Bekijk online - Ghent University Library

UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
HOE ONTSTAAT FELIEN INFECTIEUZE PERITONITIS UIT EEN INFECTIE MET HET FELIEN
ENTERISCH CORONAVIRUS?
door
Valentine VERPAALEN
Promotoren:
Prof. dr. H. Nauwynck
Dr. L. Desmarets
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2014 Valentine Verpaalen
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen
dat
wordt
gesteld
in
een
advies
of
informatie
vervat
in
de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
HOE ONTSTAAT FELIEN INFECTIEUZE PERITONITIS UIT EEN INFECTIE MET HET FELIEN
ENTERISCH CORONAVIRUS?
door
Valentine VERPAALEN
Promotoren:
Prof. dr. H. Nauwynck
Dr. L. Desmarets
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2014 Valentine Verpaalen
VOORWOORD
Het schrijven van een literatuurstudie heb ik als een zeer positieve ervaring beleefd. Het
onderwerp van deze literatuurstudie heb ik zelf moeten indienen en bijgevolg zou ik mijn promotoren
Prof. Dr. Nauwynck en Dr. Desmarets willen bedanken om dit mogelijk te maken. Dankzij hun
zorgvuldige begeleiding ben ik goed in staat geweest om dit werkstuk te maken. Dit heeft mij tevens
extra gemotiveerd om volgend jaar aan mijn onderzoek te beginnen.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING………………...................................................................................................... 1
ABSTRACT………………………………………………………………………………………………… 1
INLEIDING…………………………………………………………………………………………………. 2
LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………………. 3
1. FELIEN CORONAVIRUS…….……………………………………………………………...... 3
1.1. GESCHIEDENIS…………………………………………………………………... 3
1.2. CLASSIFICATIE…………………………………………………………………… 3
1.3. STRUCTUUR……………………………………………………………………… 4
1.3.1. Nucleokapsied fosfoproteïnen…………………………………….. 4
1.3.2. Spike glycoproteïnen………………………………………………... 5
1.3.3. Membraan glycoproteïnen………………………………………….. 6
1.3.4. Envelop eiwitten……………………………………………………… 6
1.4. GENOOM…………………………………………………………………………... 6
2. REPLICATIECYCLUS…………………………………………………………………………..7
2.1. VIRALE ENTRY…………………………………………………………………… 7
2.2. GENOOM REPLICATIE………………………………………………………….. 9
2.3. ASSEMBLAGE EN SECRETIE………………………………………………….. 11
3. EPIDEMIOLOGIE………………………………………………………………………………. 12
4. PATHOGENESE VAN FECV…………………………………………………………………. 13
5. PATHOGENESE VAN FIPV…………………………………………………………………... 13
5.1. VIRALE FACTOREN……………………………………………………………… 14
5.1.1. In vivo mutatie………………………………………………………… 14
5.1.2. Circulerende virulente/avirulente stammen……………………...15
5.2. GASTHEERFACTOREN…………………………………………………………. 16
BESPREKING……………………………………………………………………………………………... 20
REFERENTIELIJST………………………………………………………………………………………. 21
SAMENVATTING
In deze literatuurstudie wordt alle huidige informatie omtrent het ontstaan van felien infectieuze
peritonitis
(FIP)
uit
het
felien
enterisch
coronavirus
(FECV)
samengebracht.
Uitgebreide
achtergrondinformatie wordt verstrekt over de eigenschappen (geschiedenis, classificatie, structuur en
genoom) alsook de replicatiecyclus van feliene coronavirussen. Epidemiologische gegevens en
risicofactoren worden kort samengevat. De pathogenese wordt grondig behandeld, waarbij zowel
virale factoren, (de in vivo mutatie theorie en de hypothese van circulerende virulente en avirulente
stammen) als gastheerfactoren (de activatie van monocyten en de specifieke rollen van de cellulaire
en humorale immuniteit) besproken worden. Hieruit wordt besloten dat in vivo mutaties in de S, 3c en
in mindere mate 7a en 7b genen hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk zijn voor het onstaan van FIP
uit FECV. Een betrouwbaar in vitro model is pas sindskort ontwikkeld, waardoor de gevolgen van deze
specifieke mutaties op de pathobiologie van het virus nog niet volledig opgehelderd zijn.
ABSTRACT
This literature study will focus on compounding current information concerning the
development of feline infectious peritonitis (FIP) from an infection with the feline enteric coronavirus
(FECV). A thorough background is provided regarding the properties (history, classification, structure,
and genome) as well as the replication cycle of feline coronaviruses. Epidemiological data and risk
factors are also briefly summarized, followed by an in-depth description of the pathogeneses of FECV
and FIPV which includes explanations of viral factors (the in vivo mutation theory and the circulating
virulent and avirulent strains hypothesis) and of host factors (the activation of monocytes and the
specific roles of the cellular and humoral immunity). It will be concluded that in vivo mutations in the S,
3c, and, in lesser extents, 7a and 7b genes of FECV are most likely responsible for the development
of FIP. The effects of these mutations on the pathobiology of the virus have, until recently, been
difficult to determine due to the lack of a reliable in vitro model. Keywords: Feline – Coronavirus – Mutation – Pathogenesis – Immunity
INLEIDING
Felien infectieuze peritonitis (FIP) is een frequent voorkomende progressieve, systemische
aandoening die doorgaans fataal afloopt. Het is de meest voorkomende infectieuze oorzaak van
sterfte bij jonge katten. FIP ontstaat door in vivo mutatie van het doorgaans niet-pathogeen felien
enterisch coronavirus (FECV), doch het precieze mechanisme waarop dit gebeurt is nog niet bekend.
Het virus is wereldwijd verspreid en kan zowel gedomesticeerde als wilde katachtigen infecteren. Tot
op heden is er geen doeltreffende behandeling voor FIP, men kan enkel trachten de klinische toestand
van de kat tijdelijk te verbeteren. De ontrafeling van het ontstaansmechanisme en de pathogenese
van FIP zijn essentieel in de zoektocht naar effectieve therapieën.
Aan de hand van deze literatuurstudie wordt getracht alle huidige informatie omtrent het
ontstaansmechanisme van FIP samen te bundelen. Hierbij is een grondige algemene kennis van het
oorzakelijk agens van belang waardoor eerst de eigenschappen en de replicatiecyclus van het felien
coronavirus uitgebreid behandeld zullen worden. Deze eigenschappen omvatten achtereenvolgens
historiek, klassificatie en structuur van het virus. In het tweede deel van de literatuurstudie worden de
epidemiologische gegevens samengebracht met de bekende risicofactoren. Vervolgens wordt de
pathogenese van zowel FECV als FIPV besproken, met in begrip de huidige theorieën omtrent het
ontstaan van FIP uit FECV.
2 LITERATUURSTUDIE
1. FELIEN CORONAVIRUS
1.1. GESCHIEDENIS
Het eerste geval van felien infectieuze peritonitis (FIP) werd vermoedelijk gerapporteerd in
1912 door Jakob (Pedersen et al., 2009a). Een kat werd beschreven met een gezwollen abdomen,
dyspnee, koorts en ooglaesies. Het was echter pas tegen 1960 dat FIP in belang was toegenomen.
Holzworth erkende FIP als een belangrijke aandoening bij katten in 1963 en suggereerde een
infectieuze oorzaak. Dit werd bevestigd door zowel Wolfe en Griesemer (1966) als Zook et al. (1968)
die
het
oorzakelijk
agens
classificeerden
als
viraal.
In
1970
zijn,
met
behulp
van
elektronenmicroscopie, grote morfologische gelijkenissen gevonden tussen FIPV en andere
coronavirussen (Ward et al., 1970). Een nauw genetisch verband met porciene en caniene
coronavirussen
werd
acht
jaar
later
aangetoond
door
middel
van
directe
en
indirecte
immunofluorescentie technieken (Pedersen et al., 1978). De ontdekking van het felien enterisch
coronavirus (FECV) en de erkenning van FECV en FIPV als twee biotypes van eenzelfde felien
coronavirus (FCoV) heeft op zich moeten wachten tot 1981 (Pedersen et al., 1981). Deze late
ontdekking is waarschijnlijk te wijten aan het veelal subklinisch verloop van FECV infecties.
FIP is ondertussen geëvolueerd tot één van de belangrijkste infectieuze oorzaken van sterfte
in catteries en asielen. Er zijn drie verschillende hypotheses om het ontstaan en de evolutie van FIP te
verklaren. De eerste hypothese stelt dat feliene coronavirussen voor het eerst rond de jaren ‘50 tot
stand zouden zijn gekomen vanuit caniene coronavirussen (CCV) en/of transmissibele gastroenteritis
virus (TGEV). Overbrugging van de species barrière is mogelijk dankzij de hoge mutatiefrequentie van
RNA virussen. CCV en TGEV binden echter niet alleen op hun soort-specifieke receptor, maar tevens
aan de feliene receptor (Tresnan et al., 1996). Deze bevinding suggereert dat CCV en TGEV zijn
ontstaan uit FCoV en niet andersom. Als tweede verklaring voor de evolutie van FIP is het mogelijk
dat FECV reeds circuleerde in de kattenpopulatie. Hieruit zou er vervolgens een variant zijn
opgetreden, waaruit FIP is kunnen ontstaan. Als derde mogelijkheid wordt er voorgesteld dat de
leefomstandigheden van de kat gedurende deze periode de aanleiding zouden zijn geweest tot een
plotse stijging in frequentie van FIP. Na de tweede wereldoorlog is het fokken en houden van
raskatten zeer populair geworden. Hierdoor werden katten vaker in groep gehuisvest, wat een
verhoogd risico op infectie geeft. Deze groepshuisvesting ging tevens gepaard met een stijging in
prevalentie van felien leukemie virus (FeLV), een belangrijke co-factor in de ontwikkeling van FIP
(Pedersen et al., 2009a).
1.2. CLASSIFICATIE
Feliene coronavirussen behoren tot het species Alfacoronavirus 1 van het genus
Alfacoronavirus. Op basis van geconserveerde nucleotidesequenties worden feliene coronavirussen
samen met TGEV en CCV in één species gegroepeerd (ICTV). Alfa-, Beta-, Gamma- en
Deltacoronavirussen behoren tot de subfamilie Coronavirinae. Samen met de Torovirinae vormen zij
3 de familie Coronaviridae. De families behorende tot de orde Nidovirales hebben allen een genoom
bestaande uit positief enkelstrengig RNA ((+)ssRNA) en benutten overeenkomstige transcriptie- en
replicatiestrategiën (Gorbalenya et al., 2006).
Wat de feliene coronavirussen betreft wordt er een onderscheid gemaakt tussen verschillende
biotypen en serotypen. De biotypen worden onderverdeeld in FECV en FIPV, die een uitgesproken
tropisme bevatten voor respectievelijk enterocyten en monocyten/macrofagen. Beiden biotypen
worden verder onderverdeeld in twee verschillende serotypen op basis van een eventuele relatie met
CCV en in vitro karakteristieken. Het spike (S-)eiwit van het predominerend serotype I is typisch voor
het felien virus, terwijl die van het serotype II ontstaan is via een recombinatie tussen feliene en
caniene coronavirussen (Herrewegh et al., 1998; Pedersen et al., 2009a). Antisera specifiek voor CCV
zijn dus in staat om serotype II virussen te neutraliseren, dit in tegenstelling tot serotype I virussen
(Rottier, 1999). Het serotype II bezit een goed aanpassingsvermogen aan celcultuur. In tegendeel
groeit serotype I slecht in cultuur waardoor er relatief weinig bekend is over dit serotype. Dit is
problematisch aangezien het serotype I een opmerkelijk hogere prevalentie vertoont en meer
aanleiding zou geven tot klinische FIP (Pedersen et al., 2009a).
1.3. STRUCTUUR
Coronavirussen zijn sferische partikels met een diameter van 80-220nm en typische externe
glycoproteïnen (spikes) die ervoor zorgen dat het virus de morfologie heeft van een kroon (vandaar de
naam corona) (MacLachlan en Dubovi, 2011).
N: Nucleokapsied fosfoproteïne
S: Spike glycoproteïne
M: Membraan glycoproteïne
E: Envelop eiwit
Figuur 1: Structuur van FCoV (uit Kipar et al., 2014).
