40 jaar Jaargang 41-NUMMER 8-2014 Themanummer Omgevingswet Wetsvoorstel Omgevingswet: Op weg naar een nieuwe balans. Een overzicht van de hoofdlijnen en belangrijkste veranderingen in het wetsvoorstel Omgevingswaarde en instructieregels – een combinatie van flexibiliteit en interbestuurlijke spanningen Het omgevingsplan. Een stap verder? De omgevingsvergunning in het wetsvoorstel Omgevingswet. Voorlopig beoordeeld Vrijwillige acceptatie van omgevingsrisico’s: de burger moet het weten, willen en kunnen Flexibiliteit in de Omgevingswet: maatwerk, gelijkwaardigheid en experimenten (G)een integrale afweging op vergunningniveau Natuurbescherming met de Omgevingswet Nu al Eenvoudig Beter dankzij het begrip ‘inrichting’ M en R Jurisprudentie 10 305 630 T2_MENR_1408_lijm_V02.indd 655 10/17/2014 5:39:16 PM Inhoudsopgave OPINIE Nr. 117 / p. 591 Mr. dr. J.H.G. van de Broek ARTIKELEN EN REACTIES Nr. 118 Wetsvoorstel Omgevingswet: Op weg naar een nieuwe balans. Een overzicht van de hoofdlijnen en belangrijkste veranderingen in het wetsvoorstel / p. 594 Mr. H.W. de Vos Nr. 119 Omgevingswaarde en instructieregels – een combinatie van flexibiliteit en interbestuurlijke spanningen / p. 601 Mr. W.J. Bosma Nr. 120 Reactie op W.J. Bosma – De betekenis van omgevingswaarden en instructieregels onder de Omgevingswet / p. 608 Mr. M. de Jager en mr. ir. S. Handgraaf Nr. 121 Het omgevingsplan. Een stap verder? / p. 610 Prof. mr. A.G.A. Nijmeijer Nr. 122 Reactie op A.G.A. Nijmeijer, Het omgevingsplan. Een stap verder? / p. 616 Mr. A.E. Kneepkens, ir. K. Krijt, mr. ing. B. Rademaker Nr. 123 De omgevingsvergunning in het wetsvoorstel Omgevingswet. Voorlopig beoordeeld / p. 618 Prof. mr. R. Uylenburg Nr. 124 Reactie op R. Uylenburg, De omgevingsvergunning in het wetsvoorstel Omgevingswet. Voorlopig beoordeeld / p. 625 Mr. E.C. Matiasen en mr. H.W. de Vos Nr. 125 Vrijwillige acceptatie van omgevingsrisico’s: de burger moet het weten, willen en kunnen / p. 627 Dr. C.A.J. Vlek Nr. 126 Flexibiliteit in de Omgevingswet: maatwerk, gelijkwaardigheid en experimenten / p. 635 Mr. K.J. de Graaf en mr. H.D. Tolsma Nr. 127 (G)een integrale afweging op vergunningniveau / p. 643 Mr. S. Hillegers en mr. T.E.P.A. Lam Nr. 128 Natuurbescherming met de Omgevingswet / p. 650 Mr.drs. M.M. Kaajan Nr. 129 Nu al Eenvoudig Beter dankzij het begrip ‘inrichting’ / p. 656 Mr. E. Vogel-Jaartsveld NATIONALE OMGEVINGSWETGEVING IN BEHANDELING / p. 658 Mr. dr. J.H.G. van den Broek Afl. 8 - oktober 2014 T2_MENR_1408_lijm_V02.indd 656 Milieu en Recht 10/17/2014 5:39:20 PM Opinie Mr. dr. J.H.G. van den Broek Omgevingswet: dubbeltje kan eenvoudig beter een kwartje worden M en R 2014/117 Het op 16 juni 2014 ingediende wetsvoorstel Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 1-2) rechtvaardigt alleszins een themanummer. We staan namelijk aan de vooravond van herschikking van omgevingsrecht, die bovendien een nieuwe kijk biedt op het omgevingsrecht en een cultuurverandering beoogt. Een prima initiatief, dat natuurlijk reacties oplevert. Veel dank aan alle auteurs en referenten die hieraan een bijdrage hebben geleverd! Minister Schultz en haar Ministerie van Infrastructuur en Milieu kunnen er hun voordeel mee doen om van het dubbeltje dat de Omgevingswet al is eenvoudig beter een kwartje te maken. Hierna maak ik eerst enkele opmerkingen bij de herschikking en de nieuwe visie om vervolgens aandacht te vragen voor een aantal in dit themanummer besproken kwesties. Herschikking De Omgevingswet regelt in wezen de bundeling van omgevingsrecht door herschikking. De 4700 artikelen die nu nog verspreid staan over tientallen wetten op het gebied van milieu, water, ruimtelijke ordening, bouwen en natuur worden herschikt in één Omgevingswet (350 artikelen) en vier AMvB’s. Voorgesteld worden één omgevingsvisie voor rijk, provincie en gemeente, één omgevingsplan per gemeente (in plaats van 50.000 bestemmingsplannen en duizenden verordeningen), één omgevingsverordening per provincie, één waterschapsverordening per waterschap en één omgevingsvergunning, die meer activiteiten omvat dan de Wabo nu voorschrijft. Hoewel ik deze herschikking toejuich, heb ik twee fundamentele bezwaren tegen de gekozen wijze van herschikking. Bundeling moet zich mijns inziens richten op het opheffen of in elk geval verminderen van wetssystematische tekorten. Daarvan is sprake als bepaalde regels volgens bepaalde samenhangcriteria onderling samenhangen maar desalniettemin geen deel uitmaken van hetzelfde wetssysteem (Bundeling van omgevingsrecht, diss. Maastricht 2012, p. 325). Mijn eerste bezwaar betreft het samenhangcriterium: de fysieke leefomgeving. Het is niet helder wat daar- M en R 2014/117 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 591 onder wordt verstaan. Daardoor kan niet eenduidig worden vastgesteld welke artikelen wel en niet in de Omgevingswet thuis horen. Mijn advies: geef een duidelijke definitie. Mijn tweede bezwaar betreft het feit, dat het wetsvoorstel het omgevingsrecht van binnen naar buiten benadert. Er wordt immers uitgegaan van de beleidscyclus van de overheid en de door de overheid te hanteren instrumenten. De belangrijkste functie van een wetssysteem ligt naar mijn oordeel in de kenbaarheid: een gebruiker moet snel kunnen vinden wat hij zoekt en vervolgens eenvoudig kunnen vaststellen waar hij aan toe is (Voermans, Weten van wetgeving, 2004, p. 158). Een belangrijke categorie gebruikers betreft ondernemers. Hadden zij in de Wet milieubeheer nog een ‘eigen’ hoofdstuk ‘Inrichtingen’, in de Omgevingswet moeten zij hun rechten en verplichtingen zoeken in niet voor hen, maar met name voor de overheid geschreven hoofdstukken over instrumenten en procedures. Dat strookt niet met het eerste verbeterdoel van het wetsvoorstel: het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Mijn advies: neem alsnog een hoofdstuk ‘Bedrijven’ op in de Omgevingswet. In dat hoofdstuk moet in elk geval worden bepaald welke bedrijven een omgevingsvergunning voor milieu nodig hebben en voor welke bedrijven algemene regels gelden. Ook bevordert het de kenbaarheid voor bedrijven om in dit hoofdstuk de kernbepalingen van onder meer de Industrial Emissions Directive (2010/75/EU), de Richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (2003/87/EG) en de Seveso III-richtlijn (2012/18/ EU) op te nemen. Nieuwe visie De regering gaat met het wetsvoorstel uit van een paradigmawisseling: “van bescherming van de fysieke leefomgeving via een werende benadering van activiteiten, naar een beleidscyclus waar de continue zorg voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving centraal staat en ruimte ontstaat voor ontwikkeling. De nieuwe benadering gaat uit van vertrouwen, waarbij er snel en doeltreffend kan worden opgetreden als dat nodig is.” (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3). De regering gaat ervan uit, dat veel activiteiten van burgers en bedrijven maatschappelijk gewenst zijn. Het omgevingsrecht moet dus alleen grenzen aan activiteiten stellen waar dat noodzakelijk is in verband met de fysieke leefomgeving. Binnen die grenzen moet waar nodig flexibiliteit worden geboden om maatschappelijk gewenste activiteiten te faciliteren. Flexibiliteit betekent: de afwegingsruimte die een initiatiefnemer, zoals een ondernemer, binnen het wettelijk Afl. 8 - oktober 2014 591 10/17/2014 5:51:09 PM OMGEVINGSWET: DUBBELTJE K AN EENVOUDIG BETER EEN K WARTJE WORDEN kader heeft om zelf keuzen te maken over een activiteit. De regering heeft er niet voor gekozen om ‘aan de achterkant’ een generieke regeling op te nemen waarmee het decentraal bestuur na een belangenafweging zou kunnen afwijken van rijksregels. Die flexibiliteit moet worden geboden aan de voorkant (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 267). Naar mijn mening terecht, aangezien ik een dergelijke algemene hardheidsclausule te algemeen acht in het kader van de kenbaarheid, voorzienbaarheid en voorspelbaarheid van het omgevingsrecht (zie ook B.J. Schueler, ‘Of heeft u liever negatieve evenredigheid?’, M en R 2012/4, p. 241). In deze nieuwe kijk op het omgevingsrecht kan ik mij wel vinden, mits de flexibiliteit in balans blijft met rechtszekerheid en voorspelbaarheid. De omgevingsregels hebben bijvoorbeeld bij de ondernemer de verwachting gewekt, dat hij ter plekke mag blijven ondernemen en vaak dat hij ook nog uit mag breiden en veranderen. Bij de burger is de verwachting gewekt, dat hij aangenaam kan blijven wonen. Tijdens de op 11 september 2014 door de Tweede Kamer georganiseerde Ronde Tafel Omgevingswet vroeg Van Rijswick terecht aandacht voor wat zij de schaduwzijde van ver doorgevoerde flexibiliteit en beleidsvrijheid noemde. Zij wees op het risico dat burgers en bedrijven juist niet meer zouden weten waaraan ze toe zijn en wat nu nog wel of niet is toegestaan. Ze formuleerde het nog krachtiger: burgers en bedrijven moeten weten wat ze op het gebied van milieu en gezondheid van de overheid mogen verwachten. Of en zo ja, in welke mate initiatiefnemers en uitvoerders van activiteiten afwegingsruimte wordt gelaten, hangt naast de inhoudelijke normstelling af van het gekozen regeltype en van eventuele mogelijkheden tot afwijking van de regel (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 268). Wilco de Vos is zo vriendelijk geweest om een algemene inleiding op het wetsvoorstel te schrijven, een mooie aanvulling op de samenvatting en hoofdstuk 3 Hoofdzaken van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962,nr. 3). Het meest interessant vond ik nog de woorden die worden gewijd aan de veranderingen in het wetsvoorstel naar aanleiding van het deels kritische, deels opbouwende advies van de Raad van State. Ten aanzien van de sterkere sturing door het parlement vraag ik me wel af of dat voldoende is gebeurd. Zou het parlement niet meer sturing kunnen geven als in elk geval de kernbepalingen van het nationale en Europese omgevingsrecht in de wet zelf worden verankerd? Een dergelijke suggestie werd gedaan door ex-milieuminister Ed Nijpels tijdens de Ronde Tafel op 10 september namens de door minister Schultz ingestelde Adviesgroep Milieu, Energie en Duurzaamheid. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt, zal het niet verbazen dat ik het niet eens ben met De Vos waar hij in het algemeen stelt dat het gebruiksgemak is verhoogd. Voor bedrijven lijkt me dat in elk geval niet gerealiseerd. Willem Bosma richt zijn pijlen op de omgevingswaarde en de instructieregel. Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan de gewenste 592 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 592 Opinie staat of kwaliteit, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen (art. 2.9 lid 2 Omgevingswet) heeft. Instructieregels betreffen de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om aan vastgestelde omgevingswaarden te voldoen (art. 2.22 lid 1 Omgevingswet). Bosma stelt vast, dat omgevingswaarden daarmee lijken te voorzien in de wens om meer flexibiliteit in het omgevingsrecht, maar vraagt zich af of de Omgevingswet in dat opzicht nu echt leidt tot een verandering of verbetering ten opzichte van het bestaande wettelijke instrumentarium. Als Bosma bedoelt, dat de Omgevingswet alleen onvoldoende is, maar er een cultuuromslag nodig is bij overheden om die flexibiliteit te realiseren, ben ik het graag met hem eens. Als ik het goed zie, wordt de conclusie van Bosma door Marieke de Jager en Simon Handgraaf niet met zo veel woorden weerlegd. Tonny Nijmeijer komt na een analyse van het omgevingsplan tot de conclusie dat deze vervanger van het bestemmingsplan niet per se tot vereenvoudiging leidt. Hij pleit daarom voor nadere doordenking en verbetering. Een belangrijk aandachtspunt noemt hij het in art. 4.1 en 4.2 Ow gemaakte onderscheid tussen verplicht en facultatief in het omgevingsplan op te nemen regels. Als de regering dit onderscheid inderdaad bedoelt, wat zijn dan de consequenties als omgevingsrechtelijke regels ten onrechte niet in een omgevingsplan zijn opgenomen? Het antwoord van Sander Kneepkens, Krystof Krijt en Bert Rademaker is duidelijk. De gemeenteraad moet op grond van art. 2.4 Ow alle regels over de fysieke leefomgeving opnemen in het omgevingsplan. Mocht de gemeenteraad niet aan die verplichting voldoen, dan menen de auteurs dat die regel wegens strijd met art. 2.4 Ow onverbindend moet worden geacht. Rosa Uylenburg geeft een voorlopig oordeel over de mogelijkheden die de Omgevingswet biedt voor de verbetering en afstemming van functies in de fysieke leefomgeving. Ze komt voorlopig tot de conclusie dat het uitdrukkelijk uitgangspunt van de aanvraag van de omgevingsvergunning per activiteit apart, het niet gemakkelijk maakt om tot een samenhangende besluitvorming te komen. Ze is kritisch over het loslaten van de onlosmakelijkheid en daagt de makers van de uitvoeringsregelgeving uit na te denken over ‘stimulansen’ voor een vroegtijdig meewegen van verschillende gevolgen van een project, ook wanneer de omgevingsvergunningen voor het project niet tegelijk worden aangevraagd. Zij oppert dat met name plannen en programma’s tot meer en betere afstemming van de verschillende bij de fysieke leefomgeving betrokken belangen kan leiden. Mij lijkt dit een prima suggestie, zeker nu een samenhangende besluitvorming een verbeterdoel van het wetsvoorstel is. Esther Matiasen en Wilco de Vos noemen de uitdaging ‘mooi’ en ‘interessant.’ Zij noemen twee richtingen die in dit verband verkend zullen worden. Die betreffen de afwegingsruimte in de beoordelingsregels en de harmonisatie van die regels. De referenten wijzen er bovendien op, dat de stelselherziening meer is dan alleen een vereenvoudiging en herschikking van regelgeving. De stelselherziening beoogt Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/117 10/17/2014 5:51:09 PM Opinie OMGEVINGSWET: DUBBELTJE K AN EENVOUDIG BETER EEN K WARTJE WORDEN ook een cultuur van samenwerking en samenhangende beoordeling. Blijft de vraag hoe dat precies gaat gebeuren, lijkt me. De bijdrage van Charles Vlek over vrijwillige acceptatie van omgevingsrisico’s lijkt een vreemde eend in de Omgevingswetbijt, maar is dat allerminst. Art. 1.1a Wabo kent een regeling voor bedrijfswoningen, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting (art. 1.1a lid 2 Wabo), die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of een omgevingsvergunning voor een ‘afwijkactiviteit’ door een derde bewoond mogen worden. Die bedrijfswoning wordt beschouwd als onderdeel van die landbouwinrichting en heeft geen recht op bescherming tegen de milieugevolgen die de landbouwinrichting veroorzaakt. In haar brief van 6 juni 2012 heeft minister Schultz de Tweede Kamer toegezegd om de verbreding van deze regeling, waardoor die bruikbaar wordt voor alle bedrijfswoningen, te betrekken bij de vormgeving van de Omgevingswet (Kamerstukken II 2011/12, 33078, nr. 8). Als ik Vlek goed begrijp, ligt hier een taak voor de overheid om de eigen verantwoordelijkheid te vergroten en risiconemers in staat te stellen om de betreffende gevaren met voldoende kennis van zaken, passende vaardigheden en (dus) een ruim zelfvertrouwen tegemoet te treden. Ook Kars de Graaf en Hanna Tolsma richten zich op flexibiliteit. Zij analyseren een aantal flexibiliseringsinstrumenten: maatwerkvoorschriften (art. 4.5 Ow), maatwerkregels (art. 4.6 Ow), de gelijkwaardigheidsbepaling (art. 4.7 Ow) en de experimenteerbepaling (art. 23.3 Ow). Die instrumenten bieden mogelijkheden om af te wijken van algemene regels. De auteurs komen tot de conclusie dat de positieve evenredigheid niet zal worden gemist. Belangrijker is echter hun conclusie dat het in het algemeen onwenselijk is, dat op veel punten en in zo hoge mate pas uit de nu nog onbekende uitvoeringsregelgeving zal moeten blijken in welke mate flexibiliteit en afwijkingsmogelijkheden daadwerkelijk worden geboden. Saskia Hillegers en Tycho Lam besteden aandacht aan een ander belangrijk thema in de Omgevingswet: integrale afweging op vergunningenniveau. De auteurs zetten vraagtekens bij het vervallen van de onlosmakelijkheid. De Wabo definieert een onlosmakelijke activiteit als een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in art. 2.1 en 2.2 Wabo. Het belangrijkste rechtsgevolg is, dat een aanvraag betrekking moet hebben op alle onlosmakelijke activiteiten (art. 2.7 lid 1 Wabo). Met de auteurs ben ik van mening, dat het loslaten van de onlosmakelijkheid ertoe kan leiden dat een project minder integraal kan worden benaderd. Ik meen echter, dat de wetgever deze mogelijke consequentie terecht op het bordje van de initiatiefnemer legt. Hij heeft het meeste te verliezen bij een suboptimale beoordeling van zijn aanvraag. Elders heb ik reeds het opnemen van een integraal toetsingskader in de Omgevingswet bepleit (Bundeling van omgevingsrecht, a.w.). Ik vermag niet in te zien dat een dergelijk toetsingska- M en R 2014/117 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 593 der ertoe zou leiden, dat activiteiten dan op meer aspecten beoordeeld zouden moeten worden dan het geval is in de door de regering voorgestane sectorale toetsingskaders per activiteit (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3). Marieke Kaajan is van oordeel, dat iedere vereenvoudiging van regelgeving over de gebieds- en soortenbescherming van harte is aan te bevelen. Ze is er echter nog niet gerust op, dat de huidige voorstellen een positief effect zullen sorteren. Ze vraagt zich af of het omwille van de overzichtelijkheid niet voor de hand had gelegen om vooralsnog geen regels omtrent de natuurbescherming in de Omgevingswet op te nemen, en pas na afronding van het wetgevingstraject ten behoeve van de Wet natuurbescherming te bezien hoe de natuur met de Omgevingswet beschermd zou kunnen worden. Mijn antwoord zou zijn, dat het in de rede zou hebben gelegen om bij een zo fundamentele herschikking van het omgevingsrecht, waarvan het natuurrecht een wezenlijk onderdeel is, de natuurwetgeving meteen op te nemen in het wetsvoorstel. Dat zou niet alleen wetssystematisch juist zijn, maar voorkomt ook dat bij de afzonderlijke behandeling van de Wet natuurbescherming keuzes worden gemaakt, die niet stroken met de Omgevingswet. Elsbeth Vogel-Jaartsveld breekt een lans voor het inrichtingenbegrip. Zoals bekend neemt de Omgevingswet afscheid van de inrichting. Aangrijpingspunt wordt de milieubelastende activiteit. Kennelijk heeft het inrichtingenbegrip voordelen voor complexen waarop zich meer bedrijven bevinden, zoals de High Tech Campus Eindhoven, Chemelot en de Radboud Universiteit Nijmegen. Naast deze observatie zijn er wat mij betreft nog meer redenen voor de minister om goed na te denken over het inwisselen van het begrip inrichting voor de milieubelastende activiteit. In de eerste plaats is deze term stigmatiserend en weinig onderscheidend. In de tweede plaats ziet een ondernemer zijn bedrijf als een geheel en niet als een geheel van activiteiten. Het zou de kenbaarheid van de Omgevingswet ten goede komen als zou worden aangesloten bij wat ondernemers als de echte werkelijkheid ervaren: hun bedrijf. Conclusie Zoals gezegd is de Omgevingswet een prima initiatief, maar dit themanummer laat zien, dat er nog voldoende ruimte is voor heroverweging op onderdelen en verbetering. Hoe eerder het dubbeltje een kwartje wordt, hoe beter, want ook hier geldt dat de eerste klap een daalder waard is. Afl. 8 - oktober 2014 593 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel Mr. H.W. de Vos Wetsvoorstel Omgevingswet: op weg naar een nieuwe balans Een overzicht van de hoofdlijnen en belangrijkste veranderingen in het wetsvoorstel M en R 2014/118 1. ‘milieu’ in de Wet milieubeheer en ‘fysieke leefomgeving’ in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit toepassingsgebied wordt begrensd door andere wetgeving. Als bij of krachtens een andere wet een onderwerp met betrekking tot een onderdeel van de fysieke leefomgeving uitputtend is geregeld, dan treedt de Ow terug.4 Dat geldt bijvoorbeeld voor onderwerpen die in de Kernenergiewet zijn geregeld. De Ow is daarop niet van toepassing. Op die manier wordt dubbele regelgeving voorkomen. Intro Bij Koninklijke boodschap van 16 juni 2014 is het voorstel voor de Omgevingswet (Ow) ingediend bij de Tweede Kamer.1 Dit is een belangrijke stap in de stelselherziening van het omgevingsrecht. Het nieuwe stelsel beoogt te voorzien in overzichtelijke, samenhangende en efficiënte regels voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. In deze bijdrage worden kort de hoofdlijnen van het wetsvoorstel geschetst. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is het wetsvoorstel op diverse punten aangepast. Het gewijzigde wetsvoorstel biedt daarmee, naar het oordeel van de regering, een bestendige en duurzame basis voor het nieuwe stelsel van omgevingsrecht. In het tweede deel van deze bijdrage wordt ingezoomd op de belangrijkste veranderingen sinds het advies van de Afdeling. Tot slot worden de vervolgstappen belicht. Deze bijdrage biedt daarmee een algemene inleiding op het wetsvoorstel en geeft een aftrap voor de overige bijdragen van dit themanummer. 2. Hoofdlijnen wetsvoorstel 2.1 Reikwijdte Het wetsvoorstel gaat over de fysieke leefomgeving.2 Daarvan is geen definitie opgenomen. Wel bevat het voorstel een opsomming van onderdelen die in ieder geval deel uitmaken van de fysieke leefomgeving.3 Het gaat zowel om onderdelen van de natuurlijke omgeving (zoals water, bodem en lucht) als door de mens daarin aangebrachte zaken (zoals bouwwerken, wegen en waterstaatswerken). Deze opsomming is niet uitputtend. De wet kent dan ook een dynamisch toepassingsgebied, evenals enkele bestaande wetten. Denk aan ‘ruimtelijke ordening’ in de Wet ruimtelijke ordening, 1 2 3 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 1-2. Artikel 1.2, eerste lid, onder a, Ow. Artikel 1.2, tweede lid, Ow. 594 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 594 Daarnaast gaat het wetsvoorstel over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.5 Dit kunnen allerlei verschillende activiteiten zijn, bijvoorbeeld: het bouwen van een woning, het aanleggen van een weg of waterstaatswerk, maar ook de ontwikkeling van een natuurgebied. In het wetsvoorstel is bepaald wat in ieder geval als gevolgen voor de fysieke leefomgeving wordt aangemerkt.6 Daaronder vallen ook gevolgen voor de mens. Voorwaarde daarvoor is dat er een directe relatie bestaat met de fysieke leefomgeving. De Ow heeft bijvoorbeeld wel betrekking op de gezondheid van de mens als gevolg van geluidhinder of luchtkwaliteit, maar niet als gevolg van arbeidsomstandigheden. De reikwijdte van de Ow is potentieel heel breed. In het wetsvoorstel wordt dit grotendeels ingevuld met plaatsgebonden activiteiten.7 Onderwerpen als emissiehandel, afval, stoffen en producten zijn hierin niet opgenomen. Dat geldt ook voor het financiële instrumentarium, zoals heffingen en fondsen. Het wetsvoorstel bevat wel gereserveerde hoofdstukken, zodat de wet later met andere onderwerpen kan worden uitgebouwd. In de memorie van toelichting worden enkele van die onderwerpen genoemd, zoals de regels over bodem, geluid en onteigening.8 Ook zullen de nieuwe regels over natuur een plek in de Ow krijgen. Deze regels zullen via afzonderlijke aanbouwwetten aan de Ow worden toegevoegd. 2.2 Doelen Het wetsvoorstel gaat over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving.9 Het begrip beschermen is gedefinieerd als: het behouden of verbeteren van de staat of 4 5 6 7 8 9 Artikel 1.4 Ow. Artikel 1.2, eerste lid, onder b, Ow. Artikel 1.2, derde en vierde lid, Ow. MvT, p. 26. MvT, p. 29 en 30 en p. 320 e.v. Zie onder meer het opschrift en de considerans van het wetsvoorstel. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/118 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET: OP WEG NA AR EEN NIEU WE BAL ANS kwaliteit van een onderdeel van de fysieke leefomgeving.10 Benutten gaat over het beheren, gebruiken en ontwikkelen van de leefomgeving door de mens. De termen beschermen en benutten tonen het spanningsveld van het omgevingsbeleid. In de memorie van toelichting staat het zo: “Maximale bescherming leidt tot onvervulde maatschappelijke wensen. Maximale ontwikkeling leidt tot een onleefbaar land.”11 De Ow speelt een rol bij het bewaken van de balans. Dit komt ook terug in de doelbepaling van artikel 1.3. Die ziet, in onderdeel a, op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit. Voorbeelden daarvan zijn externe veiligheid, waterveiligheid en luchtkwaliteit. Bij een goede omgevingskwaliteit kan worden gedacht aan cultureel erfgoed, architectuur en de kwaliteit van natuur en landschap. Onderdeel b van het artikel ziet op het doelmatig benutten van de fysieke leefomgeving door de mens. Bijvoorbeeld het gebruiken van bouwwerken, het beheren van watersystemen en het ontwikkelen van stedelijke gebieden. Het gaat erom dat de beschikbare fysieke ruimte en de milieugebruiksruimte efficiënt verdeeld worden met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies. Beschermen en benutten kunnen niet los van elkaar worden gezien. De doelbepaling benadrukt dat beide elementen in onderlinge samenhang gericht zijn op duurzame ontwikkeling. Voor de betekenis van ‘duurzame ontwikkeling’ sluit de wettelijke definitie aan bij die van de commissie-Brundtland.12 Dat impliceert dat niet alleen de behoeften van de huidige generatie van belang zijn, maar ook die van toekomstige generaties. 2.3 Verbeterdoelen en uitgangspunten In aanvulling op de wettelijke doelen kent de stelselherziening als geheel vier verbeterdoelen.13 Ten eerste het vereenvoudigen van de regelgeving en het vergroten van het gebruiksgemak. Het bundelen en harmoniseren van regels zijn hiervan een belangrijk onderdeel. Het verbeterdoel gaat echter verder; het ziet bijvoorbeeld ook op het beter ontsluiten van regelgeving voor gebruikers via ICT, zoals nu via www.ruimtelijkeplannen.nl. Een tweede verbeterdoel is het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de leefomgeving. Het nieuwe stelsel gaat uit van de samenhang binnen de leefomgeving. Dat betekent overigens niet dat alles integraal zal worden geregeld of afgewogen. Er kan sprake zijn van een sectoraal afwegingskader of sectoraal programma als dat efficiënt is, bijvoorbeeld ter uitvoering van specifieke Europese regels. 10 11 12 13 Zie de bijlage bij de wet. MvT, p. 63. Zie de bijlage bij de wet: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen. MvT, p. 25. M en R 2014/118 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 595 De nieuwe wetgeving faciliteert dan ook zowel integraal als sectoraal beleid. Uitgangspunt is wel dat bij de uitoefening van taken en bevoegdheden zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met de samenhang in de leefomgeving.14 De stelselherziening stimuleert ook het actief halen van doelstellingen voor de leefomgeving. Het wetsvoorstel bevat daarom niet alleen klassieke (werende en regulerende) instrumenten, zoals vergunningverlening, maar bijvoorbeeld ook een programmatische aanpak.15 De stelselherziening voorziet, waar dat efficiënt en mogelijk is, bijvoorbeeld bij lokaalspecifieke onderwerpen, zoals licht-, geluid- of geurhinder, in bestuurlijke afwegingsruimte en flexibiliteit om lokaal maatwerk mogelijk te maken. Het laatste verbeterdoel betreft het versnellen en verbeteren van de besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het verbreden van de zogenaamde ‘sneller en beter’-aanpak die is ontwikkeld naar aanleiding van het advies van de commissie versnelling besluitvorming infrastructurele projecten.16 Die aanpak gaat uit van brede participatie bij complexe projecten in een vroegtijdig stadium en geconcentreerde besluitvorming en rechtsbescherming. Naast de verbeterdoelen worden bij de stelselherziening diverse uitgangspunten gehanteerd die in de memorie van toelichting staan beschreven.17 Hieronder worden er twee uitgelicht. Ten eerste gaat de stelselherziening uit van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Het bestaande beschermingsniveau van de fysieke leefomgeving staat in beginsel niet ter discussie. Wel zal bekeken worden of normen op een efficientere manier gehaald kunnen worden. De instrumentatie kan dus wel wijzigen. Dat geldt ook voor de juridische waarborgen, zoals inspraak of rechtsbescherming. Een ander belangrijk uitgangspunt vormt het Europese en internationale recht. Een groot deel van de bestaande regels in het omgevingsrecht kent een Europese of internationale oorsprong. Het nieuwe stelsel van omgevingsrecht moet een correcte herimplementatie zijn. Het nieuwe stelsel sluit zo dicht mogelijk bij de internationale voorschriften aan, bijvoorbeeld bij begrippen en definities. Ook de beleidscyclus, die als bestuurskundig concept aan het wetsvoorstel ten grondslag heeft gelegen18 , is mede gebaseerd op de opbouw van enkele Europese richtlijnen. Deze cyclus beschrijft een aanpak die wordt gevolgd bij het bereiken van doelen voor de leefomgeving. De cyclus begint met het vaststellen van de feitelijke kwaliteit van de leefomgeving, dan het vaststellen van de gewenste kwaliteit, vervolgens het nemen van maatregelen of het reguleren en instrumenteren 14 15 16 17 18 Artikel 2.1, tweede lid. Paragraaf 3.2.4 Ow. Afdeling 5.2 Ow. MvT, p. 30-49. MvT, p. 21-24 en 34-35. Afl. 8 - oktober 2014 595 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET: OP WEG NA AR EEN NIEU WE BAL ANS van activiteiten om die kwaliteit te bereiken, en ten slotte het uitvoeren, handhaven en monitoren. Op die manier kan worden vastgesteld of de gewenste kwaliteit is behaald en of bijstelling van het beleid nodig is. Het wetsvoorstel faciliteert een dergelijke aanpak en bevat de diverse instrumenten die kunnen worden ingezet in de verschillende fases van de beleidscyclus. De beschreven verbeterdoelen en uitgangspunten zijn niet altijd eensluidend en kunnen onderling botsen. Bij de toepassing daarvan zal moeten worden gezocht naar een goede mix en balans. Afgezien van het feit dat volledige en correcte implementatie van Europese en internationale wet- en regelgeving geboden is, bestaat er geen hiërarchie tussen de verschillende doelen en uitgangspunten. Bij de verdere uitwerking van de regelgeving zal een afgewogen keuze moeten worden gemaakt.19 2.4 Instrumenten Het wetsvoorstel bevat een gereedschapskist met instrumenten die kunnen worden ingezet om de doelen van de wet te bereiken. De voornaamste worden hieronder kort aangestipt. Een aantal komt uitgebreider in de volgende bijdragen van dit themanummer aan de orde. Om te beginnen bevat het wetsvoorstel enkele instrumenten voor beleidsontwikkeling. Ten eerste betreft dit de integrale omgevingsvisie.20 Daarin staan de ambities voor de fysieke leefomgeving voor het Rijk, een provincie of gemeente. Dit is een strategisch document voor de lange termijn. De visie is verplicht voor Rijk en provincie, vrijwillig voor gemeenten en bindt alleen die bestuurslaag. Een tweede instrument betreft het programma.21 Dit bevat een concreet pakket aan maatregelen om doelen voor een of meer onderdelen van de leefomgeving te halen. Een programma bindt alleen de vaststellende of aangewezen bestuursorganen. Het wetsvoorstel schrijft enkele programma’s verplicht voor. Deze verplichtingen sluiten aan bij bestaande plannen en programma’s voor onder meer geluid, water en natuur.22 Het wetsvoorstel bevat ook regels voor een programmatische aanpak, zoals nu het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). 23 Daarin worden projecten en activiteiten met mogelijk nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving gekoppeld aan maatregelen ter bevordering van de kwaliteit van de leefomgeving. Een dergelijke aanpak biedt mogelijkheden tot het optimaliseren van gebruiksruimte. De doorwerking van beleid gaat onder meer via regels die zich tot een of meer overheden richten. Voor bepaalde onderwerpen, zoals waterveiligheid en luchtkwaliteit, start dat met het vastleggen van een beleidsdoel in een omge- 19 20 21 22 23 MvT, p. 30. Afdeling 3.1 Ow. Afdeling 3.2 Ow. Paragraaf 3.2.2 Ow. Paragraaf 3.2.4 Ow. 596 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 596 vingswaarde.24 Daarin wordt bepaald wat de gewenste staat of kwaliteit is van de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan op een bepaald tijdstip. Het juridisch gevolg daarvan is dat er een monitoringsplicht ontstaat en, als de waarde wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma (met maatregelen) moet worden opgesteld dat er op gericht is de omgevingswaarde te bereiken. Omgevingswaarden werken niet rechtstreeks naar burgers en bedrijven. Ze richten zich tot de overheid die primair verantwoordelijk is voor het bereiken van de omgevingswaarde. Doorwerking naar andere overheden verloopt via instructieregels. Dit zijn regels over de uitvoering van taken en bevoegdheden25 . Die kunnen ook voor andere beleidsdoelen dan omgevingswaarden worden ingezet, bijvoorbeeld regels over onderwerpen die nu in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn opgenomen. Ook kunnen dit regels zijn voor de beoordeling van vergunningaanvragen (toetsingskaders). Voor de doorwerking van beleid in concrete gevallen bevat het wetsvoorstel de instructie. Die bevat geen algemeen verbindende voorschriften (instructieregels) maar een concreet besluit.26 Op de regeling van omgevingswaarden en de doorwerking via instructie(regels) zal Willem Bosma ingaan in zijn bijdrage. Uiteraard kent het wetsvoorstel ook mogelijkheden en verplichtingen om regels te stellen die zich tot eenieder richten. Ten eerste bevat de wet een basis voor algemene rijksregels. Voorbeelden van algemene rijksregels in de huidige wetgeving zijn het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit 2012. Daarnaast zullen op decentraal niveau regels worden gesteld. Provincies doen dat in de omgevingsverordening, waterschappen in de waterschapsverordening en gemeenten in het omgevingsplan. Het is de bedoeling dat daarin zo veel mogelijk regels over de fysieke leefomgeving worden gebundeld. Dit betekent op rijksniveau dat een groot aantal algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) zal worden samengevoegd in waarschijnlijk vier amvb’s.27 Op gemeentelijk niveau leidt dit tot een vergaande bundeling van regels over de fysieke leefomgeving uit bestaande bestemmingsplannen en verordeningen in het omgevingsplan. De regeling van het omgevingsplan komt uitgebreider aan de orde in de bijdrage van Tonny Nijmeijer. Het wetsvoorstel regelt ook de besluitvorming over individuele activiteiten en projecten. Hiervoor bevat het voorstel de omgevingsvergunning en het projectbesluit.28 De omgevingsvergunning bouwt voort op de Wabo. De reikwijdte is uitgebreid met enkele vergunningen, onder meer uit de Mijnbouwwet, Ontgrondingenwet en Waterwet. Daarbij is 24 25 26 27 28 Afdeling 2.3 Ow. Afdeling 2.5 Ow. Paragraaf 2.5.2. Het Omgevingsbesluit waarin o.a. regels over vergunningplichten, bevoegd gezag, milieueffectrapportage en procedures worden opgenomen. Besluit kwaliteit leefomgeving waarin o.a. omgevingswaarden, instructieregels en regels over monitoring worden opgenomen. Regels over activiteiten in de leefomgeving zullen in twee besluiten worden geconcentreerd (o.a. rondom bouwen en milieu- en wateractiviteiten). Hoofdstuk 5 Ow. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/118 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET: OP WEG NA AR EEN NIEU WE BAL ANS gewaarborgd dat voor wateractiviteiten de waterbeheerder altijd het bevoegd gezag is. Bij samenloop met andere activiteiten wordt de omgevingsvergunning voor wateractiviteiten gecoördineerd met een omgevingsvergunning voor andere activiteiten. De regeling van de vergunning wordt verder behandeld in de bijdrage van Rosa Uylenburg. Het projectbesluit is de opvolger van de besluiten uit de Tracéwet, Wro en de projectprocedure voor waterstaatswerken uit de Waterwet. Dit wordt ingezet voor projecten van publiek belang, waaronder de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen, aanleg van wegen en energie-infrastructuur. Een projectbesluit hoeft niet te worden gevolgd door een aanpassing van het omgevingsplan. Het projectbesluit wijzigt het omgevingsplan rechtstreeks.29 Er zijn dus geen dubbele procedures meer. Daarnaast bevat het wetsvoorstel voor de uitvoering van taken en bevoegdheden diverse ondersteunende instrumenten, bijvoorbeeld gedoogplichten, bevoegdheden in het kader van handhaving en voor onderwerpen als informatievoorziening, monitoring, etc. Verder bevat het ook specifieke instrumenten, zoals het peilbesluit en de legger. Het voorstel bevat daarmee een redelijk complete gereedschapskist. Enkele instrumenten, zoals financiële instrumenten en onteigening, volgen via afzonderlijke aanbouwwetsvoorstellen. 3. Belangrijkste veranderingen sinds het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State 3.1 Hoofdlijnen advies Het wetsvoorstel is omvangrijk en dat gold ook voor het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. 30 Dit was op onderdelen kritisch, maar ook opbouwend. De Afdeling onderkent de behoefte aan samenhangende besluitvorming en aan vereenvoudiging van het omgevingsrecht. De Afdeling plaatste echter enkele belangrijke kanttekeningen bij het voor advies voorgelegde ontwerp. De Afdeling heeft er overigens begrip voor dat niet alles tegelijk kan. De Afdeling onderkent dat een groot project als de stelselherziening slechts gefaseerd kan worden gerealiseerd. Ze doet de aanbeveling om de ontwerp-amvb’s tegelijk met het ontwerp van de Invoeringswet voor advies aan te bieden, zodat die in samenhang kunnen worden beoordeeld. 3.2 Hoofdlijnen verwerking advies Het advies had betrekking op het wetsontwerp dat in juli 2013 aan de Afdeling is voorgelegd. Hoe is de regering met het advies omgegaan? Naar aanleiding van het advies is het wetsvoorstel op diverse punten aangepast. De hoofdlijnen31 daarvan zijn: Sterkere sturing door wet en parlement: door onder meer regelgevende bevoegdheden te begrenzen en door op wetsniveau meer inzicht te bieden in de bevoegdheidsverdeling. Vergroten van de kenbaarheid en procedurele waarborgen: door onder meer flexibiliteits-instrumenten in te kaderen en door procedurele waarborgen en rechtsbescherming te vergroten. De regering streeft ernaar de voorbereiding van de amvb’s en de Invoeringswet zo veel mogelijk parallel te laten verlopen en tegelijk voor advies aan de Afdeling voor te leggen. Bij de herziening van de normen en de voorbereiding van de ontwerpbesluiten en de invoeringswetgeving zal worden bezien welke regels aanvullend op wetsniveau geregeld kunnen worden. Dat geldt onder meer voor regels over de bestuurlijke boete. 3.3 Uitwerking van de regelgeving Het wetsvoorstel vormt de basis van het nieuwe stelsel. De uitvoeringsregels worden zo veel mogelijk op amvb-niveau gebundeld in een beperkt aantal amvb’s.32 De belangrijkste argumenten daarvoor zijn: Een ander belangrijk punt betreft de balans tussen flexibiliteit en rechtszekerheid. De Afdeling vond dat de balans teveel doorsloeg naar flexibiliteit. Zij adviseerde de afwegingsruimte te begrenzen en in meer waarborgen te voorzien. 1. Omvang en bestendigheid Het bestaande omgevingsrecht is omvangrijk. Alleen al op rijksniveau zijn er meer dan 35 wetten, 120 amvb’s en 120 regelingen, met in totaal meer dan 4700 artikelen. Het wetsvoorstel beoogt hierin ordening te brengen door een inzichtelijke regeling op hoofdlijnen te bieden, waarin de ordenende structurele elementen zijn opgenomen. De uitwerking geschiedt om reden van toegankelijkheid en samenhang gebundeld bij amvb. Dat wordt het centrale niveau waarop de inhoudelijke normstelling is te vinden. Regels van uitvoeringstechnische aard, zoals administratieve voorschriften, kunnen bij ministeriële regeling worden gesteld. De bestaande wetgeving wordt met grote regelmaat aangepast. De nieuwe structuur moet bijdragen aan bestendige regels, waarbij het niet nodig is om de wet aan te passen voor wijzigingen van gering belang of voor zaken die 29 30 31 32 De Afdeling constateerde dat met het wetsvoorstel alleen nog niet beoordeeld kan worden in hoeverre de doelen van de totale stelselherziening gehaald worden. Dat is pas mogelijk als ook de in- en uitvoeringsregelgeving gereed is. Bovendien zou naar het oordeel van de Afdeling het wetsontwerp meer zicht moeten bieden op de inhoud. Uit oogpunt van democratische legitimiteit is het van belang dat het parlement invloed op de inhoud kan uitoefenen. Artikel 5.50 Ow. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4. M en R 2014/118 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 597 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 4-10 en p. 52-54. MvT, paragraaf 5.13. Afl. 8 - oktober 2014 597 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET: OP WEG NA AR EEN NIEU WE BAL ANS regelmatig wijziging behoeven. Tegelijk biedt die structuur de flexibiliteit om te zorgen voor actuele regels. 2. Toegankelijkheid voor de gebruiker Een belangrijk argument om normen te bundelen is dat de gebruiker de regels zo veel mogelijk bij elkaar vindt. Dit bevordert de toegankelijkheid voor burgers, bedrijven en overheden. Een veelgehoorde klacht bij de toepassing van het bestaande omgevingsrecht is de grote mate van versnippering en gelaagdheid, die de toepassing ingewikkeld maakt. De bundeling gaat de bestaande versnippering tegen en vergroot de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. 3. Harmonisatie Het regelen binnen één wettelijk kader op een zo beperkt mogelijk aantal niveaus leidt tot verdergaande harmonisatie. Dit betreft zowel het stroomlijnen van vergelijkbare voorschriften, zoals regels over procedures of meetmethoden, als het regelen van die voorschriften op hetzelfde niveau. Op dit moment bestaan er vele verschillen zonder dat daarvoor een inhoudelijke noodzaak is. Zo zijn milieukwaliteitseisen voor lucht op wetsniveau geregeld en voor water op amvb-niveau, terwijl de aard van de normen niet verschilt. De Ow beoogt die verschillen weg te nemen en regels zo veel mogelijk op hetzelfde niveau te regelen. Daarbij wordt aangesloten bij grootste gemene deler van de bestaande regelgeving. Er is dus niet per definitie gekozen voor regeling op het laagste niveau. 4. Europa Een andere belangrijke reden voor de concentratie van regels op amvb-niveau houdt verband met de implementatie van Europese en internationale regelgeving. Het nieuwe stelsel zal een basis moeten bieden voor nauwkeurige, volledige en tijdige implementatie. Regeling bij amvb biedt de snelheid en flexibiliteit die bijdraagt aan een tijdige implementatie. Tijdige implementatie is van groot belang voor de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van ingezetenen. Het belang daarvan wordt onderstreept door een verscherpt sanctiebeleid van de Europese Unie als een lidstaat de implementatietermijn overschrijdt. Een rechtvaardiging voor implementatie op amvb-niveau is gelegen in het feit dat er reeds op Europees niveau sprake is van democratische betrokkenheid van het Europees Parlement. Dit past bij de ontwikkeling van de afgelopen jaren waarin voor diverse onderwerpen op het gebied van de fysieke leefomgeving het primaat bij de internationale regelgever is komen te liggen en de positie van het Europees Parlement is versterkt. Voor een goede aansluiting op het nationale beleid is vroegtijdige betrokkenheid van het nationale parlement van belang, bijvoorbeeld naar aanleiding van de zogenaamde BNC-fiches. In de voorbereidende fase is er meer sturing en beïnvloeding mogelijk dan in de implementatiefase, wanneer de kaders grotendeels al zijn vastgesteld. In de implementatiefase ligt het accent meer op de democratische controle of de omzetting en uitwerking in het nationale recht correct geschiedt. 3.4 Normering van regelgevende bevoegdheden Om te zorgen voor meer sturing op wetsniveau is het wetsvoorstel aangepast. Zo zijn alle delegatiegrondslagen begrensd door specifieke belangenkaders. Per grondslag is aangegeven waarvoor regels gesteld kunnen of moeten worden. Bijvoorbeeld dat bij amvb regels kunnen worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van het milieu etc. Deze specifieke belangenkaders zijn door het hele wetsvoorstel heen opgenomen, onder meer bij de grondslagen voor omgevingswaarden, instructieregels, beoordelingsregels voor vergunningverlening (toetsingskaders) en algemene rijksregels.33 De delegatiegrondslagen zijn verder begrensd door het subsidiariteitsbeginsel.34 Dit betekent dat alleen op rijksniveau regels worden gesteld als deze niet doelmatig en doeltreffend door een gemeente of provincie kunnen worden gesteld. Verder zijn bij de relevante delegatiegrondslagen in het wetsvoorstel de Europese en internationale verplichtingen zichtbaar gemaakt.35 Daarbij is vermeld ter uitvoering van welke concrete richtlijn of welk internationaal verdrag in ieder geval regels zullen worden gesteld. Zo staat er bij de grondslag voor het stellen van algemene rijksregels dat regels moeten worden gesteld ter uitvoering van onder meer de kaderrichtlijn water, de Richtlijn industriële emissies en het Verdrag van Valletta. Daarmee biedt het wetsvoorstel zicht op de inhoud van de uitvoeringsregelgeving en wordt het belang van een goede uitvoering van die Europese of internationale verplichtingen onderstreept. Daarnaast zijn in het wetsvoorstel onderwerpen genoemd waarvoor in ieder geval regels zullen worden gesteld. Er is bijvoorbeeld bepaald dat omgevingswaarden worden vastgesteld voor lucht- en waterkwaliteit. Het wetsvoorstel bevat dus een verplichting om dergelijke regels te stellen. In enkele gevallen is expliciet aangegeven dat bij het stellen van de regels rekening gehouden moet worden met een Europees of internationaal beginsel, zoals ‘geen achteruitgang’ of ‘beste beschikbare technieken’.36 Naast deze inhoudelijke sturing is een voorhangprocedure opgenomen voor de amvb’s op grond van de Ow. 37 Dat betekent dat ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur eerst aan het parlement worden voorgelegd, voordat die aan de Afdeling voor advies worden voorgelegd. Hiermee wordt geborgd dat het parlement in een vroeg stadium invloed heeft op de inhoud en dat daarover een openbaar debat kan plaatsvinden. Deze voorhangprocedure geldt naast de openbare internetconsultatie en de wettelijke mogelijkheid 33 34 35 36 37 598 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 598 O.a. de artikelen: 2.1, 2.9, 2.13, 2.15, 2.26-2.31, 2.33-2.34, 4.1, 4.3, 4.20-4.29 Ow. Artikel 2.3 Ow. O.a. de artikelen: 2.15, eerste lid, 2.26, derde lid, 4.20, 5.2, tweede lid, 16.87, 20.4, 20.7 en 20.9, tweede lid, Ow. O.a. de artikelen 2.26, tweede lid (geen achteruitgang), 4.22, tweede lid, 4.23, tweede lid, 5.23, tweede lid, 5.25, tweede lid (preventie en beste beschikbare technieken), en 5.21 (behoud gaat voor vernieuwing, behoud door gebruik en ontwikkeling, behoud in situ). Artikel 23.5 Ow. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/118 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET: OP WEG NA AR EEN NIEU WE BAL ANS voor eenieder om opmerkingen te maken over ontwerpregelgeving.38 Het wetsvoorstel voorziet daarmee in extra waarborgen voor een zorgvuldige totstandkomingsprocedure en brede participatie. het stellen van de algemene regels.41 Dat betekent dat ook daarvoor het specifieke belangenkader geldt, bijvoorbeeld het belang van de bescherming van het milieu of het behoud van cultureel erfgoed. 3.5 De regeling over gelijkwaardigheid42 biedt burgers en bedrijven de mogelijkheid om op andere manieren aan de gestelde regels te voldoen. Dit bevordert de toepassing van nieuwe technieken. Als uitgangspunt is nu in het wetsvoorstel opgenomen dat daarvoor een toestemming van het bevoegd gezag nodig is. Meer inzicht in verhoudingen tussen bestuursorganen en bevoegdheidsverdeling Op wetsniveau is meer sturing gebracht in de bevoegdheidsverdeling. Het uitgangspunt decentraal, tenzij is versterkt door bij de toedeling van taken en bevoegdheden de gemeente en het waterschap consequent voorop te stellen en het subsidiariteitsbeginsel wettelijk te verankeren. 39 Dat betekent dat bevoegdheden alleen aan Rijk of provincie worden toegekend als die niet doelmatig of doeltreffend door een gemeente kunnen worden behartigd. Verder zijn de instructiebevoegdheden begrensd. Hierdoor is scherper afgebakend in welke gevallen rijks- of provinciale belangen doorwerken in de uitoefening van taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. De begrenzing heeft zowel betrekking op het specifieke belangenkader als op de onderwerpen en instrumenten, zoals het omgevingsplan, waarop de bevoegdheden betrekking kunnen hebben. Voor enkele onderwerpen in het wetsvoorstel is bepaald dat daarvoor instructieregels moeten worden gesteld. Verder is op wetsniveau meer inzicht geboden in de regeling van het bevoegd gezag voor algemene regels, vergunningverlening en handhaving.40 Het wetsvoorstel bevat de hoofdregeling, uitwerking gebeurt bij amvb. Als hoofdregel zijn burgemeester en wethouders bevoegd, voor wateractiviteiten is dat het dagelijks bestuur van het waterschap. De wetgever geeft vervolgens aan wanneer dat anders is, bijvoorbeeld dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn voor bepaalde RIE-installaties en Seveso-bedrijven. Uitwerking van welke installaties of bedrijven het precies betreft, geschiedt in het toekomstige Omgevingsbesluit. Dit zorgt voor een balans tussen het bieden van inzichtelijkheid op wetsniveau en een uitwerking op maat. 3.6 Behoud van flexibiliteit, met waarborgen Het wetsvoorstel bevat verschillende instrumenten die het lokale bestuur afwegingsruimte geven. Hierdoor wordt bij de besluitvorming over activiteiten en projecten lokaal maatwerk mogelijk. De Afdeling adviseerde om deze afwegingsruimte wettelijk nader te begrenzen en te voorzien van procedurele waarborgen. Naar aanleiding van het advies zijn de flexibiliteitsinstrumenten wettelijk ingekaderd. Hierbij blijft de functionaliteit behouden en wordt de kenbaarheid vergroot. Zo is voor het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels bij algemene rijksregels expliciet geregeld dat daarvoor dezelfde inhoudelijke begrenzingen gelden als bij 38 39 40 Artikel 23.4 Ow. Artikel 2.3 Ow. O.a. de artikelen 4.8-4.14 (algemene regels), 5.8-5.15 (vergunningen) en 18.2 (handhaving). M en R 2014/118 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 599 Een andere regeling die ruimte biedt aan innovatie is de experimenteerbepaling.43 De experimenteerbepaling maakt (tijdelijke) afwijking van bestaande regels mogelijk. Ook deze bepaling is aangepast. Zo moet nu worden bepaald wat de maximale duur van de toegestane afwijkingen is, welke afwijkingen na afloop van het experiment zijn toegestaan en hoe het experiment wordt gemonitord en geëvalueerd. 3.7 Vergroten procedurele waarborgen en rechtsbescherming Naast de inkadering van flexibiliteitsinstrumenten zijn ook andere procedurele waarborgen aangebracht. Zo is de regeling voor vergunningverlening van rechtswege bij termijnoverschrijding door de overheid (lex silencio positivo) geschrapt. Het wetsvoorstel gaat nu uit van een uniforme regeling voor tijdige besluitvorming, ongeacht of de reguliere voorbereidingsprocedure of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gevolgd. In alle gevallen geldt nu de algemene regeling van dwangsom en beroep van de Awb. De rechtsbescherming bij het omgevingsplan is vergroot. Het omgevingsplan bouwt voort op het bestemmingsplan en diverse bestaande gemeentelijke verordeningen, zoals de monumentenverordening. Deze bestaande regelingen kennen nu een verschillend regime voor ontheffing, inspraak en beroep. Het oorspronkelijke voorstel voor de Ow kende daarom twee typen regels binnen het omgevingsplan: locatieontwikkelingsregels en andere regels. Tegen locatieontwikkelingsregels stond beroep open, tegen andere niet. De Afdeling vond dat onderscheid onvoldoende duidelijk en onwenselijk vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Het zou tot allerlei formele disputen en procedures kunnen leiden. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in het wetsvoorstel voorzien in een uniform wettelijk regime voor regels binnen het omgevingsplan. Alle regels in het omgevingsplan worden hierdoor appellabel. Daarnaast zijn diverse andere bevoegdheden met extra waarborgen omkleed. Enkele voorbeelden zijn de automatisch schorsende werking van een verzoek om een voorlopige voorziening bij omgevingsvergunningen en de be- 41 42 43 Artikel 4.5, eerste lid, en 4.6, tweede lid, Ow. Artikel 4.7 Ow. Artikel 23.3 Ow. Afl. 8 - oktober 2014 599 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET: OP WEG NA AR EEN NIEU WE BAL ANS grenzing van de bevoegdheid tot binnentreden. Ook zal onderzoek worden gedaan naar de regeling voor de bestuurlijke boete. Het resultaat daarvan zal worden betrokken bij de Invoeringswet. Het voert in dit bestek te ver om op al die punten dieper in te gaan. Kortheidshalve zij verwezen naar de relevante passages in het nader rapport.44 selherziening. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling zijn het wetsvoorstel en de memorie van toelichting op diverse punten versterkt en aangevuld. De regering beoogt hiermee het sturend karakter van het wetsvoorstel te verstevigen en de kenbaarheid en procedurele waarborgen te vergroten. 3.8 Andere veranderingen Naast veranderingen binnen het wetsvoorstel zijn enkele andere ontwikkelingen van belang. De winstpunten en verbeterdoelen van de stelselherziening zullen een vervolg moeten krijgen bij de uitwerking van de uitvoeringsregelgeving. Daarin worden deze vertaald in concrete regels. Dat is een veelomvattend project, waarbij de komende tijd brede betrokkenheid, inzet en expertise nodig zal zijn van overheden, bedrijven, belangenorganisaties en wetenschap. Eind van dit jaar zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de te maken beleidskeuzes. Het kabinet streeft ernaar de concepten van de uitvoeringsbesluiten in 2015 gereed te hebben voor de formele toetsen en de consultatiefase.50 Daarnaast wordt gewerkt aan invoeringsregelgeving, waarbij de bestaande regelgeving wordt aangepast aan het nieuwe stelsel en waarin overgangsrecht wordt opgenomen. Een consultatieversie van de Invoeringswet Omgevingswet wordt eind 2015 voorzien. De echte verandering kan niet alleen op papier worden bereikt. Het bereiken van de doelen van de stelselherziening zal in de praktijk moeten plaatsvinden. Dit betekent dan ook dat nu al met pilotprojecten de werking van de nieuwe mogelijkheden van het wetsvoorstel worden getest. Ook steekt het Ministerie van I en M samen met een groot aantal andere partijen veel energie in het delen van kennis, het ontwerp en de ontwikkeling van ICT en de uitwerking van voorbeelden van nieuwe instrumenten, zoals de omgevingsvisie en het omgevingsplan. Die gezamenlijke kennis en ervaring kan worden benut bij de totstandkoming en toepassing van de nieuwe regelgeving. Dan kan echt de balans worden opgemaakt! In dezelfde week waarin het voorstel voor de Ow is ingediend is ook de nota van wijziging op het voorstel voor de Wet natuurbescherming aan de Kamer gezonden.45 Beide wetsvoorstellen zijn hiermee een stap verder gebracht. Ook is de vraag naar de onderlinge verhouding beantwoord. De regering heeft aangekondigd dat op het moment dat de Ow in werking treedt, de Wet natuurbescherming daarin op zal gaan. Op dat moment ontstaat er dus één wettelijk kader voor de fysieke leefomgeving, inclusief de natuurregelgeving. Een ander belangrijk punt is dat de coördinatieregeling zoals die nu in de Awb is opgenomen,46 zal worden aangepast. Er komt een nieuwe regeling, onder meer geïnspireerd op de coördinatieregelingen uit het omgevingsrecht, zoals momenteel opgenomen in de Wro en Tracéwet. Voor deze wijziging van de Awb (een nieuwe afdeling 3.5) loopt momenteel een internetconsultatie.47 De Ow verwijst reeds naar die nieuwe regeling in de Awb. Voor een compleet beeld van de werking van de Ow is dus ook van belang om van die regeling kennis te nemen. Tot slot zijn nog enkele additionele wijzigingen aangebracht, zoals de participatiemogelijkheid voor iedereen om bij publieke projecten in de verkenningsfase mogelijke oplossingen voor te dragen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden Dik-Faber en Van Veldhoven48 . Daarnaast is voorzien in een procedure voor gemeentelijke projecten van publiek belang. Het wordt daarmee voor gemeenten mogelijk om gebruik te maken van de ‘sneller en beter’-aanpak.49 4. Een nieuwe balans en vervolgproces Met de stelselherziening is het omgevingsrecht op weg naar een nieuwe balans. Een balans tussen beschermen en benutten die gericht is op een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. Het betekent ook een nieuwe balans in de wijze van reguleren. Tussen hoofdlijnen en details, tussen flexibiliteit en rechtszekerheid, tussen regelgeving en bestuur. Het wetsvoorstel legt het fundament voor de stel- 44 45 46 47 48 49 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 53 en p. 128 e.v. Kamerstukken II 2013/14, 33348, nr. 5. Paragraaf 3.5.3 Awb. www.internetconsultatie.nl/coordinatieregeling. Kamerstukken II 2013/14, 29385, nr. 77. Artikel 5.53. 600 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 600 50 Kamerstukken II 2013/14, 33118, nr. 16, p. 5. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/118 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel Mr. W.J. Bosma1 Omgevingswaarde en instructieregels – een combinatie van flexibiliteit en interbestuurlijke spanningen M en R 2014/119 of voor de toelaatbare belasting door activiteiten, of voor de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan. Twee nieuwe loten aan de boom van het omgevingsrecht zijn de omgevingswaarde en de instructieregel, die tot de kerninstrumenten van de Omgevingswet behoren. 2 Hoewel deze instrumenten ook afzonderlijk bestaansrecht hebben, zullen deze in de praktijk veelal samen worden ingezet. Er is dus een bijzondere samenhang tussen deze twee. Dat rechtvaardigt een artikel waarin deze instrumenten, alsmede hun samenhang worden besproken. 