3 Aan dr. W . T h . Boissevain, N e d . Herv. predikant te Leiden. G i j , telg uit Hugenotenstam, uit een geslacht, dat eens hier kwam, daar 't werd vervolgd in eigen land, met diefstal, ja, met moord en brand, omdat men niet vrijuit kon leven, zoals hen God in 't hart wou geven ; omdat men niet vrij mocht gelooven, het hoogste goed men wilde rooven. G i j , die in vrijheid hier kondt leven, gij hebt uw hart en ziel gegeven aan Hitier, den grootmoordenaar, den alvemieler, den barbaar, die van het hooge, barre Noorden tot aan des Donau's verste boorden de volken in zijn knechtschap sloeg, die 's avonds laat en 's morgens vroeg de volken sidd'ren doet en beven Miljoenen voor zijn waan deed sneven. Gij dienaar van den hoogen G o d , gij hebt zijn naam en volk ten spot, het zwarte hemd mee aangetrokken en wilt het arme volk nu lokken om mee te zingen 't lied van haat, te maken tot een God den staat, om mee Oranje af te zweren en tot den vijand zich te keeren. Maar wee u, als ons lot zal wenden en G o d ons vrijheid weer zal zenden! Dan zullen wij uw naam verachten, dan zult gij 't Woord niet meer verkrachten, als de zon der vrijheid weer zal schijnen, gij van den kansel zult verdwijnen. Verrader van Fransch-Hollandsch bloed, gij zijt wel adderengebroed. Voor zulk een man, zoo vol venijn, kan in Vrij Nederland geen plaats meer zijn! (23 mei 1941)
© Copyright 2024 ExpyDoc