1.3.1. Nucleokapsied fosfoproteïnen
In de kern van het viruspartikel associeert het genomisch (g)RNA met nucleokapsied (N)fosfoproteïnen om een flexibel helicaal nucleokapsied te vormen, wat zorgt voor een condensatie van
het viraal RNA. Het N-fosfoproteïne is 50-60 kDa groot en bevat drie relatief geconserveerde
domeinen, namelijk een centraal gelegen RNA bindend domein, omgeven door een oligomerisatie
domein en een membraan (M-) eiwit-bindend domein (Nelson et al., 2000; He et al., 2004a; He et al.,
4 2004b; Surjit et al., 2004; Hurst et al., 2005). Het RNA-bindend vermogen van N-fosfoproteïnen is niet
specifiek voor viraal RNA. Dit is onderzocht bij de Betacoronavirus mouse hepatitis virus (MHV), waar
is aangetoond dat de N-proteïnen ook binden aan subgenomische (sg) en cellulaire RNA’s (Cologna
et al., 2000; Narayanan en Makino, 2007). De helicale vorm van het nucleokapsied wordt hoogst
waarschijnlijk gestabiliseerd door onderlinge bindingen tussen de oligomerisatie domeinen van
verschillende N-proteïnen (Masters en Sturman, 1990).
Naast de vorming van het nucleokapsied bezit het N-fosfoproteïne nog bijkomende functies.
Interacties met het M-eiwit zouden een rol kunnen spelen bij assemblage van nieuwe viruspartikels
(Masters en Sturman, 1990; He et al., 2004b; Hurst et al., 2005). Hiernaast spelen de Nfosfoproteïnen een belangrijke rol in virale transcriptie en replicatie. Bij MHV geïnfecteerde cellen
inhiberen anti-N-antistoffen de RNA synthese met meer dan 90% (Compton et al.,1987). N-eiwitten
worden eveneens in de nucleolus aangetroffen, waar zij mogelijk de cytokinese inhiberen (Wurm et
al., 2001).
De fosforylatietoestand van het N-eiwit heeft een invloed op de functie van het eiwit.
Gefosforyleerde N-eiwitten kunnen resulteren in een verhoogde efficiëntie van onder andere translatie
en assemblage (Chen et al., 2005). Defosforylatie zou de dissociatie van het N-eiwit bevorderen
tijdens uncoating (Mohandas en Dales, 1991).
Het nucleokapsied wordt omgeven door een envelop, gevormd tijdens de virus budding ter
hoogte van het ER-Golgi intermediair compartiment (ERGIC) (Klumperman et al., 1994; Goldsmith et
al., 2004). De virale envelop bestaat uit een fosfolipidenmembraan waarin drie verschillende virale
eiwitten verankerd zitten: S-glycoproteïnen, membraan (M-)glycoproteïnen en envelop (E-)eiwitten.
1.3.2. Spike glycoproteïnen
De S-glycoproteïnen zijn varianten van klasse I fusie
glycoproteïnen, hebben een grootte van 180-220 kDa en zijn sterk
geglycolyseerd. Ze bestaan uit drie domeinen: een groot extern
domein, een transmembranair domein en een klein carboxyterminaal
cytoplasmatisch domein. Het extern domein bestaat uit twee delen,
S1 en S2 (Figuur 2). Trimeren van S-glycoproteïnen vormen grote,
bladvormige spikes die in de envelop verankerd zitten via een korte
steel. Het S1-subdomein bevat het N-terminaal deel van het eiwit,
vormt het globulair deel van de spikes en is verantwoordelijk voor de
binding aan specifieke celoppervlakte receptoren. Het S2-subdomein
vormt de steel van het S-eiwit en is meer geconserveerd dan S1 en
speelt een belangrijke rol in virus-cel fusie (Lai et al., 2007;
Wentworth en Holmes, 2007). Mutaties in S1-sequenties komen
frequent voor en zouden aanleiding kunnen geven tot verschillen in
antigeniciteit en pathogeniciteit (Ballesteros et al., 1997; LeparcGoffart et al., 1997). Het S2 is opgebouwd uit verschillende
Figuur 2: Structuur van het
S glycoproteïne (naar
Wentworth en Holmes, 2007).
FP: Fusie peptide
HR-N: Heptad repeat N
IH: Interhelicaal domein
HR-C: Heptad Repeat C
5 componenten, waaronder het fusie peptide (FP). Binnen dit eiwit zijn twee heptad repeats gelegen
(HR-N en HR-C) met daartussen een inter-helicaal (IH) domein. Deze gebieden zijn grotendeels
verantwoordelijk voor de conformationele veranderingen van S2 tijdens virus-cel fusie (Bosch et al.,
2003; Tripet et al., 2004; Petit et al., 2005). De transmembranaire en cytoplasmatische domeinen zijn
belangrijk voor de incorporatie van S-trimeren in nieuwe virus partikels (Wentworth en Holmes, 2007).
1.3.3. Membraan glycoproteïnen
In tegenstelling tot de S-eiwitten bevatten de M-glycoproteïnen, behorende tot de klasse III
transmembraan eiwitten, slechts een klein extern domein en een zeer groot cytoplasmatisch domein.
Het transmembranair domein overspant de fosfolipidenmembraan drievoudig. De M-eiwitten hebben
een grootte van 25-35 kDa en, van de drie virale eiwitten, zijn de meest voorkomende eiwitten in het
fosfolipidenmembraan. Deze eiwitten zijn betrokken bij zowel virus assemblage als virus budding.
1.3.4. Envelop eiwitten
E-eiwitten zijn kleine eiwitten van 9-12 kDa die bijna volledig transmembranair gelegen zijn.
Binnen de fosfolipidenmembraan hebben zij een dwarse ligging met beide terminale uiteinden in het
viraal lumen gelegen. De E-eiwitten zijn in staat om het fosfolipidenmembraan te vervormen en spelen
een belangrijke rol in virus assemblage, budding en morfogenese (Lai et al., 2007). Ze kunnen
fungeren als ionenkanalen, doch het is nog niet bekend hoe zij hierdoor bijdragen aan infectie (Wilson
et al., 2004).
1.4. GENOOM
Coronavirussen beschikken over het grootste genoom van alle RNA virussen. Het (+)ssRNA
genoom is 27-32 kb groot (Lai et al., 2007). Aan het 5’-uiteinde bevindt zich een leider sequentie
bestaande uit 65-98 nucleotiden met aansluitend een onvertaalde regio (UTR) van 200-400
nucleotiden. De leider sequentie, oftewel 5’UTR, is eveneens aanwezig aan het 5’-uiteinde van alle
subgenomische mRNA’s. Aan het 3’-uiteinde vindt men eveneens een UTR, deze keer 200-500
nucleotiden lang, gevolgd door een staart van adenosine monofosfaten (poly-A) van variabele lengte
(Lai et al., 2007). De UTR sequenties bevinden zich voor het startcodon (aan het 5’-uiteinde) en
achter het stopcodon (aan het 3’-uiteinde) en hebben verschillende functies. Zo reguleren zij het
transport van mRNA’s uit de kern, de stabiliteit en subcellulaire lokalisatie van het mRNA, alsook de
efficiëntie van het translatieproces (Mignone et al., 2002).
Het genoom van de feliene coronavirussen kan verder onderverdeeld worden in zeven genen
met in totaal elf openleesramen (OLR’s). De OLR’s zijn gescheiden door junction sequences; signalen
voor transcriptie van multipele subgenomische RNA’s. Het eerste gen aan het 5’-uiteinde, ook wel het
polymerase (pol-) gen genoemd, heeft een lengte van 20-22 kb en neemt twee derde van het genoom
in beslag (Lai et al., 2007; Haijema et al., 2007). Het pol-gen bestaat uit twee OLR’s (1a en 1b) en
6 staat in voor de productie van twee polyproteinen: polyproteïne 1a (pp1a) en polyproteïne 1ab
(pp1ab). Het pp1a wordt simpelweg gevormd door translatie van het OLR1a. Een fractie van de
ribosomen zal echter een frameshift ondergaan, waardoor de translatie van OLR1a verdergezet wordt
tot in OLR1b. Deze ribosomal frameshift (RFS) is bepalend voor de productie van het pp1ab. Het
RFS-signaal is gelegen in een kleine regio waar de twee OLR’s overlappen (Ziebuhr en Snijder,
2007).
Figuur 3: Genoom van FCoV (uit Drechsler et al., 2011).
Stroomafwaarts van het pol gen bevinden zich de vier genen coderend voor de structurele
eiwitten in de volgorde: 5’ S – E – M – N 3’. Bijkomend herkent men vijf OLR’s die coderen voor de
accessoire eiwitten 3abc en 7ab (Lai et al., 2007; Haijema et al., 2007). Translatie van deze
structurele en accessoire genen geschiedt via een nested set transcriptie strategie (zie 2.2. Genoom
Replicatie).
2. REPLICATIECYCLUS
2.1. VIRALE ENTRY
Als eerste stap van de virale entry treedt er een binding op tussen het S1-subdomein van het
S-glycoproteïne en een specifieke receptor glycoproteïne aan het oppervlakte van de enterocyt of
monocyt. FCoV van het serotype II bindt aan feline aminopeptidase N (fAPN). APN, ook wel bekend
als CD13 is een zink-afhankelijke type II glycoproteïne van 150 kDa en behoort tot de
membraangebonden metalloproteïnasen. APN wordt in grote hoeveelheden tot expressie gebracht ter
hoogte van epitheliale cellen van de renale tubuli, het gastro-intestinaal kanaal en de respiratoire
tractus. Ook werd APN aangetroffen ter hoogte van macrofagen, granulocyten en synaptische
membranen (Look et al., 1989). APN zorgt voor de klieving van peptiden gebonden aan MHC II
moleculen van antigeen-presenterende cellen en gelegen in het lumen van het intestinaal kanaal. Ter
hoogte van de synaps zorgt het voor de degradatie van neuropeptiden (Delmas et al., 1994; Riemann
et al., 1999; Dong et al., 2000). Zoals eerder vermeld, kunnen HCoV 229E, CCV en TGEV tevens
binden aan het felien APN. De binding van deze virussen gaat echter geen aanleiding geven tot ziekte
(Barlough et al., 1984; Barlough et al., 1985). Het is nochtans wel mogelijk dat een kat geïnfecteerd
wordt met een combinatie van deze virussen en er vervolgens recombinaties optreden tussen de
verschillende virussen (Herrewegh et al., 1998).
7 Het serotype I kan geen gebruik maken van de APN receptor. Sterker nog, de receptor die wél
gebruikt wordt is tot op heden nog niet bekend (Dye et al., 2007; Tekes et al., 2010). Voor de infectie
van monocyten en macrofagen maakt FIPV, naast de primaire receptor, gebruik van een alternatieve
receptor. Deze coreceptor is een type II calcium-afhankelijke (C-type) lectine receptor, namelijk feline
dendritic cell-specific intercellular adhesion molecule 3-grabbing non-integrin (fDC-SIGN). fDC-SIGN
receptoren binden aan mannose oligosachariden en spelen een belangrijke rol in de antigeen
presentatie van dendrocyten (Koppel et al., 2005; Regan et al., 2010). Bij FIPV serotype I is fDC-SIGN
direct verantwoordelijk voor de receptorbinding. Bij het serotype II zijn zowel fAPN als fDC-SIGN
betrokken bij infectie, hoewel enkel fAPN zorgt voor de binding (Van Hamme et al., 2011).
Na receptorbinding wordt het virus opgenomen via endocytose. De opname van FIPV door
monocyten gebeurt via een clathrin- en caveolin-onafhankelijke pathway, in dit geval vooral afhankelijk
van dynamin. Dit GTPase van 100 kDa is tevens betrokken bij andere processen van internalisatie,
waaronder: fagocytose, clathrin-gemedieerde en caveolin-gemedieerde internalisatie. Dynamin speelt
een rol in de pinching off van vesikels door een uitpuilend vesikel te omwikkelen en, via GTP
hydrolyse, constrictie van het membraan te induceren (Hinshaw, 2000; Van Hamme et al., 2008).
Eenmaal endocytose is opgetreden gaan virale envelop en endosomale membraan fuseren.
Deze fusie wordt in gang gezet door enkele conformatieveranderingen van het S-glycoproteïne,
geïnduceerd door: receptorbinding, endosoom acidificatie en/of proteolytische activiteit. De proteasen
die hierbij van pas komen zijn bestudeerd voor het serotype II en zijn verschillend voor FECV en FIPV.
