Wilders, waardigheid en de grenzen van het

Wetenschap
1336
Wilders, waardigheid
en de grenzen van het
politiek debat
Esther Janssen1
In dit artikel wordt betoogd dat Wilders vervolgd moet worden door het OM wegens aanzetten tot haat en
discriminatie (137d Sr) in verband met zijn uitlatingen in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen over
‘minder Marokkanen’ en dat Wilders op die grond veroordeeld kan worden door de rechter. Vervolging van
Wilders kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de markering van de wettelijke norm. Wil artikel 137d nog
enige zeggingskracht hebben, dan dient het ingezet te worden in gevallen als het onderhavige.
Inleiding
Op 19 maart tijdens de uitslagenavond van de gemeenteraadsverkiezingen van de PVV in Den Haag stelde Geert
Wilders zijn publiek de vraag of zij meer of minder Marokkanen in de stad en in Nederland willen. Het publiek
scandeerde ‘minder, minder, minder’, waarop Wilders reageerde met ‘Dat gaan we regelen’. Eerder in de verkiezingscampagne verklaarde Wilders tegenover een verslaggever
dat Den Haag een stad moet worden ‘met minder lasten
en als het even kan wat minder Marokkanen’. Beide optredens van Wilders werden veelvuldig in nieuws- en actualiteitenprogramma’s op de televisie uitgezonden. Naar aanleiding van deze uitspraken ontving de politie en het
Openbaar Ministerie duizenden meldingen en aangiften
van aanzetten tot haat en discriminatie − ook wel ‘hate
speech’, ‘haatzaaien’ genoemd.2 Hoe moet de wenselijkheid
van een mogelijke vervolging en de haalbaarheid van een
mogelijke veroordeling van Wilders wegens aanzetten tot
haat en discriminatie nu gewaardeerd worden, in het licht
van Wilders’ eerdere vrijspraak in verband met zijn uitlatingen over de Islam en Moslims?
In dit artikel betoog ik dat Wilders strafrechtelijk
vervolgd moet en veroordeeld kan worden wegens zijn
uitlatingen over ‘minder Marokkanen’.
1. Vervolgingsbeleid van het Openbaar
Ministerie ten aanzien van discriminatie
Allereerst volgt de noodzaak tot vervolging van Wilders
uit het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie ten
aanzien van discriminatie zelf. Het Openbaar Ministerie
heeft een aantal beleidsregels opgesteld voor de handhaving van ‘discriminatiebepalingen’ en de vervolging van
‘discriminatiefeiten’, die zijn neergelegd in de Aanwijzing
discriminatie (2007A010). De Aanwijzing discriminatie
bepaalt, kort gezegd, dat de vervolging van discriminatiefeiten, waaronder uitlatingen die beledigen of aanzetten
1814
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
tot haat en discriminatie in de zin van artikel 137c-d Sr,
in principe wenselijk is, mits een veroordeling haalbaar is.
Volgens de Aanwijzing geldt namelijk, dat bij overtreding
van discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke
reactie volgt. Op voorhand wordt aangenomen dat opportuniteit aanwezig is. Bij uitlatingen die aanzetten tot haat
of discriminatie dient in beginsel te worden gedagvaard.
De Aanwijzing stelt ook dat eventueel martelaarschap
of uitbuiting van de forumfunctie in geen geval een argument kan zijn om niet te dagvaarden. Wat betreft Wilders’
eerdere uitspraken over Islam en Moslims en zijn huidige
uitspraken over ‘minder Marokkanen’ kan de opvatting, dat
Wilders slechts de juridische grenzen opzoekt voor mediaaandacht en politiek gewin en daarom beter genegeerd kan
worden, geen argument vormen om niet tot vervolging
over te gaan. Sterker nog, de Aanwijzing overweegt: ‘Het
strafrecht biedt bij uitstek de mogelijkheid om mensen
publiekelijk ter verantwoording te roepen en te straffen.
Discriminatiezaken krijgen dikwijls veel media-aandacht
en bieden het OM aldus een goede gelegenheid om de
strafrechtelijke bijdrage aan de aanpak van het discriminatieprobleem voor het voetlicht te brengen.’