1. Inleiding In deze bijdrage zal worden ingegaan op het doel van de omgevingswaarde en de instructieregel, hun specifieke betekenis onder de Omgevingswet en de wijze waarop deze instrumenten kunnen worden ingezet.3 Daarbij zal het accent worden gelegd op de gezamenlijke toepassing van deze twee instrumenten, en zal waar mogelijk een vergelijking worden gemaakt tussen het huidige wettelijke systeem en de regeling, zoals neergelegd in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet, dat op 17 juni 2014 ter behandeling aan de Tweede Kamer is gestuurd.4 2. Definities 2.1 Omgevingswaarde Een omgevingswaarde is een maatstaf voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan, 1 2 3 4 Omgevingswaarden doen daarmee sterk denken aan de milieukwaliteitseisen,5 waarop hoofdstuk 5 van de huidige Wet milieubeheer betrekking heeft, maar de strekking van omgevingswaarden is breder. Omgevingswaarden kunnen immers niet alleen betrekking hebben op de toelaatbare belasting door activiteiten6 en de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen,7 maar ook op de gewenste staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Het gaat dan bijvoorbeeld niet alleen om kwaliteitseisen voor water of lucht, maar ook om waarden voor de bescherming tegen overstromingen en de veiligheid van waterkeringen.8 Voorwaarde is logischerwijs wel, dat de omgevingswaarden betrekking hebben op onderdelen van de fysieke leefomgeving. Dat volgt uit artikel 2.9 lid 1 van het wetsvoorstel, waarin is neergelegd dat omgevingswaarden worden gesteld met het oog op de doelen van de wet. Dat doel is, zo bepaalt artikel 1.3, het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.9 Mr. W.J. Bosma is advocaat omgevingsrecht en partner bij Van der Feltz advocaten te Den Haag, www.feltz.nl. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 50. Deze bijdrage is een uitwerking van de voordracht die op 24 juni 2014 tijdens de Actualiteitendag “Wetsvoorstel Omgevingswet: ruimte voor normen en waarden (georganiseerd door VMR)” werd gehouden voor de Vereniging van Milieurecht (VMR). Auteur dankt prof. mr. M.G.W.M. Peeters voor haar commentaar op een eerdere versie van deze bijdrage. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 2. M en R 2014/119 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 601 Er geldt dus een betrekkelijk grote beleidsvrijheid bij het vaststellen van omgevingswaarden: of en zo ja, hoe, deze omgevingswaarden (moeten) worden vastgesteld, kunnen de verschillende relevante bestuursorganen grotendeels zelf bepalen. In het wetsvoorstel zijn althans geen materiële normen neergelegd, die bij omgevingswaarde moeten worden vastgesteld of als zodanig doorwerken. Wel noemt het wetsvoorstel een aantal onderwerpen waarover verplicht omgevingswaarden moeten worden vastgesteld, welke verplichting veelal verband houdt met Europese regelgeving of andere internationaalrechtelijke verplichtingen.10 Zo bevat artikel 2.15 lid 1 onder b de grondslag voor het vaststellen van omgevingswaarden voor de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlicha- 5 6 7 8 9 10 Titel 5.1 Wm. Vgl. de voorkeursgrenswaarden voor de geluidbelasting, zoals thans opgenomen in de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Vgl. de grenswaarden voor de luchtkwaliteit die zijn neergelegd in titel 5.2 en bijlage 2 Wm. Vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 23, p. 50 en p. 95. Het begrip ‘fysieke leefomgeving’ wordt in het wetsvoorstel niet nader gedefinieerd. De kritiek die de Afdeling advisering van de Raad van State daarop had, is door de regering niet overgenomen in het wetsvoorstel (zie: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 15 en p. 37). Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 409. Afl. 8 - oktober 2014 601 10/17/2014 5:51:10 PM OMGEVINGSWA ARDE EN INSTRUC TIEREGELS – EEN COMBINATIE VAN FLEXIBILITEIT EN INTERBEST UURLIJKE SPANNINGEN men, ter uitvoering van de Kaderrichtlijn water en de bij deze richtlijn behorende dochterrichtlijnen, waaronder de Richtlijn prioritaire stoffen.11 De uitwerking van deze, verplicht vast te stellen omgevingswaarden, zal nog moeten plaatsvinden in de uitvoeringsregelgeving, waaronder het Besluit kwaliteit leefomgeving,12 dat thans in voorbereiding is, en de provinciale omgevingsverordeningen.13 Er kunnen verschillende soorten omgevingswaarden worden onderscheiden. 1. 2. 3. Objectgerichte omgevingswaarden Allereerst kunnen omgevingswaarden worden onderscheiden, die betrekking hebben op een bepaald object. Te denken valt aan veiligheidsnormen die voor een waterkering worden vastgesteld. De omgevingswaarde kan dan worden uitgedrukt in de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste waterstand waarop de waterkering moet zijn berekend of de gemiddelde kans per jaar op een overstroming van het gebied dat door de waterkering wordt beschermd. Omgevingswaarden voor het hele land of voor een bepaald gebied Ten tweede kunnen omgevingswaarden worden onderscheiden, die worden uitgedrukt in meetbare eenheden (kwantiteiten), bijvoorbeeld een maximale concentratie van stoffen in de fysieke leefomgeving (water, bodem, lucht) of voor geur maximale hoeveelheden geureenheden (thans zgn. “odour units”) per m³. Die waarden kunnen desgewenst worden toegespitst op bepaalde soorten gebieden, die een bijzondere functie hebben die beschermd moet worden (bijvoorbeeld stiltegebieden of waterwingebieden). In objectieve kwalitatieve termen geformuleerde omgevingswaarden voor objecten of gebieden Op de derde plaats kunnen omgevingswaarden worden onderscheiden, die beogen te voorzien in een objectieve beschrijving van de gewenste staat van een object of een gebied, in gevallen waarin objectief meetbare eenheden niet eenvoudig kunnen worden opgenomen, maar in welke gevallen wel heldere maatstaven kunnen worden gehanteerd. Te denken valt aan een geobjectiveerde beschrijving van kwaliteiten waaraan een natuurgebied moet voldoen.14 2.2 Instructieregels15 Instructieregels zijn regels die worden gesteld door de “hogere” bestuursorganen (het Rijk en het provinciale bestuur) 11 12 13 14 15 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 340. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 9. Art. 2.13 en art. 2.15. Evenals dat bijvoorbeeld het geval is voor de toetsingskaders die zullen gelden voor het afgeven van omgevingsvergunningen, die eerst bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen worden vastgesteld, wordt ‘de hete aardappel’ dus ook in zoverre doorgeschoven. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 96-97. Naast de bevoegdheid tot het stellen van instructieregels bevat het wetsvoorstel ook een bevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Milieu en Gedeputeerde Staten tot het geven van een instructie. Gezien de strekking van dit artikel, blijft dit instrument in deze bijdrage verder onbesproken. 602 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 602 Artikel over de inhoud, toelichting of motivering van besluiten van “lagere” bestuursorganen (afhankelijk van de omstandigheden, het provincie-, gemeente- of waterschapsbestuur), of over de wijze waarop deze bestuursorganen hun bevoegdheden of taken uitoefenen.16 Deze instructieregels doen denken aan instructie-AMvB’s in de zin van (thans) artikel 2.22 lid 3 van de Wabo17 en, voor zover het de ruimtelijke ordening betreft, aan het huidige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (‘Barro’) en de ruimtelijke verordeningen van de verschillende provincies,18 met dien verstande dat de instructieregels onder de Omgevingswet een bredere strekking (kunnen) hebben. Anders dan de instructieAMvB’s, het Barro en de ruimtelijke verordeningen van de provincies, kunnen de instructieregels onder de Omgevingswet immers op alle elementen van de fysieke leefomgeving betrekking hebben. Dat maakt het, meer dan thans het geval is, mogelijk om in te grijpen in besluitvorming van “lagere” bestuursorganen door “hogere” bestuursorganen. Er gelden wel beperkingen. Die beperkingen hebben echter niet zozeer betrekking op de onderwerpen waarover regels kunnen worden gesteld, maar zien veeleer op het soort taken en bevoegdheden waarover, en onder welke voorwaarden, deze regels kunnen worden gesteld.19 Bij provinciale omgevingsverordening kunnen onder meer instructieregels worden gesteld over de inhoud, toelichting of motivering van een omgevingsplan of waterschapsverordening,20 met dien verstande dat regels over een omgevingsplan of waterschapsverordening slechts over een beperkt aantal onderdelen van het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen worden gegeven.21 Voor instructieregels die door het Rijk kunnen worden vastgesteld geldt een vergelijkbare systematiek, met vergelijkbare beperkingen, zij het dat het Rijk ook instructieregels kan vaststellen die betrekking hebben op provinciale instrumenten, zoals de omgevingsverordening. Anders dan Provinciale Staten, is het Rijk verplicht om over een aantal specifieke onderwerpen instructieregels vast te stellen. Daarbij gaat het om (inhoudelijke) instructieregels die betrekking hebben op programma’s, welke regels (mede) dienen te voorzien in het voorkomen of beperken van achteruitgang van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving,22 en strekken ter uitvoering van een aantal Europese richtlijnen, waaronder de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn en de Kaderrichtlijn water, 23 alsmede om in16 17 18 19 20 21 22 23 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 50. Tot 1 oktober 2010 bood het per die datum vervallen artikel 8.45 Wm een mogelijkheid voor het vaststellen van de instructie AMvB’s. Van die mogelijkheid werd in de praktijk overigens maar weinig gebruikgemaakt (vgl. Backes e.a., Milieurecht, Kluwer, Deventer: 2006, p. 179). Een voorbeeld van een instructie-AMvB die op grond van art. 8.45 Wm is vastgesteld, is het Stortbesluit bodembescherming. Vgl. ook art. 3.11 Waterwet. Art. 2.23 lid 1 en art. 2.25 lid 1. Zie voor een volledige opsomming art. 2.23 lid 1. Zie art. 2.23 lid 3 voor een volledige opsomming. Art. 2.26 lid 2. Art. 2.26 geeft een volledig overzicht. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/119 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel OMGEVINGSWA ARDE EN INSTRUC TIEREGELS – EEN COMBINATIE VAN FLEXIBILITEIT EN INTERBEST UURLIJKE SPANNINGEN structieregels met betrekking tot de omgevingsverordening en het omgevingsplan te geven, onder meer met het oog op het behoud van het culturele erfgoed.24 25 Het is inherent aan het stellen van instructieregels dat aan de regels moet worden voldaan. Daarbij past dat bij de instructieregels wordt beschreven, binnen welke termijn de bestuursorganen tot welke deze zijn gericht, daaraan moeten voldoen.26 Instructieregels kunnen voorschrijven of en zo ja, onder welke omstandigheden (en voorwaarden), daarvan kan worden afgeweken. Daarnaast zal het onder vigeur van de Omgevingswet, evenals dat thans onder het Barro en de provinciale verordeningen ruimte mogelijk is, in beginsel mogelijk zijn ontheffing te verlenen van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving respectievelijk de omgevingsverordeningen opgenomen instructieregels.27 De in de literatuur gegeven kritiek op het huidige ontheffingensysteem heeft de wetgever er kennelijk niet van weerhouden om een vergelijkbaar systeem in de Omgevingswet op te nemen, 28 waarschijnlijk niet in de laatste plaats omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State al enige tijd geleden haar zegen aan dit systeem heeft gegeven.29 Voor het verlenen van ontheffing van (Rijks- dan wel provinciale) instructieregels geldt dezelfde strenge maatstaf als die sinds de wetswijziging van 1 oktober 201230 in de Wro kan worden teruggevonden,31 namelijk dat een ontheffing alleen kan worden verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing van de regels wordt gevraagd “onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen belangen”.32 Dat niet snel aan dit strenge criterium zal worden voldaan, behoeft geen verdere uitleg.33 3. Omgevingswaarden van het Rijk, de provincies en gemeenten Omgevingswaarden kunnen op alle drie de bestuursniveaus (Rijk, provincie en gemeente) worden vastgesteld. 