FECV is afhankelijk van cathepsin B, cathepsin L en een zure endosomale omgeving, terwijl FIPV
enkel cathepsin B benut en onafhankelijk is van cathepsin L en de endosomale pH (Regan et al.,
2008). Een eerste conformatieverandering in het S-glycoproteïne resulteert in de projectie van het
fusie peptide naar de endosomale membraan, waarna dit eiwit in de endosomale membraan
verankerd wordt. Via een tweede conformatieverandering zal het transmembraan domein van het Seiwit in contact kunnen komen met het ingebed fusie peptide. Een fusie porie wordt gevormd waar het
nucleokapsied doorheen zal binnentreden (Figuur 4). De fusie peptide is hoogst waarschijnlijk
gelegen in het S2-subdomein (Belouzard et al., 2012). Figuur 4: Rol van het S eiwit in virale entry. 1: Receptorbinding. 2: Eerste conformatieverandering
met verankering van het fusie peptide. 3: Tweede conformatieverandering met vorming van een fusie
pore (uit Tripet et al., 2004).
8 Uncoating van het nucleokapsied zorgt ervoor dat het RNA beschikbaar komt te staan voor
translatie en transcriptie. Het precieze mechanisme waarop dit gebeurt is nog niet bekend maar, zoals
eerder vermeld, zou defosforylatie van het N-eiwit hierbij een rol kunnen spelen (Lai et al., 2007).
2.2. GENOOM REPLICATIE
Voor de initiatie van RNA synthese is de translatie van het pol gen vereist met, zoals eerder
omschreven, de productie van twee polyproteïnen tot gevolg: pp1a en pp1ab. Vervolgens worden
deze twee polyproteïnen gekliefd door virale papaïne- en chymotrypsine-achtige autoproteïnasen,
gecodeerd door OLR1a, om zestien niet-structurele eiwitten (nsp’s) en een onbekend aantal
intermediaire eiwitten te vormen (Figuur 5). Deze intermediaire producten zouden tevens functioneel
kunnen zijn (Ziebuhr et al., 2000; Snijder et al., 2003; Ziebuhr en Snijder, 2007). Papaïn-like
pro
proteïnasen (PL s) zijn gelegen in nsp3 en zijn op te delen in twee domeinen (PL1
pro
pro
en PL2 ).
pro
PL s zijn bijkomend werkzaam als deubiquitiniserend enzym. De ubiquitiniserende processen van de
gastheercel kunnen bijgevolg gebruikt worden in voordeel van het virus (Lindner et al., 2005; Ziebuhr
pro
en Snijder, 2007). De 3C-like cysteïne proteïnase (3CL ) is gelegen in nsp5 en gaat zich via een
autoproteolytische klieving losmaken van de aangrenzende gebieden. Vervolgens gaat het CL
pro
te
werk door 11 verschillende aminozuursequenties binnen het pp1a en pp1ab te klieven (Ziebuhr et al.,
2000; Ziebuhr en Snijder, 2007).
Bijkomende enzymen gecodeerd door het pol-gen zijn RNA-afhankelijke RNA polymerase
(RdRp),
helicase,
exonuclease,
endoribonuclease,
ADP-ribose-1”-fosfatase
en
ribose-2’-O
methyltransferase (Ziebuhr en Snijder, 2007).
RNA synthese geschiedt bijna volledig in het cytoplasma van de geïnfecteerde cel. Cellulaire
processen zouden echter gecontroleerd kunnen worden door enkele van de virale eiwitten, zoals de
N- en 3b-eiwitten, te localiseren naar de nucleolus (Hiscox et al., 2001; Wurm et al., 2001; Yuan et al.,
2005). In het cytoplasma gaan virale eiwitten, waaronder nsp’s, en eventueel cellulaire eiwitten
assembleren en zich associëren met dubbele membraan vesikels (DMV’s) om perinucleaire replicatietranscriptie complexen (RTC’s) te vormen. Deze membranen zijn hoogst waarschijnlijk afkomstig van
het endoplasmatisch reticulum (Gosert et al., 2002; Snijder et al., 2006; Hagemeijer et al., 2010). De
replicase subunits zijn niet hydrofoob waardoor zij niet zelfstandig kunnen associëren met DMV’s.
Verankering wordt verzekerd via structuren gevormd door multispanning transmembrane domains,
gecodeerd door OLR1a. De associatie met membraanstructuren zorgt voor de mogelijkheid om een
geschikte omgeving voor RNA synthese aan te bieden, membraangebonden gastheer factoren te
verwerven en dubbelstrengige RNA intermediairen af te schermen van afweermechanismen van de
gastheer (Ziebuhr en Snijder, 2007). De nsp’s 1-11, gecodeerd door OLR1a, blijven nauw verbonden
met het RTC terwijl de nsp’s 12-16, gecodeerd door OLR1b, loskomen en diffunderen in het
cytoplasma (Sawicki et al., 2007).
Replicatie van het genoom treedt op met behulp van RdRp, gelegen in het nsp12 (Ziebuhr en
Snijder, 2007). Het (+)ssRNA wordt gebruikt als template voor de synthese van een intermediaire (-
9 )ssRNA streng, die op zijn beurt als template fungeert voor de synthese van meerdere nieuwe
(+)ssRNA-strengen.
Coronavirussen maken gebruik van een discontinue transcriptie model (Figuur 5) voor de
productie van meerdere sg mRNA’s, die een nested set structuur bevatten. Dit wil zeggen dat zij
identieke 3’-terminale uiteinden bevatten, maar over variabele afstanden uitbreiden richting het 5’terminus. De mRNA’s bevatten dus meestal meerdere OLR’s, hoewel translatie enkel optreedt voor
het OLR aangrenzend aan het 5’-uiteinde. Zoals eerder vermeld, bevatten alle sg mRNA’s eenzelfde
leider sequentie aan het 5’-uiteinde. Deze leider sequentie is afkomstig van het 5’-uiteinde van het
genoom en wordt door middel van discontinue transcriptie verbonden aan de rest van het mRNA.
Hierbij wordt er initieel, net zoals bij replicatie, de synthese van een negatieve streng in gang gezet
aan het 3’-uiteinde. Gedurende de elongatie stuit RdRp op transcription regulatory sequences (TRS’s)
die zorgen voor een stagnatie van de RNA synthese. Vervolgens treedt er een translocatie op van het
RdRp naar het 3’-uiteinde van de leider sequentie (template switch), waar de RNA synthese hervat
wordt. Hierbij bekomt men dus multipele negatieve sg RNA’s die als templates fungeren voor de
synthese van overeenkomstige sg mRNA’s. De translatieproducten van de sg mRNA’s zijn de virale
structurele eiwitten (Enjuanes et al., 2007). Figuur 5: Genoom expressie bij murien hepatitis virus A59 (MHV-A59) (uit Sawicki et al., 2007). LINKS:
Translatie van ORF1a en ORF1b geeft twee polyproteïnen: pp1a en pp1ab. Deze twee polyproteïnen worden
gekliefd om 16 niet-structurele eiwitten (nsp’s) te vormen. RECHTS: Het discontinue transcriptie model, aan de
hand waarvan de verschillende structurele en accessoire eiwitten gevormd worden. Synthese van een negatieve
streng wordt in gang gezet aan het 3’-uiteinde. RNA synthese wordt op variabele afstanden gestagneerd met als
resultaat de productie van multipele subgenomische mRNA’s van verschillende lengten (een nested set). Enkel
het openleesraam (OLR) aangrenzend aan het 5’-uiteinde wordt getransleerd.
10 2.3. ASSEMBLAGE EN SECRETIE
Viraal RNA dat geïncorporeerd moet worden in nieuwe viruspartikels (ook wel gRNA
genoemd) moet eerst gedifferentieerd worden van de eerder vernoemde subgenomische en cellulaire
RNA’s. In het viraal genoom bevindt zich een verpakkingssignaal dat verantwoordelijk is voor deze
specificiteit. Dit verpakkingssignaal is bij TGEV, en dus hoogst waarschijnlijk ook bij FCoV, gelegen
aan het 5’-uiteinde (Escors et al., 2003). Vooreerst wordt het nucleokapsied gevormd in het
cytoplasma door interactie van viraal RNA met N-proteïnen. Deze interactie gebeurt in vitro bij MHV
tussen het RNA-bindend deel van de N-proteïne en zowel de leider sequentie als het
verpakkingssignaal van het RNA. Deze interactie zou optreden gedurende de RNA synthese of
aansluitend hieraan. N-proteïnen gaan niet specifiek binden aan het gRNA. Dit is onderzocht bij MHV,
waar is aangetoond dat de N-proteïnen ook binden aan sg- en cellulaire RNA’s. Wel zullen de Nproteïnen een veel efficiëntere binding aangaan met het gRNA dan met de andere RNA’s, om zo het
selectieproces te bevorderen (de Haan et al., 2000; Narayanan en Makino, 2007). Het zijn echter
vooral de M-eiwitten die gRNA selectie
bepalen. M-eiwitten gaan accumuleren
ter hoogte van de budding site, namelijk
de ERGIC (Figuur 6). Hier zou het Meiwit de selectie van gRNA regelen door
een
directe
binding
aan
het
verpakkingssignaal (Narayanan et al.,
2003). Alleen die partikels waar er een
binding is opgetreden tussen het M-eiwit
en viraal RNA zullen efficiënt verpakt
worden (Narayanan en Makino, 2001).
Viral
membraan
budding
van
doorheen
de
ERGIC
is
het
noodzakelijk om de envelop van het
virus te vormen. Hiervoor zijn enkel Men E-eiwitten strict noodzakelijk. Meiwitten komen het meest frequent voor
in de envelop en zijn eveneens het
meest bepalend voor zijn formatie.
Hierbij
zijn
verbindingen
onderlinge
tussen
de
laterale
M-eiwitten
belangrijk (Cornelis et al., 2000).
Het E-eiwit speelt, ondanks zijn
lage prevalentie in de envelop, toch een
essentiele rol in virus budding. Zo geven
E-eiwitten aanleiding tot een kromming
Figuur 6: Replicatiecyclus van FIPV. 1-2.Binding en
internalisatie. 3.Vrijstelling van genoom in het cytosol.
4.Translatie van de 16 nsp’s. 5.Assemblage van de RTC.
6.Genoom synthese en transcriptie tot mRNAs. 7.Translatie
van mRNA’s naar eiwitten. 7b.Vorming van nucleokapsied
(associatie van N-eiwitten met het genoom). 8.Assemblage
van virale eiwitten t.h.v. het ERGIC. 9.Transport via de
secretoire pathway. 10.Secretie van nieuwe virions. (Uit
Dewerchin, 2008).
11 van membranen, wat belangrijk is in de morfogenese en eventueel het vrijstellen van het virion
(Raamsman et al., 2000). Hiernaast zijn het voornamelijk de E-eiwitten, eventueel in combinatie met
M-eiwitten, die de locatie van assemblage en budding bepalen. E-eiwitten gaan voornamelijk ter
hoogte van het ERGIC accumuleren, terwijl M-eiwitten, wanneer alléén tot expressie gebracht,
assembleren voorbij het ERGIC, ter hoogte van het Golgi-complex. Dit is aangetoond bij verschillende
coronavirussen, waaronder FIPV (Klumperman et al., 1994). S-glycoproteïnen zijn niet essentieel voor
assemblage en worden geïncorporeerd in de envelop door interactie met M-eiwitten. De virions
worden vervolgens geleid naar het Golgi-apparaat waar zij verpakt worden in grote secretoire vesikels.
Via conventionele exocytose fusioneren de vesikels met het plasmamembraan en worden de
viruspartikels extracellulair gesecreteerd (Tooze et al., 1987). In tegenstelling tot TGEV, dat vrijgesteld
wordt aan de apicale zijde van de enterocyt (Rossen et al., 1994), zal de exocytose van FCoV en
CCoV aan de basolaterale zijde plaatsgrijpen (Rossen et al., 2001).
3. EPIDEMIOLOGIE
FCoV is wereldwijd verspreid in zo goed als alle kattenpopulaties. Een serosurvey verricht op
gedomesticeerde katten afkomstig van 13 verschillende landen toonde een seropositiviteit aan van
20-60% (Horzinek en Osterhaus, 1979). Bij groepshuisvesting zou de seroprevalentie op kunnen
lopen tot 90% (Addie et al., 2000). Deze resultaten komen overeen met andere prevalentie-studies,
waarbij er in 30-90% van de katten detecteerbaar virus is gevonden in faeces- en/of bloedstalen
(Herrewegh et al., 1997; Addie en Jarrett, 2001; Kennedy et al., 2002; Pedersen et al., 2004; Haijema
et al., 2007). Het merendeel van deze infecties verloopt mild of subklinisch en blijft beperkt tot het
gastro-intestinaal kanaal. Slechts 5-12% van de geïnfecteerde katten zullen het FIP syndroom
ontwikkelen (Addie en Jarrett, 1992; Foley et al., 1997).