Juist omdat er zo veel verschil van mening en onduidelijkheid bestaat over de interpretatie en toepassing van
het ‘haatzaai’-delict, zijn er vraagtekens te plaatsen bij het
technisch sepot door het OM in de vorige Wilders-zaak3
en bij de werkbaarheid van de Aanwijzing discriminatie in
het algemeen. De Aanwijzing overweegt echter: ‘In discriminatiezaken dient de strafrechtelijke handhaving (…) een
wezenlijke bijdrage te leveren aan de markering van de
wettelijke norm. Om met effect strafrechtelijk te kunnen
optreden is een eenduidig beleid en een actieve opstelling
van het OM (...) noodzakelijk.’ De eerdere vervolging van
Wilders wegens zijn uitlatingen over Islam en Moslims
had meer helderheid kunnen bieden over die wettelijke
norm, maar het hierna te behandelen eindvonnis in die
zaak laat juist nog veel vragen open. In zekere zin kan een
mogelijke vervolging van Wilders nu voor zijn uitlatingen
over ‘minder Marokkanen’ dus als een herkansing worden
beschouwd.
2. De benadering van ‘haatzaaien’ in de
vorige Wilders-zaak
Dat laatste geldt te meer, omdat de benadering van ‘haatzaaien’ door het Openbaar Ministerie en Rechtbank
Amsterdam in de vorige Wilders-zaak − en daarmee Wilders’ vrijspraak4 − discutabel is; zij volgt niet zonder meer
uit de wetsgeschiedenis van en de jurisprudentie over
artikel 137d Sr.5 Dat geldt zowel voor de visie op welke
belangen artikel 137d Sr nu precies beoogt te beschermen
als de gestelde eisen aan de delictsbestanddelen van 137d
Sr en de kwalificatie van Wilders’ uitlatingen onder het
delict. Tot slot kunnen er kanttekeningen geplaatst worden bij het verloop van het strafproces en de strafprocesrechtelijke verhoudingen tussen partijen.
Het OM stelde dat artikel 137d primair bedoeld is om
de openbare orde te beschermen tegen de directe ontaarding van het publiek debat in wanordelijkheden, geweld en
verboden handelingen zoals discriminatie. Pas in laatste
instantie en slechts indirect zou het artikel individuen
beogen te beschermen tegen de aanval die in de uitlating
wordt gedaan tegen de groep waartoe zij behoren. Het OM
leidde dit af uit het feit, dat artikel 137d in de strafwet is
gecategoriseerd als openbare orde-delict. Maar dat betekent
helemaal nog niet dat voor strafbaarheid onder artikel 137d
als vereiste geldt het bewijs van een (dreigende) verstoring
van de openbare orde. Een dergelijk vereiste past eerder bij
het Nederlandse opruiingsdelict van artikel 131 Sr.
Kijken we naar de achtergrond van de haatzaai-bepaling, dan blijkt dat de wetgever met de invoering van
– onder andere – artikel 137d het Internationaal Verdrag
inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR) heeft willen implementeren. Het doel van artikel
137d is dan ook niet zozeer handhaving van de openbare
orde, maar veeleer het voorkomen van het bestaan van discriminatie en de bescherming van de fundamentele rechten van anderen, op grond van het basisprincipe van de
gelijke waardigheid van ieder mens ongeacht ras of religie.
Het artikel beperkt zich daarom niet tot letterlijke aansporingen tot concrete onrechtmatige handelingen. Maar door
de implementatie van het IVUR door de Nederlandse wetgever onder het openbare-ordebegrip, worden die achterliggende belangen achter artikel 137d niet helder. Dat maakt
ook de reikwijdte van het delict onduidelijk.
Vanuit de ratio van de openbare orde hebben het
Openbaar Ministerie en Rechtbank Amsterdam het haatzaaiverbod van artikel 137d nauw geïnterpreteerd. Zij stelden namelijk erg hoge eisen aan het strafbaar aanzetten
tot haat, bijvoorbeeld dat uitlatingen een opruiend
Wilders lijkt zijn taal te hebben
omgeschakeld van een discours over
religie naar een over etnische en
nationale afkomst in relatie tot
dezelfde doelgemeenschap
‘krachtversterkend element’ moeten bezitten, en aan het
strafbaar aanzetten tot discriminatie, bijvoorbeeld een
verhoogd opzet-vereiste. Die verscherpte criteria zorgden
voor een beperkt toepassingsbereik van artikel 137d. De
strekking van het Wilders-vonnis is, algemeen gesteld, dat
voor strafbaarheid op grond van artikel 137d is vereist dat
uitlatingen min of meer letterlijk, direct en in krachtige
termen aansporen tot haatdragende gedragingen of
gericht zijn op concrete omschreven discriminatoire handelingen tegen een bepaalde groep. De meeste van Wilders’ uitspraken over de Islam en ‘islamisering’ voldeden
hier niet aan.
