' leerling zijn geweest. Dat beteekent zeker niet dat hij tot de peripatetische school behoorde en
een werkzaam aandeel had in de daar systematisch bedreven studien. Maar wel zal hij den wijsgeer hebben gehoord. En zoo niet,
dan behoorde hij toch ongetwijfeld tot de intellectueele kringen, die
zich voor zijn werk en dat van andere wijsgeeren interesseerden. Al
leerden zij niet meer op de markt en in de gymnasia, als Socrates,
hun meeningen en onderzoekingen bleven niet binnen het enge gebied
van hun schoolterrein besloten. Zoo mogen wij ons Menander dus
voorstellen als een jongen man, die het geestelijk leven van zijn tijd
gretig in zich opneemt. Want Athene is in de jaren zijner jeugd nog
het onbetwiste geestelijk middenpunt der Grieksche wereld. Van
de volheid en nuances van dat geestelijk leven, van de centra van
het intellectueel verkeer in deze stad, van de wijze van mededeeling,
kunnen wij ons moeilijk een voorstelling maken. We weten niet van
cercles en salons, lezingen, voordrachten, debating-clubs, vereenigingen, literaire diners en wat men verder kan bedenken, maar wij
mogen toch met alle recht vermoeden, dat dit verkeer tegelijk mondamn en intellectueel geweest is.
In deze kringen speelden ook de vrouwen een zekere rol. Maar dat
waren niet de echtgenooten en dochters der Atheensche burgers. De
vrouwen, die er toegang hadden, behoorden tot die moeilijk definieerbare klasse der hetairai, die altijd weer door den naam Aspasia
geUlustreerd wordt. Men moet zich zeker niet voorstellen, dat iedere
104
Atheensche hetaira een vrouw van ontwikkeling en verfijnde beschaving is geweest. Er waren vele gradaties in dezen stand en
zonder twijfel gaf ook toen schoonheid en geestigheid vergoeding
voor een tekort aan innerlijke verfijning. Ook toont ons Menander
de mondaine wereld, waarvan ik spreek, meer van haar feestelijken
dan van haar geestelijken kant. Immers dat was de zij de, waardoor
zij met de burgerlijke maatschappij en het huisgezin het lichtst en
het heftigst in conflict trad. Maar terwijl hij ons binnenleidt in het
burgerlijk milieu, waar vaders hun dochters uithuwelijken en moeders bidden voor het echtelijk geluk hunner zoons, en hij ons toont,
hoe deze wereld, met haar ouderwetsche begrippen van convenance
en fatsoen, in botsing raakt met die andere wereld, waar de hetairai
blijft hij , gedragen door zijn menschelijke ervaring, opheers chen,
%
vallend mild in zijn oordeel over deze vrouwen : het oordeel niet van
een moralist, die, omdat hij een stand uit maatschappelijk oogpunt
veroordeelt, nu ook alle leden van dien stand zonder meer veroordeelt en veracht en de gebreken der maatschappelijke orde op hun
zondenregister boekt, maar van een mensch, die in iederen medemensch goed en kwaad weet te onderscheiden.
Toen Menander zijn eerste comedie opvoerde, was hij even twintig
jaar. Dat wijst op een vroeg rijpen geest. Was hij ook een van diegenen, bij wie het verstand zich aafivankelijk ten koste van het gemoed ontwikkelt ? Hij heeft dit karakter geteekend in de figuur van
Charisios in het „Scheidsgerecht". Quinctilianus 1 vertelt ons, dat
men oraties, die op naam van een Charisios stonden, aan Menander
toeschreef. Daarom ligt een identificatie van Menander met Charisios voor de hand. Als dus de Charisios van het „Scheidsgerecht" 2
zich zelf bespot als den verheven geest, die het wezen van goed en
kwaad zoekt, in abstracto, zonder het leven te kennen, totdat het
leven hem bij de ooren pakt en hem toont, dat de goedheid, die hij
zoekt in een begripsdefinitie, in het hart der menschen woont, maar
niet in het zijne, doch in het hart der jonge vrouw, die hij verstooten
wilde, dan hebben wij dunkt me het recht daarin iets te voelen van
een persoonlijke ervaring. De diepte van het leven heeft zich aan
dezen vroeg-wijzen jongen met een schok geopenbaard. De mildheid van oordeel, die wij in zijn werk bewonderen, is niet van den
aanvang of zijn eigendom geweest. Zij vond haar oorsprong in het
boven geschetste, aan schrille tegenstellingen rijke leven, dat ook
1
2
X, I, 70.
vs. 524 vgg.
105
zijn geestelijke eigengerechtigdheid had gevoed. Ziedaar dan Menander's mensch-wording.
„Homo sum, humani nil a me alienum puto". Er zijnweinig antieke gezegden zoo veel geciteerd als dit. Hoe Menander dat in het
Grieksch gezegd heeft, weten wij niet. Dat hij het gezegd heeft, is
waarschijnlijk, want het staat in Terentius' Heauton timorumenos 1 ,
een komedie, die naar een origineel van Menander bewerkt is. En als
hij het niet gezegd heeft, dan is het in elk geval zeker dat hij het had
kunnen zeggen.
Een opzettelijke beginselverklaring moet men daar niet in zien.
Zooals die andere „levensdruppels", die de late oudheid uit het werk
van den dichter gedistilleerd heeft, krijgt ook deze uitspraak eerst
kleur en klank, als men ziet, door wien en tot wien zij gezegd wordt.
Zij dient den ouden Chremes, om er zijn bemoeizucht en vrijpostigheid tegen Menedemus mee te verontschuldigen. Maar dit neemt
net weg, dat men de woorden als een motto boven Menanders
werk zou kunnen plaatsen, waarbij men dan het „humanism" tegelijk zakelijk en persoonlijk moet opvatten. Geen menschelijke
karaktertrek, geen fout of gebrek is niet tot zekere hoogte ook de
mijne ; dock ook : aan ieder menschelijk wezen voel ik mij verwant.
Of als men beide samenvat : voor mijn medemenschen heb ik en
begrip en genegenheid.
Dit is Menander's (19 tXccv0po.yrcE7. In een ander aan hem toegeschreven vers vindt men haar met den humor van den blijspeldichter :
„wat 'n aardig ding een mensch is, steeds als hij is een mensch" 2
De nobelheid van 's menschen bedoelingen en zijn bestemming tot
het goede worden er erkend, maar met een sceptischen glimlach.
Want achter dit verbeelde leven van het tooneel verrijst de wereld
van de daad, waar het recht van den sterkste geldt ; die eerst de
macht en de heerlijkheid van Athene had verwoest en nu haar eeuwenoude geestesbeschaving dreigde te vernietigen. Rijkdom en aanzien,
macht en eer voor den gewetenlooze, voor den brunt, voor den
ongelikten krachtsmensch. In die ontwrichte wereld zoekt het verlammend besef van eigen onmacht en het geloof quand m 'erne aan
de waarde eener hooge geestesbeschaving zich steun in een nieuwe
levenshouding : die van een ietwat weemoedig, lichtspottend en
glimlachend vergoelijkend optimisme.
.
W. K.
1
VS. 25.
2
(.1)c zeeptiv S GT' dvOpunroc , O-rocv avOixoroq
(Monost. 562).
Io6
In urbem Oudewater
I.
Nunc AQUAE summas VETERIS juvat me
Urbis insignis celebrare laudes;
Tu tuae dulcis mild Musa, praesta
Organa vocis.
,
2.
0, VETUS sane meritis vocatur;
Nescit aetatem populus remotam,
Mansit ignotus, venerandus usque,
Conditor urbis.
3
Urbs AQUAE perquam bene nominatur:
Perfluunt amnes etenim, canales;
Ac palus, stagnum, lacus undequaque
Plurima torpent.
4•
Pervetus quamvis, celebranda vivit :
Restitit fortis ; sed eheu nefastis
Stragibus cessit, ceciditque dira
Obsidione.
5•
Horridum tempus fuit et nefandum
Civitas tandem melior revixit,
Donee interne solida quiete
Paceque gaudet.
6.
Crescit. Et surgunt homines potentes
Mente, doctrina, studiis et arte;
Hine erunt urbi sua laws honorque
Omne per aevum.
7
Floret imprimis benedicta tellus
Splendidis agris, viridique prato,
In quibus candent peens atque vaccae
Gramine pingui.
107
8.
Lacte quae dulci fluit et salubri,
Caseos molles generat benigne;
Parma, nec Jutland, neque Rocqueforte
Dant meliora.
9
Has tibi laudes 4ero valde amata,
Quae diu perstes generosa nobis;
Permane sospes, mea mitis hospes,
Incolumisque.
,
PALAEONTYDORUS.
De epoden van Horatius
Q. Hcratius Flaccus is te Venusia in Apulie geboren in het jaar
65 v. Chr. , toen Caesar aedilis curulis was en Cicero het voornemen
koesterde zich het volgend jaar candidaat te stellen voor het consulaat. Zijn vader was een tamelijk welgesteld libertus, die het eerzaam ambt van „coactor", zooiets als deurwaarder, uitoefende en
zijn zoon een uitstekende opvoeding liet geven, eerst in Rome bij
den „plagosus Orbilius", later aan de Universiteit te Athene. Daar
studeerde de jonge man, toen Brutus, de tyrannenmoordenaar, er
de jeugd te wapen kwam roepen om de belaagde vrijheid te verdedigen. Die roepstem volgend heeft hij in 42 als tribunus militum,
laten wij zeggen kolonel titulair, bij Philippi medegestreden tegen
het leger der „tresviri rei publicae constituendae", dat onder de
leiding van M. Antonius een volledige overwinning behaalde. Het
„relicta non bene parmula", waarmee de dichter later (Od. II 7) dit
krijgsbedrijf gedenkt, moge blague zijn ter navolging van Archilochus, Alcaeus en Anacreon en ten vermake der overwinnaars, ma ar
er is geen aanleiding te vermoeden, dat hij te midden der verslagenen zich door heldendaden heeft onderscheiden. Toen hij niet lang
daarna in het vaderland terugkeerde, werd hij wel met rust gelaten,
maar zijn vader was overleden en zijn erfgoed verbeurd verklaard,
zoodat hij om te Rome in zijn levensonderhoud te voorzien dankbaar een plaats moest aanvaarden als scriba quaestorius, hoogstens
adjunct-commies aan het ministerie van financien.
io8
In Bien tijd schreef hij verbitterde hekeljamben naar het Grieksche voorbeeld van den zevendeeeuwsehen Archilochus, die hij eerst
omstreeks 30 v. Chr. uitgaf in een „epodon liber", vereenigd met
latere gedichten, die er uiterlijk mee• overeenstemmen door de hoofdzakelijk jambische versmaat, waarbij een langer vers telkens door
een korter gevolgd wordt.
De vierde dezer epoden is gericht tegen een gewezen slaaf, die
vroeger dikwijls met de politie der „tresviri nocturni sive capitales"
in aanraking was gekomen, maar het ten slotte ook tot „tribunus
militum" had gebracht, en dat wel bij de winnende partij, en die
thans op giond van zijn kersverschen rijkdom zich het recht der
„equites" aanmatigde om in het theater, volgens de „lex Roscia
Othonis" van het jaar 67, plaats te nemen in de veertien rijen onmiddellijk achter de senatores, terwijl de regeering der „tresviri
r. p. c.", dat wil zeggen Octavianus, zich ten oorlog uitrustte tegen
den zeerooversstaat van S. Pompeius op Sicilie, waar veel weggeloopen slaven een toevlucht vonden.
Lupis et agnis quanta sortita obtigit
tecum mihi discord is est,
Hibericis peruste funibus latus
et crura dura compede!
Licet superbus ambules pecunia,
fortuna non mutat genus.
Videsne, Sacram metiente te viam
cum bis trium ulnarum toga,
ut ora vertat huc et huc euntium
liberrima indignatio ?
Sectus flagellis hic triumviralibus
praeconis ad fastidium
arat Falerni mille fundi iugera
et Appiam mannis tent
sedilibusque magnus in primis ewes
Othone contempto sedet.
Quid attinet tot ora navium gravi
rostrata disci pondere
contra latrones atque servilem manum
hoc, hoc tribuno militum ?
109
Een afgrond, als gaapt tusschen wolf en lam,
scheidt u van mii,
gij die de sporen draagt van 't Spaansche riet,
van slavenboei!
Het geld, waarmee gij loopt te patsen, wijzigt
uw afkomst niet.
Merkt gij niet, als uw ellenlange j as
sleept langs de straat,
hoe zich de algemeene ergernis
vrijmoedig uit ?
Kijk hem, die met de zweep kreeg, tot de diender
er flauw van viel!
Nu heeft hij een kasteel met heerlijkheid,
een hittekar.
Nu zit hij breeduit op den eersten rang,
gereserveerd.
Wat helpt een heele vloot van oorlogsschepen
met zwaar geschut
tegen het slaven-roofnest, als hij 't brengt
tot kolonel ?
Den Haag.
A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
Rechtspraak bij Homerus
`vie zich op de hoogte wil stellen van de oudste instellingen, zeden
en gebruiken der Indo-Europeesche volkeren, vindt in Homerus bij
aandachtig lezen een rijke bron. Maar behalve door hun rijkdom aan
gegevens zijn de gedichten van de Ilias en Odyssee bij uitstek van
belang voor den historicus, omdat met reden verondersteld kan
worden, dat de dichter de instellingen en gewoonten die hij beschrijft
aan de werkelijkheid ontleend heeft. Bij hem lieten zich nog niet
gelden de filosofische of theologische overwegingen, die latere auteurs
er toe gebracht hebben om alles te zien en te berichten, bekeken van
uit den gezichtshoek, van waaruit zij het gebeuren zagen en wilden
zien.
II0
Het woord vovioc, dat in lateren tijd algemeen gebruikelijk is om
„gewoonte" „wijze" en „wet" aan te duiden, wordt in die beteekenis door Homerus nog niet gebruikt. Wel komen de woorden 3ix.7) en
Oit.uc voor, en in een beteekenis, die nauw verwant is aan die van.
vOtLocl : Zij geven te kennen de „gewoonte", het „gebruik", dat oordeelt wat recht en billijk is; en door het meervoudIta-reg worden
aangeduid de ongeschreven wetten, de op gewoonte en overlevering
berustende rechtsnormen, de stilzwijgende afspraken van wat juist
en rechtvaardig is ; niet echter het complex van wetten en voorschriften, want een geformuleerd recht kende de Homerische tijd
nog niet.
In het volgende zal ik thans trachten na te gaan door welke instanties deze rechtsnormen gehandhaafd werden om daarna door
enkele citaten aan te toonen, als hoe belangrijk deze 0611m-c.v.; door
den dichter zelf beschouwd werden.
Homerus geeft ons in zijn gedichten ergens een betrekkelijk uitvoerige, zij het ook niet op alle punten even duidelijke, beschrijving
van een proces, waarin de oudsten als rechters optreden ; het is in de
rechtspraakscene op het schild van Achilles. 2 Op dit fraaie schild,
dat Hephaistos op verzoek van Thetis voor haar zoon Achilles vervaardigde, beeldde hij uit twee tooneeltjes van een stad in vredestijd ; een bruiloftsfeest en een rechtspraakscene. Deze laatste wordt
door Homerus aldus beschreven :
„Maar op de vergaderplaats stond het yolk dicht opeen ; daar
toch was een twist verrezen, en twee mannen twistten er over het
zoengeld voor een manslag. 3 De een verklaarde plechtig, het den
volke betoogend, dat hij alles betaald had, maar de ander ontkende
jets ontvangen te hebben ; en beiden wenschten een oplossing te
verkrijgen op gezag van een getuige. Helpers van beide kanten ga1 Voor het verschil tusschen deze twee termen vergelijke men o.a. G. Glotz,
La solidarite de la famille, Paris 1904 en V. Ehrenberg, Die Rechtsidee im
friihen Griechentum, Leipzig 1921.
2 n. 18, 497-508.
3 Over de bedoeling hiervan is men het niet eens. Eenigen veronderstellen
dat het proces liep over de vraag of er in dit geval voor de verwanten van den
doode zoengeld kon worden aangenomen, of moest worden geweigerd. Volgens
anderen moesten de rechters uitmaken of het zoengeld al of niet reeds betaald was. Op dit geschilpunt kan ik hier niet verder ingaan ; ik verwijs slechts
naar Calhoun, The growth of criminal law in ancient Greece, Berkeley 1927.
p. 18 v.v., de aldaar op p. 19 genoemde litteratuur en naar Homerus ed. Leaf
Appendix I 23-26. Bij mijn vertaling volgde ik de laatstgenoemde opvatting.
III
yen luide hun bijval te kennen, de herauten trachtten het yolk in
bedwang te houden. De oudsten zaten op gladgehouwen steenen in
den gewijden kring en hielden in de handen den scepter der luidroepende herauten ; daarmee stonden ze op en spraken beurtelings
hun oordeel nit. En in hun midden lagen twee talenten van goud,
om hem te schenken, die onder hen het rechtvaardigst oordeel uitsprak. 1"
Het is niet geheel duidelijk, hoe dit alles op het schild zou zijn afgebeeld. Maar wellicht moeten we ons de rechtspraakscene in drie
gedeelten voorstellen ; de eerste afbeelding stelt dan voor de beide
partijen, die bezig zijn hun zaak te bepleiten, waarbij dan ieder
wijst op een van de oudsten, die beide in de heilige kring zitten, die
op de afbeelding zichtbaar is. De tweede afbeelding toont hoe onder
het luisterende yolk vrienden van beide partijen luidruchtig hun
meening te kennen geven, maar door herauten tot kalmte gemaand
worden. En op de laatste afbeelding ziet men dan een der oudsten
opstaan om zijn meening te zeggen, terwijl hij van zijn voorganger
den staf in ontvangst neemt, die elk spreker op zijn beurt krijgt, als
hij het woord neemt. Op de afbeelding zijn ook de twee talenten
zichtbaar, die als belooning gegeven zullen worden aan diengene
onder de oudsten, die een beslissing zal voorslaan, die door alien de
juiste geoordeeld wordt.
In deze passage in de Ilias zijn het dus de oudsten, die als rechters
optreden. 2 Naast deze oudsten vinden we een enkel maal in Homerus aanduidingen en toespelingen op de rechterlijke macht van het
yolk; in dit geval zal wel gewoonlijk de tenuitvoerlegging van het
vonnis terstond op de uitspraak gevolgd zijn. Als voorbeeld kunnen
dienen eenige regels uit de Odyssee, 3 waarin Antinoos de vrees uitspreekt, dat Telemachus een volksvergadering bijeenroepen zal, die
1 Voor de juiste interpretatie vergelijke men Leaf Appendix I 28. Elk der
beide partijen betaalde dus een talent, die men zou kunnen vergelijken met
het „sacramentum" der Romeinen. Zie Maine, Ancient Law, London 1878
p. 377. Bonner (Class. Phil. 1911 p. 29 v.v.) meent, dat deze twee talenten
bij wijze van schadevergoeding in handen kwamen van hem, die in het proces
zegevierde.
2 Volgens een hypothese van Treston, die in Homerus onderscheidt tus
schen de Achaeers, die de heeren en de Pelasgers, die de onderdanen van deze
zijn, worden met deze oudsten de hoofden der Pelasgische stammen aangeduid. Zie Treston, Poine, London 1923 p. 88 v.v.
3 Od. i6, 376-383. Voor verdere voorbeelden zie men Il. 3, 56-57; Od. 16,
424-430.
112
dan wellicht het besluit zal nemen tot verbanning van de vrijers.
Ofschoon in Homerus geen voorbeeld te vinden is van een koning,
die als rechter optreedt, had men toch reeds het instituut rechterkoning kunnen afleiden uit het bestaan van deze tweeledige functie
bij andere volkeren in de oudheid. ' Maar bovendien, talrijk zijn in
de Homerische gedichten de passages, waarin de rechterlijke functie
van de koningen wordt aanged ui d. Op hen rustte blijkbaar voornamelijk de plicht om de ongeschreven wetten te handhaven, om
de stilzwijgende afspraken van recht en billijkheid, de 0611.c.crrec, te
doen eerbiedigen en om zich bij hun uitspraken te laten leiden door
vroeger genomen rechtsbeslissingen. Zeus zelf is het, die het hun
heeft opgedragen. 2 Hij straft ook, als een persoonlijk onrecht hem
aangedaan, de koningen, die hun macht misbruiken en onrechtvaardige beslissingen nemen. 3 In de Ilias 4 zendt Zeus een regenstorm over de aarde, nit toorn over hen, die met verkrachting van
het recht in de vergadering onjuiste rechtsbeslissingen nemen en het
recht uitdrijven. Anderzijds laat hij welvaart heerschen in het land,
dat een rechtvaardig bestuurder heeft. Zoo zegt Odysseus 5 , die
voorgeeft een bedelaar te zijn, tot Penelope : „Waarlijk Uw roem
verheft zich tot den onmetelijken hemel, evenals die van een onberispelijk koning, die godvreezend over een talrijk krachtig yolk
heerschend recht en wetten hooghoudt, terwijl de donkere aarde er
tarwe en gerst voortbrengt, de boomen er zwaar zijn van vruchten,
de schapen zich steeds vermeerderen en de zee rijkelijk visschen
verschaft, alles tengevolge van zijn goed bestuur ; en de volken
zijn welvarend onder zijn leiding." 6
In het voorafgaande zagen we, dat de rechterlijke functies vervuld werden door de oudsten, door het yolk, of door de koningen.
Deze instanties waren het dus, die de 04...c.ca-req handhaafden.
Er rest mij thans aan te toonen, dat aan deze Oiti.co-rec door den
dichter zelf groote waarde werd toegekend.
Lie Bonner, Class. Phil. 1911 p. 22, v. v.
Oiti.co-rac. Men zie ook
Il. 9. 99 . . . xcci Tot. Zek Z-rivi'Ar4E.-1axiirrrp6v
Il. I, 238 en Maine p. 4.
3 Zie Glotz, Etudes sur l'antiquite grecque, Paris 1906, p. 35.
1
2
4
I1.
16,
384-389.
Od. 19, 108-115.
6 Finsler, (Homer, Leipzig 1914 I p. 208) meent, m.i. ten onrechte, dat hier
niet van rechtsbeslissingen sprake is. Wellicht moet ook Od. 12, 440, waar
van een man sprake is, die op de vergaderplaats vele twisten van jonge mannen beslecht, zoo worden opgevat dat hij dit doet in naam van den vorst.
5
"3
In de Odyssee geeft Homerus een beschrijving van het yolk der
Cyclopen. Zijn bedoeling is hen voor te stellen als menschen, die op
een lagers trap van ontwikkeling staan. Hij schetst hen niet als monsters of Giganten zooals elders in dit geval gebruikelijk is, 1 maar
geeft de volgende schildering van hun leven : 2 „Bij hen zijn geen
beraadslagende volksvergaderingen, noch rechtsnormen (Oil/cc-mg),
maar zij bewonen de toppen der hooge bergen in gewelfde grotten ;
een ieder heerscht over zijn kinderen en zijn vrouwen en zij bekommeren zich niet om elkaar." Door het gemis der 061.1,LaTeg wil de
dichter dus o.a. de afwezigheid eener hoogere beschaving aangeven.
Ook elders qualificeert hij den Cycloop Polyphemus als ecOepicrcvx
1-Z36g „die zich niet om rechtsnormen bekommert."
Tenslotte zij nog gewezen op een passage in de Odyssee, 3 die in
dit verband zeer belangrijk is. Naar Odysseus die, zonder herkend
te worden, als bedelaar in zijn eigen huis vertoeft, is door een der
vrijers, Antinoos, een voetbankje geworpen. Andere vrijers keuren
dit of en zeggen tot hem : „Antinoos! Waarlijk het was niet gepast
dien ongelukkigen zwerver te treffen. Rampzalige! Als hij nu werkelijk eens een den hemel bewonend god is ! Ook de goden toch bezoeken vaak de steden, vermomd als ver-wonende vreemdelingen, in
allerlei gestalten, beschouwend de overmoed (513pLv) der menschen
en de inachtneming der wetten (e6votiilv)".
In deze laatste woorden noemt de dichter dus als de beide uitersten van de menschelijke handelingen, bezien van de moreele zij de,
de b'ppLc en de e6vo[i.61. Als maatstaf van goed en slecht bij hun
handelingen beschouwt hij hier hun meerdere of mind ere gehoorzaamheid aan de overgeleverde wetten. De 5PpLc, de overmoed die,
ter bevrediging van eigen belangen en begeerten, alle andere belangen negeert, is hier voor den dichter de bron van het kwaad ;
zooals hij de e6vouicc, het zich buigen voor overgeleverde wetten,
het inacht nemen der 06111.0rec, beschouwt als de oorzaak van die
handelingen, die goed en joist geoordeeld worden.
H. K.
1 Zie Maine p. 125.
Od. 9, 112-116 ; Men zie ook Herodotus IV, 106.