De hogere prevalenties van FCoV en het ontstaan van FIP zijn geassocieerd met de
aanwezigheid van bepaalde risicofactoren (Drechsler et al., 2011). Het aantal katten per huishouden
heeft een significante invloed op de prevalentie binnen de populatie (Cave et al., 2004). Dit is
voornamelijk te verklaren door de faecaal-orale transmissieroute van het enterisch biotype. Hoe hoger
de bezettingsdichtheid, hoe meer de katten in contact komen met besmette faeces. Volgens de
inwendige mutatie theorie is er bij een verhoogde infectiedruk meer kans op het ontstaan van
mutaties, waardoor FIP eerder zal ontstaan (zie 5.1.1. In vivo mutatie). Een multipele huisvesting zal
bijkomend resulteren in stress met als gevolg immunosuppressie, waardoor de infectie gemakkelijker
zal aanslaan. Andere aandoeningen die het immuunsysteem onderdrukken, zoals infecties met het
felien immunodeficientievirus (FIV) en/of FeLV kunnen eveneens de ontwikkeling van FIP in de hand
werken (Poland et al., 1996; Foley et al., 1997; Pedersen et al., 2009b; Drechsler et al., 2011). Jonge
en mannelijk intacte katten lopen het hoogst risico op de ontwikkeling van FIP (Rohrbach et al., 2001).
Ook zijn er raspredisposities aangetoond waarbij de Abessijn, Bengaal, Birmaan, Himalayan, Ragdoll
en Rex allen een verhoogd risico lopen (Pesteanu-Somogyi et al., 2006).
12 4. PATHOGENESE VAN FECV
Zoals eerder vermeld, gebeurt de transmissie van FECV via een faecaal-orale route en
bestaat er hoofdzakelijk een tropisme voor enterocyten van de intestinale villi. De vermeerdering van
FECV is beperkt tot een specifieke regio binnen het gastro-intestinaal kanaal (Figuur 7). Viraal
mRNA, indicatief voor replicatie, is enkel terug te vinden ter
hoogte van ileum, colon en rectum (Herrewegh et al.,
1997). Virusvermeerdering kan een destructie van het
intestinaal
epitheel
veroorzaken,
resulterend
in
een
(meestal milde) diarree (Hartmann, 2005). Binnen één
week na orale opname van FECV worden er reeds
viruspartikels uitgescheiden via de faeces (Meli et al.,
2004).
FECV
zou
monocyten/macrofagen
eveneens
te
in
infecteren.
staat
FCoV
zijn
om
partikels
werden aangetroffen, hoewel aan veel lagere concentraties
in vergelijking met FIPV, in monocyten/macrofagen van
zowel het bloed (Gunn-Moore et al., 1998; Dewerchin et
al., 2005) als de parenchymateuze weefsels van gezonde
Figuur 7: Immunofluorescentiekleuring
van de dunne darm van een met FCoV
geïnfecteerde
kat.
Het
virus
is
geconcentreerd ter hoogte van het apicaal
epitheel aan de toppen van de intestinale
villi (uit Pedersen et al., 2009a).
katten (Meli et al., 2004). Hierdoor kan men aannemen dat
FECV, net als FIPV, systemisch verspreid wordt via een
monocyt-geassocieerde viremie.
De onderzoeksgroep van Pedersen heeft de
uitscheiding van FECV opgedeeld in verschillende fasen. De primaire fase duurt 7-18 maanden en
omvat de periode met het hoogste niveau van excretie. De kwantiteit van FECV die uitgescheiden
wordt is positief gecorreleerd met de titer van antistoffen. In de tweede fase gaat de infectie één van
drie mogelijke paden volgen. De kat kan hetzij persisterend, hetzij intermitterend virus uitscheiden of,
als derde mogelijkheid, volledig herstellen van infectie (Pedersen et al., 2008). Persistentie zal
hoofdzakelijk plaatsvinden ter hoogte van het colon en in mindere mate ter hoogte van andere
parenchymateuze weefsels zoals mesenterische lymfeknopen, lever, nier en milt (Meli et al., 2004;
Kipar et al., 2010). Opgebouwde immuniteit is zwak en van korte duur waardoor herinfecties (met
dezelfde stam, een andere stam of een combinatie van stammen) frequent voorkomen (Addie et al.,
2003).
5. PATHOGENESE VAN FIPV
Één van de belangrijkste verschillen tussen FECV en FIPV is hun celtropisme; FECV blijft
hoofdzakelijk beperkt tot de enterocyten van het gastro-intestinaal kanaal terwijl FIPV efficiënt kan
vermeerderen in monocyten/macrofagen en, via deze cellen, een uitgebreide systemische infectie kan
13 veroorzaken, met alle gevolgen van dien. De pathogenese van FIP is een complex proces, waarbij
een combinatie van virale en gastheerfactoren van belang zijn.
5.1. VIRALE FACTOREN
5.1.1. In vivo mutatie
Een eerste hypothese voor de pathogenese van FIP is de inwendige mutatie theorie; FIPV
zou in vivo tot stand komen via mutaties van FECV (Poland et al., 1996; Vennema et al., 1998; Myrrha
et al., 2011; Kipar en Meli, 2014). Allereerst worden intestinale macrofagen beladen met FECV en, via
de regionale lymfeklieren, in de bloedbaan gestort om vervolgens systemisch te verspreiden. De
mutaties vinden hoogst waarschijnlijk plaats in monocyten/macrofagen, aangezien het virus op deze
manier zich progressief kan aanpassen aan dit type cel (Pedersen et al., 2012). FIPV zou tevens op
eender welk tijdstip na inoculatie kunnen ontstaan. De inwendige mutatie theorie wordt onderbouwd
door verschillende bevindingen.
Ten eerste wordt er aangenomen dat, in tegenstelling tot FECV, een horizontale transmissie
zo goed als geen rol speelt in de verspreiding van FIPV. Een eerste aanwijzing hiervoor is het feit dat
FIP zelden voorkomt, ondanks de hoge prevalentie van FCoV’s. Dit doet vermoeden dat FECV
carriers een bron zijn van FIPV. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er gewoonweg onvoldoende
uitscheiding van FIPV optreedt. Zowel replicatie als excretie ter hoogte van de darmen is significant
lager bij een kat met FIP dan bij een infectie met FECV. Dit in tegenstelling tot de andere aangetaste
weefsels, waar het virus in talrijke hoeveelheden aanwezig is (Pedersen et al., 2009b; Hornyák et al.,
2012). Ten tweede zou een oronasale inoculatie van katten met uitgescheiden FIPV partikels geen
ziekte kunnen induceren (Pedersen et al., 2012). Anderzijds heeft de experimentele inoculatie van
FIV-positieve katten met FECV wél al eens geresulteerd in FIP (Poland et al., 1996). De twee biotypen
worden ook frequent samen, als nauw gerelateerde paren, aangetroffen, zowel binnen eenzelfde
populatie (Pedersen et al., 1981; Vennema et al., 1998) als binnen specifieke geografische gebieden
(Poland et al., 1996; Pedersen et al., 2009b; Chang et al., 2011; Barker et al., 2013).
FECV en FIPV zijn noch morfologisch noch serologisch te onderscheiden van elkaar. Aan de
hand van moleculaire studies heeft men significante verschillen tussen de twee biotypen kunnen
aantonen, die mogelijk een verklaring geven voor het ontstaan van FIP (Kipar en Meli, 2014). Chang
et
al.
hebben
de
volledige
genomen
van
FECV
en
FIPV
vergeleken
en
significante
sequentieverschillen gevonden ter hoogte van het S-gen, hoewel de functionele gevolgen hiervan nog
niet zijn bestudeerd. In het S2-subdomein zijn er twee alternatieve codons aangetoond bij 95% van de
bestudeerde FIP gevallen. Deze mutaties bevinden zich meer specifiek ter hoogte van de fusie
peptide (Chang et al., 2012). Ter hoogte van de overgang S1-S2 zouden eveneens mutaties in de
furin cleavage site een rol kunnen spelen. Het is plausibel dat, tengevolge van deze mutaties,
alternatieve proteasen vereist zijn voor de klieving van deze regio waardoor er een wijziging in
celtropisme optreedt (Licitra et al., 2013). Ook zouden verschillen ter hoogte van het 3c-gen van
belang zijn. Het 3c-eiwit behoort, zoals het M-eiwit, tot de klasse III transmembraan eiwitten en zal
14 tevens een membraan drievoudig overspannen (Haijema et al., 2007; Kipar en Meli, 2014). Het 3ceiwit is onder andere essentieel voor de virusvermeerdering in enterocyten en is bijgevolg intact in
bijna alle FECV’s. Dit in tegenstelling tot FIPV, waarvan de meerderheid deleties in het 3c-gen
bevatten (Chang et al., 2010; Pedersen et al., 2012). Deze mutatie is echter niet een absolute
vereiste, aangezien infectieuze FIPV stammen met een intacte 3c-gen ook al zijn aangetoond
(Vennema et al., 1998). Er zijn dus bijkomende factoren die een rol spelen in het ontstaan van FIPV.
De 7a- en 7b-genen coderen respectievelijk voor een klein membraan eiwit en een oplosbaar
glycoproteïne. Hoewel er is aangetoond dat deze eiwitten overbodig zijn voor vermeerdering in vitro,
zouden zij een cruciale rol kunnen spelen bij natuurlijke infecties via een interactie met het
immuunsysteem van de gastheer (Haijema et al., 2007). Zo zal het 7a-eiwit, als type I interferon (IFN)
antagonist, antivirale protectie kunnen geven (Dedeurwaerder et al., 2014) en het 7b-eiwit aanleiding
geven tot de productie van antistoffen (Kennedy et al., 2008). Deleties in genen 7a en 7b werden
gevonden bij FECV stammen en zijn gerelateerd aan een afname in virulentie (Vennema et al., 1992;
Haijema et al., 2004; Takano et al., 2011; Dedeurwaerder et al., 2013). Indien FECV, zoals eerder
geconstateerd, de voorloper is van FIPV zou men nochtans deleties in FIPV verwachten en niet in
FECV. Later werden de deleties in FECV geassocieerd met een adaptatie aan celcultuur; ze zijn dus
niet standaard voor natuurlijke infecties met FECV en de aanwezigheid van 7b zou zelfs een selectief
voordeel bieden (Herrewegh et al., 1995). De verminderde virulentie van FECV zou hier wederom
verklaard kunnen worden door de aanwezigheid van intacte 3-genen. Zo is er aangetoond dat de
aanwezigheid van 3a- en 3b-eiwitten essentieel zijn voor de werking van het 7a-eiwit (Dedeurwaerder
et al., 2014) en dat een intacte 3c-gen zorgt voor een onderdrukking van het 7b-gen (Myrrha et al.,
2011).
5.1.2. Circulerende virulente/avirulente stammen
Als tweede verklaring voor de pathogenese van FIPV zijn Brown et al. gekomen met een
hypothese van circulerende virulente en avirulente stammen (Brown et al., 2009). Deze hypothese
stelt dat er verschillende stammen van FCoV circuleren in de kattenpopulatie, namelijk virulente en
avirulente stammen. FIP zou enkel optreden wanneer een kat geïnfecteerd wordt met een virulente
stam. Bovengenoemde hypothese gaat gepaard met de vorming van quasispecies (Myrrha et al.,
2011). Dit zijn stammen die tot één bepaalde species behoren maar een significante heterogeniteit
vertonen. RNA virussen hebben een hoge mutatiefrequentie die te wijten is aan de afwezigheid van
een proofreading activiteit in de RdRp. Hierdoor worden replicatiefouten niet herkend, krijgen ze de
mogelijkheid om te accumuleren en geven bijgevolg aanleiding tot de ontwikkeling van quasispecies
(Kiss et al., 2000; Battilani et al., 2003). Sommige van deze quasispecies bezitten een gewijzigd
celtropisme en pathogeniciteit en kunnen zo resulteren in FIP. Het is echter nog onduidelijk of deze
heterogeniteit daadwerkelijk leidt tot het optreden van quasispecies (Myrrha et al., 2011). Deze theorie
zou voornamelijk van toepassing zijn op virussen van het serotype I, die een grotere genetische
diversiteit vertonen dan die van het serotype II (Duarte et al., 2009; Lin et al., 2009). Hoewel er in vivo
inderdaad een verband is gevonden tussen het optreden van FIP en een grotere heterogeniteit
15 (Battilani et al., 2003), wordt de significantie van deze hypothese in twijfel gebracht. Indien deze
theorie namelijk een hoofdrol zou spelen in de ontwikkeling van FIP, zou men epidemieën
verwachten, die geassocieerd zijn met de aanwezigheid van virulente FCoV stammen. Nochtans zijn
er slechts sporadische gevallen van FIP epidemieën vermeld (Kipar en Meli, 2014).