Overigens scheidde het OM – en in navolging Rechtbank Amsterdam – de beoordeling van de strafbaarheid
van Wilders’ uitlatingen over de Islam en Moslims wegens
aanzetten tot haat en discriminatie op grond van religie
strikt van die van Wilders’ uitlatingen over niet-westerse
allochtonen en Marokkanen wegens aanzetten tot haat en
discriminatie op grond van ras. Ook die laatste uitlatingen
werden niet strafbaar geacht en kennelijk gewaardeerd als
vrije religiekritiek. Daarmee bleef een kernvraag, namelijk
of Wilders met zijn uitspraken het Islamitisch geloof niet
behandelde als het centrale kenmerk van de etnische identiteit en nationale afkomst van leden van de Marokkaanse
gemeenschap in Nederland, onbeantwoord. Wilders lijkt
zijn taal nu te hebben omgeschakeld van een discours over
religie naar een discours over etnische en nationale
afkomst in relatie tot een en dezelfde doelgemeenschap.
Het OM en de rechtbank achtten vervolgens ook zijn
meer concrete politieke voorstellen – zoals ‘De grenzen
dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel moslims
Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen’ – uiteindelijk niet strafbaar. Zij hechtten namelijk veel
waarde aan het perspectief van Wilders die zijn uitlatingen
noodzakelijk acht om maatschappelijke problemen aan de
kaak te stellen. Het vonnis strekt ertoe, dat in een publiek
debat gedane politieke voorstellen tot maatregelen die
− wanneer uitgevoerd − mogelijkerwijs een verboden vorm
van discriminatie opleveren niet per definitie ‘grensoverschrijdend’ zijn. In de jaren negentig werd politicus Janmaat
nog wel veroordeeld op grond van artikel 137d wegens zijn
Auteur
Noten
4. Rb. Amsterdam 23 juni 2011,
heid van meningsuiting en discriminatie in
1. Mr. E.H. Janssen is promovenda aan de
2. In het vervolg worden deze drie termen
Mediaforum 2011, p. 280-282 (m.nt. Van
het Wilders-proces: Een analyse van ‘het
rechtenfaculteit van de Universiteit van
als synoniemen gebruikt.
Noorloos); Ars Aequi 2012, p. 288-289
proces van de eeuw’’, NTM/NJCM-Bulle-
Amsterdam. Haar onderzoek gaat over vrij-
3. Vergelijk E.J. Dommering, ‘Zwijgen is
(m.nt. Rozemond); p. 290-294 (m.nt.
tin, 2012/2, p. 177-207.
heid van meningsuiting en ‘hate speech’ op
zilver, wraken is goud; De tunnelvisie van het
Schutgens).
grond van ras en religie in Nederland, Frank-
OM in het Wilders-proces’, De Groene
5. Zie uitgebreider: E.H. Janssen & A.J.
rijk en het Europese en internationale recht.
Amsterdammer, week 44, 4 november 2010.
Nieuwenhuis, ‘De verhouding tussen vrij-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
1815
Wetenschap
uitlating ‘Zodra we de mogelijkheid en de macht hebben,
schaffen we de multiculturele samenleving af’.6
In de Wilders-zaak hechtte de rechter duidelijk groter
belang aan het immigratie- en integratiedebat. De vraag
komt echter op wanneer politieke voorstellen wel ‘grensoverschrijdend’ en dus strafbaar zijn. Men kan stellen dat
1816
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
een uiterste grens van het vrije politieke debat overschreden wordt, wanneer er sprake is van misbruik van het
recht op vrijheid van meningsuiting. Daarvan is sprake,
wanneer uitlatingen gericht zijn op de vernietiging van
andermans grondrechten die in Nederland zonder onderscheid naar ras bestaan.7 Men ontkomt er niet aan om bij
die beoordeling een politiek voorstel op zijn discriminatoire karakter te waarderen. Zo interpreteer ik ook het vervolgingsbevel van Hof Amsterdam in de Wilders-zaak,
waarin de strafbaarheid van Wilders’ eerdere uitlatingen
werden geplaatst in het licht van artikel 17 EVRM, dat
misbruik van recht verbiedt.8
Hoewel het OM door Hof Amsterdam was bevolen
Wilders te vervolgen, hield het OM voet bij stuk en eiste
geen veroordeling maar vrijspraak van Wilders. In feite
betrof de zaak geen procedure op tegenspraak. De verdediging stemde immers in met de lezing van het OM en de
benadeelden mochten in eerste instantie slechts hun
schade toelichten, terwijl die juist afhing van de interpretatie van artikel 137d en de toepassing van de bepaling op
Wilders’ uitlatingen. De civiele partijen trachtten nog naar
voren te brengen dat artikel 137d niet slechts een openbare orde delict is; ingekleurd door normen van het internationaal recht gegrond in de menselijke waardigheid diende artikel 137d Sr geacht te worden de intrinsieke waarde
te beschermen van het recht te leven in een samenleving
die vrij is van intolerante, haatdragende en discriminerende uitlatingen, zoals die van Wilders. Het zou goed zijn,
als die juridische discussie ten overstaan van de rechter
alsnog wordt gevoerd.