3 Od. 17, 483-488.
2
11 4
Een ontaardingsverschijnsel in de oudheid
Snuffelend in Polybius trof ik een plaats, die natuurlijk niet onbekend is, immers Mommsen, Rom. Gesch. II p. 42, heeft daar
reeds gebruik van gemaakt, maar die toch om een zekere mate van
actualiteit de lezers van onzen Hermeneus misschien zal interesseeren. Bovendien is ze uitstekend geschikt om de mentaliteit, de
bijna modern aandoende nuchterheid en zakelijkheid van onzen
schrijver, te doen uitkomen. Polemiseerend tegen de geschiedschrijvers, die het toeval en het fatum aansprakelijk stellen voor de gemeenschappelijke handelingen en de plotselinge lotsverandeiingen,
die ons ieder afzonderlijk kunnen treffen, zegt Polybius : „Ik wil
nu omtrent dat deel uiteenzetten, in hoeverre de geschiedbeschrijving, die de zaken in haar causaal verband beziet, zulks toelaat. (2)
Die gebeurtenissen, waarvan het voor een mensch onmogelijk of
moeilijk is, de oorzaken te begrijpen, zou men misschien, in zijn verlegenheid, aan de godheid en het toeval kunnen toeschrijven,
zooals bij voorbeeld een aanhoudende aandrang van regenbuien en
stortvlagen, of weer het tegenovergestelde, van perioden van
droogte en vorst, en daardoor een vernietiging van veldvruchten,
evenzeer epidemisch optredende pestziekten, waarvan het niet gemakkelijk is de oorzaak te vinden. (3) We zenden dan natuurlijk,
om aan de meeningen van den grooten hoop in het gevlei te komen
menschen uit, om de goden te vragen, wat we moeten
zeggen of doen om te makers, dat het ons beter ga en er een einde
kome aan de bestaande rampen, (4) maar van die dingen waarvan
het mogelijk is de oorzaak te vinden, tengevolge waarvan en waardoor, hetgeen voorvalt, gebeurd is, het komt me voor, dat we omtrent, zulke gebeurtenissen de oorzaak niet moeten schuiven op de
godheid. Ik bedoel het bij voorbeeld zoo" : — en nu komt het voorbeeld, dat hem aanleiding gegeven heeft tot deze beschouwing, en
hiervan wil ik zoowel den griekschen tekst als de vertaling geven,
opdat men aldus de juistheid van die vertaling gemakkelijker kunne
controleeren. Een commentaar is overbodig ; slechts voeg ik ter
verduidelijking bij, dat in de oudheid de vader het recht had, de
kinderen die hem niet welgevallig waren, terstond bij de geboorte te
laten dooden of te vondeling te leggen. Het stuk is geschreven in
ongeveer 140-130 v. Chr. —
1
1. XXXVII c. 4, ed. Dind. IV p. io6 sq.
115
Pol. XXXVII, 4, 4: iniaxev iv
xottpoi.c `DacicToi."4
act TCFCMCV &maim xat au?allf387)v
OAtiyavOpomia, 8L"4 v at Te n6Astc
arip711160/aav xat Occpopiav etvat
auvif3aLve, xocEnep o5Te noXiii.cov
cruvez&v ianx6Tcov o5Te
AoLvatx6v nepLaTdcaewv. (5) et TLc
oi5v nept Tam° cruvepo6Xeuesev
eig Oeok niti,neciv iplicrovivoug Ti
AiyovTec npgc-rrovTec
7TOT"olv
nAeiovec ytyvoitte0a xat xclaMov
oixofawdev Ttig n6Aetc, o6
TaLoc icpaiveTo, ociTiocc
npocpavok Lnocpxolkri]c xoct T-71c
8top06crewc iv igitv xectLivri c (6)
Tiiiv yap o'cv0p6ncov eig c'c,Accoveiccv
xat cpaozpvLoa6v1v, gT1. 81: cSa0uixiav ix-ceTpoctLilivwv, xat pouAovdivcov ATE yataitv triire Eav
Thludat, Tck, ytyv6u,eva Tixvoc 1-pit:pay, &XX& et6XLc 'iv Ti2)v nAeiaTcov
ij 86o, xap !AO TO .15 7CAOUaiOUg
To&rovq xaTcametv xat cr7COCTOCA6vTocc Tocxicoq aa0e TO
xax6v cc6Wiv. (7 ) xat Tip ivOc
6vToc To6Tcov TOv !lit)
7t6Aelloc r vOcroc ivcrrOicra napziAsTo, 8-71Xov cLa OCW'XIX71 XOCTOC Asineaeocr. Tag axisaer.c iplilLooc,
xat xaOdcnep int Ttiv i/eALTTe6v
Ta alscilv7), TON) ockOv TpOnov
xaTec 13pocx1!) xoct Tag neAel.c &no-
„In onze dagen heeft geheel Griekenland (als een soort ziekte) overvallen kinderloosheid en alles te samen genomen menschenschaarschte, waardoor de steden ontvolkt
werden, en er onvruchtbaarheid
heerschte, hoewel noch aanhoudende oorlogen ons in beslag genomen
hebben noch epidemieen. (5) Als
iemand ons nu aanried, daaromtrent naar de goden (de orakels) te
zenden, om te vragen, door welke
woorden of daden wij talrijker zouden kunnen worden en schooner
de steden zouden kunnen bewonen,
zou hij dan niet dwaas schijnen,
daar de oorzaak duidelijk is en het
herstel in onze hand ligt ? (6) Immers daar de menschen aan praalzucht en hebzucht, en bovendien
nog aan zucht tot vermaak en verstrooiing zich hebben overgegeven,
en niet willen huwen, noch, als ze
huwen, de kinderen die geboren
worden, willen grootbrengen, maar
ternauwernood ten meeste een of
twee, met de bedoeling die rijk
achter te laten en weelderig groot
te brengen, is ongemerkt het kwaad
snel toegenomen. (7) Want als er
een of twee zijn, en dan een oorlog
of een ziekte die opgetreden is, den
eenen van dezen heeft weggenomen,
dan is het duidelijk, dat noodzakelijk de woningen verlaten achterblijven, en evenals bij de bij en de
zwermen, op dezelfde wij ze in korten tijd ook de steden (staten), daar
ze (aan menschen) gebrek hebben,
116
pout.tivac dG8UVOCTETN. (8) incip
if)v oV8i zpeicc rrocpa T(.7)v OziLv
nuvOcfcveaOccc. 7c6c ci‘tv ci7coAuTococ&rylc pAcikc .
Oeilliev
'ruz6v
1-1.6v
exv0p67adv ipeT,
yap
ockoie
atArn tvlOacrroc
t.ceTcc07:t/evot TOv -79'1Aov,
O. $i 1141, ve*toug ypdaPavrec, tvoc
Tpicp-i-na TA yvyv6p..evoc. (9) nept
Toincov OOV arm vicfmrecov GUTS
Tepocreti;Sv zpeEm.
machteloos zijn. (8) Maar het is niet
noodig daaromtrent aan de goden
te vragen, hoe we ons van zulk een
onheil kunnen verlossen, want de
eerste de beste mensch zal zeggen,
dat we dit het best kunnen doen
door eigen toedoen, door van inzicht te veranderen, en anders, door
wetten vast te stellen, opdat hetgeen geboren wordt, ook grootgebracht worde. (9) Hiervoor hebben
we dus noch waarzeggers noch
goochelarij en noodig."
Dat echter de Grieken ov p,e760evTo TOv -7,jXov, en ook wetten,
zoo ze die aangenomen hebben, geen invloed hebben gehad, blijkt
uit het interessante verhaal van den Jager bij Dio van Prusa, ongeveer 25o jaar later, n.m. ± zoo n. Chr. geschreven, or. VII (E6poxx6g)
§ 34, zie Grieksch Leesboek van U. v. Wilamowitz—Moellendorff,
bewerkt door Dr. E. Bessem, p. 27, waar we lezen : &7M?, XOCI. VT5V,
zoSpocc 111/6v gpvtl &ay. 8L'CcplAcc,Ctv
xcci.
xoci. OXLyocv0poyrciccv. xecy6 noAA8c xixT7H.Lat 7010poc, 6a-rcep
Wog TLC, ov plivov Ev 'rag Opeatv, COack xoci, Ev To 7ce8tvac, CC E 1-6c
xcd. OcpyopLov 113664
iOaoc. yecopyei.v, oL 1/6vov Coo Trpoi,xoc 3oiv,
npoo-reXicsocyl = „Immers ook nu, zeide hij, ligt zoowat 2/3 van
aVaptSc, aze36v -7L vk 36o tilp.1
TE
«AA«
ons land". (Euboia) „braak ten gevolge van veronachtzaming en
menschenschaarschte. Ook ik bezit vele plethra 1, zooals, naar ik
meen, ook menig ander, niet alleen in het gebergte, maar ook in
de vlakte, die ik, als iemand ze zou willen bebouwen, niet alleen
zonder vergoeding zou wilien geven, maar ik zou er ook gaarne
nog geld bij willen betalen".
W. KOCH.
Wageningen.
I z plethron = 876 M2 .
HERMENEV S
2e JAARGANG, AFL. 8 -- 15 APRIL 1930
Virgilius-herdenking
Het zal den lezers van Hermeneus ongetwijfeld bekend zijn, dat in 1930 in
Italie en daarbuiten het 2000-jarig herinneringsfeest gevierd wordt van den
grooten Latijnschen dichter P. Virgilius Maro, die in het jaar 70 v. C. te Andes
bij Mantua geboren werd. V oor Italie is deze viering een nationale gebeurtenis,
maar ook uit de andere landen van Europa en uit Amerika begeven zich talrijke
vereerders naar Virgilius' geboorteland, om er die plaatsen te bezoeken, waaraan
de naam van den dichter verbonden is.
Opdat ook wij, vrienden der antieke cultuur in Nederland, in dezen tijd
uiting geven aan onze bewondering voor Rome's dichter, die een tijdlang om zijn
werken bijna als een heilige vereerd werd en in latere eeuwen sterk heeft nagewerkt,
hebben wij het plan opgevat om het Juni-nummer van dezen jaargang geheel aan
Virgilius te wijden. Tot ons genoegen vonden wij Prof. Dr. F. Muller Jzn. te
Leiden bereid de leiding bij de sainenstelling van dit mummer op zich te nemen.
Door Prof. Muller en andere bevoegde beoordeelaars van den dichter, van wier
inedewerking wij ons trachten te verzekeren, zal daarbij in het licht gesteld worden
de plaats van Virgilius onder de Latijnsche dichters, de wijze waarop hij zijn
onderwerp behandelt, de invloed van Virgilius op latere dichters en de waarde
van zijn werk ook voor onzen tijd.
REDA CTIE.
Plutarchus' Raadgevingen aan een
jonggehuwd paar
Indien het aantal echtscheidingen een maatstaf was voor het huweliksgeluk in een bepaald tijdvak, dan zou het er met dat gelukinonze
tijd al heel treurig uitzien, vergeleken bij de daaraan voorafgaande
tijdvakken. Immers er is nu bijna niemand die onder zijn familie of
vrienden geen enkel geval van echtscheiding heeft, en het aantal
gescheiden mannen en vrouwen is zo talrijk, dat men al een eigen
benaming voor hen heeft voorgesteld, n.l. : scheiduwe en scheiduwnaar. Maar we weten wel dat het aantal echtscheidingen als vergehj kingsmateriaal geen waarde heeft, want dat vroeger in geval
van een ongelukkig huwelik niet tot scheiding werd overgegaan om
allerlei overwegingen van conventie en fatsoen, ook wel van plichtgevoel, —die nu niet sneer gelden. Ongelukkige huweliken zijn er ten
alien tijde zeker vele geweest, en het kan dus niet verwonderen dat
ernstige en welmenende mensen naar voorschriften hebben gezocht
I18
om ongeluk te verhinderen door onenigheid te voorkomen. Een van
zulke mensen is Plutarchusl geweest onder wiens „Moralia" een geschriftje voorkomt met de titel rtp.c.xec nacpatyyati,cc-ra,, praecepta
conjugalia : huweliksvoorschriften. Al zal men zijn verwachtingen
wat moeten intomen, wanneer men Hartman's oordeel in zijn
bekend werk : „de avondzon van het Heidendom" heeft gelezen,
waar hij zegt dat er „zoo'n. pronkjuweeltje verder in de heele wijde
wereld niet bestaat" — het is toch de kennismaking overwaard.
Het geeft voorschriften en vermaningen voor een goed en gelukkig
huweliksleven aan een jonggetrouwd paar, Pollianos en Eurydike,
die waarschijnlik beiden vroeger onder Plutarchus' gehoor zijn
geweest, als hij zijn voordrachten hield. Hartman die Plutarchus'
voornaamste bezigheid beschrijft als die van zieleherder, en hem
zelf ook vaak domine Plutarchus noemt, houdt die Eurydike voor
een katechisantje van hem, waarschijnlik omdat hij, als hij haar
spreekt over de uitspraken van wijze mannen, er aan toevoegt :
„die je ook als kind bij mij in je hebt opgenomen" ; want een recht
streekse aanduiding wie Pollianos en Eurydike zijn, en wat hun
verhouding tot de schrijver was, wordt in het geschrift niet gevonden.
Vermaningen en raadgevingen voor een gelukkig huwelik, we
vinden ze in dit geschrift niet het eerst in de Griekse literatuur.
In zijn boekje getiteld Oikonomikos laat Xenophon Sokrates een
gesprek voeren met een rijke landheer, die de reputatie heeft van
een echte xcO ■ Oc xclycc06c„ een „gentleman" te zijn, en wiens
vrouw alle werkzaamheden van een groot landbouwbedrijf, die
in huis verricht worden, geheel zonder hem zelf besturen kan. Hij
vraagt hem of ze dat al kon toen ze met hem trouwde, dan wel of
hij het haar geleerd heeft. En dan is het antwoord, dat ze bij haar
huwelik nog veel te jong was, om iets van belang te weten, en te
voren was opgevoed met de grootste zorg, dat ze zo weinig mogelik
zou zien, Koren en vragen, en dat hij zelf haar dus geheel voor haar
taak als huisvrouw heeft moeten opleiden. Hij heeft dat gedaan
in een soort van voordrachten, die door haar vragen worden onderbroken, een en ander natuurlik gelijkende op de Sokratiese gesprekken. Niet alleen het huishouden in engere zin komt daarbij
ter sprake, maar ook kwesties van de vrouwelike levenshouding,
b.v. het verven en blanketten.
Met deze beschrijving wordt stellig een ideaal huwelik bedoeld
119
waarin de vrouw zich een evenwaardige positie naast de man kon
verwerven, want Ischomachos heeft tegen zijn jonge vrouw gezegd,
„dat het heerlikst voor haar zal zijn als ze beter dan haar man blijkt
te wezen en" — let wel — ,,hem tot haar dienaar maakt, en ftiet
behoeft te vrezen, dat ze, ouder geworden, minder geeerd zal zijn
in huis, maar vertrouwen kan, dat ze juist, naarmate ze een beter
compagnon voor haar man en voor de kinderen een beter bewaarder
van het huisbezit is geworden, ook des te meer geeerd zal zijn".
Zoals men ziet is hier, hetzij de beschrijving aan de werkelikheid
is ontleend, - of als fantaisie moet worden beschouwd, een ideaal
huwelik bedoeld, maar -- op zeer materiele grondslag. De instandhouding en vermeerdering van het huisbezit is de hoofdzaak, en —
zoals uit een andere passage blijkt — op kinderen wordt uitsluitend
gehoopt, om medewerkers te hebben in de bloei v. h. leven en verzorgers in de ouderdom.
Plato geeft in zijn Leges de raad dat geen rijke met een rijke,
geen opgewondene met een opgewondene etc. zal trouwen, maar
dit is meer opdat ze geen gevaar voor hun medemensen zullen
vormen en een nakroost van evenwichtig karakter zal geboren
worden, dan om onenigheid tussen de echtelieden te voorkomen.
De raad dat de families beter kennis moeten maken met elkander
en vooral ook jongelingen en meisjes schijnt wel de bedoeling te
hebben het huweliksgeluk te bevorderen, maar dit is dan ook het
enige voorschrift dat hij geeft, over hun gedrag en houding spreekt
hij in het geheel niet.
Het geschrift van Plutarchus is heel anders, towel naar vorm als
naar inhoud. Het geeft geen beschrijving van een goed huwelik, of
waarschuwingen die eigenlik de voorafgaande tijd en de sluiting
van het huwelik betreffen, maar naar predikersaard een serie voorschriften, geboden zou men kunnen zeggen, aan de jonggehuwden,
en die alle uitgaan van, of toegelicht worden door, een vergelij king.
Ook de geest is geheel anders. Niet alleen wordt van de materiele
positie der echtelieden haast niet gerept, maar ook het peil van hun
ontwikkeling is op het tijdstip van de huwelikssluiting een ander,
en wordt ook in een andere richting gestuurd ; de beide echtelieden
worden al dadelik toegesproken als iv praocsocpia 7C(Xpocs- peck/evo I., in
de filosofie opgevoeden, en in het eind wordt de man nog eens aangespoord van de filosofen te profiteren en het beste daarvan aan de
vrouw mee te delen, zodat ze er belang in gaat stellen. We zien de
120
verandering die in de opvoeding der vrouw en in haar verhouding
tot de man heeft plaats gegrepen sinds de dagen van Xenophon.
Deze laat Sokrates tegen zijn vriend Kritoboulos zeggen : „Is er
wel iemand aan wie je meer overlaat, en met wie je minder spreekt
dan je vrouw ?", waarop Kritoboulos antwoordt : „als er al zijn, dan
toch niet veel". Uit vraag en antwoord blijkt dat de vrouw de baas
is in huis, maar geen geestelik verkeer heeft met haar man. Sokrates schijnt dat wel niet goed te vinden, maar zijn ideaal echtgenoot heeft met zijn vrouw blijkbaar geen hoger konversatie dan
over het huishouden.
Tans is het anders ; vooral de opvoeding van het meisje is veranderd : Plato's eisen zijn niet in de wind geslagen ; er zijn nu na
Alexander de Grote meisj esscholen ; er is zelfs hier en daar coeducatie ; dus in ontwikkeling is de vrouw veel meer gelijkwaardig aan
de man dan vroeger ; ook is zij veel vrijer in haar beweging.
Waar hebben Plutarchus' raadgevingen nu betrekking op ?
De materiele kwesties komen dus weinig ter sprake, behalve zijn
raad dat er in een huwelik zo min mogelik sprake moet zijn van het
mijn en het thin, maar het bezit zoveel mogelik gemeenschappelik
moet wezen, en alles aan beiden toebehoren.
Ook over het krijgen van kinderen en hun opvoeding wordt niet
gesproken. Het betreft alles de onmiddellike verhouding van man en
vrouw, en het samensmelten van beider karakter. Dat blijkt al
dadelik uit de aanhef : „Na de vaderlike wet, welke de priesteres
van Ceres u bij de huwelikssluiting heeft opgelegd, meer ik dat
ook mijn rede iets nuttigs kan doen en in overeenstemming met
die wet, als ze u samenknoopt en het bruiloftslied meezingt" .. .
„Terwiji er in de filosofie mooie betogen zijn, staat bij geen van die
alien de huweliksrede achter, waarmee zij hen, die zich tot de levensgemeenschap verenigen betoverend, hen zacht en tam jegens
elkander maakt. Van wat ge al meermalen gehoord hebt, doordat
ge in de filosofie zijt opgevoed, heb ik de hoofdzaken in korte
gelijkenissen samengevat, om ze beter te kunnen onthouden en
deze stuur ik als een gemeenschappelik geschenk aan u beiden."
Dat echter in de huweliksverhouding de man het hoofd is en moet
zijn, komt nog heel sterk uit in dit gebod : „de man moet over de
vrouw heersen, niet als de eigenaar over een stuk van zijn bezit,
maar zoals de ziel over het lichaam, aan dezeifde lotgevallen onderhevig, en in welwillendheid er mee verbonden".
121
En ook in enige andere uitspraken wordt aan de vrouw de. eis
der .bescheidenheid gesteld „Toen Pheidias een Venusbeeld maakte
staande op een schildpad, gaf hij hiermee een symbool van huiselikheid en stilzwijgendheid voor de vrouw. Want deze moet tot haar
man spreken of door haar man, en zich niet ergeren als haar woord
eerwaardiger klinkt door middel van een ander, zoals de stem van
de fluitspeler door middel van de fluit."
„Evenals bij samenzang van twee stemmen de melodie aan de
laagste wordt toebedeeld, zo geschiedt in een goed geordend gezin
alles wel met eenstemmigheid van de echtgenoten, maar vertoont
toch de leiding en de beginselen „van de man"."
„Zoals een met goud en edelgesteenten versierde spiegel toch
onbruikbaar is, als hij de beeltenis niet goed weergeeft" — ik wijs er
nog even op hoe telkens een vergelijking het voorschrift inleidt „zo heeft men niets aan een rijke vrouw, als ze haar karakter en
stemming niet aanpast aan die van haar man. Zo is zij ongeschikt,
als zij somber is wanneer hij schertsen wil en vrolik zijn, of schertst
en lacht wanneer hij ernstig is."
„De vrouw moet er geen eigen vrienden op na houden, maar
dezelfde hebben als haar man." 1k merk op dat we hier weer een
hele stap verder zijn : in de oude tijd kwam de vrouw zelfs niet met
deze in aanraking, en werd het als onwelvoegelik beschouwd, als de
man haar zijn vrienden voorstelde in zijn eigen huis.
„En aangezien de goden onze eerste en beste vrienden zijn zo
moet de vrouw ook geen andere goden vereren dan haar man of
zich aan vreemd bijgeloof overgeven."
Met een huwelik van echtgenoten die tot een verschillende godsdienst behoren of by. niet beiden Christian Scientists of theosofen
zijn, zou Plutarchus dus niets op hebben.
„De vrouwen, die liever willen heersen over domme mannen dan
luisteren naar verstandige, gelijken op hen die liever blinden den
weg wijzen, dan zienden volgen."
„Ook de brave en verstandige vrouw kan de lieftalligheid niet
missen, opdat ze op een prettige en niet op een gemelike manier
met haar man leeft."
Deventer.
J. BERLAGE.
(W ordt vervolgd.)
122
Lied
door GEERTEN GOSSAERT
En wijder sperr€n
Nu lichtvergeten
Zich ziel en tin,
De avond rust,
Nu ver de sterren
Wordt alle weten
Ontvonken in
Dieper bewust ;
Den onbetogen
Maar elk begeeren
Azuren hoogen .. .
Dat liefde deeren,
Klaar, als de oogen
Zou, en bezeeren,
Die ik bemin !
Is nu gesust.
Evperimenten p. iio. (v. Dishoeck 1919).
Cantus
Quando quiescit vespera non memor
lam lucis almae, mentibus additur
Lumen, sed est sedata quaevis
Exagitans animum cupido,
Ne forte saeve laederet irruens
Pios amores vulnere sontico ;
Cum mente sensus evagantur
Latins aerio volatu,
Postquam per aethrae caeruleas domos
Alte refulgent lucida sidera .. .
Fulgore tam vivo renident
Lumina laeta meae puellae !
P. H. D.
EEN EE0A0E VAN EURIPIDES
Veel vormen heeft der goden werk :
floAAoci, p.opcpcd Te 3,rxygovicov•
Veel maken ze ongedacht
noXXci. 8',ZiArraoc xpaivouat
Van kracht ;
xo TOG 3oxleiv-7' ot'ix
Wat
was verwacht,
17(7)v 3' Boxir,cov 7c6pov e6pe 0e6c •
Werd niet volbracht ;
70t6V8 ' & nip, s-63E 7cpaima.
(Eur., Alcestis, enz. slot).
Baarn.
Voor niet verwachte
Een weg to vinden, was een god
bij machte :
Wat nu beleefd is, draagt dit merk.
ALBS. POUTSMA.
I23
Euripides' deugdzame Helena
De inhoud van Euripides' Helena komt, zeer in het kort, hierop
neer, dat Paris, in plaats van Menelaus' gemalin, een et8caov,
dat volkomen op haar geleek, ontvoerde, terwijl de heldin zelve
door de goden naar Egypte verplaatst werd, waar Menelaus haar
vond, toen hij er na de verovering van Troje als schipbreukeling
a ankwam
Het st80,0v-motief was volstrekt geen nieuwerwetsch snufje
van Euripides, want behalve, dat Homerus het reeds gebruikte
en het o. a. ook in de mythe van Ixion voorkomt, is het in het bijzonder bekend door de palinodie van Stesichorus, die Helena's reis
mar Troje geloochend heeft. Ook haar verblijf in Egypte is in de
sage niet onbekend. De Odyssee vermeldt reeds, dat Helena daar
geweest is en Herodotus spreekt uitvoerig over het oponthoud van
Paris en Helena in Egypte op hun tocht naar Troje (Her. II 112
sqq.). Aan deze laatste legende ontleende Euripides bovendien,
dat koning Proteus (bij Homerus 3 384 nog een *coy CrcAtoc) Helena
onder zijn hoede had gehouden.
Hoe kon nu uit deze sobere gegevens : dat de echte Helena niet
naar Troje, maar naar Egypte gegaan was en daar door den koning
aan haar gemaai was teruggegeven, een drama opgebouwd worden ?
Hier begint het werk van den dichter : hij laat Proteus sterven (al
is hij dan volgens Horn. 3 385 OcOcivaToc) en zijn noon en opvolger
Theoclymenus verliefd worden op Helena. Zoo blijft Proteus'
reputatie ongerept en is de gewenschte complicatie geschapen.
Gelukkig is Theoclymenus vervuld van pieteit voor zijn vader,
zoodat diens grafmonument een plaats is, waar Helena veilig is
voor de vervolging van den jongen koning. Haar situatie is natuurlijk niet aangenaam, maar toch ook niet hopeloos.
In het paleis, welks voorzijde als achtergrond van het tooneel
dient, woont ook een zuster van den koning, de waarzeggende
Theonoe. Volgens den verstandigen raad van het koor begeeft
Helena zich, gebruik makende van een afwezigheid van Theoclymenus, naar binnen om de zieneres to raadplegen. Hiermede
Apollo vervaardigde een schijnbeeld van Aeneas :
3'&9' eia36Xcp Tpc7.) xoci. 81:oL 'Axcaot
85ouv &,W1 ).0)v dqupi aTilOecrat, Posiocc
ia7;8occ xTA. (E 451 sqq.).
Deze verzen zouden als motto van Euripides' Helena kunnen dienen !
1
1 24
bereikt de dichter een nieuwe complicatie. Theonoe weet, in ha ar
hoedanigheid van zieneres, wat er gaat gebeuren : dat Menelaus
aanstonds zal komen en dat dan alle kansen van Theoclymenus
verkeken zijn. Hier doet zich dus de vraag voor, of Theonoe in den
geest van haar vromen vader Proteus en naar de bedoelingen der
goden zal handelen door Helena s redding te bevorderen, dan wel
het tegenovergestelde zal doen en haar broeder zal inlichten omtrent Menelaus. In het eerste geval stelt zij zich bloot aan de wraak
van haar broeder, in het laatste geval zondigt zij tegen de goden.
VOordat de toeschouwer verneemt, hoe Theonoe beslist, krijgt
hij eenige andere tooneelen te zien : het optreden van Menelaus, zijn
vergeefsche poging om toegang te krijgen tot het paleis. de terugkeer van Helena na het bezoek aan Theonoe en de avotyvoptati.6c.
Dan verschijnt opeens de zieneres zelve ten tooneele en houdt eerst
Helena een pleidooi pro domo, daarna Menelaus. Theonoe laat zich,
zooals te verwachten was, vermurwen en haar antwoord luidt, dat
zij een welwillende neutraliteit in acht zal nemen. Zij zal zwijgen,
maar Helena en Menelaus moeten zelf een middel bedenken om uit
Egypte te ontsnappen. Daarmede -verdwijnt Theonoe van het
tooneel en begint de laatste acte, waarin de ontsnapping van de
beide echtgenooten door een soortgelijke list plaats heeft als die
van Iphigenia en Orestes in de Taurische Iphigenia.
Men heeft wel eens verondersteld, dat Euripides met zijn Helena
heeft willen aantoonen, dat hij best in staat was 66k een gewone,
deugdzame vrouw te schilderen. Dat zou dan echter wel een sterk
staaltje geweest zijn, om juist Helena hiervoor uit te kiezen en
bovendien zou dit motief toch ook wat erg op den achtergrond
geraakt zijn. Neen, 1VIommsen heeft gelijk wanneer hij zegt (Rom.
Gesch. 1912)
: „Aristophanes' Vorwurf, daf3 der Dichter keine
Penelope zu schildern vermoge, (ist) vollkommen begriindet"
(zie Ar. Thesm. 547 sq.). En tegen de meermalen in het algemeen
gemaakte vergelijking met Penelope voert prof. Kuiper terecht aan
(Mnemos. 1926), dat Penelope de keus had uit een talrijke schare
jonge mannen uit haar eigen omgeving, terwijl Helena alleen den
barbaarschen Theoclymenus tegenover zich had.
M. i. beoogde Euripides met zijn Helena-stuk een tweeledig doel :
hij wilde de zinneloosheid van den oorlog brandmerken en tevens
zijn krachten beproeven aan het tvpische rhetoren-thema van een
Ehrenrettung der beruchtste vrouw. „Non dubito quin hac fabula
125
voluerit a Bello dehortari Euripides", zegt van Leeuwen reeds in
zijn dissertatie (De Arist. Eur. censore 1876, 48) en ook v. Arnim
denkt aldus, wanneer hij er op wijst, hoe de dichter zijn afkeer van
den oorlog liet blijken door het publiek de voorstelling bij te brengen,
dat twee volkeren elkaar vernietigen ter wille van een drogbeeld.
Inderdaad een goede vondst voor een pacifist. En het stuk Idateert
van 412, toen de catastrophe van Sicilie nog versch in de herinnering
lag. Hierop wijst ook een vinnige uitval tegen de mantiek (744 sqq.),
waarbij het voor de hand ligt, aan Nicias te denken. Zeer sterk
ten slotte spreekt het verlangen naar vrede uit een strophe van het
koor (1151 sqq.). Wanneer dit n.l. uitroept, hoe smartelijk het is, dat
Troje verwoest werd gOv ar.op06cm. X6yoc.c Gay gpLv, 'DING(
— waarbij de stacaov-fictie dus genegeerd is — dan kan de
toespeling niemand onder het publiek ontgaan zijn.