5.2. GASTHEERFACTOREN
Éénmaal geïnfecteerd gaan circulerende monocyten, via de vrijstelling van cytokines, voor
een systemische reactie zorgen waardoor de infectie in stand gehouden kan worden. Onder andere
granulocyt-koloniestimulerende
factor
(G-CSF),
monocyt-koloniestimulerende
factor
(M-CSF),
granulocyt-macrofaag-koloniestimulerende factor (GM-CSF), interleukine (IL)-6 en tumor necrosis
factor (TNF)-α zorgen voor de proliferatie en differentiatie van zowel monocyten als neutrofielen in de
hemolymfatische weefsels (Kipar et al., 2006; Kipar en Meli, 2014). Hierdoor wordt een constante
aanvoer en infectie van monocyten verzekerd.
Een volgende belangrijke stap in de pathogenese van FIPV is de activatie van monocyten.
Het precieze mechanisme waarop dit gebeurt is nog niet bekend, doch zou gemedieerd kunnen zijn
door onder meer lage concentraties aan IL-12. Dit cytokine is een belangrijke stimulator van de
cellulaire (Th1-)immuunrespons. In het geval van FIP is er dus sprake van een defecte cellulaire
immuniteit, die de activatie van monocyten zou toestaan (Kipar et al., 2006). Men heeft geprobeerd
van deze kennis gebruik te maken door IL-12 toe te dienen als cytokine adjuvans bij DNA vaccinatie.
In tegenstrijd met de verwachtingen (namelijk die van een verbeterde cellulaire immuniteit) vertoonden
de behandelde katten een verhoogde vatbaarheid voor de ontwikkeling van FIP. Hieruit is gebleken
dat de effecten van IL-12 dosis gebonden zijn, waarbij hoge concentraties aan IL-12 tevens een
onderdrukking van de cellulaire immuniteit veroorzaken (Glansbeek et al., 2002). Interferon (IFN)-y
wordt eveneens geassocieerd met een sterke cellulaire immuunrespons, waarbij hoge systemische
concentraties van IFN-y de ontwikkeling van FIP zouden beletten (Gelain et al., 2006). De lage
systemische concentraties gezien bij FIP zijn hoogst waarschijnlijk een gevolg van lymfopenie (GunnMoore et al., 1998). Hiertegenover gaan hoge lokale concentraties van IFN-y (ter hoogte van de FIPletsels) wederom zorgen voor monocyt-activatie (Berg et al., 2005). De activatie van monocyten
gebeurt herhaaldelijk in kortdurende periodes. Tussen deze periodes in zouden de granulomateuze
letsels zichzelf kunnen onderhouden (Kipar et al., 1998).
De geactiveerde monocyten gaan op hun beurt de ontwikkeling van een granulomateuze
phlebitis en periphlebitis in de hand werken. Ze vertonen een verhoogde activiteit van het p38
mitogeen-geactiveerde proteïne kinase (MAPK), met als resultaat een upregulatie van cytokines
(Regan et al., 2009). Onder andere vascular endothelial growth factor (VEGF) en TNF-α worden
vrijgesteld, die zorgen voor een activatie van endotheliale cellen. Dit wordt gekenmerkt door een
verhoogde expressie van MHCII. Via andere cytokines, zoals TNF-α en IL-1β, en adhesiemoleculen
(o.a. CD18) kunnen de monocyten interageren met het endotheel (Figuur 8) (Kipar et al., 2005). T- en
B- cellen gaan eveneens hun secretie van adhesiemoleculen upreguleren (Olyslaegers et al., 2013).
Door de aanhechting en emigratie van monocyten worden er gradueel (peri-)vasculaire granulomen
gevormd. Deze granulomen bestaan hoofdzakelijk uit macrofagen, met een klein aantal neutrofielen
16 en T-cellen (Kipar et al., 2005). In chronische infecties gaan B-cellen langzamerhand macrofagen aan
de periferie vervangen (Kipar et al., 1998). Naast hun rol in de interactie tussen monocyten en
endotheel, gaan TNF-α en IL-1β eveneens de secretie van matrix metalloproteïnase-9 (MMP-9)
stimuleren. Dit enzym katalyseert de degradatie van collageen type IV waardoor het vasculaire basale
membraan wordt opgelost. Letsels bij FIP zijn dus niet het gevolg van een type III
overgevoeligheidsreactie (zoals vroeger werd gedacht) (Kipar et al., 2005).
Figuur 8: Hypothetisch model voor de ontwikkeling van FIP-laesies. A. FIPV infectie activeert
monocyten die cytokines vrijstellen met een auto- en paracriene werking. B. Als reactie op cytokines gaan
de endotheelcellen en monocyten adhesiemoleculen tot expressie brengen. Dit faciliteert rollen, adhesie
en transmigratie van leukocyten. C. Na transmigratie gaan de geïnfecteerde monocyten differentiëren tot
macrofagen. Macrofagen kunnen de virale replicatie beter ondersteunen en gaan meer cytokines en
chemokines vrijstellen. D. Verhoogde expressie van adhesiemoleculen en aantrekking van leukocyten
(neutrofielen, T- en B- lymfocyten en monocyten). E. Uitgebreide transmigratie van leukocyten. F.
Geïnfiltreerde cellen vormen typische perivasculaire granulomen. Het oplossen van het vasculair basale
membraan geeft aanleiding tot de exsudatieve vorm van FIP (uit Olyslaegers, 2014).
17 In tegenstelling tot FCoV-geïnfecteerde dieren die gezond zijn gebleven, ziet men bij FIPkatten een uitgesproken depletie in het lymfoïd weefsel. Bij jonge dieren is vooral de thymus atrofie
opvallend. In het terminale stadium is er een uitgesproken lymfopenie met een duidelijke reductie in
(CD4+)- en (CD8+)-lymfocyten (Kipar et al., 1999; Kipar et al., 2001; de Groot-Mijnes et al., 2005). De
apoptose van B- en T-lymfocyten zou in gang gezet worden door TNF-α, uitgescheiden door
geïnfecteerde macrofagen (Haagmans et al., 1996; Dean et al., 2003; Takano et al., 2007; Myrrha et
al., 2011). TNF-α wordt vooral geassocieerd met een humorale (Th2) immuunrespons. Hieruit blijkt dat
vooral de cellulaire immuniteit van belang is in het voorkomen van FIP. Vergeleken met katten die FIP
ontwikkelden, vertoonden de gezonde dieren hogere concentraties van IL-10 in de milt en lagere
gehalten van IL-6, G-CSF en M-CSF in de mesenterische lymfeknopen. Bescherming van ziekte zou
tevens geassocieerd zijn met een laag niveau van TNF-α (geassocieerd met een humoraal
immuunrespons) en hoge lokale concentraties van IFN-γ (geassocieerd met een cellulair
immuunrespons) (Kipar et al., 2006). Bijkomend ziet men een depletie en verminderde cytotoxiciteit
van natural killer (NK) cellen in het bloed en ter hoogte van de lymfatische weefsels (Vermeulen et al.,
2013). Acute-fase eiwitten, zoals alfa-1-zuur glycoproteïne (AGP), zijn in alle gevallen van FIP
verhoogd (Giordano et al., 2003).
In tegenstelling tot de cellulaire immuniteit, biedt de humorale immuniteit geen bescherming
tegen FIP. Erger nog, het zou zelfs de ontwikkeling van FIP in de hand werken. Replicatie van FIPV
komt initieel traag op gang om pas na een tweetal weken significant te stijgen, gelijktijdig met het
verschijnen van specifieke antistoffen (Weiss et al., 1981; Pedersen et al., 2009a). Deze antistoffen
werken onder andere in op de S- en N-eiwitten. Anti-S1-antistoffen zijn theoretisch in staat om het
virus te neutraliseren door het blokkeren van receptorbinding waardoor virale entry wordt belemmerd.
In de realiteit zijn de antistoffen echter niet in staat om het virus uit te schakelen. Sterker nog, dieren
die FIPV antistoffen kregen toegediend zouden eerder FIP ontwikkelen en hier ook erger aan lijden.
Een mogelijke verklaring voor het verband tussen de aanwezigheid van antistoffen en de progressie
van FIP is het optreden van antibody-dependent enhancement of infectivity (ADEI). Men spreekt van
ADEI wanneer de infectie van de gastheercel, in dit geval de monocyt/macrofaag, gemakkelijker
optreedt in aanwezigheid van virus-antistof complexen dan in aanwezigheid van het virus alleen. De
opname van het virus-antistof complex geschiedt via Fc-gemedieerde endocytose (Olson et al., 1992).
IFN-y speelt hier wellicht een rol door de expressie van Fc receptoren op te drijven (Berg et al., 2005).
ADEI is experimenteel bevestigd door geïmmuniseerde katten te infecteren met een FIPV van
hetzelfde serotype (Takano et al., 2008). Het belang van ADEI moet echter niet overschat worden.
ADEI is enkel nog maar in experimentele infecties aangetoond, waardoor het belang bij natuurlijke
infecties in twijfel wordt gebracht (Meli et al., 2004; Hartmann, 2005). Tevens zou het immuunsysteem
in het geval van ADEI alsnog in staat moeten zijn om de geïnfecteerde cellen te vernietigen
(Dewerchin et al., 2006). Dewerchin et al. hebben echter alternatieve verklaringen kunnen geven voor
de immuun-evasie van FIPV. Zo hebben zij aangetoond dat slechts 50% van de monocyten virale
glycoproteïnen tot expressie brengen aan hun celoppervlakte (Dewerchin et al., 2005). Bijkomend zou
het toevoegen van antistoffen leiden tot internalisatie van deze oppervlakte-antigenen, waardoor de
18 cellen die geïnfecteerd zijn niet meer als dusdanig herkend kunnen worden door het immuunsysteem
(Dewerchin et al., 2006).
Klinisch wordt er een onderscheid gemaakt tussen een exsudatieve en een droge vorm van
FIP. Het verschil tussen de twee vormen vorm van FIP kan gekoppeld worden aan de wisselwerking
tussen humorale en cellulaire immuniteit. Zo zal een sterk humoraal respons, gepaard met een
zwakke cellulaire immuniteit, leiden tot de exsudatieve vorm. Een sterkere cellulaire immuniteit
resulteert in de droge vorm van FIP (Pedersen et al., 2009a). De exsudatieve vorm komt het meeste
voor en wordt gekenmerkt door een fibrineuze en granulomateuze serositis met eiwitrijke sereuze
effusies in de lichaamsholten. Dit in tegenstelling tot de droge vorm, waarbij er geen sprake is van
effusie, maar wel de typische pyogranulomen ter hoogte van de inwendige organen (Kipar en Meli,
2014). Aangetaste organen omvatten de nieren, mesenterische lymfeknopen, darmwand, lever, het
centraal zenuwstelsel en de ogen. Ook mengvormen van exsudatieve en droge FIP kunnen
voorkomen. Deze wijzen meestal op een transitiefase tussen de twee vormen (Pedersen et al.,
2009a).
Figuur 8: Letsels van felien infectieuze peritonitis. 3. Exsudatieve vorm van FIP. Serofibrineuze en
granulomateuze serositis met granulomateuze letsels t.h.v. de lever. 4. Vergrote mesenterische
lymfeknoop vanwege een granulomateuze inflammatie. 5. Jejunum met multipele granuloma’s in de
serosa. 6. Jejunum met kleine sub-serosale granulomateuze letsels die het verloop van de venen volgen
(phlebitis en/of periphlebitis: pijl). 7. Nier met granulomateuze phlebitis en periphlebitis van een vene in
het kapsel. 8. Hersenen met multifocale granumolateuze phlebitis en periphlebitis van de corticale
leptomeningeale vene (pijl) (uit Kipar en Meli, 2014).
19 BESPREKING
Over het feit dat felien infectieuze peritonitis ontstaat uit in vivo mutatie van het felien enterisch
coronavirus kan niet meer worden getwijfeld. Hieruit blijkt dat de hypothese van circulerende virulente
en avirulente stammen en het daarmee gepaard gaande optreden van epidemieën slechts een
ondergeschikte rol speelt in de pathogenese van FIP. Uiteraard spelen gastheerfactoren een cruciale
rol, waarbij de cellulaire immuniteit een duidelijk beschermend effect heeft en een humorale
immuunrespons FIP eerder in de hand zal werken.