3. Internationaalrechtelijke normen ten
aanzien van ‘hate speech’
Nationale grenzen aan ‘hate speech’ worden inderdaad ten
dele bepaald door het internationale recht. Ik beperk mij
hier tot enige opmerkingen over de staatsverplichtingen
onder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten (IVBPR), het Europees Verdrag van de
Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR).
Artikel 20 (2) IVBPR verplicht lidstaten ‘het propageren van op nationale afkomst, ras of godsdienst gebaseerde haatgevoelens die aanzetten tot discriminatie, vijandigheid of geweld bij de wet te verbieden’, maar het
artikel eist niet per se een strafrechtelijk verbod. In de
Wilders-zaak, hebben de benadeelden een klacht tegen
Wilders’ vrijspraak ingediend bij het VN-Mensenrechtencomité,9 dat toezicht houdt op de naleving van het IVBPR, wegens schending van dit verbod. Het is echter onzeker of het Comité de benadeelden ontvankelijk zal
verklaren. Het Comité heeft namelijk tot nu toe slechts
zaken inhoudelijk behandeld, waarin een schending van
de vrijheid van meningsuiting (artikel 19 (3)) centraal
stond en niet direct van het verbod in artikel 20 (2).10 De
vraag of individuen artikel 20 (2) IVBPR direct mogen
inroepen voor het Comité onder het Optionele Protocol
is nog onbeslist.
Het EHRM verleent staten een ruime
beoordelingsmarge voor het stellen
van beperkingen aan een heftig
politiek debat over de zo gevoelige
problematiek rondom immigratie en
integratie
Het EHRM acht optreden tegen ‘hate speech’, door
het Hof ruim omschreven als ‘all forms of expression
which spread, incite, promote or justify hatred based
on intolerance (including religious intolerance)’,
gerechtvaardigd. Het Hof legt daarbij ook een zekere
nadruk op de speciale verantwoordelijkheid van een
politicus om niet aan te zetten tot religieuze intolerantie. Aan de andere kant verleent het EHRM staten uiteindelijk toch een ruime beoordelingsmarge voor het
stellen van beperkingen aan een heftig politiek debat
over de zo gevoelige problematiek rondom immigratie
en integratie.11 Daarom verrast het niet dat de klacht,
die ook bij het EHRM is ingediend tegen Wilders’ vrijspraak wegens schending van artikel 9 EVRM dat de
godsdienstvrijheid garandeert, niet-ontvankelijk is verklaard.12
Onder het IVBPR en het EVRM bestaat dus enige
marge voor lidstaten om op te treden tegen ‘hate
speech’; uit de verdragen en de jurisprudentie vloeien
geen heldere, harde positieve verplichtingen voor strafbaarstelling en vervolging voort. Het OM en de rechter
zouden zich nu wel meer dan in de vorige Wilders-zaak
kunnen laten inspireren door de jurisprudentie van het
EHRM, waaruit blijkt welke uitlatingen verboden
mógen worden om de menselijke waardigheid te
beschermen en discriminatie te voorkomen. Maar in
principe heeft die marge gevolgen voor de doorwerking
van dat recht in de Nederlandse rechtsorde. Dat ligt
toch anders bij het IVUR, omdat artikel 4a IVUR lidstaten verplicht ‘hate speech’ strafbaar te stellen en artikel
137d juist beoogt artikel 4a IVUR te implementeren.
Daarom zou ik ervoor willen pleiten om artikel 137d,
voor zover het Nederlandse recht onduidelijk is, meer
in het licht van de verplichtingen van het IVUR te interpreteren en toe te passen.
Artikel 4a IVUR eist van lidstaten strafbaar bij wet te
verklaren niet alleen ‘aanzetting tot rassendiscriminatie,
zomede alle daden van geweld of aanzetting daartoe’
6. HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634 (m.nt.
2009/8 (m.nt. A. J. Nieuwenhuis).
11. EHRM 10 juli 2008, appl.no. 15948/03
18788/09 (Le Pen vs. Frankrijk) (rec.), NJ
’t Hart).