Als tweede oogmerk van Euripides noemde ik het streven naar
rhetorische behandeling van het oude Helena-motief. Juist voor
hem, die zich tot dusverre uitgeput had in beleedigingen aan haar
IF-7o
adres moet het een eigenaardige taak geweest zijn,
yuvaTexoc xpef,77o) 7roLei.v. Het is alsof hij zelf deze strekking nog
eens extra heeft willen onderstrepen, wanneer hij geheel aan het
eind, vlak voor de slotformule van het koor, laat verkondigen, dat
Helena de edelste en zedigste vrouw is, die men zich denken kan.
En het is ook niet zonder beteekenis, dat dit oordeel uitgesproken
wordt door Theoclymenus, d. w. z. door hem, die beter dan wie ook
tot oordeelen bevoegd is na de opgedane ervaring. Toch is de Helena
geen rhetorische brf.3et'f.5 in eigenlijken zin. Daarvoor wordt
er ten slotte te weinig geredeneerd en te veel gedaan. Het stuk is
vol actie en de these van Helena's deugdzaamheid wordt meer
ad oculos gedemonstreerd dan door argumenten bewezen. Wil men
zien, hoe de sofisten van professie dit onderwerp behandelen, dan
leze men het `Dive; iyxcop.c.ov van Gorgias en het geschrift,
waarmede diens leerling Isocrates naderhand zijn leermeester
heeft willen overtroeven.
Den Haag.
G. ITALIE.
126
M. Terentius Varro en . . . Anatole France
Dat Anatole France een uitnemend keener en verbeelder van
verschillende perioden der Oudheid is geweest, behoeft geen nader
betoog. Zijn vermogen iets waarlijk belangwekkends en levends
nit dergelijke stof to scheppen, berust minder, zooals bij Flaubert,
op wat men gewoonlijk verbeeldingskracht noemt (hoewel deze bij
hem, anders dan bij zijn M. Bergeret, nog bewonderenswaardig
genoeg is) dan op zijn enorme belezenheid en doordringend historisch begrip.
Telkens blijkt dat hij kent, wat men het minst zou verwachten.
In het eerste boek van de Res Rusticae van Varro handelen van
c. II of eenige Romeinen over den landbouw ; ze zijn samen gekomen
in den tempel van Tellus en het gesprek wordt opgevroolijkt door
scherts en anecdoten. I c. LXIX komt plotseling een libertus van
den tempelopzichter weenend aanloopen en vertelt dat zijn patronus
vermoord is, non moleste ferentes descendimus de aede et de casu
humano magis querentes, quam admirantes id Romae factum,
discedimus omnes.
Een treffend overeenkomstige situatie vinden we in 1'Orme du
Mail p. 279 sqq. Volgens hun gewoonte hebben zich eenige intellectueelen uit de provinciestad, waarin het boek speelt, verzameld
in de librairie van M. Paillot en praten over alle mogelijke dingen.
(Op zichzelf heeft dit al een zoo al niet klassieke — denk aan de
Sosii fratres dan toch humanistische kleur.) M. Bergeret heeft
juist een schets van zichzelf voorgelezen. Plotseling komt de bediende van M. Paillot binnendraven en roept hun toe, dat de tachtigjarige buurvrouw van den boekhandelaar vermoord is gevonden.
Ook van deze redeneerende heeren kan men zeggen : non moleste
ferentes. C'est singulier, zegt er een, waarop M. Bergeret antwoordt :
, Cher monsieur, permettez-moi de vous dire qu'il n'y a rien la de
singulier" en dat verder toelicht.
Zou men niet zeggen, dat Anatole France, de passage bij Varro
kende, het droge „non moleste ferentes" bewonderde en van het
bij Varro zoo eenvoudige geval de kostelijke passage van l'Orme
du Mail maakte ? J. C. K.
,
1
Het grootste deel is eigenlijk meer discours dan dialoog.
1 27
Meleager
EIE TO EAP. EIATAAION
Sainte Beuve — dien men altijd weer zal raadplegen en wiens
opstellen over dichters en schrijvers der oudheid „le mets des plus
delicats" kunnen zijn, besluit zijn studie over Meleager (Portraits
Contemporains t. III p. 503) met een vertaling van de idylle aan
de lente (Anth. graec. Lib. I, tit. 91 in fine ; n°. no — ed. Jacobs.
t. I), aan welk gedicht hij de volgende lofzang wijdt : ,,La plus
celebre, la plus longue des pieces de Meleagre, et que nous avons
reservee jusqu'ici, est son idylle sur le printemps ; on y saisit comme
l'anneau d'or qui le rattache a Theocrite et a Bion. Rien de plus
frais, de plus distinct et de plus net que cette peinture ; pas un trait
n'y est vague ni de convention ; tout s'y anime et y vit aux regards,
et y luit de sa juste couleur, ce qui fait que l'image est restee toute
jeune, toute neuve et comme d'hier, dans un si vieux sujet. J'ai
tache de la caiquer ici trait pour trait ; mais it est un certain lustre
original qui ne se rend pas." En S. B. vervolgt : „Bien que le plus
grand nombre des traits qui composent ce tableau entrent d'ordinaire, bon gre, mal gre, dans toute description du printemps, et que
la poesie, en emigrant vers le nord, n'ait cesse de s'inspirer et de se
ressouvenir de ces m'emes anciennes peintures du midi, comme si
dans leurs objets elles restaient toujours presentes, on peat s'assurer
qu'il n'en etait pas ainsi pour Meleagre, et qu'il avait Bien reellement sous les yeux le spectacle fortune qu'il decrit. Dans un autre
poeme ancien (Les Dionysiaques, par Nonnus, an livre 40), on
possede en effet une description de Tyr, de cette lie rattachee au
continent, toute Pareille n une jeune fille qui nage, offrant an flot qui
la baigne sa tete, sa poitrine et ses bras etendus, et appuyant ses
pieds a la terre : la seulement, est-il dit, le bouvier est voisin du
nocher, et le chevrier s'entretient avec le pecheur ; l'un joue de la
flute au bord du rivage, tandisque l'autre retire ses filets ; la charrue
sillonne le champ tout a ce to de la rame, qui sillonne les flots ; la
foret cotoie la mer, et l'on entend, au meme lieu le retentissement
des vagues, le mugissement des boeufs et le gazouillis des feuilles.
C'est le voisinage du Liban qui amene ce concours, cette harmonie
parfaite des diverses scenes de la marine et du paysage. Ainsi le
printemps de Meleagre n'etait pas un ideal dans laquel comme dans
presque tous nos „Avril" et nos „Mai", l'imagination, eveillee par
le renouveau, assemble divers traits epars, les arrange plus ou
128
moires, et les acheve. Ici, dans ce printemps de Phenicie comme dans
ceux d'Ionie et de Sicile, le spectacle se deroulait au complet sous
un seul et m 'eme regard, et l'heureux poete n'a fait que copier la
nature."
Voorzoover mij bekend, is men er niet in geslaagd het oordeel van
Sainte-Beuve in finesse of juistheid te overtreffen. Men kan bezwaar
waken tegen zijn opvatting, dat de dichter werkelijk door het
Phoenicisch landschap zou zijn geinspireerd (het is immers de vraag
of Meleager met recht voor den auteur van het gedicht wordt gehouden) in ieder geval moet men hem toegeven, dat het weinig
dichters gegeven is geweest met zoo weinig middelen een zoo volmaakt en afgerond beeld op te wekken, dat, eenmaal gelezen, steeds
voor oogen blijft en nimmer meer wordt vergeten. Er mogen regels
zijn, die een voor een reminiscenties opwekken aan uitingen en
wendingen van voorgangers — de commentatoren hebben zich als
altijd uitgesloofd om ze te zoeken — een geheel als dit vindt men
in de oudheid niet. De vertaler van het gansche oeuvre van Meleager,
Pierre Louijs, heeft zijn auteur den Heinrich Heine van de oudheid
genoemd. Beiden waren Jood. Al weten wij daaromtrent niets met
zekerheid voor wat Meleager betreft althans, zeker is het, dat in
zijn gedicht orientaalsche motieven en inspiratie het gedicht een
aparte kleur hebben gegeven, die men in de vroegere poezie tevergeefs zal zoeken. Ook dat heeft Sainte-Beuve zoo precies gevoeld.
Men zal het moeten erkennen ook al deelt men zijn verder gaande
conclusies niet.
In het gedicht is meer rust, meer sereniteit dan in de meeste
andere de lente bezingende verzen van grieksche en romeinsche
dichters. Opvallend is het gemis van eike zinspeling op de lief de, die
vroegere en latere dichters bij hun voorjaarsgeestdrift niet kunnen
missen. 1 De ongetwijfeld oostersche volupteit concentreert zich
in een weldadig, zuiver bucolische beschrijving van het landschap,
dat herinneringen aan Cl. Lorrain of misschien nog meer aan Poussin-stemmingen suggereert. De romantici, meer dan de renaissancedichters hebben deze weelde gekend en een van hell — de dichterphilosooph Nietzsche — heeft dit soort stemming zeer inters doorleefd, waaraan wij zijn beroemd aphorisme in Der Wanderer and
sein Schatten danken. (no. 293 Et in Arcadia ego.) Daarin spreekt
hij over het heroisch-idyllisch karakter van Poussin en noemt
1
bijv. Pervigilium Veneris en de hieronder volgende ode van de BaIf.
129
Epicurus. Hij had ook deze idylle 'van Meleager kunnen noemen - of
geheel verwante epicuristisch-geintoneerde verzen van Perzische
of Chineesche dichters, bijv. dit uit de Flute de jade (trad. Franz
Toussaint, ed. Piazza, Paris)
APAISEMENT.
Les parfums du printemps et les rayons obliques du soleil traversent mes stores. C'est l'heure oq les bateliers commencent de
faire bouillir le riz pour le repos du soir. Les moineaux piaillent.
tin char grince. Je bois, et mes soucis vont rejoindre les insectes
ailes qui bourdonnent dans le poudroiement vermeil du jardin.
Inspiratie van een zelfde gehalte vindt men in Mozart, op wien
het epitheton heroisch-idyllisch niet minder van toepassing is dan
op Poussin of Cl. Lorrain. Niet alleen Nietzsche 2 heeft met zooveel
nadruk op de verwantschap van deze schilders en deze muziek
gewezen, ook anderen deden dit, het laatst misschien het overtuigendst de fransche schrijver Maurice Barres in zijn nagelaten
voorbereidingen voor een opstel over zijn landgenoot Claude
GelMe. (Le Mystere en pleine lumiere. Paris, Plon ed.) Wellicht —
de tijd zal hierover moeten beslissen — bereikte Mahler in sommige
Passages van zijn Lied von der Erde iets dergelijks. Het is in ieder
geval geen toeval en atavistische momenten moeten hier een rol
spelen, dat hij zich aangetrokken voelde tot de Chineesche lyriek
van Li-tai-po. Het had ook Meleager kunnen zijn
En is men nog niet overtuigd van de originaliteit in Meleager's
lente-visie, men vergelijke de beschrijvingen in Vergilius (bijv.
Georg. I 43 sq., II 323 sq.), in Horatius (bijv. Od. I, 4 en IV, 7), in
Catullus (46), in Ovidius (III Trist. 12), van het Pervigilium Veneris.
In het laatste vindt men al reeds een nieuwen klank, evenals in
Statius (IV. 5), die de visie van Meleager benadert. Nog later kan,
wanneer de invloed van het Oosten de geheele romeinsche beschaving heeft doordrenkt, een flauwe echo worden herkend in een
1 W. III 354 f. Engadin 1879 inspireerde Nietzsche tot deze hooggestemde
lyriek. (K Forster.-Nietzsche, Biografie II p. 95.) Ook later (1886) in een
brief aan P. Gast komt nog een dergelijke mting voor, nu onder den indruk
van een provencaalsch gedicht. dat ook, zooals Meleager, zooals de Chineesche dichter, de lente-insecten bezingt : „Lis abiho, li mouissaleto, fasien
viouloun de sis aleto, E zouzounavoun .". Men vergelijke het hoofdstuk
„Claude Lorrain" in E. Bertram's boek over Nietzsche (Berlin, G. Bondi
1919) waarin, beter dan in een mij bekende Nietzsche-studie, over deze
dingen wordt gesproken.
2 Menschliches Allzumenschliches II, aph. 171.
13 0
bijzonder gedicht van Tiberianus 1 , maar ook daarin overheerschen
reeds de speciliek mediaevale modulaties en beelden, die weidra
geheel zullen overheerschen totdat de renaissance met anderen ook
Meleager weer zal ontdekken.
Ten alien tijde sedert de renaissance heeft men deze idylle bewonderd 2 en de nabootsingen zijn ontelbaar, in alle talen. Hier
volgt in de eerste plaats de vertaling van Louijs. 3 Bovendien —
een keus doende uit een onmetelijken voorraad (waarvan men een
opsomming vindt in Bosscha's editie van Janus Secundus I p. 173
sq.) — een voorbeeld van den i6-eeuwschen Pleiade-dichter JeanAntoine de Baif. Het geheele beschrijvende gedeelte van zijn ode is
een navolging van Meleager. Het is merkwaardig om te zien hoe
deze renaissancedichter, voortbouwend op een oud model, jets geheel oorspronkelijks tot stand brengt, terwiji tevens de invloed van
troubadouren en Petrarca nog naspeurbaar is. Het zelfde zou men
kunnen zeggen van een elegie van onzen Janus Secundus (Lib. III
El. 6) en zooveel andere Italiaansche voorgangers en tijdgenooten.
Tot slot nog een opmerking. De bedoeling van dit artikel was nog
eens te wijzen op die zeer aparte kleur en atmosfeer in dit eene
gedicht van Meleager. Het mag om misverstand te voorkomen,
misschien niet overbodig heeten hieraan toe te voegen, dat de
schrijver, hoezeer ook van deze charmes doordrongen, overtuigd is,
dat de oudheid grooter en universeeler dichters heeft voortgebracht.
A. D. v. R. A.
Heiloo.
04 TO 'Ectp
zeEticcroq .hveti.6ev-roc &rear:040c oixotthvoto,
nopcpupk tieikas cpepocv0eoc etocpoc 6p7).
yocZoc 8i xuocv671 xXospip iaTeckcro Tcot.ip,
xcci cpur& 07Maocv-mc v6or,c ixOtrivre ne-ri)Aocc.
Amnis ibat inter arva valle fusus frigida
luce ridens calculorum, flore pictus herbido etc.
o.a. opgenomen in The hundred best poems in the latin language selected by
J. w. Mackail (London, Gowans and Gray).
2 Ook uitlatingen in anderen zin onthreken niet. Curiositeitshalve noem
ik deze van F. Jacobs : Habet hoc Eidyllium, quo se commendet ; vix tamen
dignum its laudibus, quibus nonnulli id cumulaverunt. Neque enim imaginum novitate, copia et varietate, neque admodum ingeniosa earum adornatione et concinnatione lectorem retinet et delectat. (Animadversiones in
Anth. Graec . I. p. 119.)
1 Een Hollandsche vertaling — van Edward B. Koster — vindt men o. a.
in de verzameling Grieksche Lyriek van Dr. W. E. J. Kuiper (Uitg.-Mij.
„Elsevier", Amsterdam 1923).
1
131
of 8'.itrccOtilv ni,vov-rec eter.96-rou 8p6aov 'Hoak
Avviiivec yeAexocuv,. CevoeyolLivor,o 086r,o.
zocEpei, xai a6ptyyc vot.teoc iv Opecrat Atyociwov,
xact rcoAtoiq ipf,poec bwTip7rcTac ocimiXoc ociy&v.
ai 7rX6ouaLv ireeipice x6tLocs-oc vccii-cca
nvot.-T) deTcrw.civ-re Zecp6poo ?awe xoX7r6acorrec.
8'e6c'cousryr, cpepecr-roccptAy Amy6acp
dyed PoTpuOcv-roc ipeq,c'ellevoe Tpizoc xtaaoi5.
ipyoc 8i Texvi,erot po-nyevescrat tleAf.o-aocec
xcaex t/iXet, xcei oillf3Acp icAtLevcce ipycfeCovrcee
Aeux& 7roAu-70yroco ve64/Yroc xciAAsce xvo5.
Aey6cpcovov ecei8et•
OGV711 8'6pvE0cov
Outhoveg rcept x 3 x, zeAc86vec (letup?, tLaccOpce,
x6xvoq &7r Oyficetatv 7coTact.toi3, xcei, Ikr'6%Xcroc Cer,8c v.
cpuTc7)v zocEpou(se ;c6v,oce, xcei ycdoc s-607 ,
vot,tek, xcei,
o-upi4ee
e5xot/ce
zopelke,
Lled)vocroq
zoci, veiToct
xce?, /1.4..A7ce!, 7reTa.--r,v3a., zoti. 681,vouat u,i,-Atacroce,
dcocAv sv etcepc zocX6v desicroce;
Lode au printemps
(trad. P. Louijs ).
Le venteux River hors du ciel disparu, purpurine sourit dans les fleurs la
saison du printemps.
La terre bleue se vet d'une herbe chloree et les plantes bourgeonnantes se
coiffent de nouvelles feuilles.
Buvant la rosee tendre de la fecondante Aurore les pres rient, et s'ouvre la
rose.
Il est heureux aussi le pasteur qui sur les monts chante dans sa flute, et de
ses blancs chevreaux se rejouit le pasteur des chevres.
Déjà naviguent sur les vastes flots les marins, au souffle inoffensif de Dzephyros gonflant leurs voiles comme des seins.
Déjà crient evohe au porteur de grappes Dionysos ceux qui ont les cheveux
couronnes de fleurs, de raisins, et de lierre.
Les travaux industrieux des abeilles lilies du taureau prennent tout leur
soin. Sur la ruche posees, elles fabriquent la beaute blanche et liquide du
miel dans la cire trouee.
Partout la race harmonieuse des oiseaux chante : Les alcyons autour des
vagues, les hirondelles autour des toits, le cygne sur la berge du fleuve, et
sous bois le rossignol.
Si les chevelures des plantes sont joyeuses ; si la terre fleurit ; si joue a sa
flute le pasteur, et se rejouissent les moutons aux belles laines ;
Si les marins naviguent, si Dionysos conduit les chceurs et chantent les
oiseaux et font le miel les abeilles ;
Pourquoi le poete ne chanterait-il pas une belle ode au printemps ?
1 P. Louijs, Poesies de Meleagre, suivies de Lectures Antiques. Ed. Montaigne, Paris 192 8.
13 2
Du Printemps
(J. A. de Bail)
La froideur paresseuse
De l'yver a fait son tems :
Voici la saison joyeuse
Du delicieux printemps.
La terre est d'herbes ornee,
L'herbe de fleuretes l'est ;
La fueillure retournee
Fait l'ombre dans le forest.
De grand matin la pucelle
Va devancer la chaleur
Pour de la rose nouvelle
Cueillir l'odorante fleur ;
Pour avoir meilleure grace,
Soit qu'elle en pare son sein,
Soit que present elle en face
A son amy de sa main ;
Qui a sa main l'ayant ue
Pour souvenance d' amour
Ne le perdra point de vue,
La baisant cent fois le jour ;
Mais voyez dans le bocage
Le flageolet du berger,
Qui agate le ramage
Du rossignol bocager.
Voyez l'onde claire et pure
Se cresper 1 dans les ruisseau.x ;
Dedans voyez la verdure
De ses voisins arbrisseaux.
La mer est calme et bonasse ;
Le ciel est serein et cler ;
La nef jusqu'aux Sude passe ;
Un bon vent la fait voler :
Les menageres avetes
Tout ca et la un doux bruit,
Voletant par les fleuretes
Pour cueillir ce qui leur duit.
En leur niche elles amassent
Des meilleures fleurs la fleur :
C' est a fin quelles en facent
Du miel la douce liqueur.
Tout resonne des voix nettes
De toutes races d'oyseaux :
Par les champs des alouettes,
Des cygnes dessus les eaux.
Aux maisons les arondelles,
Les rossignols dans les boys,
En gayes chansons nouvelles
Exercent leurs belles voix.
Doncques la douleur et l'aise
De l'amour je chanteray,
Comme sa flame ou mauvaise
Ou bonne je sentiray.
Et si le chanter m'agree,
N'est ce pas avec raison,
Puisqu'ainsi tout se recree
Avec la gaye saison ?
De vliegenvangende muurgekko
Bij de lectuur van de oude schrijvers valt ons soms iets op, dat
de bewoner van het Middellandsche-zeegebied heel gewoon zal
vinden. Een vlieg in onze kamer vinden wij gewoon, een vliegenvangend hagedisje zou ons zeker verbazen. Niet alzoo den Zuiderling, noch nu, noch in de oudheid. Conf. X, 35 zegt Augustinus
„En wat trekt niet vaak, wanneer ik thuis zit een hagedis, die
vliegen vangt of een spin, die ze in haar web verschalkt, mijn aandacht ?" Hij gebruikt hier het woord stellio, waarmee wel bedoeld
zal zijn de muurgekko (CcaxccAocpdyric), een diertje, dat verbazend
handig is in het vangen van vliegen. A. S.
1
2
se plisser.
convient.
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. 9 — 15 MEI 1930
Epistula ad Amicum
But ye that holden this tale a folye,
As of a fox, or of a cok and hen,
Taketh the moralitee, good men !
CHAUCER.
Heu ! fatalis adest et ineluctabilis annus :
Mox invita licet, dura sed lege coacta
Illustris Regina meo me munere solvet !
Non to res latuit tristissima, care sodalis,
Ut tibi sum longo iamdudum cognitus usu,
Nec parvi facies, iam iam vectigal amici
Dimidia vel parte minus, mehercle, futurum,
Indignum facinus, quod lex turpissima iussit!
Exsuperant reditum vel nunc impendia crebro,
Cum facet ingenium gerulique operaeque triumphant,
Unde fit ut vivam curis ingentibus aeger,
Sollicito mecum numquam non corde volutans,
Qua ratione famem nobis nostrisque repellam.
Si mihi quae fuerunt essent in corpore vires,
In Mundum procul ire Novum constaret ut auri
Glebas eruerem terra divesque redirem.
Iam vero quotiens duro versare ligone
Experior paulisper humum curvatus anhelans,
Continuo lumbos dolor exsecrabilis urit :
Nempe erat haud tali quaerenda pecunia pacto.
Plurima dein volvens quondam mecum reputabam:
`Quidni gallinas pascam gallosque salaces?'
Quod simul occurrit, per somnum forte videbam
Mille saginatos trepidare per atria pullos
Ovorumque albos caelum contingere montes.
Clamabam : `Via vera patet ! Sic itur ad aera!'
Raucus cum subito stridor mea somnia rupit :
Provocat ore diem vicino gallus in horto
Et cristata cohors ex omni parte reclamat.
Turn vero rabidas mea wens exarsit in iras:
134
`Non tali auxilio nec defensoribus istis
Tempus eget nostrum : strepitus furialiter odi
Nocturnos: pereat lucis praenuntius ales!
Tales inter ayes vitam producere nolim.'
At milli lustranti rursus compendia lucri
Tandem qua ratione queam ditescere certumst.
Quin age consilio mentem converte salubri,
Quod postquam subiit meditor multumque diuque.
Si verism est quod significant nunc acta diurna
(Et quis ephemeridas putet umquam ficta referre?),
Miras divitias vulpes argentea reddit
Iamque rapax muftis peperit vulpecula nummos.
Tales bestiolas quas in vivaria mittam,
Longe lucentes pretiosa pelle, parabo.
Quod si forte roges, quis opum nudo mihi sumptus
Suppeditet, magno te vendere non meministi,
Mi bone, labentes aedes, quas ante locabas?
Quod tibi cum lasciva tulit fortuna lucellum,
Pestivum celebrare diem decrevimus ambo
( Rem te non fugisse reor!) dapibusque paratis
Et vinis genio semel indulgere repostis.
At nos compacto variae res stare vetabant,
Unde fit ut nobis sit tota pecunia salva.
Turpe est millia tanta tua putrescere in arca,
Quae nihil ulterius curas, dulcissime rerum;
Vulpes inde igitur mercabor nec mora longa est :
Vulpina tua mox palla spatiabitur uxor,
Quippe argenticomam vestem matrona requirit.
At locus ut mentis vires intenderit audi!
Hcrtum principio vivaria reddere nostrum
Optabam, sed enim leges vetuere senatus!
Vulpes nempe olidam dicunt spirare mephitim.
Credo equidem, vitiat vero vir Teutonus auram
Primo pestifero, quern mittunt ossa cremata,
Atque impune suo foetore hanc inficit urbem!
Utile sed nostris visum est hoc denique coeptis:
Vossius, amplus homo, quo non est cariox alter
Nostrum utrique comes, mixtis seu ludere chartis
135
Seu dater alternis remis impellere cumbam,
Vossius, ut nosti, contermina possidet area,
Abietibus curvis et erica consita tristi.
Ah ! quotiens animo fidum miserabar amicum,
Quod pretio casulas nemo conducere vellet,
Quas passim videas per inhospita tesqua iacentes.
Ista igitur deserta mihi vivaria sumam :
Fetibus est aptus multis paradisus alendis.
In partem veniet quaestus lucrique futuri
Vossius ut ruris dominus iustam modicamque.
Hoc quoque polliceor : rebus si forte secundis
Par operi solos non sim famulumque requiram,
Ille acceptus erit mihi quem gees Vossia mittet.
Exsulto iam nunc animis, una ratione
Quod res amplificare meas licet atque sodalis.
Iam valeas et si quid agam scitabitur uxor,
Totam non opus est nostram recitare tabellam :
Sufficit ille locus quo palla argentea ridet.
Tu, quaeso, vigiles ut res mea sit tibi cordi
Et rude donati perstes adiutor amici,
Otia ducturi nostra dignanda senecta.
P. H. D.
Voluntas en Verba
De Romeinsche rechtsbronnen bevatten een schat van gegevens,
van waarde voor den niet-juridischen werker in de wetenschappen
der oudheid, die echter tot dusver grootendeels ongebruikt gebleven
zijn. Helaas, de bronnen zijn corrupt, veel erger dan die waarmee
de classicus gewoonlijk werkt. De iuristengeschriften uit de eerste
drie eeuwen van het keizerrijk zijn, vermoedelijk reeds voor hun
vastlegging in de Digesten van Justinianus, zwaar bewerkt — want
het recht wijzigde zich en de geschriften moesten bruikbaar blijven
in rechts- en collegezaal — en vervolgens heeft de commissie van
den Byzantijnschen keizer ze nog eens een grondige bewerking laten
ondergaan. Datgene wat op naam van den Romeinschen jurist staat,
is dus allerminst de oorspronkelijke tekst en natuurlijk is dit voor
den classicus — evengoed als voor den jurist trouwens een reden
136
om de bronnen zeer voorzichtig te gebruiken; maar even natuurlijk
is bet geen reden om ze links te laten liggen.
Het fragment, waarop ik in deze korte bijdrage de aandacht van
den classicus vestigen wil, is belangwekkend omdat bet a. h. w. een
naspel geeft op den grooten strijd die tijdens de republiek is gevoerd
tusschen de voorvechters van verba en van voluntas bij de interpretatie van wetten en rechtshandelingen, — die zij n hoogtepunt bereikte
in de cause Mare bekend als de causa Curiana en bij die gelegenheid eindigde met een volslagen overwinning der voluntas-leer.