De exacte mutaties die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van FIP uit FECV kunnen op
twee manieren worden bestudeerd. Ten eerste kan men in vivo FECV- en FIPV stammen verzamelen
en de sequenties van deze virussen ten opzichte van elkaar vergelijken. Deze sequentiële analyses
zijn al veelvuldig uitgevoerd met als conclusie dat voornamelijk mutaties ter hoogte van de S-, 3c-, 7aen 7b-genen van belang zijn. Een beperking van deze methode is dat men de pathobiologische
relevantie van deze mutaties niet kan verduidelijken. Hiervoor is een in vitro model, als tweede optie,
meer geschikt. Tot op heden is het enkel mogelijk geweest om deze in vitro vergelijkingen uit te
voeren op serotype II stammen, met name WSU 79-1683 als prototype voor FECV en WSU 79-1146
als prototype voor FIPV. De replicatie van deze twee stammen is bestudeerd in Crandell Rees feline
kidney (CrFK) cellen, felis catus whole fetus (fcwf) cellen, peritoneale macrofagen, beenmerggederiveerde macrofagen en perifere bloed-monocyten (Desmarets et al., 2013). Er was geen
beschikking over een celcultuur van intestinale epitheelcellen, niettegenstaande dat dit de doelcellen
zijn van FECV. Het is dus noodzakelijk geweest om deze FCoV-stammen eerst te adapteren aan de
gebruikte celculturen. Hiernaast zijn er deleties in het 3c-gen van WSU 79-1683 gevonden, wat doet
vermoeden dat deze stam geen zuiver FECV-prototype is, maar eigenlijk is ontstaan uit een FIPV
stam (Pedersen et al., 2009a). Dit terzijde, zijn studies met gebruik van het serotype II per definitie
minder relevant aangezien zij niet alleen in een aanzienlijk lagere frequentie circuleren dan het
serotype I, maar daarenboven minder frequent zouden resulteren in klinische FIP. Men is echter
genoodzaakt geweest om onderzoek te verrichten op het serotype II wegens een gebrek aan een
geschikt in vitro model voor het serotype I. Enkele serotype I FIPV stammen hebben zich in het
verleden aan kunnen passen aan fcwf cellen. Doch, bij intraperitoneale inoculatie van specific
pathogen free (SPF) katten vertoonden deze stammen een verlies aan pathogeniciteit (Tekes et al.,
2012). Recent is voor het eerst een cellijn ontwikkeld waarin enterische serotype I stammen succesvol
kunnen vermeerderen. Deze celculturen bestaan uit intestinale epitheelcellen afkomstig van het ileum
en het colon, waarbij er een gecombineerde expressie van simian virus 40 (SV40) T-antigeen en
human Telomerase Reverse Transcriptase (hTERT) geïnduceerd is (Desmarets et al., 2013). Dankzij
deze ontwikkeling heeft men eindelijk toegang tot een betrouwbaar in vitro model voor het bestuderen
van het FECV. Aan de hand van dit veelbelovend model zou men in staat kunnen zijn om de impact
van specifieke mutaties op de pathobiologie van het virus te bestuderen en op deze manier het
precieze ontstaansmechanisme van FIP uit FECV te gaan ontrafelen. Deze kennis zou vervolgens
gebruikt kunnen worden als aangrijpingspunt om technieken te ontwikkelen die de overgang van het
felien enterisch coronavirus naar felien infectieuze peritonitis beletten.
20 REFERENTIELIJST
Addie, D. D., & Jarrett, O. (1992). A study of naturally occurring feline coronavirus infections in kittens.
Veterinary Record, 130(7), 133-137.
Addie, D. D., & Jarrett, O. (2001). Use of a reverse-transcriptase polymerase chain reaction for
monitoring the shedding of feline coronavirus by healthy cats.Veterinary Record, 148(21), 649-653.
Addie, D. D., Schaap, I. A. T., Nicolson, L., & Jarrett, O. (2003). Persistence and transmission of
natural type I feline coronavirus infection. Journal of General Virology, 84(10), 2735-2744.
Addie, D. D., Toth, S., Reid, S., Jarrett, O., Dennis, J. M., & Callanan, J. J. (2000). Long-term impact
on a closed household of pet cats of natural infection with feline coronavirus, feline leukaemia virus
and feline immunodeficiency virus. Veterinary Record, 146(15), 419-424.
Ballesteros, M. L., Sanchez, C. M., & Enjuanes, L. (1997). Two amino acid changes at the N-terminus
of transmissible gastroenteritis coronavirus spike protein result in the loss of enteric
tropism. Virology, 227(2), 378-388.
Barker, E. N., Tasker, S., Gruffydd-Jones, T. J., Tuplin, C. K., Burton, K., Porter, E., ... & Siddell, S. G.
(2013). Phylogenetic analysis of feline coronavirus strains in an epizootic outbreak of feline infectious
peritonitis. Journal of Veterinary Internal Medicine, 27(3), 445-450.
Barlough, J. E., Johnson-Lussenburg, C. M., Stoddart, C. A., Jacobson, R. H., & Scott, F. W. (1985).
Experimental inoculation of cats with human coronavirus 229E and subsequent challenge with feline
infectious peritonitis virus. Canadian journal of comparative medicine, 49(3), 303.
Barlough, J. E., Stoddart, C. A., Sorresso, G. P., Jacobson, R. H., & Scott, F. W. (1984). Experimental
inoculation of cats with canine coronavirus and subsequent challenge with feline infectious peritonitis
virus. Laboratory animal science, 34(6), 592-597.
Battilani, M., Coradin, T., Scagliarini, A., Ciulli, S., Ostanello, F., Prosperi, S., & Morganti, L. (2003).
Quasispecies composition and phylogenetic analysis of feline coronaviruses (FCoVs) in naturally
infected cats. FEMS Immunology & Medical Microbiology, 39(2), 141-147.
Belouzard, S., Millet, J. K., Licitra, B. N., & Whittaker, G. R. (2012). Mechanisms of coronavirus cell
entry mediated by the viral spike protein.Viruses, 4(6), 1011-1033.
Berg, A. L., Ekman, K., Belak, S., & Berg, M. (2005). Cellular composition and interferon-γ expression
of the local inflammatory response in feline infectious peritonitis (FIP). Veterinary microbiology, 111(1),
15-23.
Bosch, B. J., de Haan, C. A., Smits, S. L., & Rottier, P. J. (2005). Spike protein assembly into the
coronavirion: exploring the limits of its sequence requirements. Virology, 334(2), 306-318.
Brown, M. A., Troyer, J. L., Pecon-Slattery, J., Roelke, M. E., & O'Brien, S. J. (2009). Genetics and
pathogenesis of feline infectious peritonitis virus. Emerging infectious diseases, 15(9).
Cave, T. A., Golder, M. C., Simpson, J., & Addie, D. D. (2004). Risk factors for feline coronavirus
seropositivity in cats relinquished to a UK rescue charity. Journal of Feline Medicine & Surgery, 6(2),
53-58.
Chang, H. W., de Groot, R. J., Egberink, H. F., & Rottier, P. J. (2010). Feline infectious peritonitis:
insights into feline coronavirus pathobiogenesis and epidemiology based on genetic analysis of the
viral 3c gene. Journal of general virology, 91(2), 415-420.
21 Chang, H. W., Egberink, H. F., Halpin, R., Spiro, D. J., & Rottier, P. J. (2012). Spike protein fusion
peptide and feline coronavirus virulence. Emerging infectious diseases, 18(7), 1089.
Chang, H. W., Egberink, H. F., & Rottier, P. J. (2011). Sequence analysis of feline coronaviruses and
the circulating virulent/avirulent theory. Emerg Infect Dis, 17(4), 744-6.
Chen, H., Gill, A., Dove, B. K., Emmett, S. R., Kemp, C. F., Ritchie, M. A., ... & Hiscox, J. A. (2005).
Mass spectroscopic characterization of the coronavirus infectious bronchitis virus nucleoprotein and
elucidation of the role of phosphorylation in RNA binding by using surface plasmon resonance. Journal
of virology, 79(2), 1164-1179.
Cologna, R., Spagnolo, J. F., & Hogue, B. G. (2000). Identification of nucleocapsid binding sites within
coronavirus-defective genomes. Virology, 277(2), 235-249.
Compton, S. R., Rogers, D. B., Holmes, K. V., Fertsch, D., Remenick, J., & McGowan, J. J. (1987). In
vitro replication of mouse hepatitis virus strain A59. Journal of virology, 61(6), 1814-1820.
Dean, G. A., Olivry, T., Stanton, C., & Pedersen, N. C. (2003). In vivo cytokine response to
experimental feline infectious peritonitis virus infection. Veterinary microbiology, 97(1), 1-12.
Dedeurwaerder, A., Desmarets, L. M., Olyslaegers, D. A., Vermeulen, B. L., Dewerchin, H. L., &
Nauwynck, H. J. (2013). The role of accessory proteins in the replication of feline infectious peritonitis
virus in peripheral blood monocytes. Veterinary microbiology, 162(2), 447-455.
Dedeurwaerder, A., Olyslaegers, D. A., Desmarets, L. M., Roukaerts, I. D., Theuns, S., & Nauwynck,
H. J. (2014). ORF7-encoded accessory protein 7a of feline infectious peritonitis virus as a
counteragent against IFN-α-induced antiviral response. Journal of General Virology, 95(Pt 2), 393402.
De Groot-Mijnes, J. D., van Dun, J. M., van der Most, R. G., & de Groot, R. J. (2005). Natural history
of a recurrent feline coronavirus infection and the role of cellular immunity in survival and
disease. Journal of virology, 79(2), 1036-1044.
De Haan, C. A., Vennema, H., & Rottier, P. J. (2000). Assembly of the coronavirus envelope:
homotypic interactions between the M proteins. Journal of virology, 74(11), 4967-4978.
Delmas, B., Gelfi, J., Kut, E., Sjöström, H., Noren, O., & Laude, H. (1994). Determinants essential for
the transmissible gastroenteritis virus-receptor interaction reside within a domain of aminopeptidase-N
that is distinct from the enzymatic site. Journal of virology, 68(8), 5216-5224.
Desmarets, L. M., Theuns, S., Olyslaegers, D. A., Dedeurwaerder, A., Vermeulen, B. L., Roukaerts, I.
D., & Nauwynck, H. J. (2013). Establishment of feline intestinal epithelial cell cultures for the
propagation and study of feline enteric coronaviruses. Veterinary research, 44(1), 71.
Dewerchin, H. (2008). Characterization of putative immune evasion mechanisms of feline infectious
peritonitis virus. Ghent University. Faculty of Veterinary Medicine, Merelbeke, Belgium.
Dewerchin, H. L., Cornelissen, E., & Nauwynck, H. J. (2005). Replication of feline coronaviruses in
peripheral blood monocytes. Archives of virology, 150(12), 2483-2500.
Dewerchin, H. L., Cornelissen, E., & Nauwynck, H. J. (2006). Feline infectious peritonitis virus-infected
monocytes internalize viral membrane-bound proteins upon antibody addition. Journal of general
virology, 87(6), 1685-1690.
22 Dong, X., An, B., Kierstead, L. S., Storkus, W. J., Amoscato, A. A., & Salter, R. D. (2000). Modification
of the amino terminus of a class II epitope confers resistance to degradation by CD13 on dendritic
cells and enhances presentation to T cells. The Journal of Immunology, 164(1), 129-135.
Drechsler, Y., Alcaraz, A., Bossong, F. J., Collisson, E. W., & Diniz, P. P. V. (2011). Feline coronavirus
in multicat environments. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice, 41(6), 11331169.
Duarte, A., Veiga, I., & Tavares, L. (2009). Genetic diversity and phylogenetic analysis of feline
coronavirus sequences from Portugal. Veterinary microbiology, 138(1), 163-168.
Dye, C., Temperton, N., & Siddell, S. G. (2007). Type I feline coronavirus spike glycoprotein fails to
recognize aminopeptidase N as a functional receptor on feline cell lines. Journal of general
virology, 88(6), 1753-1760.
Enjuanes, L., Sola, I., Zuñiga, S., Moreno, J. L. (2007). Coronavirus RNA Synthesis: Transcription. In:
Thiel V. (Editor) Coronaviruses: Molecular and Cellular Biology, Caister Academic Press, Norfolk, p.
81-107.