9. Communicatie onder het IVBPR d.d. 15
(Soulas vs. Frankrijk), EHRC 2008/112
2010/429 (m.nt. Dommering), NTM/
7. Zie eerder ook: Janssen & Nieuwenhuis
november 2011, toegankelijk op: www.
(m.nt. J.H. Gerards); EHRM 16 juli 2009,
NJCM-Bulletin 2010, p. 533-540 (m.nt.
2012.
prakkendoliveira.nl/user/file/complaint-ep-
appl.no. 15615/07 (Féret vs. België), EHRC
Lawson), annotatie D. Voorhoof op: www.
8. Hof Amsterdam 21 januari 2009,
geanonimiseerde-s60bw-111111712190.
2009/111 (m.nt. D. Voorhoof), NJ
psw.ugent.be/dv/page.aspx?id=5.
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496, NJ
pdf.
2009/412, p. 4055-4058 (m.nt. Domme-
12. De klacht is afgewezen per brief d.d. 11
2009/191 (m.nt. Buruma), Strafblad 2009,
10. Bijvoorbeeld: Ross vs. Canada,
ring), Mediaforum 2009, (m.nt. Voorhoof);
oktober 2012 verstuurd aan de klager
p. 198-208 (m.nt. Fennema), Mediaforum
736/1997, CCPR/C/70/D/736/1997.
141 EHRM 20 april 2010, appl.no.
(ongepubliceerd).
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
1817
Wetenschap
maar ook het veel bredere ‘verspreiden, op welke wijze
ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassensuperioriteit of rassenhaat’. In de visie van de IVUR-commissie
betreft het een veelvormig verbod; in zijn recente General
Recommendation no. 35 over ‘combatting racist hate
speech’13 adviseert de IVUR-commissie lidstaten strafbaar
bij wet te verklaren en effectief te sanctioneren ‘elke verspreiding van denkbeelden die zijn gegrond op rassensuperioriteit of haat; aanzetten tot haat, minachting of discriminatie; bedreiging of aanzetten tot geweld;
beledigingen, spot of laster of de rechtvaardiging van
haat, minachting of discriminatie, wanneer zij duidelijk
neerkomen op aanzetten tot haat of discriminatie’.14 Deze
vormen van ‘hate speech’ kunnen dus als strafbaar onder
artikel 137d worden beschouwd, voor zover zij niet onder
andere strafbepalingen vallen; uiteindelijk moeten de
uitingsdelicten tezamen voldoende bescherming bieden.
Bij de strafbaarstelling van ‘aanzetten’ dienen lidstaten volgens de Commissie rekening te houden met
belangrijke elementen als het opzet van de spreker en het
dreigend gevaar of de waarschijnlijkheid dat zijn uitlating
zal resulteren in het gewenste gedrag.15 Dat geeft de lidstaten dus in principe wel enige marge met betrekking
tot het vereiste verband tussen een meningsuiting en een
daaruit resulterende handeling of effect op de openbare
orde; het vereiste van een ‘krachtversterkend element’ of
een hoog opzet-vereiste lijkt binnen die marge te vallen.
Maar vervolgens rijst dan de vraag hoe het delict toegepast dient te worden en hoe uitlatingen daar nu precies
onder gekwalificeerd moeten worden.
General Recommendation no. 35 zegt daarover dat
rekening gehouden moet worden met een aantal contextuele factoren, op de eerste plaats de inhoud en vorm van
een uitlating; of een uitlating direct en provocatief is, welke vorm en stijl die heeft. De aanbeveling overweegt
‘Racist hate speech kan vele vormen aannemen en is niet
beperkt tot expliciet racistische uitlatingen. (…) Uitlatingen waarin specifieke raciale of etnische groepen worden
aangevallen kunnen gebruik maken van indirect taalgebruik om doelwitten en doelen te versluieren. Andere factoren zijn onder andere de positie van de spreker – de
commissie benadrukt de rol van politici in het bijdragen
tot het scheppen van een negatief klimaat ten opzichte
van de door het verdrag beschermde groepen – en de reikwijdte van de uitlating – daaronder begrepen het soort
publiek en massamedium en de frequentie van de communicatie; in het bijzonder wanneer herhaling het
bestaan suggereert van een opzettelijke strategie om vijandschap te wekken ten opzichte van etnische en raciale
groepen’.16
Met deze aanbevelingen in het achterhoofd, kan
onderzocht worden hoe Wilders’ uitlatingen over ‘minder
Marokkanen’, gegeven de context waarin zij zijn gedaan,
gekwalificeerd kunnen worden.