In ons fragment nu vindt men de herinnering aan deze worsteling
der geesten, dit conflict tusschen oud en nieuw, terug. Het is D. 33,
1o, 7 en handelt over de uitlegging van een testament waarin gelegateerd is des erflaters supellex. Naar aanleiding van deze beschikking rijst n.l. de vraag, wat onder dat begrip valt, dus wat de erfgenaam aan den legataris zal hebben uit te keeren uit des erflaters
nalatenschap. Ik laat het fragment hier volgen met een — ietwat
vrije vertaling ernaast.
Celsus libro nono decimo
digestorum. Labeo ait originem
fuisse supellectilis, quod olim his,
qui in legationem proficiscerentur, locari solerent, quae sub pellibus usui forent. — § 1. Tubero
hoc modo demonstrare supellectilem temptat : instrumentum
quoddam patris familiae rerum
ad cottidian um usum paratarum,
quod in aliam speciem non caderet, ut verbi gratia penum argentum vestem ornamenta instrumenta agri aut domus. nec mirum
est moribus civitatis et usu rerum
appellationem eius mutatam esse:
nam fictili aut lignea ant vitrea
aut aerea denique suppellectili
utebantur, nunc ex ebore atque
1
Celsus in het 19e boek zijner
digesten. Labeo zegt, dat de oorsprong van het woord supellex
daarin gelegen is, dat vroeger aan
hen die op gezantschap uitgingen, die dingen verhuurd plachten te worden, die tot gebruik
onder het tentdak strekten. § 1.
Tubero poogt op deze wijze het
woord supellex te verduidelijken:
het gereedschap van een paterfamilias bestaande uit zijn voor
dagelijksch gebruik bestemde taken, voorzoover dit niet behoort
tot een andere soort, zooals mondvoorraad, zilver, kleeren, sieraden, toebehooren tot akker en
huis. Geen wonder is het, dat met
de zeden in onzen staat en met
Daarover laatstelijk : J. Stroux, Summum ius, summa iniuria,
p.
29 e. v.
137
testa dine et argento, iam ex auro
etiam atque gemmis supellectili
utuntur. quare speciem potius
rerum quam materiam intueri
oportet, suppellectilis potius an
argenti, an vestis sint. § 2. Servius fatetur sententiam eius qui
legaverit aspici oportere, in quam
rationem ea solitus sit ref erre :
verum si ea, de quibus non ambigeretur, quip in alieno genere
essent, ut puta escarium argentum aut paenulas et togas,
supellectili quis adscribere solitus sit, non idcirco existimari
oportere supellectili legata ea
quoque contineri : non enim ex
opinionibus singulorum, sed ex
communi usu nomina exaudiri
debere. id Tubero parum sibi
liquere ait : nam quorsum nomina, inquit, nisi ut demonstrarent
voluntatem dicentis ? equidem
non arbitror quemquam dicere,
quod non sentiret, ut maxime
nomine usus sit, quo id appellari
solet : nam vocis ministerio utimur : ceterum nemo existimandus est dixisse, quod non mente
agitaverit. sed etsi magnopere
me Tuberonis et ratio et auctoritas movet, non tamen a Servio
dissentio non videri quemquam
dixisse, cuius non suo nomine
usus sit. nam etsi prior atque
potentior est quam vox wens
dicentis, tamen nemo sine voce
dixisse existimatur : nisi forte et
eos, qui loqui non possunt,
-
het gebruik der dingen de
beteekenis van het woord veranderd is : want vroeger werd
huisraad van aardewerk, hoot,
glas of brons gebruikt, nu gebruikt men ivoor, schildpad,
zilver, ja zelfs goud en edelgesteente daarvoor. Daarom moet
men letten meer op den aard der
voorwerpen dan op de stof, als
men wil uitmaken of iets supellex
dan wel „zilver" of ,,kleeren" is.
§ 2. Servius zegt dat men (bij de
uitlegging) letten moet op het
gevoelen van hem, die het legaat
maakte, d. w. z. in welke beteekenis deze gewend was die woorden te gebruiken : maar indien
iemand die dingen, waarover
geen twijfel bestaat of zij tot een
andere soort behooren, zooals
tafelzilver of bovenkleeren en
toga's, gewoon was supellex te
noemen, dat dan daarom nog
net aangenomen mag worden,
dat, als hij zijn supellex heeft
gelegateerd, ook die dingen daaronder vallen : want niet uit de
meening van enkelen, maar uit
het algemeen gebruik moet men
de beteekenis der woorden verstaan. Dit nu zegt Tubero niet
te kunnen inzien : want waarvoor
dienen woorden anders dan om
de bedoeling van den spreker
kenbaar te maken? Ik voor mij
vind dat iemand niet „zegt",
wat hij niet „meent" al gebruikt
hij nog zoo zeer het woord,
138
conato ipso et sono quodam xca waarmee iets pleegt te worden
Ccvecp0pcp cpcavy) dicere existi- aangeduid : want wij gebruiken
mamus. het woord slechts als middelaar :
maar niemand mag geacht worden gezegd te hebben, wat hij
niet in den geest overlegd heeft.
Doch — adzes Celsus zelt — al
heb ik nog zooveel eerbied voor
Tubero's inzicht en gezag, toch
ben ik het met Servius eens, dat
iemand niet geacht kan worden,
iets gezegd te hebben zonder
het woord daarvoor te hebben
gebruikt. Want al is de geest van
den spreker hooger en machtiger
dan zijn woord, toch kan niemand gerekend worden, zonder
woorden „gezegd" te hebben,
behalve dan misschien, dat wij
rekenen, dat zij , die niet kunnen
praten, door een poging en een
ongearticuleerden kiank iets zeggen.
Aldus de tekst. Ook ons fragment is door de moderne critici niet
gespaard en heelemaal zooals het daar staat, zal het zeker wel niet
door Celsus geschreven zij n, maar de bezwaren betreffen kleinigheden
en in het essentieele geeft het fragment den pennestrijd der rechtsgeleerden zeker juist weer. En volledig doet het dit :het laat ons zien,
hoe Labeo, Augustus' tijdgenoot, poogt de moeilijkheid te lijf te gaan
door de etymologische beteekenis van het woord na te speuren (of
hij daarbij de plank al of niet mis slaat, is een vraag die buiten mijn
competentie ligt) maar hoe hij die poging al aanstonds moet hebben
laten varen, omdat Tubero — - die in het laatst der republiek leefde
— reeds den juisten weg had gevolgd van uit het spraakgebruik,
onafhankelijk van de etymologische afkomst den term te verklaren
in tegenstelling met andere in testamenten gebruikelijke termen als
„mijn zilver", „mijn garderobe", enz. en daarbij dan de zeer juiste
opmerking had gemaakt, dat men als een erflater aan den een zijn
139
„zilver" en aan den ander ziin „supellex" heeft vermaakt, niet moet
blijven hangen aan de materie waaruit de dingen vervaardigd zijn
en dus niet door dik en dun alle zilveren voorwerpen onder het zilver
moet rekenen. Daarbij is dan dubbel interessant Tubero's waarschuwing dat nu de Romeinsche zeden zoo zeer veranderd zijn en
men zilver en goud gebruikt voor voorwerpen die vroeger van aardewerk of hout gemaakt werden, de uitlegger niet te veel op de stof
letten moet : zeker zijn er geschrfften van oudere juristen geweest
die dit wel voorschreven, daar zij ontstonden in een tijd waarin gebruiks- en weelde-voorwerpen nog scherper gescheiden groepen
vormden in het vermogen van den Romeinschen pater-familias. De
verandering in de Romeinsche levenswijze ligt immers nog kort voor
Tubero's tij d en als goed jurist houdt hij met die verandering rekening.
Evenwel, zoo door redeneerend, en dus den vasten bodem verlatend
waarop de uitlegger staat die zich scherp aan de woorden houdt,
moest hij wel komen tot een sterk nadruk leggen op de bedoeling
des erflaters, op de voluntas tegenover de verba, en daar nu vond hij
een obstakel in een uitspraak van Servius Sulpicius vermoedelijk
zijn leermeester — die zeif juist na den tijd der causa Curiana had
geleefd en gewerkt en bij wien de herinnering aan dien strijd nog zeer
levend geweest moet zijn. Deze groote jurist heeft het probleem van
voluntas, en verba in de weinige woorden welke hier van hem geciteerd zijn, zeer scherp en zuiver opgelost. Om dit naar waarde te
schatten, moet men de beteekenis der zaak voor het in dien tijd
levende geslacht pogen mede te voelen. In de causa Curiana had de
voluntas-leer gezegevierd : in een strijd om een erfenis had diegene
de zege bevochten die naar de woorden van het testament niet was
ingesteld, maar naar den duidelijken wil des erflaters, zooals die
niettemin uit het testament bleek, wel bedoeld was. Dit was van niet
geringe beteekenis geweest ! Het beduidde niet minder dan het
breken met het oude, uit den tijd der priester-juristen voortgekomen
systeem, waarin proces-formules en de formulieren van rechtshandelingen behandeld werden als gebeds-, of liever nog als tooverformules, magisch bindend door bet voorgeschreven woord, dat
alleen in staat is de gewilde werking te voorschijn te roepen, en dus
haar magische kracht missend als het foute woord gebruikt is, hoe
duidelijk de wil ook blijken moge. In de procedure is dit stelsel dan
reedsverlaten : de oude legis actiones ,,paulatim in odium venerunt"
(Gains, 4, 3o), en zijn verdrongen door de vrijere, soepeler, edicts-
140
formulieren die de partijen zelf, onder toezicht en goedkeuring van
den magistraat moduleeren, of zelfs ontwerpcn. Maar nog niet
geheel verdwenen is het sacraal-juridisch besef en verdedigd wordt
het tegenover de aequitas, in de causa Curiana, door Q. Mucius
Scaevola, met een beroep op de rechtszekerheid. Zonder succes; en
zoo schijnt de weg vrij tot een uitlegging van testamenten volgens
de bedoeling van den erflater, ook al gebruikt deze woorden die niemand voor de bedoelde zaken bezigt. Dien weg bewandelt inderdaad
Tubero, maar Servius met zijn grooter juliCticch inzicht en zijn fijn
gevoel voor billijkheid en rechtszekerheid beide, weert deze extravagante consequentie der wilsleer of : wel moet men letten op de
bedoeling van den testator, maar niet zoo ver gaan dat men deze ook
nog volgt als hij een volkomen ongebruikelijk woord heeft gebezigd.
W aarom niet? Is dan bet testament geen „uiterste wir? Zeker,
maar de consequentie is niet te aanvaarden ter wille van de rechtszekerheid. De erfgenaam mag niet, misschien langen tijd nadat het
legaat is uitgekeerd, komen aandragen met het bewijs dat de erflater
heel iets anders bedoelde dan hij schreef ; de legataris mag er op
kunnen rekenen, dat wat hij uitgekeerd kreeg volgens de duidelijke
woorden, het zijne blijft. Een testament is een uiterste wil, maar de
wil moet dan ook duidelijk blijken door de woorden, die verstaan
moeten worden niet „ex opinionibus singulorum, sed ex communi
usu" ; en 't is slechts een overmaat van modernisme dat Tubero
brengt tot zijn extravagante bewering, die logisch-wijsgeerig juist
moge zijn, maar juridisch onbruikbaar is : dat men niet geacht kan
worden iets te „dicere", d. i. met rechtsgevolg te verklaren, wat men
niet gemeend heeft. En zoo is het begrijpelijk dat de praktische en
toch diepzinnige Celsus een eeuw later met een fraaie buiging voor
het groote gezag van Tubero, een der zoo gevenereeide „veteres",
diens meening 'n weinig ridiculiseert.
Dit alles is nu oude geschiedenis, maar het probleem leeft in onze
dagen zoo goed als tijdens de Romeinsche republiek en het keizerrijk voluntas en verba, wil en verklaring, ook onze juristen worstelen ermee. En heel veel verder dan Servius' uitspraak : non ex
opinionibus singulorum sed ex communi usu nomina exaudiri debere,
hebben wij het nog immer niet gebracht.
Leiden.
J. C. v. OVEN.
141
Het envofltement
Algemeen verbreid was en is nog heden ten dage het geloof of de
overtuiging, dat zekere mensen over biezondere krachten beschikken
en geheime kennis bezitten en die gebruiken om de natuurlike loop
der dingen hetzij ten goede te beinvloeden hetzij ten kwade. Medicijnmannen onder de zogenaamde natuurvolken, magiers bij de
naties van de oudheid — Apuleius noemt in zijn Apologie een ganse
reeks, te beginners met Zoroastres en Hostanes —, in de middeleeuwen tovenaars als Merlin, Faust en Virgilius, om van nieuwere
te zwijgen, behoren tot deze groep van mensen. Maar niet tot de
.nkele uitverkorenen bleef beperkt wat zij vermochten, noch de
uiterlike middelen waarmee zij werkten. Naast de luttele pcizzor
komen de talrijke vocp0-fixocp6pora. Deze zijn het vooral die de eenvoudigen van geest in moeilike omstandigheden raadplegen, terwijl
ook leken op eigen hand tot magiese handelingen hun toevlucht
nemen. Aan een van de vele praktijken die toegepast werden wil
ik hier enkelewoorden wij den. Dat is het bij de imitatieve magie tuisbehorende „envoiltement", het in beeld (vultus) voorstellen van de
persoon die men wil betoveren, wil doers ondergaan wat men met
zijn beeltenis verricht (volgens anderen het inhullen, omstrikken
van die persoon, involvere). Het eerste voorbeeld in de griekse
litteratuur ontmoeten wij bij Theokritos in de bekende twede idylle,
waar de mooie Simaitha, geholpen door een oude slavin, haar minnaar Delfis met behulp van toverij tot zich tracht terug te brengen:
0. a. werpt zij een pop van was in een kokende ketel, daarbij deze
woorden sprekend : „evenals ik met de bij stand van de godin
(Hekate) dit was doe smelten, zo moge Delfis uit Mundos terstond
door liefde smelten". Die was zal wel een wassen popje geweest zijn,
zoals ze behalve van was ook van leem en van lood of ander metaal
gemaakt werden. Bij Theokritos' navolger Vergilius (Eel. 8) roept
de verlaten vrouw, nadat ze driemaal de effigies van haar ontrouwe
minnaar met drie draden van drie kleuren omsnoerd rond het altaar
heeft gedragen : „zoals dit leem hard wordt en deze was smelt door
een en hetzelfde vuur, zo verga het Dafnis door mijn liefde", d. w. z.
zo worde hij hard tegen anderen, week jegens mij. Om de werking te
verhogen wordt de pop sours met toverwoorden beschreven (zie
een afbeelding van een dergelike beschrijving bij Preisendanz,
Papyri graecae magicae I, Leipzig 1928, Taf. I, Abb. 2), heel vaak
14 2
ook met naalden doorstoken, opdat de bedoelde persoon hevige
(minne)pijnen lijdt of geboeid of machteloos wordt. Beide, towel
beschrijving als doorsteking, komen voor bij Ovidius (A. 3.7.29
volg.), die in een toestand van apathie vermoedt dat een toverkol
scherpe naalden heeft gedreven midden in de lever van een purperen
wassen pop, terwijl in de Fasti (2.5.77 volg.) een oude vrouw, gezeten
te midden van een schare jonge meisjes, bij een offer aan Tacita de
door een bronzen naald doorpriemde met was bestreken kop van
een maena (ansjovis?), waarvan de bek is dichtgenaaid, boven het
vuur laat verschroeien. In Horatius' achtste satire van het eerste
boek geeft de tuingod Priapus aan zijn verontwaardiging lucht over
het bedrijf van de twee heksen Canidia en Sagana, die in de nacht
de tuin van de Esquilijnsche heuvel onveilig maken : „ . . . ook
hadden ze twee poppen, een van wol en een van was ; de wollen was
het grootst, die moest aan de kleinste de straf voltrekken ; de wassen
stond daar in een deemoedige hooding, want aanstonds zou hij op
smadelike wijze omkomen". De uitgevers verwijzen pier met recht
naar de zg. grote Parijse toverpapyrus vs. 296 volgg. (o. a: uitgegeven door Preisendanz), zoals ook andere van deze uit de vierde
en vijfde eeuw n. Chr. daterende papyrussen voor de kennis van
de oude magie van het hoogste belang zijn. l Het vertrouwen in de
werking van het envoiltement is intussen, men kan haast zeggen,
tot plaats noch tijd beperkt. Op de grotwanden in Perigord zijn met
pijlen doorboorde dierfiguren gevonden, waarschijnlik aangebracht
in de overtuiging dat de werkelikheid zich naar het in-beeld-gebrachte zou richten. In Griekenland, Italie, Noord-Afrika zijn toyerpoppen uit graven te voorschijn gebracht. Op Sicilie bestond nog
kort geleden het gebruik om, behalve popjes, ook eieren, sinaasappelen en citroenen een als boven besproken operatie met naalden
en spijkers te doen ondergaan. In het Archiv fur Religionswissenschaft (XV 313 volg.) besprak Pagenstecher twee mexikaanse wassen
wraakpoppen, die beide eerst gebonden en dan doorstoken zijn, de
een met vier dooms, de ander met zeven naalden. Een afzonderlike
plaats nemen de middeleeuwen in met hun heksenprocessen. Telkens
en telkens weer lezen wij in de akte van beschuldiging dat die of die
heks een beeldje van was gevormd en met naalden doorpriemd heeft
en daardoor ziekte of dood veroorzaakt. In zijn „Nederlandsche
1 Verg. Dr. K. H. E. de Jong, De magie bij de Grieken en Romeinen,
passim, uitgaaf Volksuniversiteitsbibliotheek.
1
43
Sagen en Legenden" heeft Josef Cohen het verhaal van de heks van
Bolsward opgenomen. Daarin kwelt de vrouw het kind door het
popje met scherpe naalden te prikken, totdat de man het bemachtigt en in 't vuur gooit : in bed „lag de vrouw, met vreeselijke brandwonden, en ze stierf op hetzelfde oogenblik". Wij missen bier een
schakel, nl. de tegenbetovering, die het kwaad van de bedreigde
afwendt en op de bedreiger doet neerkomen.
Of de sporen van het envoiltement ook in de nieuwe litteratuur
vervolgd zijn, is mij niet bekend. Zelf ontmoette ik het op twee
plaatsen, ten eerste in Selma Lagerlof's Jerusalem, als Gertrud de
heks ontmoet met de koperen schaal, waarin zij moet kijken en het
beeld van Ingmar ziet, en op bevel van de heks met de naald in de
ogee prikt : „ . . . . Und Gertrud stiesz zweimal ganz schnell mitten
in Ingmars Augen hinein. Aber als sie die Nadel hineinstiesz, merkte
sie, dasz these tief drang, als ob sie nicht auf Messing trale, sondern
sich in etwas Weiches hineinbohre, and als Gertrud die Nadel wieder
zurackzog, war diese blutig". Het tweede geval trof ik aan in van
Moerkerken's „De ondergang van het dorp" : bepraat en verlaten
door een ,,Spaansen vaandrig" wil „het maagdje uit Aarloo" zich
wreken, waarvoor zij zich wendt tot een jood, „een vermomde
dienstknecht van den duivel . . . Toen het middernacht sloeg in den
toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas
en gaf Naar een scheme naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zoals wij in den droom gehoorzamen.
Drie rode bloeddruppels vielen in den wij n. Gillend vloog zij op,
stiet den grijnzenden jood van zich of en vluchtte door den donkeren
nacht Op den brink gekomen zag zij een treurigen stoet de
herberg verlaten. Hoplieden droegen een dooden makker. Zij hoorde
wat zij zeiden : ,,Bij den twaalfden slag viel hij dood neer ! Zijn hart
is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist !" ".
Baarn.
J. MEHLER.
Plutarchus' Raadgevingen aan een
jonggehuwd paar.
II
In het vorig nummer hebben wij op Plutarchus' verhandeling :
„Huweliksvoorschriften", die tot strekking heeft de goede verstandhouding tussen echtelieden te bevorderen, een korte inleiding ge-
1 44
geven, waarin we herinnerden aan de voorafgaande proeven van
Xenophon en Plato, en aan de inmiddels ingetreden verandering in
het leven der vrouwen tengevolge van een betere opvoeding en
meerdere vrijheid van beweging; vervolgens hebben we verschillende, door een vergelijking toegelichte, raadgevingen uit de verhandeling aangehaald.
Met die opsomming hadden we eigenlik alleen nog maar voorschriften voor en vermaningen aan de vrouw gehad. Het geschrift
is echter niet zo eenzijdig, dat de man geheel vrij zou uitgaan. Toch
voelen we wel dat het geheel uit het oogpunt van de man geschreven
is, en dat het om hem draait. Als tegenhanger van het laatstaangehaalde voorschrift aan de vrouw dat braafheid en verstand
niet genoeg zijn, en dat lieftalligheid niet gemist kan worden,
om op een prettige en niet op een gemelike manier met elkander
om te gaan, geldt dit voor den mar: dat als zijn vrouw van nature
streng en steil is, hij dat moet eerbiedigen en begrijpen, dat hij haar
niet tegelijk als wettige vrouw en als hetaere hebben kan.
Hier volgen nog een paar waarschuwingen aan de man :
„De man moet niet denken dat de vrouw zich van vrouwelike
luxe onthouden zal, als hij het niet van de mannelike doet. Eventuele genotzucht en verkwisting van haar zal de man niet met
geweld kunnen tegengaan, maar wel door zachtheid; evenals de wind
in het bekende verhaal met al zijn kracht niet in staat was de mantel
van den wandelaar of te doen, maar wel de zon, door zo warm mogelik te schijnen".
„Men zegt dat de kat razend wordt van de lucht van odeur ; als
hetzelfde met de vrouw het geval was zou het een misdaad zijn van
de man er zich van te bedienen ; maar nu komt de vrouw in die
stemming als haar man met hetaeren omgaat ; het is dus slecht van
de man, die omgang niet te laten en niet rein bij zijnvrouwtekomen."
„Vooral in het begin van het huwelik moet tegen botsin gen gewaakt
worden, daar men ziet dat vaatwerk, dat samengesmolten wordt,
in het begin door de geringste stoot uit elkaar valt, maar als het
verband door de tijd sterk geworden is, niet uit elkaar raakt."
Het voorkomen van ontstemmingen en botsingen is bliikbaar het
hoofddoel van de gehele verhandeling; daarop heeft al dadelik in de
aanvang betrekking het uit Boeotie aangehaalde gebruik, waar de
braid gekroond wordt met de bladeren van een plant, die uit een
doornige stengel zeer zoete vruchten voortbrengt; dit als waarschuwing aan de jonge man om de eerste humeurigheden van zijn
1 45
jonge vrouw te verdragen. „Zij, die dit niet doers, zijn als degenen
die om de zuurheid van de onrijpe druif de rijpe versmaden. Omgekeerd zijn de jonge vrouwen, die zich afkeren van hun man
wegens de eerste onaangenaamheden, als zij , die wanneer ze de steek
van een bij ontvangen hebben, ook van de honig niet willen weten."
Van moderne observatiegeest getuigt het volgende :
„Een Romein werd door zijn vrienden berispt, omdat hij zich van
zijn fatsoenlike, rijke en mooie vrouw had laten scheiden ; maar hij
stak hun zijn schoen toe, en zei „die schoen is immers ook mooi om
te zien, maar niemand weet waar hij mij knelt". De vrouw moet niet
op haar bruidschat, haar afkomst en schoonheid vertrouwen maar
op die dingen waardoor ze het meest met haar man in aanraking
komt in de dagelikse omgang, dus op vriendelikheid en gedienstigheid.
Want zoals dokters banger zijn voor de koortsen die ontstaan zijn
uit onzichtbare en langzamerhand opgehoopte oorzaken, dan voor
die welke uit duidelik zichtbare en sterke oorzaken voortkomen, zo
brengen de voor het publiek verborgen, aanhoudende en dagelikse
kleine wrijvingen tussen man en vrouw de meeste onenigheid te weeg
en bederven het samenleven."
Dat de schoonmoeder een rol kan spelen in het huwelik blijkt uit
de vermelding van een gebruik in de Afrikaanse stad Leptis, waar
de jonggetrouwde vrouw de dag na het huwelik aan de moeder van
haar man een pot te leen vraagt, welke deze weigert en zelfs beweert
niet te bezitten ; „dat is opdat de schoondochter dadelik de lastige
aard van een schoonmoeder zal ondervinden, en als er later eens
iets ergers voorvalt, daar niet boos om zal zijn, maar de aanleidingen
tot een botsing zal wegnemen."
Ik merk op dat her de moeder van de man, niet die van de vrouw
de boze geest is, en dat is voor die tijd ook begrijpelik, daar de vrouw
over het algemeen zozeer ondergeschikt aan de man was, dat de
schoonmoeder voor de schoonzoon — dus een vrouw voor een man —
wel ongevaarlik moest zijn.
Van de ideale echtgenoot bij Xenophon, Ischomachos, was het
huweliksdoel uiterst nuchter en materieel geweest ; het ging niet
alleen buiten de lief de, maar zelfs buiten de zinnen om ; het was om
de meest geschikte compagnon in het bezit van vermogen en kinderen te hebben. Voor Plutarchus is dit echter een minderwaardig
doel : „de lief de moet het huwelik stichten en het moet een gemeenschap van lichaam, van bezit en wederkerig ook van elkanders
vrienden en verwanten zijn."
146
Het stuk eindigt met hetgeen ik juist in het begin heb aangevoerd
om de vooruitgang in ontwikkeling van de vrouw te bewijzen.
„Gij, jonge man, verzamel bij de filosofen wat nuttig is en breng
het uw vrouw; gij zijt voor haar vader, moeder en broeder; maar het
is niet minder mooi als ze zegt : gij zijt voor mij leider, wijsgeer en
leermeester in het schoonste en goddelikste. Zulke kennis maakt de
vrouwen afkerig van zotternijen, want een vrouw diewiskundeleert,
zal zich schamen te dansen (? !), en ze zal geen toverspreuken van
heksen willen aanhoren, als ze door de woorden van Plato en
Xenophon betoverd is . . . ."
„Gij, Eurydike, tracht zoveel mogelik om te gaan met de spreuken
van wijzen en goeden, en de mond vol te hebben van die uitspraken,
die ge reeds als kind bij ions placht op te vangen, opdat gij uw man
genoegen doet, en bewonderd wordt door de andere vrouwen, als ge
zo overvloedig en deftig versierd zijt zonder enige kosten.
Sappho was trots op haar verzen, en zoudt gij niet nog trotser zijn
als ge niet aan de bloemen frozen) maar aan de vruchten aandeel hebt,
die de Muzen schenken aan hen, die de Wetenschap en de Wijsbegeerte bewonderen?"
Ziedaar de hoofdinhoud van het stuk, waaruit ik nog vrijwat heb
weggelaten.
Het ligt voor de hand om ter vergelijking te zoeken naar parallellen uit de latere wereldliteratuur. Het huweliksgeluk, en dus het
geluk van het gezin, is voor de maatschappij van zoveel belang, dat
men verwachten zou, dat ook later velen en van de grootsten zich
geroepen moeten gevoeld hebben om aan jonggehuwden vvijze raad
rnee te geven en die ook te boek te stollen. Het zal misschien aan mij
liggen, maar ik heb eigenlik niets kunnen bedenken dat hierop lijkt,
altans niets, dat algemene bekendheid heeft verworven. Moliere's
Ecole des femmes en Ecole des marls zijn in heel andere vorm en
ook met andere bedoeling geschreven. Om lets gelijksoortigs te
hebben moeten we bij de kerk terecht komen.