Escors, D., Izeta, A., Capiscol, C., & Enjuanes, L. (2003). Transmissible gastroenteritis coronavirus
packaging signal is located at the 5′ end of the virus genome. Journal of virology, 77(14), 7890-7902.
Foley, J. E., Poland, A., Carlson, J., & Pedersen, N. C. (1997). Risk factors for feline infectious
peritonitis among cats in multiple-cat environments with endemic feline enteric coronavirus. Journal of
the American Veterinary Medical Association, 210(9), 1313-1318.
Gelain, M. E., Meli, M., & Paltrinieri, S. (2006). Whole blood cytokine profiles in cats infected by feline
coronavirus and healthy non-FCoV infected specific pathogen-free cats. Journal of Feline Medicine &
Surgery, 8(6), 389-399.
Giordano, A., Spagnolo, V., Colombo, A., & Paltrinieri, S. (2004). Changes in some acute phase
protein and immunoglobulin concentrations in cats affected by feline infectious peritonitis or exposed
to feline coronavirus infection. The Veterinary Journal, 167(1), 38-44.
Glansbeek, H. L., Haagmans, B. L., te Lintelo, E. G., Egberink, H. F., Duquesne, V., Aubert, A., ... &
Rottier, P. J. (2002). Adverse effects of feline IL-12 during DNA vaccination against feline infectious
peritonitis virus. Journal of general virology, 83(1), 1-10.
Goldsmith, C. S., Tatti, K. M., Ksiazek, T. G., Rollin, P. E., Comer, J. A., Lee, W. W., ... & Zaki, S. R.
(2004). Ultrastructural characterization of SARS coronavirus. Emerging infectious diseases, 10(2).
Gonzalez, J. M., Gomez-Puertas, P., Cavanagh, D., Gorbalenya, A. E., & Enjuanes, L. (2003). A
comparative sequence analysis to revise the current taxonomy of the family Coronaviridae. Archives
of virology. 148(11), 2207-2235.
Gorbalenya, A. E., Enjuanes, L., Ziebuhr, J., & Snijder, E. J. (2006). Nidovirales: Evolving the largest
RNA virus genome. Virus research, 117(1), 17-37.
Gosert, R., Kanjanahaluethai, A., Egger, D., Bienz, K., & Baker, S. C. (2002). RNA replication of
mouse hepatitis virus takes place at double-membrane vesicles. Journal of virology, 76(8), 3697-3708.
Gunn-Moore, D. A., Gruffydd-Jones, T. J., & Harbour, D. A. (1998). Detection of feline coronaviruses
by culture and reverse transcriptase-polymerase chain reaction of blood samples from healthy cats
and cats with clinical feline infectious peritonitis. Veterinary microbiology, 62(3), 193-205.
23 Haagmans, B. L., Egberink, H. F., & Horzinek, M. C. (1996). Apoptosis and T-cell depletion during
feline infectious peritonitis. Journal of virology, 70(12), 8977-8983.
Hagemeijer, M. C., Verheije, M. H., Ulasli, M., Shaltiël, I. A., de Vries, L. A., Reggiori, F., ... & de Haan,
C. A. (2010). Dynamics of coronavirus replication-transcription complexes. Journal of virology, 84(4),
2134-2149.
Haijema, B. J., Rottier P. J., de Groot R. J. (2007). Feline Coronaviruses: A Tale of Two-Faced Types.
In: Thiel V. (Editor) Coronaviruses: Molecular and Cellular Biology, Caister Academic Press, Norfolk,
p. 183-203.
Haijema, B. J., Volders, H., & Rottier, P. J. (2004). Live, attenuated coronavirus vaccines through the
directed deletion of group-specific genes provide protection against feline infectious peritonitis. Journal
of virology, 78(8), 3863-3871.
Hartmann, K. (2005). Feline infectious peritonitis. Veterinary Clinics of North America: Small Animal
Practice, 35(1), 39-79.
He, R., Dobie, F., Ballantine, M., Leeson, A., Li, Y., Bastien, N., ... & Li, X. (2004a). Analysis of
multimerization of the SARS coronavirus nucleocapsid protein. Biochemical and biophysical research
communications, 316(2), 476-483.
He, R., Leeson, A., Ballantine, M., Andonov, A., Baker, L., Dobie, F., ... & Li, X. (2004b).
Characterization of protein–protein interactions between the nucleocapsid protein and membrane
protein of the SARS coronavirus. Virus research, 105(2), 121-125.
Herrewegh, A. A. P. M., Mähler, M., Hedrich, H. J., Haagmans, B. L., Egberink, H. F., Horzinek, M. C.,
... & De Groot, R. J. (1997). Persistence and evolution of feline coronavirus in a closed cat-breeding
colony. Virology, 234(2), 349-363.
Herrewegh, A. A., Smeenk, I., Horzinek, M. C., Rottier, P. J., & de Groot, R. J. (1998). Feline
coronavirus type II strains 79-1683 and 79-1146 originate from a double recombination between feline
coronavirus type I and canine coronavirus. Journal of Virology, 72(5), 4508-4514.
Herrewegh, A. A., Vennema, H., Horzinek, M. C., Rottier, P. J., & de Groot, R. J. (1995). The
molecular genetics of feline coronaviruses: comparative sequence analysis of the ORF7a/7b
transcription unit of different biotypes.Virology, 212(2), 622-631.
Hinshaw, J. E. (2000). Dynamin and its role in membrane fission 1. Annual review of cell and
developmental biology, 16(1), 483-519.
Hiscox, J. A., Wurm, T., Wilson, L., Britton, P., Cavanagh, D., & Brooks, G. (2001). The coronavirus
infectious bronchitis virus nucleoprotein localizes to the nucleolus. Journal of virology, 75(1), 506-512.
Hornyák, Á., Bálint, Á., Farsang, A., Balka, G., Hakhverdyan, M., Rasmussen, T. B., ... & Belák, S.
(2012). Detection of subgenomic mRNA of feline coronavirus by real-time polymerase chain reaction
based on primer-probe energy transfer (P-sg-QPCR). Journal of virological methods, 181(2), 155-163.
Horzinek, M. C., & Osterhaus, A. D. M. E. (1979). Feline infectious peritonitis: a worldwide
serosurvey. Am J Vet Res, 40(10), 1487-1492.
Hurst, K. R., Kuo, L., Koetzner, C. A., Ye, R., Hsue, B., & Masters, P. S. (2005). A major determinant
for membrane protein interaction localizes to the carboxy-terminal domain of the mouse coronavirus
nucleocapsid protein. Journal of virology, 79(21), 13285-13297.
24 ICTV. Internetreferentie: http://www.ictvonline.org/proposals/2008.085-122V.v4.Coronaviridae.pdf
(laatst geconsulteerd op: 31 maart 2014).
Kennedy, M. A., Abd-Eldaim, M., Zika, S. E., Mankin, J. M., & Kania, S. A. (2008). Evaluation of
antibodies against feline coronavirus 7b protein for diagnosis of feline infectious peritonitis in cats.
American journal of veterinary research, 69(9), 1179-1182.
Kennedy, M., Citino, S., McNabb, A. H., Moffatt, A. S., Gertz, K., & Kania, S. (2002). Detection of
feline coronavirus in captive Felidae in the USA. Journal of veterinary diagnostic investigation, 14(6),
520-522.
Kipar, A., Bellmann, S., Gunn-Moore, D. A., Leukert, W., Köhler, K., Menger, S., & Reinacher, M.
(1999). Histopathological alterations of lymphatic tissues in cats without feline infectious peritonitis
after long-term exposure to FIP virus. Veterinary microbiology, 69(1), 131-137.
Kipar, A., Bellmann, S., Kremendahl, J., Köhler, K., & Reinacher, M. (1998). Cellular composition,
coronavirus antigen expression and production of specific antibodies in lesions in feline infectious
peritonitis. Veterinary immunology and immunopathology, 65(2), 243-257.
Kipar, A., Köhler, K., Leukert, W., & Reinacher, M. (2001). A comparison of lymphatic tissues from
cats with spontaneous feline infectious peritonitis (FIP), cats with FIP virus infection but no FIP, and
cats with no infection. Journal of comparative pathology, 125(2), 182-191.
Kipar, A., May, H., Menger, S., Weber, M., Leukert, W., & Reinacher, M. (2005). Morphologic features
and development of granulomatous vasculitis in feline infectious peritonitis. Veterinary Pathology
Online, 42(3), 321-330.
Kipar, A., & Meli, M. L. (2014). Feline Infectious Peritonitis Still an Enigma?. Veterinary Pathology
Online, 51(2), 505-526.
Kipar, A., Meli, M. L., Baptiste, K. E., Bowker, L. J., & Lutz, H. (2010). Sites of feline coronavirus
persistence in healthy cats. Journal of General Virology, 91(7), 1698-1707.
Kipar, A., Meli, M. L., Failing, K., Euler, T., Gomes-Keller, M. A., Schwartz, D., ... & Reinacher, M.
(2006). Natural feline coronavirus infection: differences in cytokine patterns in association with the
outcome of infection. Veterinary immunology and immunopathology, 112(3), 141-155.
Kiss, I., Kecskeméti, S., Tanyi, J., Klingeborn, B., & Belák, S. (2000). Preliminary studies on feline
coronavirus distribution in naturally and experimentally infected cats. Research in veterinary
science, 68(3), 237-242.
Klumperman, J., Locker, J. K., Meijer, A., Horzinek, M. C., Geuze, H. J., & Rottier, P. J. (1994).
Coronavirus M proteins accumulate in the Golgi complex beyond the site of virion budding. Journal of
virology, 68(10), 6523-6534.
Koppel, E. A., Van Gisbergen, K. P., Geijtenbeek, T. B., & Van Kooyk, Y. (2005). Distinct functions of
DC‐SIGN and its homologues L‐SIGN (DC‐SIGNR) and mSIGNR1 in pathogen recognition and
immune regulation. Cellular microbiology, 7(2), 157-165.
Leparc-Goffart, I., Hingley, S. T., Chua, M. M., Jiang, X., Lavi, E., & Weiss, S. R. (1997). Altered
pathogenesis of a mutant of the murine coronavirus MHV-A59 is associated with a Q159L amino acid
substitution in the spike protein. Virology, 239(1), 1-10.
Lai, M. M. C., Perlman, S., Anderson, L. J. (2007). Coronaviridae. In: Knipe, D. M. and Howley, P. M.
th
(Editors) Fields Virology, Volume One, 5 edition, Lippincott Williams & Wilkins, Philadelphia, p. 13051335.
25 Licitra, B. N., Millet, J. K., Regan, A. D., Hamilton, B. S., Rinaldi, V. D., Duhamel, G. E., & Whittaker,
G. R. (2013). Mutation in spike protein cleavage site and pathogenesis of feline coronavirus. Emerging
infectious diseases, 19(7), 1066.
Lin, C. N., Su, B. L., Wang, C. H., Hsieh, M. W., Chueh, T. J., & Chueh, L. L. (2009). Genetic diversity
and correlation with feline infectious peritonitis of feline coronavirus type I and II: a 5-year study in
Taiwan. Veterinary microbiology, 136(3), 233-239.
Lindner, H. A., Fotouhi-Ardakani, N., Lytvyn, V., Lachance, P., Sulea, T., & Ménard, R. (2005). The
papain-like protease from the severe acute respiratory syndrome coronavirus is a deubiquitinating
enzyme. Journal of virology, 79, 15199-15208.
Look, A. T., Ashmun, R. A., Shapiro, L. H., & Peiper, S. C. (1989). Human myeloid plasma membrane
glycoprotein CD13 (gp150) is identical to aminopeptidase N. Journal of Clinical Investigation, 83(4),
1299.
Meli, M., Kipar, A., Müller, C., Jenal, K., Gönczi, E., Borel, N., ... & Lutz, H. (2004). High viral loads
despite absence of clinical and pathological findings in cats experimentally infected with feline
coronavirus (FCoV) type I and in naturally FCoV-infected cats. Journal of Feline Medicine &
Surgery, 6(2), 69-81.
Mignone, F., Gissi, C., Liuni, S., & Pesole, G. (2002). Untranslated regions of mRNAs. Genome
Biol, 3(3), 1-10.
Mohandas, D. V., & Dales, S. (1991). Endosomal association of a protein phosphatase with high
dephosphorylating activity against a coronavirus nucleocapsid protein. FEBS letters, 282(2), 419-424.
Myrrha, L. W., Silva, F. M. F., Peternelli, E. F. D. O., Junior, A. S., Resende, M., & Almeida, M. R. D.
(2011). The paradox of feline coronavirus pathogenesis: a review. Advances in virology, 2011.