4. De strafrechtelijke waardering van Wilders’
uitlatingen over minder Marokkanen
Naar hun inhoud en strekking geven Wilders’ uitlatingen
over Marokkanen tijdens de verkiezingscampagne en op
de betreffende verkiezingsavond expliciet blijk van een
streven naar de aanwezigheid van minder Marokkanen in
Nederland. Wilders heeft zich later wel verdedigd met het
1818
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
argument dat hij zijn publiek slechts een simpele vraag
heeft gesteld en niet zelf ‘minder’ heeft gescandeerd. Dat
geldt in ieder geval niet voor zijn uitlating tijdens de verkiezingscampagne en met zijn reactie ‘dat gaan we regelen’ tijdens de verkiezingsavond heeft Wilders de wensen
van zijn publiek op zijn minst onderschreven. Bovendien
kun je je afvragen of Wilders met zijn vraag naar meer of
minder Marokkanen zijn publiek niet gewoon uitlokt om
‘minder, minder, minder’ te scanderen en daardoor zijn
publiek strafbaar ophitst; de vraag maakte immers onderdeel van een drietal vragen aan zijn publiek. Wilders
vroeg hen eerst of ze meer of minder Europese Unie willen, waarop men ‘minder’ riep. Vervolgens vroeg Wilders
zijn publiek of ze meer of minder PvdA willen, waarop
herhaaldelijk ‘minder’ klonk. Men kan stellen, dat deze
stijl maakt, dat er in de uiteindelijke vraag naar ‘meer of
minder Marokkanen’ sprake is van een opruiend ‘krachtversterkend element’.17
Allereerst kan men betogen dat Wilders zijn publiek
strafbaar aanzet tot haat. In de jurisprudentie is ‘haat’ ook
wel omschreven als gevoelens van diepe afkeer en minachting en het aanzetten tot haat is zo gekarakteriseerd
dat een uitlating groepen tegenover elkaar plaatst en hierdoor voor een ‘intrinsiek conflictueuze tweespalt’ zorgt.18
Wilders’ uitlatingen lijken hieraan te voldoen, ook al
wordt in de uitlatingen de groep Marokkanen niet letterlijk en met zoveel woorden tegenover de groep autochtone Nederlanders geplaatst. De uitdrukking van een algemeen streven naar minder Marokkanen in Nederland,
zonder enige nadere motivering of nuancering, kan nauwelijks anders worden geïnterpreteerd dan dat er een
onoplosbaar belangenconflict bestaat tussen in Nederland
aanwezige Marokkanen en overige Nederlanders. In de
tweede plaats kunnen Wilders’ uitlatingen gedaan in het
kader van verkiezingen ook beschouwd worden als een
strafbare vorm van aanzetten tot discriminatie. Zij verwoorden namelijk letterlijk een politiek streven naar een
bepaalde samenstelling van de bevolking puur op basis
van nationale of etnische afkomst en een beleid dat ertoe
strekt dat de in Nederland aanwezige Marokkanen op
grond van hun nationale of etnische afkomst het land zullen moeten verlaten. Dit komt neer op discriminatie en de
miskenning van de gelijke grondrechten van nationale
minderheden.
Wilders heeft later wel verklaard, dat hij met zijn
uitspraken niet doelde op alle in Nederland aanwezige
Marokkanen, maar alleen ‘de criminele Marokkanen’ en/
of ‘Marokkanen met een dubbele nationaliteit’ (paspoort). De subjectieve bedoelingen van een spreker zijn
echter strafrechtelijk niet relevant. Het opzet om aan te
zetten tot haat en discriminatie dient namelijk bepaald
te worden aan de hand van de waardering van de uitlating zelf. Daarbij kan het strafrechtelijk wel relevant zijn
of een spreker zich bewust is van het strafbare karakter
De subjectieve bedoelingen
van een spreker zijn
strafrechtelijk niet relevant
van zijn uitlating.19 Wilders heeft ongeclausuleerd over
Marokkanen als groep in zijn geheel gesproken. Wilders’
bewustzijn van de verstrekkendheid en de mogelijke
effecten van zijn uitlatingen blijkt wel uit de manier
waarop hij zijn vraag over meer of minder Marokkanen
inleidde: ‘En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk
niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan. En
misschien zijn er zelfs D66-officieren die ons een proces
aandoen. (…)’. Kan er, gegeven Wilders’ gebruik van het
ongeclausuleerde ‘minder Marokkanen’ tijdens de verkiezingen en voor de camera, niet gesproken worden van
een opzettelijke strategie om vijandschap te wekken ten
opzichte van Marokkanen?