Het Eormulier van de Ned. Herv. kerk bij de kerkelike inzegening van het huwelik lijkt er naar den vorm nog het meest op, en het is
wet merkwaardig ook daarin een vergelijking te lezen, die geheel
dezelfde is als bij Plutarchus :
„Eerstelijk zult gij Man weten, dat u God gezet heeft als een
hoofdt des wijfs, opdat gij ze na uwen vermogen verstandeliik
147
leydende soudet onderwijzen, troosten ende beschermen, gelyck
't hooldt het lichaam regeert". 1
En omgekeerd ook tegen de vrouw : „gij suit ook hem gehoorsaem
sijn in alle dingen, die recht ende billijk sijn als uwen Heere, gekkerwijs het lichaem den hoolde" . 1
Het bestaan van zulke kerkelik geijkte vermaningen heeft wellicht voor eeuwen het samenstellen van nieuwere tegengehouden.
Tenminste in beknopten vorm. Want overigens hebben wij Cats'
lijvig werk : Houwelick, dat is het gansch beleyt des Echten-Staets,
afgedeylt in ses Hooft-stucken, te weten : Maeght, Vrijster, Bruyt,
Vrouwe, Moeder, Weduwe; en er staat met kleine lettertj es bij :
behelsende mede de Mannelicke Tegenplichten.
Hierin te zoeken naar punten van overeenkomst zou de grenzen
van dit opstel verre overschrij den.
De veranderde inzichten omtrent de verhouding van man en
vrouw in de laatste 7o jaren, niet het minst ook sedert het opkomen
van de moderne richting in de theologie, hadden zeker wel het
samenstellen van een nieuw huweliksformulier gewettigd. Maar de
vrije inzichten werkten het samenstellen van een formulier natuurlik in het algemeen tegen.
In de profane literatuur is mij alleen bekend een voor ongeveer
15 jaar geleden in oppositie tegen het Katholieke huweliksformulier
geschreven boekje door een jongmens van aanleg, maar ongetrouwd
en nauweliks 20 jaar oud. Er staan gewaagde, maar ook heel goede
dingen in, maar buiten de stad en de familiekring van de schrijver
is het, meen ik geheel onbekend gebleven.
Het is verleidelik aan te nemen dat de Praecepta conjugalia eigenlik de preek waren, waarmee „domine Plutarchus" het jonge paar
had ingezegend. Hij zegt in het begin, zoals ik al opmerkte, dat,
terwijl de filosofie vele schone A6yoL bevat, deze ya.tipaoa A6yoa
in gewicht bij geen enkele andere achterstaat, en wanneer we
dan weten dat yalrhXraoa Aerrocr gewoonlik betekent : de bij een
bruiloft gehouden toast, dan is men inderdaad geneigd ons stuk
als de inzegeningspreek te beschouwen ; maar het feit dat het woord
A6yoa even dikwijls, vooral in Plutarchus' tijd, een schriftelik
gevoerd betoog betekent, en dat Plutarchus in datzelfde begin zegt,
dat hij deze vermaningen aan beiden als een gemeenschappelik
geschenk toezendt, maakt mij huiverig aan een werkelik uitgesproken rede te denken.
Deventer.
J. BERLAGE.
1
De cursivering is van mij.
14 8
In den strengen winter van 1929
„Frigus et acre gelu Dominum benedicite" laeti
Sic Pueri 1 cantant, dum furit ignis edax.
„Ignes et ardentes aestus benedicite", clamat
Nunc candente gelu gens satiata nimis.
R. B.
In en na den wereldoorlog
„Pax, pax" dixerunt, — Sacra sic Scriptura locuta, —
Ast pacis pridem fugit ab orbe quies ;
Impietas etenim gliscens grassatur ubique;
Per mare per terras horrida bella furunt.
Sed pax, quae exsuperat sensum praenobilis omnem,
Paulus ut est fatus Flaminis igne cites,
Quamque Puer Jesus dignatus mittere nobis,
Haec tandem veniat, permaneatque precor.
R. B.
Een politiek levensbeeld
Livius
22. 26.
Een werd bereid gevonden om de verdediging op zich te nemen van de
motie tegen het beleid van den dictator : C. Terentius Varro, die het vorige
jaar praetor geweest was. Dat was een man, niet alleen van nederige geboorte,
maar uit een bedenkelijk milieu gesproten. Zijn vader immers, zoo vertelde
men, was vilder geweest, had zelf met zijn koopwaar geleurd en had juist
dezen zoon gebruikt voor hand- en spandiensten bij zijn nering.
Maar toen de vader na zijn dood geld, met dit bedrijf verdiend, nagelaten
had, en de zoon aspiraties kreeg naar een beroep van beteren stand en de
advocatuur koos, heeft de jonge man door op te treden voor menschen van
verdacht allooi en in taken, gericht tegen het vermogen en den goeden naam
van eerzame burgers, eerst populariteit bij de groote massa verkregen en
is daarna tot staatsambten opgeklommen. De quaestuur verwierf hij, daarna
werd hij aediel, en toen hij vervolgens ook de praetuur bekleed had, begon
hij ook op het consulaat zijn hoop te vestigen. Niet weinig sluw zocht hij den
volksgunst te winnen, gebruik makend van de ontevredenheid met de politiek
van den dictator en toen de motie aangenomen was, was hij alleen de man,
di.en men daarvoor dank bracht. E. S.
1
Dan. III.
HERMENEVS
2e JAARGANG, AFL. To — 15 JUNI 1930
Ter inleiding
Multi vatum e numero nostronim laudabiles,
unus ille mirabilis est.
PETRARCA, Epist. Fam. XXIII, 19, 68.
„Natus est Cn. Pompeio Magno M. Licinio Crasso primum conss.
iduum Octobrium die in pago qui Andes dicitur et abest a Mantua
non procul" zegt Vergilius' beste levensbeschrijving : Vergilius Maro
werd geboren 15 October 7o v. Chr. ; 15 October 193o zullen 2000
jaren verloopen zijn, die ons van den dichter scheiden. Zijn eerste
millennium, in 930, zal indien wij ons niet vergissen, niet gevierd
zijn. Onze tijd, die, aan een huldigingsepidemie ten prooi, kans
loopt tot ware huldiging onbekwaam te worden, moge aan dezen
waarlijk grooten mensch en dichter, zij het in kleinen kring, een
eerbiedigen groet brengen, aldus zich zijn eigen inschakeling in den
opgang der tijden opnieuw bewust wordend :
at genus immortale manet multosque per annos
stat fortuna domes et avi numerantur avorum
(Georg. IV, 209).
Vergilius is zeer zeker een dergenen, die hun plaats vinden onder
deze avi avorum. En Hermeneus, „de Tolk", heeft terecht het zijn
plicht geacht ook pier iets te vertolken, van wat in de harten leeft
en nog in de ooren klinkt van hen, die ouder wordend en vender
weg komend van deze jaren, 70-19 v. Chr., die Vergilius' leven omramen, daardoor dichter bij den vates komen staan, om met hem
door de volheid van zijn verrukking mee te dwalen, telkens opnieuw een oud woord ziende oplichten met verjongden glans, zoo
dat de tijd, ons van hem scheidend, plotseling verdwijnt :
. . . . fugit interea, fugit inreparabile tempus
singula dum capti circumvectamur amore
(Georg. III 285).
Ook die tijd, de tijd van Vergilius, is „in-reparabile" : hij komt
nooit weer, hij kan niet „weder geboren" worden, zooals dit oude
woord eigenlijk beteekent. Indien desondanks wij toch dit gevoel
bezitten en niet prijs geven willen, dat deze tijd omstreeks Christus'
150
geboorte, een tijd van wedergeboorte in het Heidensche Rome, in
het levenswerk van dezen dichter herleven kan, ligt inderdaad
daarin uitgesproken, hoe hecht de cultuursamenhang van WestEuropa is geweest, doch tevens, hoe zuiver, zuiver menschelijk en
daardoor eeuwig de klank was van zijn stem. Zijn woord spreekt
nog onmiddellijk, ook tot ons. Zelfs daar, waar het zooals de
honig, waarvan hij de wonderbare geboorte met eerbied heeft geschilderd, de geuren van verre velden, de kianken van verre streken en vreemde literatuur, Alexandria, Griekenland, Sicilia met zich
mededraagt, zelfs daar, waar hij nog niet geheel zich zelf is, ook
daar „caelestia dona" brengend, doordien hij een dier animae candidae is, gelijk Horatius hem zoo trefzeker heeft geteekend (Sat. I,
5, 41: anima, quales neque candidiores terra tulit, neque quis me
sit devinctior alter), wier blankheid is als een Spiegel, waarin gansch
de wereld van den eigen tijd ligt verstild, slechts even door dien
glimlach verlevendigd, die als een herinnering is aan het bewogen
leven onder haar oppervlakte. Zoo wil ook Hermeneus trachten te
spiegelen, herinnerend aan wat in Vergilius geglansd heeft door alle
tijden heen, en toonend daarvan een enkele rimpeling, dat wat
elders zoowel als pier te lande aan nieuwe waardeering in oude
lief de voor den dichter naar boven rees.
F. MULLER Jzn.
Leiden.
Enkele bibliographische aanwijzingen
In het onderstaande worden een paar werken genoemd uit den laatsten tijd.
A an volledigheid is natuurlijk geen oogenblik gedack.
Be lle s s or t, Virgile (1922).
T Fran k, V ergil' s z4pprenticeship I en II, Cl. Phil. XV , 23-38, 103-119,
uitvoeriger in zijn boek Virgil ( 1922).
W. W a r d e F o w l e r, verschillende studies, o.a. The religious Experience of
the Roman people, Lecture XVIII, 403-425: Religious feeling in the poems
of Virgil.
Behalve de bekende werken van Norden, Heinze over de Aeneis, van Cartault
over de Bucolica, van Boll, Norden, Weber e. a. over de 4de Ecloga, nog de
volgende:
F. G l o v e r, Virgil, 5de uitg. (1923).
L. Her ma n, Les masques et les visages dans les Bucoliques de Virgile (1930).
J. Car c opin o, Virgile et le mystere di la IV eglogue ( 1930).
J. Hub e a u x, Le realisme dans les Bucoliques de Virgile (1927).
R. B i Ili a r d, L' agriculture dans l' Antiquite d' apres les Georgiques de Virgile (Paris 1928) : seer belangrijk.
H. W.Pre scot t, The development of Virgil' s Art (1927).
R. S. Con w a y,•o.a. Harvard Lectures on The Virgilian Age ( 1928).
To mm a so Fi or e, La Poesia di Virgilio (Bari 1930 ).
I5'
Elegia 1
Sic Christi sanctum comitem semel esse locutum
Fama est, Vergilii cum stetit ad tumulum :
'0 si discipulum talem mihi fata dedissent,
Quem te reddideram, summe poeta, virumt
Ah ! fallax nimiumst hominum fiducia mentis,
Carpere quo nullum grandius exstat opus ;
Emendare adeo Paulus se posse putabat
Purum quod vitiis omnibus omne fuit,
Nec bene se vivum non invenisse gemebat
Bis qui nobiscum saecula dena viget.
Cui non vatis adest viventis semper imago?
Fertur morte carens usque per ora hominum.
Illo Vergilius me tempore dulcis alebat,
Quo iam gymnasii parvus alumnu.s eram,
At vero suaves fructus maturior aetas
Carpsit percipiens grande Maronis opus,
Ut sentire potest demum Drovectior annis
Quae sibi visa silo carmine Dante refert.
Umbras ad Stygias descenderat atque magistrum
Conspexit trepidans obstipuitque diu,
Postque Or se' to quel Virgilio!' dextera dextrae
Tuncta est atque duci dux fuit ipse suo.
Ductor fidus erat semper qua tenditur orbis,
Humano generi dux manet ille ducum.
Est vel nunc equidem paucis mens barbara, sunt qui
Magnanimum rodant illius ingenium,
Sed sol iustitiae semel illustrabit iniquos
Censores radiis, pectora dura, suis.
Non erit indidem opus spissis pervincere libris,
Praestare ingenio nee minus arte virum.
Ergo age ductorem verism iustumque sequamur !
Credimus an fingo somnia vana nimis?
1
Medii aevi temporibus memoriae proditum erat, Paulum apostolum ad
Vergilii sepulcrum cum accessisset exclamasse :
`Quern te', inquit,‘reddidissem,
Si te vivum invenissem,
Poetarum maxime !'
i d. Domenico Comparetti, Virgilio nel nzedio evo, Livorno 1872. —
152
Praesensi : melior rerum iam nascitur ordo
Et nobis redeunt tempora laeta magis.
Torpet amor ferri et scelerata insania belli:
`Nulla salus bello!' tessera certa datui,
Nec trepidae matres pressere ad pectora natos,
Iam qua terra patet foedera firma valent.
Durate et vosmet rebus servate secundis!
Sic nos Vergilius voce monet resona.
Cum vero ingenti quondam surgente periclo
Ad despondendum pronior est animus,
Ille hortator adest et vires suscitat atque
Utilibus stimulis anxia corda fovet:
Terfer et obdura, multo graviora tulisti:
Tu ne cede malis !' talia dicta dabit.
`Audentes fortuna iuvat decoratque corona!'
Unde operis duri mox refricatur amor.
Per varios casus, per tot discrimina rerum
Si tandem palmae gloria grata venit,
`Macte nova virtute' sonat `sic itur ad astra!'
Et bona verba iterum vox bene nota tulit.
Quod si quem miserum tenet auri dira cupido
Et pectus rabida fervet avaritia,
`Aude, hospes, contemnere opes et te quoque dignum
Finge Deo!' blandos percipit aure sonos.
Auspicio ductuque tuo nos, docte poeta,
Vivimus atque iterum mortis adimus iter.
Tu vero immortalis ades, to tempora spernis,
Te numquam potuit vincere longa dies.
Ut bis dena tuum viruit per saecula numen,
Sic te posteritas tempus in omne colet.
Te, decus Italiae, totus venerabitur orbis,
Donee erit tellus, sidera donec erunt!
P. H. DAMSTE.
Utrecht.
153
Vergilius' ontwikkeling
Zelfs een korte schets van de ontwikkeling, die Vergilius heeft
doorgemaakt, moet,althans voor den schrijver, iets prikkelends hebben. Ontwikkeling in Vergilius? Ja en neen ! Juist een korte beschouwing kan bier, ook voor den beschrijver, waarde hebben doordien
zij hem dwingt, met onverbiddelijkheid zich tot enkele hoofdzaken
te bepalen. Bij Vergilius wordt deze beperking beloond, doordat
men aan het eind plotseling bespeurt, onder al het bonte en veelsoortige, dat Vergilius biedt, een tastbaar geestelijk patroon, een
stempel van hoogen adeldom en blijvende waarde, tot
vertrouwd eigen bezit te hebben gemaakt.
Een korte opsomming van de gegevens, die ons ten dienste staan,
moge voorafgaan.
Naast de verschillende Vitae Vergilianae hebben wij in hoofdzaak het volgende :
Behalv e de zgn. Catalepton-gedichten, die Vergilius waarschijnlijk tusschen 20 en 3o jarigen leeftijd dichtte (dus tusschen 5o en 40
v. Chr.) mogen we tegenwoordig aannemen, dat ook Culex en Ciris
als autographen, bijkans als graphologische bijdragen tot de kennis
van den dichter kunnen worden beschouwd. Den Culex houd ook
ik voor het oudste der twee, waarschijnlijk in 48 gedicht, opgedragen aan den puer sanctus, Octavius venerandus (Culex i en 25), den
toen 15 jarigen, lateren Octavianus, die op het punt stood de toga
virilis aan te nemen. De Ciris is een paar jaar jonger, opgedragen
aan den grooten M. Valerius Messalla Corvinus, dien Vergilius ook
in het gde Catalepton-gedicht huldigt. Dit laatste gedicht teekent
Vergilius, zooals hij staat aan den ingang der Bucolische-zangen,
die ongeveer 42-39 zijn ontstaan. Het grootsche werk der Georgica volt de jaren 37-30, de Aeneis, het werk, dat zijn krachten geheei
verteerd heeft en hem op een hoogte bracht, waarop het hem vaak
heeft moeten duizelen, neemt zijn laatste levensjaren geheel voor
zich, 3o tot 19 v. Chr., zijn doodsjaar : „Bucolica triennio, Georgica
VII, Aeneida XI perfecit annis", zegt de Suetonius-vita, § 25.
Hoe gaarne laten we velerlei weg, dat Suetonius, op vaak onbeteekenende nieuwtjes gesteld, zoo gretig verzameld heeft, om uit
den schat van gegevens, die dan overblijven, enkele uit te lezen, die
wij met dankbaarheid als een licht laten schij nen over veel, dat ons in
1
Vgl. T. Frank, Cl. Phil. 15, 23, Virgil 28 vlg.
154
den dichter en zijn werk dierbaar is geworden..Zijn uiterlijk? „Corpore
et statura fuit grandi, aquilo colore, facie rusticana, valetudine varia ;
nam plerumque a stomacho et a faucibus ac dolore capitis laborabat, sanguinem etiam saepe reiecit, cibi vinique minimi" zegt de
Vita § 8. En we herinneren ons, dat bij het bekende Iter Brundisimum van 37 v. Chr. de arme Vergilius, evenals trouwens Horatius,
gedurende die 13 dagen lange reis van ongeveer 50o K.M. veel last
van zijn zwakke maag ondervindt en zich aan gezelligheid en spel
onttrekt, om vroeg te gaan slapen (vgl. Hor. Sat. I, 5 v. 7 en 49).
Belangrijker zijn andere zaken. Zij betreffen den geestelijken
kant van zijn leven, zij schilderen het ontstaan van zijn werk, ja
zij behelzen opvattingen van tijdgenooten omtrent hetgeen de
dichter in zijn werk zijn tijdgenooten te zeggen had en brengen
Wilde. Na het onbetwistbare succes, dat zijn eerste groote werk, de
Bucolica, had — zij werden zelfs, en meer dan eens ten tooneele gebracht (Vita § 26), — is de Romeinsche wereld in spanning bij al,
wat omtrent het dichten van den stillen eenzamen man tot de
groote schare doordringt. En als de Aeneis uit de prozaparaphrase,
waarin hij eerst zijn stof gegoten had, langzaam het dichtergewaad
aantrekt, zijn niet Propertius' Idaroenstooten, ook door de Vita
aangehaald, de meest ontroerende getuigen :
Cedite Romani scriptores, cedite Grai :
Nescio quid mains nascitur Iliade
(III, 34, 65),
doch Augustus zelf op zijn Spaansche expeditie (27-25 v. Chr.), die
„supplicibus atque etiam minacibus per iocum litteris" (Vita § 31) om
een stuk ter lezing vraagt en . . . een weigerend antwoord ontvangt.
Is niet uitermate teekenend, dat de dichter, als Augustus na Actium
terugkeert, den triumphator in een overweldigende uiting van dank
het allerbeste biedt, wat hij geven kan en welsprekend voor den
vorst, den dichter en het onderwerp ! — in een gespannen voordracht, die vier voile dagen duren zal, den keizer, te Atella in Campanie vertoevend om genezing van een keelziekte te erlangen,
de geheele Georgica voorleest, "suscipiente Maecenate legendi vicem, quotiens interpellaretur ipse vocis offensione" (Vita § 27).
„Pronuntiabat autem" heet het daar verder "cum suavitate et
lenociniis miris". Is het niet wederom teekenend, wat een tijdgenoot Iulius Montanus uitsprak : plagiaat op Vergilius plegen is
onmogelijk, omdat men niet zijn v o o r d r a c h t tevens stelen kan;
e osdem enim versus ipso pronuntiante bene sonare, sine illo
1
55
inanes esse mutosque" (Vita § 29). In dit alles vinden wij den geheelen Vergilius terug, die zijn verzen ook als klankschoonheid gekoesterd heeft met een jaloersche zorg. Over dit punt zijn de studies van de Oudheid en van den modernen tijd tot volmaakt eensluidende conclusies gekomen. Men leze wat Gellius (XIII, 21)
daaromtrent in bijkans ongelooflijke finesses mededeelt, en wat de
uitnemende dissertatie van F. Roiron, „L'imagination auditive de
Virgile" (1908) aan een overstelpend rijk materiaal demonstreert.
In dit gansche kader past voortreffelijk een andere trek, 's dichters arbeidsmethode betreffend : wel anders dan Lucilius, van wien
Horatius immers verhaalt, dat hij „stans pede in uno" meer dan 200
verzen per uur produceerde (Sat. I, 4, 9), anders ook dan Ovidius,
die slechts in smeue hexameters spreken kon volgens zijn eigen
getuigenis, „Vergilium paucissimos die composuisse versus auctor
est Varius" (Quint. ID, 3, 8). En zijn eigen hoofdvita, van Suetonius,
voegt daar deze kostbare mededeeling aan toe (§ 22) : iederen dag
ontwierp hij 's morgens vroeg een groot aantal verzen, dicteerde ze
ijlings en trachtte deze „per totem diem retractando ad paucissimos redigere". En de prozaparaphrase der Aeneis steekt hij in het
gewaad der poezie „prout liberet quidque, nihil in ordinem arripiens". Wij zien het voor ons, ja wij hebben bier den dichter geheel
tegenover ons : moeielijk er in komend, dock er eenmaal in zijnde,
het geheel weer schouwende, met geweldige vaart voorwaartsijlend
en „ne quid impetum moraretur" (Vita ib.), heele stukken overspringend, of in groote haast met enkele ruwe trekken schetsend, of
zooals de dichter met beminnelijke scherts het noemde, „met leelijke
schragen het grootsche gebouw voorloopig schorend, donec solidae
columnae advenirent". Z(56 ook zijn gejaagd zoeken op zijn sterf bed naar zijn niet voldragen, niet gerijpt, niet weerbaar levenswerk,
de Aeneis, dat hij tracht to vernietigen, en dat tegen den nadrukkelijken wensch des dichters eerst do Dr keizerlijken wil, eenigszins bijgewerkt, aan de gemeenschap, waarvoor het zoo niet bestemd was,
wordt prijsgegeven.
Laten wij thans het vijftal gedichten, die ons gezichtsveld innemen, Culex, Ciris, Bucolica, Georgica, Aeneis in deze volgorde in een
rij plaatsen en er langs ziende, de verschillende lijnen lezen, die ons
0 og ontwaart. Welke zijn dit?
Is het doordat de Aeneis ons het best bekend is? Hoe dan ook, wij
hebben een sterken indruk, die niet wij ken wil, dat de dichter een
15 6
stof geeft, die, aanvankelijk moeielijk en zwaar €e verteren, later, als
hij toch inderdaad een steeds hooger doel zich kiest, ons meer en
duidelijker eigen wordt en bijblijft. Eigenaardig in hooge mate,
dat de tijdgenooten en latere generaties het hiermede blijkbaar volstrekt niet eens zijn geweest. Als Martialis een vriend voor het feest
der Saturnalia (XIV, 185, vgl. V, 3o) treinlectuur wil bezorgen, geschikt als afwisseling met het „ganzenbordspel", de nucesSaturnales,
zegt hij immers :
Accipe facundi Culicem, studiose, Maronis,
ne, nucibus positis, „Arma virumque" legas,
bier trouwens geheel in overeenstemming met Vergilius zelf, die zijn
Culex als „spel, ludus", typeert. De inleiding is belangrijk zelfs voor
een korte schets, als Kier bedoeld is, al is de tekst niet zeker. Daar
lezen wij (Culex 3-5) :
Lusimus : haec propter culicis sint carmina docta,
omnis ut historiae per ludum consonet ordo
notitiae, doctumque voces, licet invidus adsit,
dwz. : „ziehier een proeve van speelsch, dock moeizaam (hij vergelijkt zijn tang met een spinneweb !) vernuft : een dergelijk geleerd
gedicht op . . . een mug moge hierin zijn verkiaring vinden, dat aldus
een symphonie van geleerdheid blijkt gegeven te kunnen worden in
het speelsche kleed eener anecdote en ge U aan het eind, alle critiek
ten spijt, overtuigd blijft houden met een werk van (Alexandrijnsche)
geleerdheid in aanraking te zijn geweest".
Deze gel e e r d h e i d nu laat hem steeds meer los, juister uitgedrukt, zijn sterker wordend vertrouwen in eigen kracht heeft den
steun van „ook geleerd te heeten, van bij te zijn in de modewijsheid
dier dagen" niet meer noodig. In de Bucolica neme men uitsluitend
dit gezichtspunt eens in : men zal een duidelijke ontwikkeling
bespeuren. In de Georgica zijn de plaatsen zeldzaam, die aan den
„geleerden" Vergilius herinneren, in de Aeneis ontbreken zij zoo
goed als geheel.
Bijkans evenwijdig daarmede loopt een andere lijn : die zijner
afhankelijkheid van Grieksche voorbeelden. Men neme de Bucolica
in bun meest waarschijnlijke volgorde van ontstaan : II, III, V,
VII, IV, VI, VIII, I, IX, X. De eerste gedichten vaak in woordelijke afhankelijkheid van Theocritus, de laatste bijna volkomen vri;
1
Vgl. ook T. Frank Cl. Phil. 15, 29, Virgil 28 vlg.
157
Steeds meer wijken de traditioneele vormen van het carmen amoebaeum, den wisselzang, steeds meer vindt de dichter ook in den herderszang het instrument, waarmede hij van eigen levenservaring (I,
IX) of van het levensleed van tijdgenooten (Gallus, X) kan spreken.
Weer een andere lijn, die met de voorafgaande veel punten
van aanraking vertoont. Beroemd en berucht is Vergilius, en gevaarlijk tevens, om de zgn. „diepere beteekenis", die bepaalde gedeelten of zijn gansche werk zouden bezitten : bij velen is dit zoeken
naar een verborgen schat tot manie of sport geworden, niet geheel
ongemotiveerd. Alleraardigst drukt dit de Suetonius-vita uit (§ 66) :
tenendum esse praedicimus, in Bucolicis Vergilii neque nusquam, neque ubique figurate aliquid dici, hoc est per allegoriam".
Welnu, deze „c'00,71yopEoc," behoefte of noodzaak „lets anders to
zeggen, ni. dan men zegt" aanvankelijk ontbrekend, is inderdaad
een stempel geworden, waaraan men veel bij Vergilius terstond herkent : zij vormt misschien een toegangsweg tot die groep van eigenschappen, die zijn kracht zijn geweest en zijn meest blijvende beteekenis kunnen verklaren.
Daarmede zijn wij genaderd tot datgene, wat voor mij in Vergilius
kern beteekent, wat aan zijn werk die groote spanning Beef t, waardoor hij een geweldenaar als Dante gegrepen heeft en hij met zijn
werk nog draagt tot in onzen tijd. Vergilius was — kort geleden vond
ik het rake woord terug bij een Engelsch schrijver, 1 die sprak van
zijn „shyness" — een s c h u w e persoonlijkheid, die zich in Rome
wel nooit thuis heeft gevoeld, zooals bijv. Ovidius (men leze het
begin van zijn Amores!). Waarlijk, toen hij het volgende schreef, was
hii niet van anderen afhankelijk (Georg. II, 493 en vlg.) :
Fortunatus et ille, deos qui novit agrestes!
en dan : quos rami fructus, quos ipsa volentia rura
sponte tulere sua, carpsit : nec ferrea iura
insanumque forum aut populi tabularia vidit.