Narayanan, K., Chen, C. J., Maeda, J., & Makino, S. (2003). Nucleocapsid-independent specific viral
RNA packaging via viral envelope protein and viral RNA signal. Journal of virology, 77(5), 2922-2927.
Narayanan, K., Makino, S. (2001). Cooperation of an RNA packaging signal and a viral envelope
protein in coronavirus RNA packaging. Journal of virology, 75(19), 9059-9067.
Narayanan, K., Makino, S. (2007). Coronavirus Genome Packaging. In: Thiel V. (Editor)
Coronaviruses: Molecular and Cellular Biology, Caister Academic Press, Norfolk, p. 131-142.
Nelson, G. W., Stohlman, S. A., & Tahara, S. M. (2000). High affinity interaction between nucleocapsid
protein and leader/intergenic sequence of mouse hepatitis virus RNA. Journal of General
Virology, 81(1), 181-188.
Olsen, C. W., Corapi, W. V., Ngichabe, C. K., Baines, J. D., & Scott, F. W. (1992). Monoclonal
antibodies to the spike protein of feline infectious peritonitis virus mediate antibody-dependent
enhancement of infection of feline macrophages. Journal of virology, 66(2), 956-965.
Olyslaegers, D. A., Dedeurwaerder, A., Desmarets, L., Vermeulen, B. L., Dewerchin, H. L., &
Nauwynck, H. J. (2013). Altered expression of adhesion molecules on peripheral blood leukocytes in
feline infectious peritonitis.Veterinary microbiology, 166(3), 438-449.
Pedersen, N. C. (2009a). A review of feline infectious peritonitis virus infection: 1963–2008. Journal of
Feline Medicine and Surgery, 11(4), 225-258.
Pedersen, N. C., Allen, C. E., & Lyons, L. A. (2008). Pathogenesis of feline enteric coronavirus
infection. Journal of feline medicine and surgery, 10(6), 529-541.
26 Pedersen, N. C., Liu, H., Dodd, K. A., & Pesavento, P. A. (2009b). Significance of coronavirus mutants
in feces and diseased tissues of cats suffering from feline infectious peritonitis. Viruses, 1(2), 166-184.
Pedersen, N. C., Liu, H., Scarlett, J., Leutenegger, C. M., Golovko, L., Kennedy, H., & Kamal, F. M.
(2012). Feline infectious peritonitis: role of the feline coronavirus 3c gene in intestinal tropism and
pathogenicity based upon isolates from resident and adopted shelter cats. Virus research, 165(1), 1728.
Pedersen, N. C., Sato, R., Foley, J. E., & Poland, A. M. (2004). Common virus infections in cats,
before and after being placed in shelters, with emphasis on feline enteric coronavirus. Journal of feline
medicine and surgery, 6(2), 83-88.
Pesteanu-Somogyi, L. D., Radzai, C., & Pressler, B. M. (2006). Prevalence of feline infectious
peritonitis in specific cat breeds. Journal of Feline Medicine & Surgery, 8(1), 1-5.
Petit, C. M., Melancon, J. M., Chouljenko, V. N., Colgrove, R., Farzan, M., Knipe, D. M., & Kousoulas,
K. G. (2005). Genetic analysis of the SARS-coronavirus spike glycoprotein functional domains
involved in cell-surface expression and cell-to-cell fusion. Virology, 341(2), 215-230.
Poland, A. M., Vennema, H., Foley, J. E., & Pedersen, N. C. (1996). Two related strains of feline
infectious peritonitis virus isolated from immunocompromised cats infected with a feline enteric
coronavirus. Journal of clinical microbiology, 34(12), 3180-3184.
Raamsman, M. J., Locker, J. K., de Hooge, A., de Vries, A. A., Griffiths, G., Vennema, H., & Rottier, P.
J. (2000). Characterization of the coronavirus mouse hepatitis virus strain A59 small membrane
protein E. Journal of virology, 74(5), 2333-2342.
Regan, A. D., Cohen, R. D., & Whittaker, G. R. (2009). Activation of p38 MAPK by feline infectious
peritonitis virus regulates pro-inflammatory cytokine production in primary blood-derived feline
mononuclear cells. Virology, 384(1), 135-143.
Regan, A. D., Ousterout, D. G., & Whittaker, G. R. (2010). Feline lectin activity is critical for the cellular
entry of feline infectious peritonitis virus. Journal of virology, 84(15), 7917-7921.
Regan, A. D., Shraybman, R., Cohen, R. D., & Whittaker, G. R. (2008). Differential role for low pH and
cathepsin-mediated cleavage of the viral spike protein during entry of serotype II feline
coronaviruses. Veterinary microbiology, 132(3), 235-248.
Riemann, D., Kehlen, A., & Langner, J. (1999). CD13—not just a marker in leukemia
typing. Immunology today, 20(2), 83-88.
Rohrbach, B. W., Legendre, A. M., Baldwin, C. A., Lein, D. H., Reed, W. M., & Wilson, R. B. (2001).
Epidemiology of feline infectious peritonitis among cats examined at veterinary medical teaching
hospitals. Journal of the American Veterinary Medical Association, 218(7), 1111-1115.
Rossen, J. W., Bekker, C. P., Voorhout, W. F., Strous, G. J., Van der Ende, A., & Rottier, P. J. (1994).
Entry and release of transmissible gastroenteritis coronavirus are restricted to apical surfaces of
polarized epithelial cells. Journal of virology, 68(12), 7966-7973.
Rossen, J. W. A., Kouame, J., Goedheer, A. J. W., Vennema, H., & Rottier, P. J. M. (2001). Feline and
canine coronaviruses are released from the basolateral side of polarized epithelial LLC-PK1 cells
expressing the recombinant feline aminopeptidase-N cDNA. Archives of virology, 146(4), 791-799.
Rottier, P. J. (1999). The molecular dynamics of feline coronaviruses. Veterinary microbiology, 69(1),
117-125.
27 Sawicki, S. G., Sawicki, D. L., & Siddell, S. G. (2007). A contemporary view of coronavirus
transcription. Journal of virology, 81(1), 20-29.
Snijder, E. J., Bredenbeek, P. J., Dobbe, J. C., Thiel, V., Ziebuhr, J., Poon, L. L., ... & Gorbalenya, A.
E. (2003). Unique and conserved features of genome and proteome of SARS-coronavirus, an early
split-off from the coronavirus group 2 lineage. Journal of molecular biology, 331(5), 991-1004.
Snijder, E. J., van der Meer, Y., Zevenhoven-Dobbe, J., Onderwater, J. J., van der Meulen, J.,
Koerten, H. K., & Mommaas, A. M. (2006). Ultrastructure and origin of membrane vesicles associated
with the severe acute respiratory syndrome coronavirus replication complex. Journal of
virology, 80(12), 5927-5940.
Surjit, M., Liu, B., Kumar, P., Chow, V. T., & Lal, S. K. (2004). The nucleocapsid protein of the SARS
coronavirus is capable of self-association through a C-terminal 209 amino acid interaction
domain. Biochemical and biophysical research communications, 317(4), 1030-1036.
Takano, T., Hohdatsu, T., Hashida, Y., Kaneko, Y., Tanabe, M., & Koyama, H. (2007). A “possible”
involvement of TNF-alpha in apoptosis induction in peripheral blood lymphocytes of cats with feline
infectious peritonitis. Veterinary microbiology, 119(2), 121-131.
Takano, T., Kawakami, C., Yamada, S., Satoh, R., & Hohdatsu, T. (2008). Antibody-dependent
enhancement occurs upon re-infection with the identical serotype virus in feline infectious peritonitis
virus infection. The Journal of veterinary medical science/the Japanese Society of Veterinary Science,
70(12), 1315-1321.
Takano, T., Tomiyama, Y., Katoh, Y., Nakamura, M., Satoh, R., & Hohdatsu, T. (2011). Mutation of
neutralizing/antibody-dependent enhancing epitope on spike protein and 7b gene of feline infectious
peritonitis virus: influences of viral replication in monocytes/macrophages and virulence in cats. Virus
research, 156(1), 72-80.
Tekes, G., Hofmann-Lehmann, R., Bank-Wolf, B., Maier, R., Thiel, H. J., & Thiel, V. (2010). Chimeric
feline coronaviruses that encode type II spike protein on type I genetic background display accelerated
viral growth and altered receptor usage. Journal of virology, 84(3), 1326-1333.
Tekes, G., Spies, D., Bank-Wolf, B., Thiel, V., & Thiel, H. J. (2012). A reverse genetics approach to
study feline infectious peritonitis. Journal of virology,86(12), 6994-6998.
Tooze, J., Tooze, S. A., & Fuller, S. D. (1987). Sorting of progeny coronavirus from condensed
secretory proteins at the exit from the trans-Golgi network of AtT20 cells. The Journal of cell
biology, 105(3), 1215-1226.
Tresnan, D. B., Levis, R., & Holmes, K. V. (1996). Feline Aminopeptidase N Serves as a Receptor for
Feline, Canine, Porcine, and Human Coronaviruses in Serogroup I. Journal of Virology 70(12), 86698674.
Tripet, B., Howard, M. W., Jobling, M., Holmes, R. K., Holmes, K. V., & Hodges, R. S. (2004).
Structural characterization of the SARS-coronavirus spike S fusion protein core. Journal of Biological
Chemistry, 279(20), 20836-20849.
Van Hamme, E., Desmarets, L., Dewerchin, H. L., & Nauwynck, H. J. (2011). Intriguing interplay
between feline infectious peritonitis virus and its receptors during entry in primary feline
monocytes. Virus research, 160(1), 32-39.
Van Hamme, E., Dewerchin, H. L., Cornelissen, E., Verhasselt, B., & Nauwynck, H. J. (2008). Clathrinand caveolae-independent entry of feline infectious peritonitis virus in monocytes depends on
dynamin. Journal of general virology, 89(9), 2147-2156.
28 Vennema, H., Poland, A., Foley, J., & Pedersen, N. C. (1998). Feline infectious peritonitis viruses arise
by mutation from endemic feline enteric coronaviruses. Virology, 243(1), 150-157.
Vennema, H., Rossen, J. W. A., Wesseling, J., Horzinek, M. C., & Rottier, P. J. M. (1992). Genomic
organization and expression of the 3′ end of the canine and feline enteric
coronaviruses. Virology, 191(1), 134-140.
Vermeulen, B. L., Devriendt, B., Olyslaegers, D. A., Dedeurwaerder, A., Desmarets, L. M., Favoreel,
H. W., ... & Nauwynck, H. J. (2013). Suppression of NK cells and regulatory T lymphocytes in cats
naturally infected with feline infectious peritonitis virus. Veterinary microbiology, 164(1), 46-59.
Ward J. M. (1970). Morphogenesis of a virus in cats with experimental feline infectious peritonitis.
Virology 41(1), 191-194.
Weiss, R. C., & Scott, F. W. (1981). Antibody-mediated enhancement of disease in feline infectious
peritonitis: comparisons with dengue hemorrhagic fever. Comparative immunology, microbiology and
infectious diseases, 4(2), 175-189.
Wentworth, D. E., Holmes, K. V. (2007). Coronavirus Binding and Entry. In: Thiel V. (Editor)
Coronaviruses: Molecular and Cellular Biology, Caister Academic Press, Norfolk, p. 3-31.
Wilson, L., Mckinlay, C., Gage, P., & Ewart, G. (2004). SARS coronavirus E protein forms cationselective ion channels. Virology, 330(1), 322-331.
Wurm, T., Chen, H., Hodgson, T., Britton, P., Brooks, G., & Hiscox, J. A. (2001). Localization to the
nucleolus is a common feature of coronavirus nucleoproteins, and the protein may disrupt host cell
division. Journal of virology, 75(19), 9345-9356.
Yuan, X., Yao, Z., Shan, Y., Chen, B., Yang, Z., Wu, J., ... & Cong, Y. (2005). Nucleolar localization of
non-structural protein 3b, a protein specifically encoded by the severe acute respiratory syndrome
coronavirus. Virus research, 114(1), 70-79.
Ziebuhr, J., Snijder E. J. (2007). The Coronavirus Replicase Gene: Special Enzymes for Special
Viruses. In: Thiel V. (Editor) Coronaviruses: Molecular and Cellular Biology, Caister Academic Press,
Norfolk, p. 33-63.
Ziebuhr, J., Snijder, E. J., & Gorbalenya, A. E. (2000). Virus-encoded proteinases and proteolytic
processing in the Nidovirales. Journal of General Virology, 81(4), 853-879.
29