In het licht van de verplichtingen van het IVUR en
de aanbevelingen van de IVUR-Commissie kunnen Wilders’ uitlatingen over ‘minder Marokkanen’ naar Nederlands recht als een strafbare vorm van aanzetten tot haat
en discriminatie beschouwd worden.
landen het IVUR hebben geïmplementeerd en hoe haatzaaidelicten daar in het nationale recht zijn ingebed en worden
toegepast. In Frankrijk zou Wilders bijvoorbeeld zonder twijfel worden vervolgd en veroordeeld voor haatzaaien wegens
zijn uitlatingen over ‘minder Marokkanen’.
Dat komt in de eerste plaats doordat de Franse discriminatoire uitingsdelicten meer dan in Nederland ingebed zijn in de waarden van de Franse Grondwet, die expliciet verwijst naar de menselijke waardigheid. Dit principe
vormt dan ook een leidraad voor de Franse wetgever en
rechter bij het stellen van grenzen aan discriminatoire
uitingen.20 De Nederlandse Grondwet heeft minder normatieve kracht. Het zoeken van houvast in de − categorisering van artikel 137d als openbare orde-delict in de –
strafwet zelf is daarom wel begrijpelijk. Onlangs heeft het
kabinet aangekondigd alsnog het voorstel van de Staatscommissie over te nemen om een algemene bepaling in
de Grondwet op te nemen, in die zin dat voor artikel 1
wordt toegevoegd ‘De grondwet waarborgt de democratie,
de rechtsstaat en de grondrechten’.21 Dat is goed nieuws;
een dergelijke bepaling kan in de toekomst als kompas en
referentiepunt fungeren voor het stellen van heldere,
goed gemotiveerde grenzen aan haatzaaiende uitlatingen
in het publieke debat door wetgever en rechter.
In Frankrijk leidt de rationale van het voorkomen
van het bestaan van discriminatie en de bescherming van
de fundamentele rechten van anderen - op grond van het
grondwettelijk basis principe van de gelijke waardigheid
- in zijn algemeenheid ertoe, dat het haatzaai-delict niet
beperkt is tot letterlijke aansporingen tot concrete gedragingen die een directe bedreiging voor de openbare orde
vormen, maar meer verkapte vormen van ‘aanzetten’
behelzen die een voedingsbodem kunnen vormen voor
dergelijke gedragingen en waarvan het waarschijnlijk is
dat zij tot toekomstig discriminatie en geweld leiden. Dit
omvat een keur aan uitlatingen die wegens hun strekking
groepen tegen elkaar op kunnen zetten. Verschillende
politici van het Franse Front National, de partij waarmee
Wilders in het kader van de Europese verkiezingen een
samenwerkingsverband is aangegaan, zijn dan ook veroordeeld voor aanzetten tot haat en discriminatie wegens
discriminerende politieke voorstellen en uitlatingen
gedaan tijdens verkiezingscampagnes, in politieke pamfletten of het extreem rechtse blad Rivarol waarin Algerijnen, Marokkanen, of Moslims - als groep in zijn geheel gestigmatiseerd worden en afgeschilderd worden als een
gevaar voor de Franse samenleving, omdat ze hun religieuze of morele wetten zouden opleggen aan autochtone
Franse burgers, de sociale zekerheid zouden misbruiken
of de oorzaak zijn van verhoogde criminaliteitscijfers. Het
meest bekend is wel de veroordeling van politicus JeanMarie Le Pen van het Front National in verband met zijn
uitlating ‘d’autant que quand je dis qu’avec 25 millions de
musulmans chez nous, les français raseront les murs, des
gens dans la salle me disent non sans raison: ‘mais monsieur Le Pen, c’est déjà le cas maintenant’’.22
Dat komt in de tweede plaats door het beleid van de
Franse overheid. Vanuit het oogpunt van een effectief
optreden tegen racisme en discriminatie, bestaat er nauwe samenwerking en nauw overleg tussen het Franse OM
en de grootste anti-racisme organisaties ten aanzien van
de vervolging van gevallen van ‘hate speech’. Bovendien
geeft de wet anti-racisme organisaties het recht om op
eigen initiatief strafzaken tegen ‘hate speech’ in gang te
zetten en zich te voegen als civiele partij. Wanneer het
OM beslist niet tot vervolging over te gaan, kan het OM
dus ‘overruled’ worden door anti-racisme organisaties. In
13. Die aanbevelingen zijn overigens geïn-
OHCHR, in 2011, and adopted by experts in
ECLI:NL:HR:2002:AD8693, NJ 2002/421
account of Religion and Race in France, the
spireerd door recent onderzoek naar de
Rabat, Morocco on 5 October 2012.