In Napels en Zuid-Italie heeft hij bij voorkeur vertoefd; liefdevolle
herinneringen aan de schoonheid van zijn geboortegrond in NoordItalie zijn hem steeds blijven vergezellen ; Bazin's ,,La Terre qui
meurt", en het onuitwischbare herinneringsbeeld van het ploegdier
dat sterft, eerst nadat het aan datzelfde land zijn beste krachten
heeft gegeven (Georg. III, 523 sqq.), het stomme dier, dat spreken
gait, doordien het slechts „welgedaan" heeft, niet, als menscher.
1
Conway, The Vergilian Age 64.
158
kunnen, de fouten en buitensporigheden als schuld, als oorzaak van
zijn ziekte kan gevoelen, doch spreken gaat ook alleen bij monde
van een dichter als Vergilius, zelf eenzaam genoeg om tot het dier
te komen en mensch en dier, de geheele schepping doorsidderd (vgl.
Georg. IV, 221-223 !) te gevoelen door een zelfde levensmacht, het
eenige, wat alien verbindt, die — zoo besefte het Vergilius — door
het leven zoo hopeloos gescheiden schijnen, verzen waarvan de oude
Scaliger in zijn Poetiek getuigde „malim a me excogitata atque confecta quam vel Croesum vel Cyrum ipsum dicto habere audientem"
Quid labor aut benef act a iuvant? quid vomere terras
invertisse gravis? Atqui non Massica Bacchi
munera, non illis epulae nocuere repostae ;
pocula sunt fontes liquidi atque exercita cursu
flumina, nec somnos abrumpit cura salubris.
Welnu, deze zelfde man, zoo geheel levend door en voor de schoonheid van zijn land, zoo begaan sinds zijn kindsheid met het wel en
wee van den landbouw en den landbouwer, 1 zoover staande van al
datgene wat wij thans handig optillen aan het eene woord „politiek",
wordt in de „groote politiek", met recht wereldpolitiek van Rome
uitgaande, getrokken, neemt deel aan half politieke zendingen
(Hor. Sat. I, 5), voelt onder al het onechte en door eigenbaat geleide,
dat ook hier zich met den naam v an politiek bemantelt, toch den
dieperen gang der clinger' , beseft dat ook hij hier zijn taak heeft en
komt tot dien allermerkwaardigsten vorm van epos, die er noch
vroeger ooit geweest was en na hem nooitmeerkomenkon, de Aeneis.
Ook hier dit, wat voor Vergilins zoo typeerend is, dat de verschillende phasen van zijn dichterontwikkeling tendeele duidelijk over
elkaar been liggen, zoodat de drie hoofdwerken met dezelfde pietas
,,trouw" die de dichter in Aeneas telkens ont-dekt, niet slechts naar
voren wijzen, doch ook de verbinding met hetgeen reeds achter den
dichter ligt, duidelijk erkennen. Waarlijk, de Aeneis is niet gevolg
van een plotseling verhelderd inzicht in eigen taak en roeping, neen,
reeds eerder is de gedachte aan een epos bij den dichter gerezen
(Buc. VI, 3):
Cum canerem (bezingen ging) reges et proelia, Cynthius aurem
vellit et admonuit : ,,Pastorem, Tityre, pingues
pascere oportet oyes, deductum (niet hooggestemd) dicere carmen".
1 Van zijn wader, daglooner aanvankelijk, vertelt de Vita (§ 1) „silvis
coernendis et apibus curandis auxisse reculam".
159
Zijn tijd is nog niet gekomen. Doch die tijd nadert. En weer
hoort de dichter die lokkende stem (Georg. III, 8 sqq.). Wie de verzen in verband met het bovenstaande overleest, zal geloof ik door
drie dingen getroffen worden, in dit opgewonden, d'thyrambische
stuk :
Temptanda via est, qua me quoque possim
tollere humo victorque virum volitare per ora (v. 8),
dan : In medio mihi Caesar erit, templumque tenebit (v. 16),
en daarna de resignatie, doch „voorloopig" slechts :
interea Dryadum silvas saltusque sequamur
intactos (v. 4o)
Werkelijk, het is niet toevallig, dat Vergilius hier ook zichzelf als
„victor" uitroept (v. 9, 17), gemeene zaak maakt met dien grooten,
machtiger dan hijzelf was, met Augustus, en voor dezen een tempel
opricht, niet te Rome, doch op het land, ja, in zijn eigen land, te
Mantua, aan den Mincius, een tempel, waarin een „Ahnengalerie" zal
staan, die het heden met het overoude verleden verbonden voor onze
oogen zal optooveren. „Zonderlinge gedachten !" heett men vaak
uitgeroepen. Inderdaad, en toch, de geheele inhoud en de voedingsbodem van de Aeneis ligt hier eigenlijk reeds voor onze oogen open.
Want de Aeneis is zonder de Geotgica niet te begrijpen: zij is uitdrukking daarvan, dat de dichter de synthese door het nieuwe Rome,
dat werd een „magnus ab integro saeclorum ordo" (Buc. IV, 5)
dieper was gaan peilen ; zijn „d i c h t en van het l a n d" was
een „prof eteeren van het Vader-land" geworden,
waarvan de winst, het nieuwe geheel in juist dat eene woord ligt
uitgedrukt : Vader, Augustus als Pater patriae — den titel, die den
keizer eerst in 2 v. Chr. officieel gegeven werd (vgl. Hor. Carm. I,
2, 50, III, 24, 27) —, Augustus, die van het land van Italie uitgaande de kracht van Rome heeft uitgedragen, „verder dan eertijds
Hercules en Bacchus hun tochten uitstrekten" (Aen. VI, 801),
Augustus aan diezelfde wereld „beloofd" „to do some vital service
to the world of men" 1 :
Hic vir, hic est, tibi quem prom it t i saepius audis,
Augustus Caesar, Divi genus, aurea condet
saecula qui rursus Latio regnata per arva
Saturno quondam, super et Garamantas et Indos
proferet imperium . . . (Aen. VI, 791)
1
Conway, The Vergilian Age, p. 7 z .
16o
Fatale misrekening? Ja, ten deele ! Ten deele feillooze profetie
van Rome's — ook Roomsche — macht in de wereld van heden, door
Dante overgenomen, door een koor van feiten door alle eeuwen
been gedragen, Virgilio nel medio aevo. Virgilio nel tempo moderno:
„for the implicit picture of what a god ought to be was one step, by
which mankind was lifted toward that ideal of manhood, which
began to be unfolded only nineteen years after Vergil's heart had
ceased to beat" '•
Leiden.
F. MULLER Jzn.
Vergilius en Dante
De betrekkingen van Vergilius tot Dante zijn uiteraard miniem
geweest. Want zeer te reduceeren tot nul. Aan Vergilius' heele wezen
is er geen zweempje gewijzigd door het glorieuse feit van zijn gidsschap latere eeuwen voor Dante. De relatie ligt dus geheel en al
in den geest van dien middeleeuwer. En strikt genomen had dit
artikeltje eer in een Dante-nummer van llermeneus zijn plaats
moeten vinden.
Doch wie neemt alles strikt ? En wie had het niet betreurd, indien
dit onderwerp gewoon vergeten was ? Schrijver dezes allerzekerst.
Er is een tijd geweest, dat ik veel meer eerbied en bewondering
had voor Dante dan voor Vergilius. Maar weldra rees toen de
vraag : hoe kon zoo groote geest zoozeer worden bekoord door
dezen Romein ? En bij het zoeken en het vinden van mijn antwoord,
is toen de Florentijn mijn gids geworden naar zijn gids door de hel, al
betraden we daarbij geen gruwelijke wegen en geen Paden van pijn.
Dante was niet exclusief. En hif heeft blijkbaar de milde kunst
verstaan, om schoonheid te vinden, waar wij meer azen op kritiek.
Getuige bijvoorbeeld zijn ontmoeting met Statius in het Vagevuur.
Deze een en twintigste canto verbaast ons veelszins. Maar : weldra
laat bij Statius getuigen :
„Al mio ardor fur seme le faville
the mi scaldar, della divina flamma
onde sono allumati piu di mille ;
dell' Eneida dico, la qual mamma
fummi, e fummi nutrice poetando :
senz' essa non fermai peso di dramma."
1
Conway, ib. p. 72.
161
Het voedsel voor mijn dichtvuur heeft geschonken
die goddelijke vlam, die door haar gloeien
wel meer dan duizend andre heeft ontstoken
Van de Aenelde spreek ik, die mij moeder
en voedster is geweest bij mijn gedichten ;
en zonder haar woog al mijn werk geen drachme
Zoodat we de verklaring voor die wellicht te groote guest weer
voor een groot deel vinden in Statius' aanhankelijkheid aan den
geliefden meester.
De vereering van Dante voor Vergilius staat niet geisoleerd
in dien tijd. Het tegendeel is waar. Want de hoogachting, die
in de antieke oudheid reeds aanstonds zijn deel was geweest,
groeide en groeide met de eeuwen, en naar den aard van die
eeuwen. Langzaam maar zeker gaf de naieve ziel der tij den
aan den zanger der Aeneis een rol, die even ver boven Vergilius'
eigen streven lag als boven zijn werkelijken stand. De nog steeds
in tal van raadselen gehulde vierde Ecloga promoveerde hem, in
gul-geloovige harten, tot heidenschen Christus-profeet, en toen hij
dit niveau eens bereikt had, was er geen hoog-te meer denkbaar,
waarop hij niet staan kon. We zullen op de talrijke uitingen dier
overvloedige vereering niet ingaan. zij genoeg te constateeren,
dat Dante niet iets vreemds deed, toen hij Vergilius zoozeer in het
middenpunt aller aandacht plaatste bij het dichten zijner allermooiste visioenen, De occulte rol, hem toebedeeld in de divina
Comedia, lag veeleer voor de hand. En dat hoegenaamd niet alleen
om de eenheid van stof, die deze beiden zich hebben gekozen. We
zullen aanstonds even zien, hoe onafhankelijk de middeleeuwer
feitelijk stond van zijn geliefde voorbeeld, wat heel zijn visie op de
onderwereld betrof. En misschien mogen we erbij voegen, dat het
eigenlijk meer te verwachten ware geweest, dat Dante zich een
anderen, meer christelijk-georienteerden, menschelijken leider had
gecreeerd, of ook den levenden Satan zelf in laagsteigen persoon,
dan dat hii aan den heidenschen zanger die taak gaf. Indien Vergilius voor Dante's tijdgenooten niet een heel andere, dat wil vooral
zeggen meer vertrouwelijke figuur ware geweest dan voor de menschen onzer dagen. Hoe bewust hij zich was van eigen hoog kunnen:
voor de legendarische, en in aller verbeelding onovertrefbare grootheid van den dichter der Aeneis, boog hij heel graag. En hij deed
dat, zonder schijn van valschen deemoed, met gracie.
162
In den titel zelf komt dit reeds klaar tot zijn recht. Want, omdat
men de heldendaden van Aeneas, zooals Vergilius ze ons geschilderd
heeft, hoe ook ten onrechte, de Tragedia noemde, heeft Dante zijn
schepping, die voor een overgroot gedeelte zoo heelemaal niets van
een grappenwinkel had, toch schuchter en bescheiden, in vergelijking met het werk van den Meester, „Commedia" genoemd. Het
onrecht, dat er aldus stak in dezen naam, werd door de geestdrift
van de lezers dezer vreemde „comedie", weldra gedood, ofschoon
niet weggevaagd : doordien men er het innig prijzende en boven
alle andere termen lovende woord „divina" voorgoed aan verbond.
Dat hief de Commedia, op haar ware terrein. En Vergilius hoefd.e
daar niet jaloersch om te zijn !
Het is natuurlijk niet doenlijk, binnen den omvang van een
kleine beschouwing als deze, een eenigszins volledige parallel te
trekken tusschen het werk van Dante en dat van Vergilius. Voor
de lezers van dit tijdschrift is het, naar ik vermoed, allereerst de
vraag : in hoeverre de Florentijn den Mantuaan geimiteerd heeft
op zijn gang door de donkere wereld. Want het zesde boek wordt
steeds meer als onmisbaar onderdeel der gymnasiale lectuur beschouwd, zoodat er in ons land sle-chts weinige gymnasiasten zullen
zijn, die tegen het einde hunner studie zich niet thuis voelen in die
heidensche hel. Van Dante's cbristelijke, eindelooze folteroord mag
men wellicht niet hetzelfde zeggen.
Laat ik dus door enkele grepen de aandacht vestigen op ettelijke
overeenkomst en ettelijk verschil. Het meest essentieele onderscheid
is wel, dat in Dante's gedicht de zanger zelf ook de wandelaar is
door de duistere oorden, terwijl Vergilius den tocht van een ander
verbeeldt. Door de eene methode wordt dus het persoonlijke geheel
en al op den achtergrond gedrongen, door de andere wordt de persoon van den zanger voortdurend op den voorgrond gehouden.
Gevolg daarvan is o. a. dat Dante's gedicht veel hartstochtelijker
actueel is geweest, al heeft Vergilius niettemin ook kans gezien,
om door de voorspellingen van Anchises gedeeltelijk te ontkomen
aan het exclusivisme van waarnemingen uit volmaakt verleden tijd
zonder meer.
Hoe Aeneas zich gedrongen voelt, op raad van de schim van
zijn vader, of te dalen naar de plaatsen waar deze vertoeft, behoef ik
hier niet in herinnering te roepen. Evenmin, hoe de Sibylle zijn
gids werd, nadat de duiven hem vriendelijk den weg hadden ge-
163
wezen naar den heiligen twijg van het noodlot. Bij Dante is dat
geheel anders. Hij zoekt niet, maar wordt door Vergilius genood
tot den tocht.
„Nel mezzo del cammin di nostra vita'
Juist „midden op den reistocht van ons levee" was hij
verloren geraakt in een donkey woud, een woud, zoo wild en
woest, zoo dicht en duister, dat later in zijn droomen de angst
nog vaak herleefde. Geen duifjes hier ! Doch een panter versperde
hem den weg, een leeuw bedreigde hem, en een wolvin, zOO uitgemergeld, of alle vraatzucht in haar was gevaren, deed hem de hoop
op ontkomen verliezen. Het zijn voor Dante de zinnebeelden van
de wellust, den hoogmoed en de hebzucht, die hem den weg ter
bekeering versperden.
Toen verrees voor zijn oogen een gestalte, die almaar zweeg, alsof
zij niet kon spreken. Hij zag haar aan, en riep : ontferm u mijner,
wie of wat ge ook moogt zijn. En het antwoord kwam :
„Mensch ben ik niet ; ik was het"
„Ik kwam sub Iulio, schoon laat, ter wereld
„en leefde in Rome, toen de goede Augustus
„daar heerschte met de valsche leugen-goden.
„'k Was dichter en bezong in mijne verzen
„Anchises' vrome zoon, die Troje ontvluchtte,
„toen 't pralend Ilion verzonk in vlammen."
Dante herkent hem nu, het voorhoofd rood van schaamte, en begroet hem met de Bede :
„Vergeld me, o roem en licht der andre dichters,
„de stage studie en de groote lief de
„waarmede ik mij verdiepte in uw gedichten.
„Gij zijt mijn meester en bezielend voorbeeld.
,,Gij zijt 't alleen, van wien ik heb verworven
„de schoone stijl, die mij tot aanzien voerde.
„Zie 't wilde dier, dat mij tot omkeer noopte.
„Bescherm mij toch, o gij, vermaarde wijze."
Waarop Vergilius :
„bangs andren weg dient gij den voet te zetten
„als ge uit dit gruwzaam oord wenscht weg te komen.
164
„Het ondier toch, waar gij zoo luide om jammert
,,laat niemand ongemoeid voorbij zich trekken,
,,maar houdt hem vast en brengt hem dan om 't leven.
„En 't heeft 'n aard zoo slecht en zoo verworden
„dat 't in zijn vraatzucht nimmer wordt verzadigd
„en als 't gegeten heeft, steeds meer wil eten.
„Ik acht het voor uw weizijn dan ook noodig
„dat gij mij volgt; ik wil uw leidsman wezen
„en u door 't land der eeuwigheid geleiden,
„waar gij 't wanhopig weegeroeD zult hooren
„der ongelukkigen uit vroeger tijden
If
En Dante volgt hem.
„Wees gij mijn gids, wees gij miin heer en meester.
„Dit zeide ik hem en onder zijn geleide
„sloeg ik het woeste pad in naar de diepte."
Gij herinnert u hoe we bij Vergilius dan aanstonds in Pluto's rijk
verkeeren op het schaarsch door het maanlicht beschenen pad ; en
hoe er vlak bij den ingang van den gapenden Orcus wonen : de rouw
en de wrekende zorgen en de ziekten en de grijsheid en de vrees
en de honger, de armoe, de dood en de arbeid en andere miserie .. .
Bij Dante lezen we allereerst het schrikkelijke opschrift op de
poort van de hel :
„Per me si va nella citta dolente
„per me si va nell' eterno dolore
„per me si va tra la perduta gente"
„door mij gaat ge in de droeve stad der smarten
„door mij gaat ge in het lijden zonder einde
„door mij gaat ge in de wereld der verdoemden."
waarop nog zes dergelijke verzen volgen waarvan het laatste luidt :
„lasciate ogni speranza, voi ch'entrate"
„laat alle hoop, gij die bier intreedt, varen."
Zoodra deze barriere gepasseerd is, is hij temidden der lafaards,
die zoowel aan God als aan zijn vijanden mishaagden.
„al zuchten, klachten, luide gillen
„weergalmend Tangs den hemel zonder sterren,
,zoodat ik aanstonds al begon to schreien"
165
Evenals Aeneas komt echter Dante bij den Acheron, en de grimmige veerman Charon, die tusschen haakjes door den middeleeuwer
tot duivel is gepromoveerd, blijkt in de dertien eeuwen tusschen
Vergilius en Dante, geen sikkepitje te hebben gewonnen aan vriendelijkheid.
Eens over deze grensrivier gekomen, beginnen zij dan hun pelgrimage door de eigenlijke hel. Ook Eder een bijna algeheele afwijking van Vergilius' opzet. Het is, zooals men weet, uiterst
moeilijk, om van Vergilius' onderwereld een bevredigen,d plan te
construeeren, al heeft men er verdienstelijke pogingen toe gedaan.
Bij Dante vinden we een opvatting van waarschijnlijk christelijke
traditie, volgens welke de Satan, toen hij uit den hemel werd neergebliksemd, een trechtervormig gat in de a arde heeft geslagen, tot
hij juist in het centrum bleef steken. De hel van Dante is dan ook
een ontzaglijke, cirkelvormige ruimte, die naar het middelpunt der
aarde maar altijd nauwer toeloopt. De begrenzing van dezen afgrond
bestaat uit acht kringen, gescheiden van elkander, maar naar de
diepte loopend. De negende kring echter is de bodem van de hel,
waar Lucifer zelf zich bevindt, beklemd in het ijs juist in het middenpunt der aarde. De tocht langs deze omgangen is nu, evenals in de
Aeneis de tocht van den Trojaan onder leiding der Sibylle, het
geraamte van heel het epos. Alleen geschiedt het hier onder leiding
van Vergilius en in bijna totaal andere gedachtensfeer. Indien we
niet ook op dezen tocht enkele bekende klassieken ontmoetten,
zouden we Vergilius' eigenlijke wezen gaandeweg licht vergeten.
Aardig is, om iets te noemen, dat Dante er Homerus ontmoet in
gezelschap van Iloratius en Ovidius en Lucanus. Met Vergilius
vormen dezen een uitgelezen vijftal, en Dante wordt als zesde opgenomen in deze uiterst aristocratische helle-club.
We mogen hen hier niet verder volgen. Dat duurde te lang.
Want eer we langs de ruigbehaarde flanken van den vastgevroren
Satan naar het andere wereldgedeelte zouden zijn gestegen, ware
de ons door liermeneus verleende klepsydra hopeloos droog. De
zucht om Uw Vergilius in gezelschap te zien van een der allergrootsten vit lateren tijd, brenge U ertoe heel lien tocht te voltooien.
Nijmegen.
•
AL. SLIJPEN S. J.
1 De geciteerde vertalingen zijn, op het lasciate-vers na, ontleend aan de
nieuwe vertolking van P. Fr. Kops 0. F. M.
166
Waar werd Vergilius geboren ?
Dat de grootste dichter van Rome op 15 Oct. 70 v. Chr. geboren
werd te Andes bij Mantua, weet elk gymnasiast. Maar daarmede
neemt gewoonlijk ook zijn kennis omtrent Vergilius' afkomst, zijn
ouderlijk huis en de omstandigheden, waaronder hij opgroeide, een
einde, en dat heeft zijn goede reden : men kan bier in vele opzichten
beter vragen dan antwoorden. Over zijn afkomst geeft de naam
Publius Vergilius Maro weinig licht. De gentielnaam Vergilius
zegt niet veel, want hij kwam door geheel Italie voor. De bijnaam
maro beteekent in het Umbrisch „schout", „burgemeester", en
diens ambt heette maronatus. Daarom betoogt Von Wilamowitz
in zijn „Vortrage"; dat Vergilius een Umbrier van afkomst
was. Dat is daarmee echter niet bewezen : ook de Etruriers
kenden het ambt van mare, dat op vele grafschriften voorkomt.
Nu was Mantua een stichting der Etruriers (Aen. X 201-203) ;
men zou dus inderdaad aan Etrurischen oorsprong kunnen denken.
Evenwel is ook dat onwaarschijnlijk. Wel schrijft Plinius (Nat.
Hist. III 13o) : 'Mantua Tuscorum trans Padum sola reliqua', maar
dit berust blijkbaar op verkeerd begrip van de genoemde plaats
bij Vergilius, die onmogelijk bedoeld kan hebben, dat Mantua in
zijn dagen nog Etrurisch was, immers de oorspronkelijke bevolking
was zeker bij de invallen der Garners verdreven. Was de dichter
dan een afstammeling van die nieuwe bewoners van Keltischen
oorsprong? Dit is inderdaad zeer waarschijnlijk, en werd reeds betoogd door Zwicker 1 op grond van Vergilius' kennis van Keltische
woorden en realia. Weliswaar heeft Tenney Frank 2 getracht dit
betoog te ontzenuwen door er op te wijzen, dat volgens Polybius
(omstreeks het jaar 140 v. Chr.) de Galliers uit de Po-vlakte verdreven waren, maar hij voegt daaraan toe : „behalve uit enkele
plaatsen, die aan de uitloopers van de Alpen gelegen zijn" ; en gelijk
wij in het vervolg zien zullen, bestaat er niet het minste bezwaar,
daaronder ook Andes te rekenen.
Volgens de oude scholiasten kwam Vergilius uit een eenvoudig
gezin ; zijn vader zou pottenbakker of zelfs daglooner geweest zijn.
Hoe in het laatste geval de ouders in staat waren, hun zoon achter1
De vocabulis et rebus Gallicis sive Transpadanis apud Vergilium, Leipzig
1905.
2
Vergil, a biography, Oxford 1922 p. 5.
167
eenvolgens te laten studeeren te Cremona, Milaan, Rome en Napels,
wordt ons niet opgehelderd. Trouwens, Probus vertelt, dat bij de
akker-aanwijzingen 6o soldaten een aandeel kregen uit de landerijen
van Vergilius' vader, die dus een gegoed landeigenaar was, maar
niettemin zeer wel de potten- en pannenbakkerij kan beoefend
hebben. Dat deden Cicero en Asinius Pollio ook, want men heeft
hun namen op gebakken tegels gevonden, en we weten uit andere
bronnen, dot in Vergilius' tijd de aardewerkindustrie in geheel
Noord-Italie bloeide.
Waar lag nu Andes? Er bestaat een traditie, dat Andes zou
gelegen hebben op de plaats van het tegenwoordige Pietole, 3
K.M. ten Z.-Oosten van Mantua. Dante (Purgatorio XVIII 83)
volgt die overlevering ; zij schijnt ontstaan te zijn, doordat men
te Pietole een inscriptie vond, waarop de naam Vergilius voorkwam.
Maar zij is reeds daarom onwaarschijnlijk, omdat volgens den
ouden commentator Probus Andes 3o mijlen (d. i. 45 K.M.) van
Mantua verwijderd lag ; bovendien zijn er andere bezwaren.
Zonder nog te weten van de onderzoekingen van Conway, waarvan de resultaten waren neergelegd in weinig toegankelijke publicatie's 1 , werden wij eenigen tijd geleden getroffen door bijzonderheden
in de 1e en 9e Ecloga, die handelen over de akker-aanwijzingen in
Vergilius' geboortestreek. Men had al meermalen opgemerkt, dat
het daar geschilderde landschap weinig overeenkwam met de streek
onmiddellijk om Mantua, die, dichtbij de Po gelegen, geheel laag
en moerassig is. Het landschap in Eel. i is van zeer bijzonderen
aard. Eensdeels is het laaggelegen weiland, moerassig, ten deele
door biezen overwoekerd (48) ; er zijn. verschillende riviertjes (51)
en er groeien wilgen (54). Maar anderdeels is het terrein oneffen
en heuvelachtig. Heuvels en rotsen vindt men er (15, 56, 76) ; er
zijn verschillende bronnen, die men toch meest in zulk terrein
aantreft (52), er is een grot (75) ; de herders wonen zelf blijkbaar
tegen de heuveihellingen, want vs. 21 spreekt Tityrus van
„onze stad, waarheen wij herders dikwijls onze jonge lammeren
plegen „naar beneden te drijven". De verzen 46-48 moet men
m. i. zoo vertalen : „ Jij oude geluksvogel ! Dus zullen je landerij je eigendom blijven ! Voor jou zijn ze dan ook groot genoeg,
ook al raken alle weiden bezaaid met kale rotsblokken, en al overdekt de moerassige bodem ze met slijkerige biezen." De dichter
1
Zie nu zijn boek „The Vergilian Age", 1928, p. 14 vlgg.
168
duidt aan, dat het land tusschen heuvels en een moeras ligt ; vandaar, dat aan den eenen kant de biezen steeds verder voortwoekeren,
terwijl aan den anderen kant telkens steenen naar beneden komen.
In Ecloga 9 is de toestand precies dezelfde : eenerzijds een waterrijke vlakte, anderzijds heuvelland. „Ik had toch wel degelijk hooren vertellen", zegt Lycidas vs. 7, „dat jullie Menalcas al het land,
van waar de heuvels beginnen of te loopen en met 'n zachte helling
hun kam naar de vlakte doen neigen, tot aan het water en de oude
beuken met hun reeds gehavende toppers, door zijnliederen had gered" .
Wie over deze gegevens beschikt en nu de kaart raadpleegtl, zal
al spoedig tot de conclusie komen, dat het tegenwoordig Pietole
niet in aanmerking komt. Niet naar het Z.-0., maar het N.-W. van
Mantua wordt vanzelf zijn blik getrokken ; daar, ten Z. van het
Garda-meer, ligt heuvelland, waar vele riviertjes ontspringen. Misschien worden hem nu nog twee plaatsen duidelijk. Iiet slotvers
der iste Ecloga luidt : „van de hooge bergen vallen de schaduwen
al grooter". Aileen al uit die „hooge bergen" trok Leo de conclusie,
dat Vergilius heel in 't algemeen een Italiaansch landschap teekende
zonder aan Mantua te denken. Indien we echter terecht Andes een
flink eind ten N. of liever ten N.-W. van Mantua localiseeren,
dan wordt daar inderdaad het hooggebergte, de Zuidelijke uitloopers der Alpen, goed zichtbaar. Verder zegt Ecl. 9, 57 de herder Lycidas tot zijn makker Moeris : kom, laten we wat zingen,
want `nunc omne tibi stratum silet aequor'. Met dat aequor zaten
reeds de oude commentatoren verlegen, en ook de nieuwere
weten er meestal geen raad mee, want de zee is natuurlijk bij
Mantua niet te zien. Servius verklaarde het als spatium cam pi, dus
een vlak veld, maar daarbij past stratum niet ; anderen doen nog
vreemder sprongen. Plessis in zijn editie verklaart aequor als het
Garda-meer, en dat lijkt de eenige oplossing, die evenwel dan
slechts aannemelijk wordt, wanneer de weg der beide herders leidde
langs een punt, vanwaar men in de verte het Garda-meer zien kon.
Weer worden we dus gedreven in dezelfde richting als tevoren.
De hier geschetste gedachtengang nu bleek achteraf niet nieuw
te zijn : Conway had in hoofdzaak dezelfde opmerkingen gemaakt,
en was daarbij zelf weer uitgegaan van een incidenteele opmerking
van zijn collega Braunholtz. Maar bovendien bracht laatstgenoemde nieuwe argumenten in het geding in den vorm van twee
Zie afb.
2.
AFB.
I.
VERGILIUS ?
Sleehts vragend kan men dit praehtige portret in liet Lateraanseh Museum
den naam van Vergilius geven. Het is bijna besehamend, dat de classieke
ikonographie niet in staat is, een Vergiliusportret met zekerheid aan te wijzen.
Lippold meent liet te herkennen in liet bekende portret, door Studniczka als
Menander geidentifieeerd. Studniczka zelf ziet gelijkenis tusschen den bier
afgebeelden kop en een laat mozaiek uit Noord-Afrika, waarop Vergilius is
voorgesteld. De dood heeft hem belet zijn these op de hem eigen, nauwgezette
wijze te documenteereii. Ook zonder zijn strikt ,bewijs" volgen wij hem,
niet in de laatste plaats, omdat in dit ernstig gelaat de „facies rusticana",
de „varia valetudo" zieh schijnen al to spiegelen, die onze voorstelling met
den fijnen dichtergee.4 in het zwakke liyhaam van den linkschen boerenzoon
verbindt.
G. A. S. SNIJDER.
AFB. 2
APT,
De oingeving van Mantua (nit Conway, The:Vergilian Age).
scliotcl van Fins (l'Annecy.
its
o.
ad ifs
;c7\
T\ti,
1B I
4
VID FA C1AT :.E - As sEGE
TEs Qvo
r EitAAM,
VE
E. ME (7, ERA
Cte A D 1V G E
1 71* E
C OITA crti.At :Tice cora bourn c4fo.ittAif knot°
pecori arc': cl pi. bat ct..tarita, expert enttalvt
H tr1C can.cre tricipfurn uofo iliartfitma.muncti.
L urn.trta Li.tx-ntem coq riticitif anntirn
1. tiler et alma cercf. tlearo nvaran teitto
C 11,14.-vntam tyinv.ti cIaticlern rrittratlit
ocatiAq. mu en.tif A c
Z mtfc vat vtt
t tl Of A grei11.1711 prciIrttiantxtrin.A. Tattrut
17 arc itrattl:r‘a.trrri.ci;Fecietn:DryAkicfcv t dig<
}A n rt. ct,A.
CatACCalq 0(11 rrna frem crirct
ettuurtmavo allafFeratita mtienn'
14, Tame et culitor nem.ortt'rn au Finvia Cc
tOaClettt cixtrneta ratterici.
ertClatarri
AFT 4
343-4/1:11141;11
'
...011
10011.
Handschrift van Vergilius to Leiden : het begin der Georgica.
AFB. 5
Handschrift van Vergilius to Leiden : bladzijde tegenover het
begin der Aeneis.
169
inscriptie's. De eene is van Calvisano, de plaats waar Conway het
oude Andes zoekt, ongeveer in het middelpunt van den vierhoek
Mantua—Cremona—Brescia--Verona. Op een altaar, gewijd aan
de Matronae, Keltische godinnen die — merkwaardig genoeg — in
deze streek veel vereerd werden, komt eene Vergilia voor ; de
inscriptie dateert ongeveer uit Vergilius' tijd. Uit dienzelfden tijd
is afkomstig een tweede opschrift, gevonden op ± 12 K.M. afstand
van Calvisano, waarop een P. Magius genoemd wordt, en wij weten,
dat Vergilius' moeder Magia heette. Het is zeker merkwaardig, dat
beide inscriptie's gevonden werden in een streek, waarheen zooveel
andere factoren ooze aandacht richten.
Voortaan zal men zeker goed doen, het oude Andes te zoeken
ten N.-W. van Mantua, en wel op vrij grooten afstand. Of het
precies Calvisano geweest is ? Het zou ons niet verwonderen, als
men bij nader onderzoek meer ten N.-O. van Calvisano uitkwam,
omdat men anders niet licht op de wandeling naar Mantua uitzicht
kreeg op het Garda-meer. In elk geval heeft Conway niet vergeefs
den toorn der verbolgen Pietolesi getrotseerd, die niettemin bij de
aanstaande Vergilius-feesten de glorie van hun grooten dorpsgenoot
wel luide zullen verkondigen. „In Mantua I fear that Professor
Braunholtz and I are counted mere Bolsheviks", schrijft hij zelf.
Groningen.
H. WAGENVOORT.
Een handschrift met de gedichten van
Vergilius te Leiden
Het feest van Vergilius is een goede aanleiding om een oogenblik
aandacht te vragen voor een paar handschriften met den tekst van
zijn gedichten in ons land. In de Universiteitsbibliotheek te Leiden
vindt men een pronkhandschrift (B. P. L. 6 B) van 203 bladen zeer
fijn perkament (365 bij 226 mm.), dat, voorzoover ik weet, nog
nooit is gereproduceerd. Het is prachtig geschreven met zeer breede
marge, zoo regelmatig als een drukwerk, maar met meer karakter.
Blijkbaar heeft de schrijver vooral gedacht aan het fraaie aspect
der bladzijden; de tekst is niet zeer zorg -vuldig gecopieerd en fouten
zijn niet verbeterd. Over de herkomst bevat het handschrift zelf
geen gegevens ; maar het schrift en de versiering bewijzen, dat het is
ontstaan in Noord-Italie niet lang voOr het einde der vijftiende eeuw.
170
Ons interesseert het manuscript als een voorbeeld van de rijk
versierde exemplaren van klassieke teksten, die gedurende de Renaissance voor vermogende liefhebbers werden vervaardigd. Behalve tal van gouden en geschilderde beginletters bevat het deel
drie uitvoerig gedecoreerde bladzijden aan het begin van elk der
gedichten. Hier is gereproduceerd de bladzijde aan het begin der
Georgica (fol. 17, Mb. 4), met een reeks van voorstellingen, die
op dit gedicht betrekking hebben, niet zeer goed geschilderd, maar
vroolijk van kleur en fraai als decoratie. Bovendien is tegenover
deze versierde bladzijden telkens een purper gekleurd blad ingebonden, waarop met goud en kleuren een allegorische voorstelling
is afgebeeld. Men vindt hier gereproduceerd de bladzijde tegenover het begin der Aeneis (fol. 51 vo, Afb. 5), met de verzorging
van het paard Pegasus door de Muzen.
Van de handschriften in de Leidsche bibliotheek vertoont een
manuscript met de geschiedenis van Orosius (In de Betouw 1) een
zoo groote verwantschap, dat men het aan de zelfde werkplaats,
ja, aan den zelfden schilder moet toeschrijven. ten handschrift met
de gedichten van Vergilius in de Koninklijke Bibliotheek to 's-Gravenhage (ms. 76 E 2i) mag bier nog worden vermeld. Het toont
ons, hoe men omstreeks den zelfden tijd in Zuid-Nederland, waar
dit handschrift is ontstaan, zulk een prachtexemplaar van een klassieken auteur vervaardigde.
A. W. BYVANCK.
Leiden.
P. Vergilius Maro's Vierde Ecloga
AAN POLLIO.
Mijn Sicilische Muzen, verheft iets hooger Uw zangen.
Tamarisken behagen niet elk en geen nedrige struiken :
Zingen wij hier van het woud, het stijge die consul is waardig.
5
Reeds brak aan die uiteindlijke tijd der Cumaeische liedren;
Weer op nieuw vangt aan die ontzaglijke kringloop der eeuwen;
Reeds keert weder de Maagd, keert weer het rijk van Saturnus ;
Reeds daalt neer een nieuw menschengeslacht van het hoogst van
[den hemel.
1
Verg. Oudheidkundig Jaarboek, VI ki926), blz. igi en afb. 7.
17 1
Wees slechts Gij bij zijn komen den knaap, door wien nu het
[eerste
't IJzeren ras zal vergaan, dat van goud over 't aardrijk ontluiken,
10 Kuische Lucina genegen, alree toch heerscht Uw Apollo.
Maar, in Uw consulaat, bij Uw voorgaan, zullen die schooner
Eeuwen ontbloeien, voor 't eerste dan schrijden die grootere
[maanden,
Pollio, voort. En de sporen van wat door Ons is misdreven,
Uitgewischt, zullen het aardrijk ontslaan van hun eeuwige vreeze.
15
Hij . . . erlangt het leven der Goon en hij zal de heroen
Zien met de Goden gemengd, lijk ook zij hem zullen aanschouwen :
ZOO, in der vaderen deugd, zal in vree hij heel d'aarde regeeren.
Maar als vroegste, schoon luttele gaaf, zal vanzelf U de bodem
Dwalende veil doen ontluiken, o knaap, met Oosterschen nardus
20 En, met iris gemengd, veel lachende bereklauwbladen.
D'uier gespannen begeeft zich de geit nit zichzelf naar de stallen;
Den vervaarlijken leeuw zal der runderen kudde niet vreezen;
In Uw wieg ontbloeien vanzelf veel zoetriekende bloemen.
Ook zal sterven de slang, het bedrieglijke gif van de kruiden
25 Sterft — overal en alom ontluiken Assyrische amomen.
Zijt gij echter in staat om den lof der helden, Uws vaders
Daden te lezen en goed te verstaan wat werkelijk deugd is,
Dan, dan geelt allengskens het veld van weerlooze halmen,
Hangt de zachtpurperen druif aan wildgroeiende hagedoorm[struiken
30 En het steenharde hout van den eik tweet dauwigen honing.
Toch nog zullen van 't vroeger verderf er teekenen resten,
Dwingende nog om in schepen de zee te verzoeken, de steden
Vast te omwallen, de voren der ploeg diep in d'aarde te snij den.
Dan zal een andere Tiphys er zijn, en een andere Argo,
35 Door een keur van helden bemand , en Achilles, de groote,
Trekt opnieuw in herlevenden krijg tegen Troje te velde.
Maar als reeds een krachtiger jeugd U den manlijken leeftijd
Schonk . . . ruimt zelfs de vervrachter de zee, het varende pijnhout
Ruilt nu de waren niet meer ; alle bodem laat alles gedijen.
40 D'aarde verdraagt niet d'egge meer sinds, niet het snoeimes de
[wijngaard
Van den nek van den stier neemt de pezige ploeger het juk of ;
Niemand ook leert meer de wol in verschillende kleuren te liegen,
Maar alreeds in het veld zal de ram voor donkerrood purper
172
Of voor blinkend geel het witte der vachten verruilen;
Kleedt al vanzelf het weidende lam het helle scharlaken.
Loopt, o spoelen, en weeft mij aldus die eeuwen, zoo spraken
Door den onwrikbaren wil van het Lot eendrachtig de Parcen.
Dan (want reeds is het tij d) aanvaard die hoogste der ambten,
Dierbaar kroost onzer Goon, groot oir van Jupiter zelven!
50 Zie, hoe 't heelal in het evenwicht trilt van zijn luchte gewelven,
Alle de landen, de vlakten der zee en het diep van den hemel,
Zie al wat is van vreugde vervuld om die komende tij den !
0, moge dan nog zoo lang een sprank van het levee mij resten,
Zo&eel van scheppenden geeft, om dan Uw daden te zingen!
55 Dan overwint mij in dichten zelfs niet die Thracische Orpheus,
Linus niet, al mogen of moeder of vader hen bijstaan,
Orpheus Calliopeia en Linus de beeldschoone Apollo.
Ja, zelfs Pan, al streed hij met mij met Arcadie als rechter,
Pan zelfs geeft, waar Arcadie richt, zichzelf overwonnen.
Moogt gij 't eerst Uwe moeder, o knaap, aan haar glimlach her60
[kennen
Schoon voor haar drie vierendeel j aars zooveel kommernis mee[bracht.
Dit zij Uw levensbegin : hem dien vader en moeder niet lachten,
Ilield een God voor zijn disch te gering, een Godin voor haar
[sponde.
Amsterdam.
P. W. DE KONING
45
De Terugkeer der Maagd
Iam redit et Virgo
Verg. Ecl. 4, 6.
Het verzoek der Redactie, in dit nummer een artikel te wijden
aan de vierde Ecloga, brengt mij eenigszins in verlegenheid. Immers
de verklaring, kort aangeduid in „Varia Vita" en daarna uitvoeriger
verdedigd in een verhandeling verschenen in de Mededeelingen der
Koninklijke Akademie, behoeft allereerst kritiek. Intusschen mag
ik deze gelegenheid aangrijpen om in de eerste plaats ter nadere
adstructie van mijn betoog te wijzen op twee artikelen, waarop ik
tot nu toe verzuimde de aandacht te vestigen, en om in de tweede
en voornaamste plaats iets te zeggen over een andere interpretatie, die sindsdien verschenen is.
173
De boven bedoelde verklaring komt in het kort neer op het volgende.. Vergilius leidt zijn voorspelling van een komende gouden
eeuw in met een beroep op een carmen Cumaeum, een Sibyllijnsche
voorspelling. Terecht is reeds meermalen de onderstelling geopperd,
dat hij -bedoelt een Joodsch Sibyllinum, gelijk er in den loop der
tijden vele ontstaan waren, speciaal in de Joodsch-liellenistische
kringen van Alexandria. De merkwaardige overeenkomst van
's dichters profetieen met die van Jesaja, door Norden in zijn
„Geburt des Kindes" ten onrechte ontkend, zou daardoor verklaard
worden. Nu heeft men zich steeds tevergeefs afgevraagd, hoe Vergilius er toe kwam, de komst van het heilstijdperk juist te fixeeren
op het jaar 40 v. Chr., waarin Polio consul was. De meest aannemelijke verklaring is, dat in het Sibyllinum een teeken genoemd
was, waaraan men de nadering van het aureum saeculum herkennen
kon, en dat dit teeken naar Vergilius' overtuiging verschenen was.
Nu weten wij, dat in Juli 44, tijdens de feesten, door Octavianus
ter eere van Caesar gegeven, een bijzonder heldere komeet gedurende
zeven dagen schitterde. Uit de litteratuur blijkt, dat daarover veel
te doen is geweest hoewel kometen steeds als ongunstige voorteekenen beschouwd werden, slaagden Octavianus en de zijnen er
in, bij het yolk juist van deze komeet een zeer gunstige interpretatie
ingang te doen vinden als sidus Iulium heette zij voortaan het
geluksgesternte der Iulii. Men kon zich daarbij beroepen op oude
theorieen, die ons gelukkigerwijze overgeleverd zijn. Augustus zelf
— zoo verhaalt ons Plinius (Nat. fist. II 94) — zag in de komeet
het teeken, dat hij een wedergeboorte doormaakte, m. a. w. dat een
godheid op aarde neerdaalde en zich in zijn persoon manifesteerde.
— Maar hoe kon Vergilius het sidus Iulium van Juli 44 met het jaar
40 van Polio's consulaat in verband brengen daartusschen ligt
toch 3 1/2 jaar ? Inderdaad, maar dat is precies het tijdperk, dat
volgens vele Joodsche bronnen (ook volgens het boek Daniel en de
Openbaring van Johannes) nog vooraf moest gaan aan de komst
van het heilstijdperk en gekenmerkt zou zijn door moeite en strijd.
Wanneer wij nu nog bedenken, dat ook de komst van den Messias
op aarde volgens oude Joodsche voorspellingen door de verschijning
van een schitterende ster zou worden aangekondigd, dan lijkt het
niet gewaagd te vermoeden, dat in een Joodsch Sibyllinum de
komst van een tijdperk des heils werd aangekondigd en tegelijk de
geboorte van een heiland, beide voorafgegaan — en wel 3 1/2 jaar
1 74
te voren — door de verschijning van een schitterende ster. Vergilius,
die ongetwijfeld aan Octavianus dacht, maar zich door de politieke
omstandigheden niet duidelijk kon uitspreken, heeft het motief der
geboorte van een goddelijk kind dichterlijk uitgewerkt.
Allereerst merk ik nu op, dat bij de bespreking der merkwaardige
Plinius-plaats niet verzwegen had mogen worden een artikel van
Carlo Pascal van 1911, waarin dezelfde interpretatie gegeven
wordt, en bovendien wordt gewezen op de woorden van Horatius
(Od. I 2, 45) : Serus in caelum redeas, waar dus de opstijging van
Augustus' ziel naar hoogere sferen, wanneer hij eenmaal sterven
zal, een „terugkeer" wordt genoemd.
Verder lijkt in dit verband niet zonder belang de zilveren plengschotel, in 1912 gevonden te Fins d'Annecy, het oude Boutae, en
door Deonna uitvoerig beschreven en verklaard. 2 De ,atera, die
uit Augustus' tijd dateert en waarschijnlijk door een Gallischen
edelsmid vervaardigd werd, werd in de 2e helft der 3e eeuw in den
grond begraven; ze is nu in het museum te Geneve. De voorkant
vertoont in het midden een medallion met de beeltenis van Augustus, naar rechts gewend, en het bijschrift in relief Octavius Caesar.
Daaromheen ziet men, van links naar rechts, een reeks voorstellingen, die betrekking hebben op Apollo, Mercurius en Augustus zelf,
waarbij te bedenken valt, dat Augustus in litteratuur en beeldende
kunst herhaaldelijk zoowel met Apollo als met Mercurius geidentificeerd werd. Men onderscheidt vijf episoden, waarvan I en 2 het
zinnebeeld zijn . van den strijd, 3 en 4 van den vrede, terwijl 5, recht
onder den Augustus-kop, de apotheose symboliseert. Achtereenvolgens zijn n.l. afgebeeld : 1. de strijd van Apollo met de Pythonslang ; 2. de strijd van Apollo met de drie Cyclopen; 3. Apollo
sticht met Poseidon de muren van Troje ; 4. Hermes-Mercurius,
rustig gezeten als god van den overvloed en van de overwinning ;
5. Apollo met de her tusschen een tempelgevel en een vlammend
altaar, met het bijschrift Actius. De bedoeling is duidelijk : de ontwerper trok een parallel tusschen Apollo en Augustus, die beiden
door strijd den vrede- brachten en Troje-Rome opbouwden, en nu
de eerbiedige hulde der stervelingen in ontvangst nemen. Het
geheel is omgeven door een slang, die zich in den staart bijt, een
1 La deificazione di A ugusto in Rendiconti del Reale Istit. Lomb. di scienze
e lettere, S. II vol. XIV (191i) p. 438-449.
2 W. Deonna, Le Tresor des Fins d'Annecy,
in Rev. Arch., S. V vol. XL
(1920) p. 112-206. Zie afb. 3.
175
bekend zinnebeeld, dat zoowel den wereld-oceaan als den loop
van zon en maan aanduidt en daarmede de geheele wereld of de
eeuwigheid symboliseert.
Aan den achterkant is het rustvlak van den schotel omgeven
door een rozet van 32 bladeren ; Deonna maakt met veel materiaal
duidelijk, dat dit rozet de zon voorstelt. Binnen dit rozet nu ziet
men een gesternte met 16 stralen ; volgens Deonna is dat ook de
zon. Hier twijfel ik niet, of Rostovtzeff 1 heeft juister gezien : de
pendant van den Augustuskop aan de voorzijde is hier het sides
Iulium. Maar dan heeft ook hier dit gesternte een beteekenis niet
voor Caesar, gelijk men gewoonlijk aanneemt, maar voor Augustus
zelf ; een beteekenis, die door de voorzijde vertolkt wordt en goed
strookt met de boven uiteengezette hypothese. 2
Intusschen is de litteratuur over de vierde Ecloga, die men
nauwelijks meer overzien kan, weer verrijkt met een gedegen werk
van ruim 200 blz. door Jerome Carcopino, hoogleeraar te Parijs,
getiteld „Virgile et le Myst ere de la lye Eglogue". 3 De verklaring
van Norden verwerpt ook hij vrijwel geheel, maar acht, merkwaardig genoeg, de geheele Ecloga Pythagoraeisch ; het zal bekend zijn,
dat Carcopino ons onlangs een mooi boek geschonken heeft over
de onderaardsche basilica bij Porta Maggiore te Rome en in dat
verband een bijzondere studie heeft gemaakt van het Pythagoraeisme onder de Romeinen. Wat den feitelijken achtergrond aangaat,
acht hij de Ecloga geschreven in Oct. of Nov. 4o, onder den indruk
van het verdrag van Brundisium tusschen Octavianus en Antonius,
waardoor in vele kringen de hoop op een blijvenden vrede gevestigd
werd. Met het kind, waarvan de geboorte wordt aangekondigd,
zou de jongste zoon van Asinius Pollio, Saloninis, bedoeld zijn.
Nu is, zeide ik, het betoog omtrent het Pythagoraeisme van den
jongen dichter merkwaardig genoeg ; tot nu toe wisten wij, dat hij
sterk Epicureische neigingen had en later in de banen der Stoa
geraakte ; Carcopino maakt zich daar wel met een Jantje van.
Leiden of (p. 36). Ook ziet hij in verschillende gevallen voor Pythagoraeisch aan, wat Bien naam zeker niet verdient ; een uitvoerige
1
Rom. Mitt. 38/39 (1923/24) 292.
Zeer opmerkenswaard is ook, dat Augustus hier Octavius heet, niet
Octavianus. Men kan nog dikwijls hooren, dat de eerbiedige opdracht van
het gedicht Culex aan een zekeren Octavius reeds vanwege dien naam geen
betrekking kan hebben op Augustus, die immers na zijn adoptie door Caesar
Octavianus heette. Hier is het tegenbewijs.
3 Parijs, 1'Artisan du Livre, 193o.
2
176
bespreking evenwel van zijn betoog behoort elders thuis. Hier zij
alleen iets opgemerkt over wat voor C. de kern is van bet gedicht,
de woorden Iam redit . . . Virgo.
Volgens hem (p. 191) was Vergilius door de Pythagoraeers ingewijd in de leer van het groote wereldjaar en had de hoop leeren
koesteren op een terugkeer der gouden eeuw. „Brusquement, le 5
ou 6 octobre 4o ay. J. C., celui-ci lui est presage par la reapparition
de la Vierge dans le ciel, et, sur la terre, par la juste pair des chefs
de bonne volonte." C. heeft namelijk berekend, dat het verdrag
van Brundisium zou gesloten zijn op 5 of 6 October ; volgens hem
moet men nu den „terugkeer der Maagd" opvatten in astrologischen
zin, en dan is het opvallend, dat omstreeks het jaar 40 het sterrebeeld de Maagd juist op 5 October weer zichtbaar werd. Welnu,
de dateering van het verdrag schijnt zeer aanvechtbaar, de astrologische verklaring van den reditus Virginis ontoelaatbaar. Daarover
hier een enkel woord, omdat, als die verklaring onjuist is, Carcopino's betoog voor een groot deel ineenstort.
De Maagd is Iustitia, dochter van Zeus en Themis, die naar gewone voorstelling in de gouden eeuw van Saturnus op aarde leefde,
maar vandaar de wijk nam, toen de verbastering intrad ; zij werd
als sterrebeeld aan den hemel opgenomen en als identiek beschouwd
met Astraea. Virgo caede madentis ultima caelestum terras A straea
reliquit, zegt Ovidius 1 en Vergilius zelf verklaart 2 dat aan het
einde van de gouden eeuw extrema per illos (n.l. agricolas, de landbouwers, die het langst voor verval bewaard bleven) Iustitia excedens terris vestigia fecit. Zoomin als er op deze plaatsen aanleiding
is, eenig verband te zoeken met den datum, waarop jaarlijks het
sterrebeeld de Maagd onzichtbaar werd, evenmin is er aanleiding,
in den reditus Virginis eenige toespeling te vermoeden op den
yen October. Trouwens, de gedachte, die Carcopino den dichter
toeschrijft, zou eenigszins smakeloos zijn ; de terugkeer der Maagd
als astronomisch feit is iets, wat zich jaarlijks herhaalt, en kan
daarom al heel moeilijk in een adem genoemd worden met de
wederkomst van Saturnus' regeering. In toch heeft de dichter nog
wel, gelijk reeds Jahn heeft opgemerkt, door de plaatsing van et
in het vers Iam redit et Virgo, redeunt Saturnia regna den nauwen
samenhang van beide feiten — bijna schreef ik : de identiteit —
,
1
Met. I 149.
2 Georg.
II 474.
177
aangeduid, evenals b.v. Aen. VII 327, waar het van de Furie Allecto
heet : odit et ipse pater Pluton, odere sorores.
Wanneer dan ook Carcopino in een noot (p. 154) verklaart, dat
de interpretatie van het 3 %-jarig tijdperk, die hij eerst leerde
kennen toen zijn werk nagenoeg voltooid was, niet juist kan zijn,
omdat men dan komt op Jan. 40, terwijl de Ecloga eerst gedicht
zou zijn in October of November van dat jaar, dan staat de juistheid
dier bewering nog te bezien. Het treft eigenaardig samen, dat
Salomon Reinach, op wiens arbeid C. nadrukkelijk verklaart te
hebben voortgebouwd (p. 19, 1), juist als zijn meening uitspreekt 1 :
„On n'avait pas encore fait intervener dans le debat ces 44 mois
( = 3 ans et demi) des propheties juives ; aucun commentaire du
Pollion ne pourra plus les negliger." Dat is intusschen een ander
uiterste, waarvoor voorloopig slechts gewaarschuwd kan worden.
Groningen.
H. WAGENVOORT.
Vergilius in de waardeering van
gymnasiasten
g
Bewaren onze gymnasiasten aan Vergilius een herinnering als
aan een vates, een ziener-dichter, een tioucrovAvinc, een muzenprofeet? Ik ben er niet gerust op.
Gelijk alle kunstenaars, die veel van zich zelf gevergd hebben,
vergt ook Vergilius veel van een ander, in dit geval zijn lezers.
Vergilius is een heel moeilijke schrijver, te moeilijk voor menig gymnasiast. llij behoort tot die auteurs, waarmee de school niet laat genoeg beginners kan, liefst niet eerder dan in het tweede halfjaar
van de 5e klasse . . . en dan getrouwelijk doorlezen tot 't eind van
de 6e klasse.
De eerste indrukken zijn maar al te vaak beslissend voor 't oordeel der leerlingen. Heeft eenmaal een schrijver een slechte beurt
bij hen gemaakt, niet licht haalt hij 't weer op. Daarom dient zoo
veel doenlijk alles gemeden te worden, wat een onzuiver oordeel
en een ongerechtvaardigden tegenzin kan uitlokken. En daartoe behooren zeker het aanvangen op te jeugdigen leeftijd en de vertolking
door een onovertuigd docent.
1
Rev.
Arch. 3o — 1929 — 175.