(m.nt. P.A.M. Mevis).
Netherlands and European and Internatio-
omvang van staatsverplichtingen ten aanzien
14. CERD/C/GC/35, para. 13.
19. Tekst & Commentaar, Wetboek van
nal Law (diss. Amsterdam UvA), ophanden
van ‘hate speech’ onder internationaal recht.
15. Ibid., para. 16.
Strafrecht, Ten Voorde, Artikel 137 d, Aant.
zijnde.
Zie: Rabat Plan of Action on the prohibition
16. Ibid., para. 15.
7; Rb. Utrecht, 26 april 2010,
21. Kamerstukken I 2013/14, 31 570, K.
5. Een korte blik op het Franse recht
Tot slot kan er voor het stellen van grenzen aan ‘hate speech’
in Nederland ter inspiratie gekeken worden naar hoe andere
In Frankrijk zou Wilders
zonder twijfel worden vervolgd
en veroordeeld voor haatzaaien
of advocacy of national, racial or religious
17. Vergelijk A.J. Nieuwenhuis in: ‘Drie
ECLI:NL:RBUTR:2010:BM8138, NJFS
22. Cour de Cassation, ch. crim., 3 februari
hatred that constitutes incitement to discri-
redenen om Wilders wél en drie redenen
2010/231.
2009, nº06-83063 08-82402, Bull. Crim.
mination, hostility or violence, Conclusions
om hem niet te vervolgen’, NRC Handels-
20. E.H. Janssen, Faith in Public Debate, An
2009/25.
and recommendations emanating from the
blad 29 maart 2014.
Inquiry into the Relationship between
four regional expert workshops organised by
18. HR 2 april 2002,
Freedom of Expression and Hate Speech on
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
1819
Wetenschap
Wil artikel 137d nog enige
zeggingskracht hebben dan
dient het ingezet te worden in
gevallen als het onderhavige
dat geval zijn het de organisaties die de rechtszaak inhoudelijk voeren en voegt het OM zich als het ware om te
adviseren over de strafbaarheid. Ik wil hier niet pleiten
voor onverkort invoeren van dit systeem van de ‘action
civile’ in Nederland, maar een voordeel daarvan is wel dat
het karakter van een procedure op tegenspraak wordt
behouden, ook als het OM vrijspraak adviseert. Het Franse
systeem kan daarom wel inspireren tot verbetering van
het verloop van het strafproces en de strafprocesrechtelijke verhouding tussen partijen in geval het OM vrijspraak
eist binnen het Nederlandse systeem.
6. Besluit – een tweede vervolging van
Wilders
In dit artikel werd betoogd dat Wilders vervolgd moet
worden door het OM wegens aanzetten tot haat en discriminatie (137d Sr) in verband met zijn uitlatingen over
‘minder Marokkanen’ en dat Wilders op die grond veroor-
1820
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 24-07-2014 – AFL. 27
deeld kan worden door de rechter. Vervolging van Wilders kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de markering van de wettelijke norm. Een goed gemotiveerd
vonnis kan duidelijk maken dat het haatzaaiverbod in
het licht van het IVUR primair beoogt de menselijke
waardigheid te beschermen en het ontstaan van discriminatie te voorkomen en dat artikel 137d daarom niet
beperkt is tot letterlijke aansporingen tot concrete
gedragingen die een directe bedreiging voor de openbare
orde vormen, maar meer verkapte vormen van ‘aanzetten’ kan behelzen. Men kan stellen, dat wil artikel 137d
nog enige zeggingskracht hebben, het ingezet dient te
worden in gevallen als het onderhavige.
Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid is het
belangrijk dat er een duidelijke ondergrens aan het vrije
publieke en politieke debat wordt gesteld. Het kan echter
zijn, dat het OM Wilders’ uitlatingen over ‘minder Marokkanen’ niet strafbaar acht en daarom de zaak wederom
seponeert, maar dat het OM toch wordt bevolen Wilders te
vervolgen. In het specifieke geval dat het OM dan weer
vrijspraak eist, zouden de gevoegde civiele partijen zich
uit moeten kunnen spreken over de strafbaarheid van
Wilders’ uitlatingen op grond van hun interpretatie van
artikel 137c/d en hun kwalificatie van Wilders’ uitlatingen − los van enige strafoplegging aan Wilders. Op die
manier kan het karakter van een procedure op tegenspraak worden behouden, wat de kwaliteit van de beoordeling door de rechter alleen maar ten goede zal komen.