178
Want Vergilius' eigenaardige schoonheid te benaderen vereischt
een rijpheid van geest en gemoed, een belichting door kennis van
de oudheid, als gemeenlijk nog niet 't deel van onze leerlingen zijn.
Wel staan daar tegenover de ontvankelijkheid der jeugd en haar
vermogen om mee te trillen ; maar ontvangen veronderstelt een
geven, mee-trillen, een toonopwekking door een ander. Die ander
moet dan de docent zijn, de aangewezen middelaar tusschen den
kunstenaar-Vergilius en den heilbegeerigen gymnasiast. En juist
deze aangewezen middelaars zijn lang niet Allen overtuigd van het
kunstenaarschap van onzen dichter en kunnen allerminst deelen
de onbegrensde bewondering, die de Romaansche volkeren voor
hem koesteren. Of het gegeven, de imperium-„gedachte", trekt hen
niet aan, of de persoon van den pius Aeneas, in wien zij met den
besten wil niet anders dan een gebakken held kunnen zien, of zij
vinden een zekere duisterheid in zijn wijze van zeggen en in zijne
beschrijvingen, die hen kregel maakt : „je weet nooit, wat hij wil",
of vergelijking met Homeros valt bij hen steeds ten nadeele van
Vergilius uit als eene tusschen natuur en leven eenerzijds tegenover
kunstmatigheid anderzijds.
Doen zij hiermee Vergilius recht? Audi et alteram partem.
Eenzijdige keuze van schoollectuur vereenzelvigt voor vele gymnasiasten Vergilius met den schepper van de Aeneas-figuur : zij
hebben hoogstens een flauw besef, dat er ook nog een dichter van
de Bucolica en Georgica heeft bestaan, die zijn allerzuiverste liefde
voor het landleven heeft uitgezongen in verzen van visionnaire
schoonheid.
't Is waar, de Aeneis heeft vitia originis. Zij is bestelwerk, bedoeld
tegelijk als nationaal epos en als evangelie van het herboren imperium. De nationale held is grootendeels maaksel van den dichter,
niet de verdichting van een in 't volksbewustzijn voortlevenden
heros. Bovendien moet hij drager zijn der nationale deugden en
prototype van den schepper der rijkseenheid, Augustus. Dat is
teveel voor een mensch, ook al is hij held.
We weten, dat Vergilius zijn epos in proza heeft ontworpen, en
daarna tot uitwerking in versvorm is overgegaan, niet naar de volgorde van zijn proza-ontwerp, maar, naar gelang voorliefde voor een
bepaald onderdeel hem trok, losse episodes dichtend ; dat hij zelf
bij de nadering van zijn dood nog zoo weinig zijn werk als of beschouwde, dat hij een mogelijke uitgave ervan beeft verboden,
179
uiterste wilsbeschikking, door Augustus nietig verklaard ! Wij begrijpen het van den nauwgezetten dichter, want aan de compositie
van het geheel als van de onderdeelen, aan de afwerking van verschillende verzen ontbreekt te veel, dan dat zijn kunstenaarsgeweten er vrede mee kon hebben; maar even begrijpelijk is ons de
machtsuiting van Augustus, dat hij het werk zelfs in zijn onvoltooidheid dienstbaar aan 't gestelde doel heeft geacht, daargelaten in
hoe verre hij zich bewust was hiermee een der schoonste scheppingen
van den Romeinschen geest voor de menschheid te bewaren. Wel
overwogen en streng doordachte eenheid en even.wichtigheid in
de onderdeelen, als in een betoog van Plato of een compositie van
Beethoven, zal niemand van Vergilius verlangen, die de wording
van zijn epos kent.
Wie liefdevol en toegewijd zich aan Vergilius geeft, ontdekt, dat
hij zich door eigen aanschouwing en onverdroten studie een zoo
zuiver mogelijk beeld heeft geschapen van alle natuur en geest, die
hij wilde verwoorden, en hoe hij met de onbezweken trouw en den
nauwgezetten ernst, die den waren kunstenaar kenmerken, heeft
gestreefd naar souvereine beheersching van de taal en het vers,
zoodat bij hem de uitdrukkingsmogelijkheden van woord, woordgroepeering en versbouw tot het hoogste zijn opgevoerd. Geen
schrijver geeft zoo sterk de gewaarwording : „lezen is zien." Of hij
daarom er steeds in slaagt ons hetzelfde beeld te doers aanschouwen,
dat zijn oog zag? Natuurlijk niet. Maar niet zoozeer, omdat zijn
woordkunst niet onfeilbaar is, als wel om tekorten van ooze zijde :
aan een onbevangen geest om geheel in hem op te gaan ; aan kennis
van de draagkracht der Latijnsche woorden, van de zieleroerselen
der ouden ; aan vertrouwdheid en samengroeiing met de natuurlijke
gesteldheid der omgeving, waarin zijn epos speelt. Zoo blijft ons
heel wat duister, althans maar bij benadering duidelijk, maar meestal niet aan Vergilius de schuld !
Den Homeros-maatstaf aan Vergilius aan te leggen is onredelijk.
Een ander is Homeros, een ander is Vergilius. Homeros zingt van
een verleden, dat nabij genoeg aan den eigen tijd lag om het in
vleesch en bloed te herscheppen. Hij zingt zich uit in voile menschelijkheid, aan geen van buiten opgelegd program gebonden. Vergilius moet van een verleden zingen, dat hem zoo verre ligt, dat
eerst langdurige voor-arbeid hem zelf klaarheid moest geven over
wat hij zingen zal. Hij is propagandist van 't imperium, 't staat te
bezien uit volheid des harten. Bij Homeros lost de kunst zich op
i8o
in de natuur, bij Vergilius de natuur in de kunst. Homeros dicht
zoo, omdat hij niet anders kan, Vergilius kan ook anders, maar zijn
kunstenaarsgeweten heeft na verstandelijke overweging gedicteerd :
„zoo en niet anders."
Waar ligt dan de eigenaardige schoonheid van Vergilius? In die
gedeelten, soms maar enkele verzen, zelfs maar enkele woorden,
waar hij zich zelf mag zijn, waar hij de natuur met haar menschen
en dingen ongedwongen kan uitbeelden, zooals hij 't toch ook waarachtig-menschelijk ziet en voelt, waar zijn geest overwinnaar is in
de zelfbeproeving om het juiste woord op de juiste plaats in den
juisten vorm. Vele zijn in de Aeneis die plaatsen, waar de wonderkracht van Vergilius' woord op ons inwerkt tot zelf-aanschouwing
van stoffelijke en onstoffelijke dingen. De beperktheid der beschikbare ruimte dwingt mij er van of te zien, dit reader uit te werken
en met voorbeelden toe te lichten, evenals mij te verdiepen in de
ontwikkeling en de conflicten van het eenmaal gegeven Aeneaskarakter, om 't even of het sympathiek is of niet.
Ik wil aannemen, dat in onzen tijd imperium-gedachten uit den
booze zijn, ik erken het kunstmatige in de schepping der Aeneasgestalte en de zwakheid der compositie van het geheel, ik mis menigmaal de zonneglans en de ongedwongen menschelijkheid van Homeros, ik weet dat de dichter een heilige ontevredenheid over zijn
eigen werk voedde, ik worstel mede de worsteling van den eerlijken
kunstenaar om het woord, dat maar niet komen wil; maar dat alles
belet mij niet open te staan voor wat ik heb genoemd zijn eigenaardige schoonheid, schoonheid, die een eigen aard verraadt. Hij
is mij als een lieve vriend, wiens gebreken ik wel ken, maar in wien
ik zooveel goeds ervaar en zie, dat zijn gebreken mij niet meer deren.
Dat schoone te laten zien aan wie oogen daarvoor hebben, dat zij 't
ten slotte zelf mogen zien, 't besef levendig te makers, dat Vergilius heel wat meer is, dan een schrijver om eindexamen op te doen,
bewondering te wekken voor den man, die in zijn kunst heeft betracht de twee hoofddeugden, die hij den Romein toekent : pietas,
eerbied voor het heilige in zijn verhouding tot goden en menschen,
fides, trouw aan het eenmaal aanvaarde levenswerk, — dat is een
der groote roepingen van ons gymnasium, heel moeilijk, evenzeer
voor docent als leerling, maar het kan hen niet dan sterken in de
waarheid van 't Socratische xcasnac Ta X00a.
Amsterdam.
L. ALMA.
181
De Aeneis en de voorgeschiedenis der
Aeneassage
Wie Vergilius' Aeneis van het eerste tot het laatste boek achter
elkaar, zich geheel aan de bekoring der verzen overgevend, doorleest,
smaakt een literair genot, dat slechts zeer enkele epischegedichten
der wereldletterkunde hem in gelijke mate kunnen geven. De muzikaliteit der sonore verzen, de meesleepende verhaaltrant, de echtVergiliaansche teederheid, 's dichters gave om den lezer het geheimzinnige te suggereeren, de nu eens majestueuze, dan weer van emotie
trillende taal, de edele gedachten in monumentalen vorm uitgedrukt, dat alles zal ons steeds met bewondering en dankbaarheid
vervullen. Maar als men eens nagaat, welke de gegevens der overlevering waren, waaruit Vergilius zijn epos moest opbouwen, dan
zal men bovenal eerbied krijgen voor 's dichters oorspronkelijkheid
en scheppingskunst.
In de volgende bladzijden nu zullen wij trachten, zij het dan ook
in zeer korte trekken, de voorgeschiedenis der Aeneassage te scbetsen.
In de Ilias van Homerus is Aeneas de zoon van Aphrodite en
Anchises, die in rechte lijn afstamt van Dardanus, den zoon van
Zeus. Wat er met Aeneas na de inneming van Troje gebeurde,
vermeldt Homerus niet. Sophocles liet hem — in aansluiting bij
den Cyclischen dichter Arctinus — blijkens een fragment van zijn
verloren tragedie Laocoon nog voor de inname met zijn vader op
de schouders, door een aantal dienaren begeleid, naar den berg
Ida trekken. Volgens den geschiedschrijver Hellanicus 1 (geb. 480
v. Chr.) kon echter Aeneas op de Ida niet blijven en begaf hij zich
over den Hellespont naar Pallene.
Langzamerhand wordt het aantal steden, waarheen de sage
Aeneas liet reizen, al grooter en grooter. Overal n.l., waar zich aan
de kust der Middellandsche zee Aphroditetempels bevonden, nam
men een landing van Aeneas aan, b.v. op Leucas, in Actium, te
Elymus op Sicilie.
De sage, die de Trojanen naar de Noord-West-kust van Sicilie
liet varen, was ouder dan Thucydides, want hij vermeldt haar
uitdrukkelij k.
1
Fragm. Graec. Hist. ed. Jacoby I F. 31, p. 115.
182
De eerste schrijver, die den Trojaanschen oorsprong van Latium
vermeldt, is de reeds genoemde Hellanicus. 1 Hij verhaalde n.l. dat
Odysseus en Aeneas naar Italie voeren, en daar de stad Rome
stichtten, omdat zij niet verder konden zeilen, daar de Trojaansche
vrouwen de schepen verbrand hadden. Aristoteles 2 (384-322 v.
Chr.) vertelt dit verhaal anders, n.l. dat Rome werd gesticht door
Achaeers, die op hun terugreis uit Troje met storm te kampen
hadden en tenslotte op de kust van Latium werden geworpen.
Hier brachten zij den winter door met het voornemen om in de
lente verder te varen. Maar eenige Trojaansche vrouwen, die zij
als slavinnen meevoerden, verbrandden gedurende den nacht de
vaartuigen, zoodat de Achaeers niet naar Griekenland konden
terugkeeren.
Tot nu toe bespraken wij de ontwikkeling der Aeneassage uit
Grieksche gegevens. Laat ons nu eens ooze aandacht wijden aan de
Italische bestanddeelen van het verhaal. Het Italische centrum der
sage is niet Rome, maar Lavinium, het godsdienstige middelpunt
van den Latijnschen bond, waarvan het zwijn met 3o jongen het
symbool was. De 3o jongen duidden n.l. de 3o steden van den
bond aan. Volgens den oudheidkundige Varro 3 waren er in zijn
tijd te Lavinium niet slechts bronzen beeldjes van het zwijn en
de jongen, maar de priesters vertoonden zelfs het in pekel bewaarde
lichaam van het moedervarken.
De Penaten werden geidentificeerd met de Groote Goden van
Samothrace, dat door tradities met Troje verbonden was. De Venus,
aan wie in Lavinium een tempel was gewijd, beschouwde men als
dezelfde als Aphrodite, de moeder van Aeneas. Den held zelf vereerde men als den Iuppiter Indiges van Latium. Ook het verhaal
der speltkoeken, die als tafels werden gebruikt, is van Italischen
oorsprong. 4
De sage kreeg vasten vorm door den Griekschen geschiedschrijver
Timaeus (346-250 v. Chr.) van Tauromenium op Sicilie. Volgens
hem stichtte Aeneas eerst Lavinium met het heiligdom der Penaten
en daarna Rome. Na Timaeus waren het Latijnsche schrijvers, die
hun stempel op het verhaal drukten ; wij noemen bier slechts
Fabius Pictor (geb. ± 254 v. Chr.), en de dichters Naevius in
Fr. Graec. Hist. ed. Jacoby I F. 84, p. 129.
Fr. ed. Rose, F. 609.
3 Varro, De re rustica II. 4. 18.
4 Zie mijn „Handboek der Latijnsche letterkunde" I p. 92.
2
183
zijn Bellum Poenicum en Ennius (239-169 v. Chr.) in zijn Annales.
Tenslotte onderging het verhaal nogmaals een bewerking onder
de handers van Cicero's vriend, den geleerden oudheidkundige
Varro, die Timaeus als hoofdbron gebruikte. Behalve uitvoeriger
werken schreef Varro een monographie, De familiis Troianis, waarin
hij over de Romeinsche aristocratische familie's handelde, die beweerden van Trojanen of te stammen. Het bekendste dezer geslachten was het Julische. Reeds Julius Caesar was er trotsch op,
dat hij door Julus, Aeneas' noon, van Venus afstamde. Julus, de
stamvader der Iulii, werd n.l. met Ascanius geidentificeerd, evenals
Alexander ook den naam Paris droeg. Daar Vergilius in zijn gedicht niet slechts de oudste Romeinsche geschiedenis, maar ook
den oorsprong van het geslacht van Augustus, dat zoo nauw met
de lotgevallen van Rome verbonden was, wilde verhalen, werd
deze gefingeerde familie-traditie een der hoeksteenen van ziin epos.
De zooevengenoemde werken van Varro zijn verloren gegaan,
maar het verhaal, dat wij bij Vergilius' tijdgenoot Dionysius van
Halicarnassus 1 vinden, schijnt in hoofdzaak van den Romeinschen
oudheidkundige afhankelijk te zijn.
Wanneer men Vergilius' verhaal met dat van Dionysius vergelijkt, bespeurt men naast veel overeenkomst ook groote verschillen.
De twee belangrijkste punters, waarin het verhaal der Aeneis van
Dionysius afwijkt, zijn de volgende. Vooreerst landt Aeneas alleen
bij Vergilius in Africa, waar zich het beroemde 4de boek afspeelt,
de liefdestragedie van Dido, en verder missen wij bij Dionysius
een mededeeling over Aeneas' tocht naar de onderwereld, dien de
dichter in het 6de boek zoo schoon beschreven heeft. Was Vergilius
de eerste, die Aeneas bij Dido liet vertoeven? Sommige geleerden
zijn deze meening toegedaan. Intusschen is het waarschijnlijker,
dat reeds Naevius in zijn „Bellum Poenicum" Aeneas met Dido
in kennis heeft gebracht. 2
Tot nu toe bespraken wij de geschiedenis der Aeneassage voor
de landing van den held in Italie. Wat er na zijn aankomst in het
beloofde land met hem gebeurde, ook dat wordt door de overlevering op verschillende wijze verhaald.
Volgens Cato (234-149 v. Chr.) 3 schonk koning Latinus, die reeds bij
Hesiodus 4 genoemd wordt, den Trojanen na hun aankomst een stuk
Dionys. Halle., Ant. Rom. 1. 47 seqq.
Zie W. A. Baehrens in Hermes 5o (1915), p. 261 en vgl.
3 M. Catonis quae extant ed. Iordan, Origins fr. 9. 1o, en i I , p. 5 en 6.
4 Hesiod. Theogon. 1013.
1
2
184
land. Rechtsovertredingen wikkelden hen echter in oorlog met de
Latijnen en de Rutuliers, die onder commando van Turnus stonden.
In het eerste gevecht viel Latinus. Daarop hernieuwde Turnus den
krijg met hulp van Mezentius. In dezen strijd verdween Aeneas
spoorloos, en Turnus sneuvelde. Tenslotte doodde Ascanius in een
derden. oorlog Mezentius in een tweegevecht.
Eerst bij lateren is er sprake van een huwelijk tusschen Aeneas
en Lavinia, die aanvankelijk met Turnus verloofd was, en daardoor de aanleiding tot den strijd werd.
In de Aeneis sluit Latinus eerst een verbond met Aeneas en belooft
hem de hand van zijn dochter. Daarna wordt hij, hoewel tegen
zijn zin, door het drijven van zijn gemalin Amata en van Turnus,
die reeds met Lavinia verloofd was, gedwongen zich in zijn paleis
terug te trekken en de leiding der zaken uit handers te geven. In
den oorlog, die hiervan het gevolg is, krijgt Aeneas hulp van den
Arcadischen koning Euander en van eenige Etruskische steden.
Turnus wordt gesteund door Mezentius en een groot aantal Italische
stammen. Mezentius wordt echter door Aeneas verslagen en het
epos eindigt met een tweegevecht van Aeneas en Turnus. Deze
laatste sneuvelt en Lavinia wordt de vrouw van den overwinnaar.
Vergilius werd bij zijn behandeling van dit deel der sage in de
eerste plaats geleid door het verlangen naar concentratie der stof.
Daarom liet hij de gebeurtenissen van de landing van Aeneas of
tot den dood van Turnus, die volgens de overlevering, zooals
Dionysius die bewaard heeft, verscheidene jaren duurden, zich
binnen 20 dagen afspelen. Overigens blijkt Vergilius' oorspronkelijkheid in de laatste 6 boeken van zijn epos wellicht in nog hoogere
mate dan in de eerste helft der Aeneis. 1 Hij is met recht een
toovenaar, die uit de dorre, tegenstrijdige berichten der traditie
een boeiend afwisselend, kleurrijk verhaal heeft weten te scheppen.
Leeuwarden.
P. J. ENK.
1 Mackail b.v. noemt boek XII 'perhaps Virgil's greatest achievement of
dramatic value, masterly construction, and faultless diction' (Virgil and
his meaning to the world of to-day, Harrap, London, p. 97).
185
Vorm, klank en rythme van het
Vergilius-v,ms
Meent men, dat Vergilius de grootste vorm-kunstenaar der Latijnse epici is, dan bewijst men hem te veel en te weinig eer. Te veel,
omdat hij de charme der vlotte ovidiaanse hexameters niet heeft
bereikt. Te weinig, omdat de schoonheid in het vers van Vergilius
dieper is dan schoonheid van vorm alleen : het is de eenheid van
vorm en inhoud. Daarbij vergeleken schijnt Ovidius, die het niet
veel verder brengt dan tot het vluchtige spel van klank- en bewegingsnabootsing, en een wat al te doorzichtig werken met dactylen
of spondeeen, naar het onderwerp het vraagt, hol en voos.
Ook Vergilius heeft zijn reclameverzen, die zelfs bij van smaak
ontblote leerlingen opgeld doen. Naast het ovidiaanse
quamuis sint sub aqua sub aqua male dicere temptant
citeert men met succes :
(Aen. 8, 596)
quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum.
Maar bovendien schept hij een veelheid van klankschakeringen,
die onbewust tot stand zijn gekomen — daarom moeilijk te vatten
en in woorden vast te houden — en menigmaal zoozeer met het
Latijnse klankeigen samenhangen, dat onze goede oud-hollandse
uitspraak van die taal geneigd is ze te versluieren.
Het gemakkelijkst te begrijpen is zeker wel het kleuren met donkere of heldere vokalen en met bepaalde consonanten:
(Aen. 2, 360)
nox atra caua circumuolat umbra
of :
(Aen. 6, 127)
noctes atque dies patet atri ianua Ditis
sed reuocare gradum superasque euadere ad auras
hoc opus, hic labor est.
(Aen. 6, 576)
of :
quinquaginta atris immanis hiatibus hydra,
waarin de a's zoozeer afsteken tegen de helle i's.
(Aen. 6, 171)
of :
. . . sale saxa sonabant
.. caua dum personat aequora concha
. . . saeua sonare
(Aen, 6, 558)
uerbera tum stridor ferri tractaeque catenae
of met hoog en hel geluid :
Threicia fretus cithara fidibusque canons.
(Aen. 6, 12o)
Dergelijke effecters zijn ons vertrouwd. Zoo herinnert mij
Trojanas ut opes et lamentabile regnum
(Aen. 2, 4)
186
in timbre en tempo aan het smartelijk gedragene lied van Oenone
bij Boutens:
Kon weer dagen
Op mijn klagen
Vreugd verslagen,
Hoe mijn smart haar roepen zou van overal
Niet ver van ons staat ook het geluid of de beweging van trage
spondeeen in de spondiaci:
(Aen. 2, 68)
constitit atque mulls Phrygia agmina circumspexit,
waarin het slot, onverwacht na de reeks van snelle dactylen, het
langzame rondzien suggereert ;
(Aen. 3, 549)
cornua uelatarum obuertimus antennarum,
in overeenstemming met het moeilijke der manceuvres;
(Aen.i 2, 863)
quae quondam in bustis aut culminibus desertis,
in de eindeloze eenzaamheid.
Treffend is het wachten der schimmen geschilderd in:
(Aen. 6, 313)
stabant orantes primi transmittere cursum
tendebantque manes ripae ulterioris amore,
waarbij reeds Scaliger in de Poetica aantekent : Ecce cum tractu
morae uidetur ipse versus stare.
nen gebed begint bijna altijd met spondeeen.
Van dactylen slechts een enkel voorbeeld:
(Aen. 4, 223)
uade age, nate, uoca zephyros . . .
Moeilijker is to voelen de waarde van de versvorm waar woordvormen, dus ook woordgrenzen, in het spel zijn. Heftig is de beweging in
(Aen. 4, 132)
massylique ruunt equites et odora canum uis.
Vloeiend is het volgende:
. . . suadentque cadentia sidera somnos (Aen. 2, 9)
Het effect van lange woorden ontgaat ons niet in
Troianas ut opes et lamentabile regnum,
noch in de beschrijving van het onontwarbare labyrinth:
(Aen. 6, 27)
hic labor ille dorms et inextricabilis error.
Korte woorden zou men ongaarne missen in het reeds geciteerde :
uade age nate uoca zephyros .. .
Verder van ons of staan de meestal als ballast beschouwde caesuren; toch is het ontbreken van een cmannelijke' caesuur niet
zonder belang in:
(Aen• 4 , 486)
Spargens umida mella soporiferumque papauer.
187
Slepend is, door herhaalde elisie, het vers dat Aeneas' zwerftochten
vermeldt :
mult(um) ill(e) et terra iactatus et alto,
(Aen. 1 3)
krachtig dat, waarin Dido van haar onwrikbaar vaststaand besluit
spreekt :
si mihi non animo fix(um) immotumque sederet.
(Aen. 4, 15)
Het minst direct tot ons spreken de gevallen, waarin een woord
door structuur en plaatsing relief krijgt, b.v. een spondeies woord
aan het begin van een regel :
tandem progreditur magna stipante caterua,
(Aen, 4, 136)
en :
demens ! qui nimbos et non imitabile fulmen
(Aen. 6, 59o)
aere et cornipedum pulsu simularet equorum;
of een dergelijk woord in de vierde voet :
exstinctus prior et, qua sola sidera adibam
(Aen. 4, 322)
fama prior.
Hetzelfde relief krijgt gemakkelijk een eenlettergrepig woord na
de caesuur :
quid delubra iuuant? est mollis flamma medullas.
(Aen. 4, 66)
en :
continuo inuadit : ctu nunc Carthaginis altae
(Aen. 4, 265)
fundamenta locas pulchramque uxorius urbem
exstruis?'
Het woord tnadruk' is in dit verband te vermijden, omdat het
,zoowel opvallendheid' als quidheid' betekent. Luidheid ter wille
van opvallendheid speelt in het Grieks en het Latijn, evenmin als
in het Frans, een belangrijke rol.
Dat wij ons bij dergelijke beschouwingen niet aan flimsies overgeven, is gemakkelijk te bewijzen. Wanneer men uit het zesde boek
van de Aeneis alle verzen verzamelt, die slechts uit dactylen bestaan, en daarnaast plaatst alle verzen, die behalve in de vijfde
voet, slechts spondeeen bevatten, krijgt men ook wat de inhoud
betreft een groot verschil; en bij geen ander Romeins dichter is dat
verschil zoo geprononceerd als bij Vergilius. Ook de antieke kunstkritiek heeft zich voor dit probleem geinteresseerd.
Men heeft echter enkele punten, ter voorkoming van misverstand,
in het oog te houden. Het effect van een bepaalde klankvorm is
steeds slechts occasioneel: in loeien en gieren ligt een effect, dat in
bloeien en bieren ontbreekt ; het effect is afhankelijk van de inhoud.
Zoo zijn de dactylen schilderend in
quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum,
maar niet in
,
188
(Aen.
(reina bonus quae deinde cadis onetarat Acestes)
litore Trinacrio dederatque abeuntibus heron.
Hoe zeldzamer een vorm (b.v. die van de versus spondiacus),
hoe beter in het algemeen geschikt om effect te hebben : de zeldzaamheid trekt eo ipso gemakkelijk de aandacht, wat voor elk effect,
van welke aard ook, een voordeel is.
Niet altijd is de aesthetiese waarde van een vorm ons direct zonder
meer duidelijk. In het Latijn staan b.v. meer dan in enige andere
indo-europeese taal de afzonderlijke woorden phoneties zelfstandig,
van elkaar gescheiden, in de zin ; voor een Nederlander is dat haast
onbegrijpelijk. Vandaar de moeite die wij en nog meer de Fransen,
hebben om caesuren en woordgrenzen te waarderen. Merin vindt
het theoreties, intellectueel, onderzoek van het verband tussen
vorm en inhoud, dat in onze van analyse afkerige tijd niet steeds
met sympathie wordt aangezien, zijn rechtvaardiging : de enige weg
op dit gebied is van weten tot voelen, door begrijpen tot waarderen
te komen.
Heeft Vergilius de besproken middelen bewust toegepast? Zeker
zelden of nooit, anders zou de toepassing er van niet zoo geslaagd
zijn. Jets anders is het voor een kunstenaar het effect van zijn werk
te voelen en zich meer of minder vaag bewust te zijn van de elementen, waardoor een deel van dit effect tot stand komt : iets anders is
het verzen te construeeren naar een bewuste en doordachte techniek. Het bewust gewilde ligt niet ver van de inspiratie-loze plicht.
En, zooals bekend, en zooals in goed oud-hollandse rhetorica gezegd
't Gedicht uit plicht gelukt niet licht,
Maar 't hinkt aan ijzeren boeien ;
't Heeft vier noch zwier, noch bloei, noch tier,
En kruipt in plaats van vloeien.
Maar Brandt de hand, die 't speeltuig spant,
Van 't innig boezemgloeien :
Geen toon zoo schoon bij mensch en Goon,
Die dan het hart ontvloeien.
Aerdenhout.
A. W. DE GROOT.
1, it