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 Zie art 2.27 voor de omgevingsverordening en art. 2.28 voor het omgevingsplan (en het projectbesluit). Zie art. 2.29-2.31 voor de overige onderwerpen waarover in ieder geval bij AMvB instructieregels dienen te worden gesteld. Art. 2.23 lid 4 en art. 2.25 lid 4. Zie art. 2.32. Zie: F.A.G. Groothuijse, D. Korsse, ‘De ontheffingsbevoegdheid in provinciale ruimtelijke verordeningen in het licht van de wijzigingswet Wro. Instrument voor gemeentelijke flexibiliteit of provinciale sturing?’, TO 2011, p. 82-92 (afl. 3) en D. Korsse, ‘De Wro gewijzigd. Een korte beschouwing van de veranderingen die per 1 oktober 2012 zijn doorgevoerd middels de Spoedwet Wro’, TBR 2013/3 (afl. 1, p. 5-8). ABRvS 6 juni 2012, AB 2012/216 en ABRvS 13 juni 2012, AB 2012/217, m.nt. F.A.G. Groothuijse en D. Korsse. Wet van 21 juni 2012 tot wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels), Stb. 2012, nr. 306. Zie art. 4.1a lid 1 Wro en art. 4.3a lid 1 Wro. Art. 2.32 lid 4. Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 107. Vgl. ABRvS 5 februari 2014, AB 2014/140, m.nt. D. Korsse. M en R 2014/119 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 603 3.1 Rijk Op nationaal niveau zullen de omgevingswaarden worden vastgesteld in het hiervoor al genoemde Besluit kwaliteit leefomgeving. De mogelijkheid om bij die AMvB omgevingswaarden vast te stellen is overigens niet ongelimiteerd. De beperking die is neergelegd in artikel 2.3 lid 3 van het wetsvoorstel zal daarbij in acht moeten worden genomen. Het in dit artikel neergelegde subsidiariteitsbeginsel brengt mee dat omgevingswaarden in beginsel slechts dan door het Rijk kunnen worden vastgesteld, als dat nodig is (a) met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of (b) voor een doelmatige of doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting. Dat neemt overigens niet weg dat het wetsvoorstel verplicht om in een aantal gevallen met betrekking tot bepaalde onderdelen van de fysieke leefomgeving omgevingswaarden bij AMvB vast te stellen, namelijk de lucht- en (grond)waterkwaliteit, alsmede de veiligheid van (primaire) waterkeringen die in beheer zijn bij Rijkswaterstaat, ter voldoening aan Europese en andere internationaalrechtelijke regelgeving.34 3.2 Provincie Provinciale Staten kunnen omgevingswaarden vaststellen bij omgevingsverordening. Ook de bevoegdheid van Provinciale Staten tot het vaststellen van omgevingswaarden is aan beperkingen onderhevig. Een eerste beperking is dat Provinciale Staten geen omgevingswaarden kunnen vaststellen in afwijking van of in aanvulling op het Besluit kwaliteit leefomgeving, tenzij dat daarin uitdrukkelijk is bepaald.35 Het is Provinciale Staten in beginsel dus niet toegestaan om strengere omgevingswaarden vast te stellen dan op nationaal niveau is gedaan. Dat lijkt uit te sluiten dat provincies een meer ambitieus (milieu)beleid voeren dan het Rijk voorstaat. Ten tweede kunnen de provinciale omgevingswaarden slechts worden vastgesteld met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat is neergelegd in artikel 2.3 lid 2 van het wetsvoorstel, en dat in belangrijke mate overeenkomt met de, hiervoor besproken, beperking die bij het vaststellen van omgevingswaarden voor het Rijk geldt. Het is overigens de vraag of de wettelijke beperking die volgt uit artikel 2.3 lid 2 onder a in de praktijk door het Rijk en de provincies ook echt als een beperking zal worden ‘gevoeld’. Wanneer althans onder de Omgevingswet een vergelijkbare benadering wordt gevolgd, als thans door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt gevolgd met betrekking tot het nationaal dan wel provinciaal belang bij de toepassing van instrumenten op grond van de Wro, zal er nauwelijks sprake zijn van enige beperking. Volgens die rechtspraak is immers sprake van een nationaal dan wel provinciaal belang, indien het belang zich leent voor behartiging op nationaal dan wel provinciaal niveau, vanwege de daaraan klevende bovenprovinciale respec- 34 35 Zie voetnoot 10. Vgl. art. 2.12 lid 2. Afl. 8 - oktober 2014 603 10/17/2014 5:51:10 PM OMGEVINGSWA ARDE EN INSTRUC TIEREGELS – EEN COMBINATIE VAN FLEXIBILITEIT EN INTERBEST UURLIJKE SPANNINGEN tievelijk bovengemeentelijke aspecten.36 Aan die maatstaf lijkt onder het huidige recht, als de tot dusverre verschenen rechtspraak in ogenschouw wordt genomen, betrekkelijk snel te worden voldaan.37 Als vuistregel kan worden gesteld dat wanneer het Rijk dan wel het provinciebestuur zich het belang in kwestie heeft aangetrokken (door daarover een besluit te nemen), er (reeds daarom) sprake is van een belang dat zich voor behartiging op nationaal dan wel provinciaal niveau leent.38 Niet voor niets is in de literatuur wel geschreven: “Een provinciaal belang is een provinciaal belang als er provinciaal belang op staat”.39 Daarmee heeft het Rijk dan wel heeft het provinciebestuur het dus zelf in de hand om te bepalen of er sprake is van een nationaal dan wel provinciaal belang, en lijkt de omstandigheid dat van een dergelijk belang sprake moet zijn, vanuit juridisch oogpunt,40 niet snel een beperking op te leveren bij het aanwenden van een bevoegdheid.41 Gelezen de toelichting op de Omgevingswet, is het op voorhand niet aannemelijk dat daarover onder vigeur van die wet substantieel anders zal worden geoordeeld. De volgende passage uit die toelichting spreekt wat dat betreft boekdelen: “Of sprake is van een nationaal of provinciaal belang moet het betreffende bestuursorgaan motiveren bij de toepassing van de wettelijke bevoegdheid waarbij de criteria uit artikel 2.3 in acht moeten worden genomen. De aanwezigheid van een dergelijk belang kan voorafgaand aan de inzet van de bevoegdheid blijken uit het voornemen van de provincie of het Rijk tot het realiseren van bepaalde ontwikkelingen – en daarmee uit te voeren projecten – dat is aangekondigd in een beleidsnota, omgevingsvisie of programma. Vereist is dit echter niet. Ook op andere wijzen kan blijken van een nationaal of provinciaal belang. Dit is in de tekst van het wetsvoorstel bewust niet nader ingevuld. Ook is goed voorstelbaar dat de aanwezigheid van het nationaal of provinciaal belang voor het eerst wordt vastgesteld in het kader van de mo- 36 37 38 39 40 41 Vgl. o.a. ABRvS 2 februari 2011, BR 2011/73, m.nt. W.J. Bosma, AB 2011/81, m.nt. A.G.A. Nijmeijer en TBR 2011/62, m.nt. De Gier; ABRvS 29 juni 2011, AB 2011/119, m.nt. D. Korsse en ABRvS 10 oktober 2012, Gst. 2013/16. Een sprekend voorbeeld in dit verband is de uitspraak ABRvS 20 oktober 2010, TBR 2011/10, m.nt. H.J. de Vries, in welke uitspraak een beroep tegen een reactieve aanwijzing, gericht tegen een bestemmingsplan dat in strijd met provinciaal beleid voorzag in de mogelijkheid om reclamemasten van meer dan 6 meter op te richten, ongegrond werd verklaard, onder meer omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van oordeel was dat met dit beleid, anders dan door appellant gesteld, een provinciaal belang werd gediend. Vgl. Kamerstukken I 2005/06, 28916, C , p. 3-4. Vgl. J.W. van Zundert, ‘De reactieve aanwijzing uit de Wro’, Gst. 2012/30. Politiek-bestuurlijk kan dat natuurlijk anders liggen. In de literatuur staat dat ook wel bekend als de toepassing van ‘blanco aanwijzingsbevoegdheden’. Sommige auteurs zijn van mening dat die op gespannen voet staan met art. 124 lid 2 Gw. Zie: J.M.H.F. Teunissen, ‘Nieuw omgevingsrecht’, Gst. 2007/38, p. 172 en ‘De constitutionele positie van decentrale overheden in de wetgevingsadvisering van de Raad van State’, Gst. 2012/28, alsmede ABRvS 29 juni 2011, AB 2011/119, m.nt. D. Korsse. 604 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 604 Artikel tivering van het besluit waarbij de criteria uit artikel 2.3 in acht moeten worden genomen.”42 Hiervoor werd al duidelijk dat de wet voorziet in een verplichting om ten aanzien van een aantal specifieke onderdelen van de fysieke leefomgeving bij AMvB omgevingswaarden vast te stellen. Provinciale Staten zijn verplicht om voor (de bescherming van) watersystemen omgevingswaarden vast te stellen.43 3.3 Gemeente Op gemeentelijk niveau geldt in beginsel géén verplichting om omgevingswaarden vast te stellen. Het staat de gemeenteraad in beginsel vrij om te bepalen of al dan niet omgevingswaarden in het omgevingsplan worden opgenomen. Dat is slechts anders indien in de provinciale omgevingsverordening bij instructieregel is bepaald dat omgevingswaarden in het gemeentelijke omgevingsplan moeten worden opgenomen.44 Daarbij past overigens wel de kanttekening dat de provincie het gemeentebestuur slechts kan verplichten om omgevingswaarden in het omgevingsplan op te nemen, voor zover die waarden verband houden met een wettelijke taak als bedoeld in paragraaf 2.4.1. Provinciale Staten kunnen het gemeentebestuur dus niet bij instructieregel verplichten om in het omgevingsplan omgevingswaarden op te nemen, die geen verband houden met zo’n wettelijke taak. Provinciale Staten kunnen over zulke onverplichte omgevingswaarden uitsluitend beperkingen of inhoudelijke eisen stellen, via een in de omgevingsverordening op te nemen instructieregel,45 als deze omgevingswaarden op eigen initiatief door de gemeenteraad in het omgevingsplan worden opgenomen.46 Het zal in de praktijk overigens niet altijd even eenvoudig zijn om te bepalen om welk type omgevingswaarden het gaat: omgevingswaarden die verband houden met een wettelijke taak als bedoeld in paragraaf 2.4.1, of andere omgevingswaarden die niet berusten op die wettelijke taak.47 De in deze paragraaf opgenomen taakstelling is immers betrekkelijk ruim geformuleerd en heeft, wat betreft de provincie, in ieder geval betrekking op de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen,48 althans het ontwikkelen en coördineren van het beleid voor de fysieke leefomgeving.49 Nu omgevingswaarden gezien het doel van de Omgevingswet logischerwijs geen betrek42 43 44 45 46 47 48 49 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 399. Zie voorts in gelijke zin: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 103. Art. 2.13. Art. 2.23 lid 3 onder a. Zie ook: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 427. Art. 2.23 lid 3 onder b. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 427 Daarbij moet worden vermeld dat uit de toelichting niet helemaal duidelijk blijkt of de wetgever hier nu een gemeentelijke of een provinciale taak (of allebei) voor ogen heeft. Uit het artikelsgewijs commentaar op art. 3.23 lijkt echter te volgen, dat in dit verband op een provinciale taak wordt gedoeld. In deze toelichting wordt namelijk vermeld: “De omgevingswaarden bedoeld in onderdeel a, strekken ertoe om invulling te geven aan de taken van de provincie op grond van dit wetsvoorstel.” Zie: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 427. Art. 2.18 lid 1 onder a. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 416. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/119 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel OMGEVINGSWA ARDE EN INSTRUC TIEREGELS – EEN COMBINATIE VAN FLEXIBILITEIT EN INTERBEST UURLIJKE SPANNINGEN king mogen hebben op iets anders dan de fysieke leefomgeving, dringt zich hier wel de vraag op waar de grens ligt, althans welke ruimte er nog bestaat, tussen omgevingswaarden die worden vastgesteld vanwege de wettelijke taakstelling enerzijds en andere omgevingswaarden anderzijds. In ieder geval is goed voorstelbaar dat daarover in de praktijk discussie zal kunnen bestaan. Deze discussie zal naar verwachting hoofdzakelijk worden gevoerd tussen het gemeente- en het provinciebestuur, omdat de gemeente een provinciale verplichting tot het stellen van omgevingswaarden zal kunnen ervaren als een al te grote inbreuk op haar autonomie; afhankelijk van het karakter van de vast te stellen omgevingswaarden, kunnen deze immers verstrekkende gevolgen hebben voor de gemeentelijke besluitvorming en ontwikkelingsmogelijkheden. Voor zover de gemeente op eigen initiatief omgevingswaarden vaststelt, is van belang dat het subsidiariteitsbeginsel daarbij géén rol speelt en daarvoor dus ook geen beperking oplevert, nu de integrale overheidszorg voor de fysieke leefomgeving in eerste instantie bij de gemeenten ligt.50 Daarentegen geldt voor de gemeenteraad wel de beperking dat geen omgevingswaarden mogen worden vastgesteld in afwijking van of in aanvulling op de provinciale omgevingsverordening dan wel het Besluit kwaliteit leefomgeving,51 tenzij dat daarin uitdrukkelijk is bepaald.52 Eveneens geldt de beperking, dat omgevingswaarden die door de gemeenteraad worden vastgesteld, ook door het gemeentebestuur te beïnvloeden dienen te zijn, door het treffen van bron- of effectgerichte maatregelen voor activiteiten binnen het gemeentelijke grondgebied.53 Zo is het de gemeenteraad bijvoorbeeld niet toegestaan om emissiegrenswaarden voor de geluidbelasting vanwege scheepvaartverkeer op provinciale vaarwegen vast te stellen in de vorm van omgevingswaarden, ook niet als Provinciale Staten zelf voor die geluidemissie geen omgevingswaarden hebben vastgesteld. De gemeenteraad kan de bron van deze geluidbelasting immers niet zelf beïnvloeden. Wel is denkbaar dat de gemeenteraad omgevingswaarden kan vaststellen voor de (maximale) geurbelasting vanwege niet-grondgebonden agrarische bedrijven, indien en voor zover op provinciaal- en Rijksniveau daarin niet reeds (uitputtend) is voorzien. Voor het overige is de gemeenteraad vrij om omgevingswaarden vast te stellen, of daarvan juist af te zien,54 met dien verstande dat bij het vaststellen van deze waarden de kaders van de Omgevingswet dienen te worden gerespecteerd en dat dus zal moeten geschieden in het belang van de fysieke leefomgeving. 50 51 52 53 54 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 135 en p. 416. Art. 2.11 lid 2. In dat geval is er immers geen afwijking, maar een toepassing van de instructieregels. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 407. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 406. M en R 2014/119 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 605 4. Rechtsgevolgen omgevingswaarden en de betekenis van instructieregels Bij het besluit tot vaststelling van een omgevingswaarde (in het Besluit kwaliteit leefomgeving, een provinciale verordening of een omgevingsplan) zal moeten worden bepaald: a. b. c. of deze waarde een resultaatsverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt; het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen aan de verplichting moet worden voldaan; en de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is.55 Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel volgt dat de wetgever ervan uitgaat dat gestelde omgevingswaarden en geformuleerde kwaliteiten daadwerkelijk moeten worden gehaald.56 Dat is primair de verantwoordelijkheid van de overheid.57 Daarbij past echter wel de kanttekening, dat een omgevingswaarde niet zonder meer tot een resultaatsverplichting leidt. Zoals hiervoor al bleek, kan een omgevingswaarde ook een inspanningsverplichting of een andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengen. Het is niet onmiddellijk duidelijk op wat voor andere verplichting hier concreet wordt gedoeld. Het is echter aannemelijk dat de wetgever het oog hier heeft op verplichtingen die voortvloeien uit Europese richtlijnen, waaruit veelal niet helder blijkt of het gaat om een resultaats- dan wel om een inspanningsverplichting (zie in dit verband bijvoorbeeld de discussie die in ten aanzien van de Kaderrichtlijn water is gevoerd58 ). Om die reden is artikel 5.1 lid 3 Wm destijds aangepast, in die zin dat in dit artikel is neergelegd dat ten aanzien van een vastgestelde milieukwaliteitseis moet worden bepaald of deze wordt aangemerkt als grenswaarde (een resultaatsverplichting), richtwaarde (een inspanningsverplichting) dan wel “andere ter uitvoering van een daarbij genoemde EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseis”.59 Het vaststellen van omgevingswaarden heeft twee concrete rechtsgevolgen. Ten eerste dient in beginsel het college van burgemeester en wethouders een programma vast te stellen,60 wanneer niet of naar verwachting niet aan een omgevingswaarde zal worden voldaan.61 Voor die verplichting is niet van belang of de omgevingswaarde door de gemeente, de provincie of 55 56 57 58 59 60 61 Art. 2.10 lid 1. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 23. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 50 en p. 96. Kamerstukken II 2003/04, 28808, nr. 12. Stb. 2011, nr. 373. Vgl. ook Kamerstukken II 2013/14, 28808, nr. 3, p. 95-96. Indien de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap of het Rijk in beheer is, wordt het programma vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap dan wel door de (betrokken) minister(s), vgl. art. 3.9 lid 2. Art. 3.9 lid 1. Afl. 8 - oktober 2014 605 10/17/2014 5:51:10 PM OMGEVINGSWA ARDE EN INSTRUC TIEREGELS – EEN COMBINATIE VAN FLEXIBILITEIT EN INTERBEST UURLIJKE SPANNINGEN het Rijk is vastgesteld.62 Evenmin is daarvoor van belang, of de omgevingswaarde als inspannings- of als resultaatsverplichting is geformuleerd.63 Het programma dient te beschrijven op welke wijze en binnen welke termijn alsnog aan een omgevingswaarde zal (kunnen) worden voldaan. Daarvoor dienen in het programma concrete maatregelen te worden beschreven die leiden tot, althans kunnen bijdragen aan, het alsnog bereiken van de omgevingswaarde. Daarbij kan een breed spectrum aan instrumenten worden ingezet, die niet noodzakelijkerwijs onder de reikwijdte van de Omgevingswet dienen te vallen. Te denken valt aan subsidietrajecten tot bevordering van bepaalde maatregelen, die moeten leiden tot of bijdragen aan het bereiken van de omgevingswaarde. Ook kan worden gedacht aan verkeersmaatregelen, bijvoorbeeld het afsluiten van de binnenstad voor autoverkeer, om de concentratie van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht te verminderen.64 Aldus keert de programmasystematiek65 die vooral bekend is vanuit de luchtkwaliteits- (NSL) en natuurbeschermingspraktijk (PAS) weer terug onder de Omgevingswet, zij het dat programma’s onder deze wet – als beleidsinstrument – ook op andere onderwerpen betrekking kunnen hebben,66 of in voorkomend geval zelfs moeten hebben.67 Op de tweede plaats leidt het vaststellen van een omgevingswaarde ertoe, dat in verband met die omgevingswaarde de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving door monitoring moeten worden bewaakt. Aan de hand hiervan dient door het bestuursorgaan dat de omgevingswaarden heeft vastgesteld te worden beoordeeld of aan die omgevingswaarden wordt voldaan.68 Indien de uitkomsten van de monitoring daartoe aanleiding geven, zullen maatregelen moeten worden genomen die ertoe leiden, althans er tenminste aan kunnen bijdragen, dat de omgevingswaarde alsnog of weer wordt behaald. De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan een omgevingswaarde zal veelal bij verschillende bestuursorganen liggen. Om (alsnog of weer) aan de omgevingswaarde te kunnen voldoen, zullen in de praktijk veelal ook maatregelen nodig kunnen zijn van andere bestuursorganen dan het voor de vaststelling van het programma verantwoordelijke college van burgemeester en wethouders. Bij de vaststelling van de omgevingswaarde en de daarbij behorende instructieregels, moet dus niet alleen duidelijk worden welke taken en bevoegdheden moet worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken, maar ook welke bestuursorganen daaraan moeten bijdragen. Afhankelijk van de omstandigheden, in het bijzonder op welk niveau de omgevingswaarde wordt 62 63 64 65 66 67 68 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 97. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 96. Zie vorige voetnoot. En de programmatische aanpak, zie art. 3.14-3.18. Art. 3.3. Art. 3.5-3.9. Art. 20.1 lid 1. Op grond van art. 20.2 kan bij omgevingsplan, omgevingsverordening of AMvB echter een ander verantwoordelijk bestuursorgaan of een andere verantwoordelijke instantie worden aangewezen. Vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 405. 606 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 606 Artikel vastgesteld, kan het gaan om bestuursorganen van (andere) gemeenten, de provincie, het waterschap en/of het Rijk. Al deze bestuursorganen zullen dus aan de uitvoering van het programma moeten bijdragen.69 Anders dan in eerste instantie wellicht zou kunnen worden gedacht, heeft het vaststellen van omgevingswaarde door hogere bestuursorganen niet het rechtsgevolg dat deze bij besluitvorming van lagere bestuursorganen zonder meer in acht moet worden genomen. Omgevingswaarden werken namelijk niet rechtstreeks door naar besluiten. Indien het bestuursorgaan dat de omgevingswaarden vaststelt dat laatste wenst, zal hij dat via een instructieregel moeten bewerkstelligen. Daarbij zou eveneens kunnen worden bepaald op welke manier de omgevingswaarde moet worden betrokken bij daarbij aangewezen besluiten, bijvoorbeeld een resultaatsverplichting bij het vaststellen van een programma, een inspanningsverplichting bij de vaststelling van algemene regels of een element waaraan bij vergunningverlening moet worden getoetst.70 De instructieregels vormen dan het verbindende element tussen omgevingswaarden en concrete besluitvorming.71 Hierdoor ontstaat een op zichzelf heldere afbakening tussen de beleidsmatige werkelijkheid (de vastgestelde omgevingswaarde) en de juridische realiteit (het via instructieregels laten doorwerken van de omgevingswaarde in concrete besluitvorming en taken), al ligt het voor de hand dat een bestuursorgaan dat omgevingswaarden vaststelt, vervolgens ook (via instructieregels) zal willen bewerkstelligen dat deze omgevingswaarden in acht moeten worden genomen bij het nemen van besluiten en het uitoefenen van taken. 5. Totstandkomingsprocedures en rechtsbescherming 5.1 Totstandkomingsprocedures Omgevingswaarden en instructieregels worden niet bij afzonderlijk besluit vastgesteld maar, in het geval van de omgevingswaarden, bij omgevingsplan, omgevingsverordening of bij AMvB en, in het geval van de instructieregels, bij omgevingsverordening of bij AMvB. Om die reden geldt voor de totstandkoming van omgevingswaarden en instructieregels ook geen afzonderlijke totstandkomingsprocedure, maar dient de totstandkomingsprocedure te worden gevolgd die van toepassing is op het instrument waarin de omgevingswaarden worden opgenomen. Voor de totstandkoming van de hiervoor bedoelde AMvB is in de Omgevingswet niet voorzien in een afzonderlijke totstandkomingspro- 69 70 71 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 452. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 97-98. Het is op voorhand overigens niet uit te sluiten dat met omgevingswaarden, die niet via instructieregels doorwerken naar besluitvorming, wel “rekening moet worden gehouden”, wat betekent dat deze omgevingswaarden in de belangenafweging moeten worden betrokken, gelijk gemeenten thans bij het vaststellen van bestemmingsplannen ook rekening moeten houden met de inhoud van een provinciale structuurvisie, ook al is die inhoud niet ook vastgelegd in een provinciale ruimtelijke verordening. Vgl. o.a. ABRvS 13 augustus 2014, nr. 201305375/1/R4 en ABRvS 16 januari 2013, AB 2013/134, m.nt. D. Korsse. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/119 10/17/2014 5:51:10 PM Artikel OMGEVINGSWA ARDE EN INSTRUC TIEREGELS – EEN COMBINATIE VAN FLEXIBILITEIT EN INTERBEST UURLIJKE SPANNINGEN cedure. Het omgevingsplan en de omgevingsverordening daarentegen worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 Awb,72 zulks mede ter voldoening aan het bepaalde in het Verdrag van Aarhus.73 Afdeling 16.3 van de Omgevingswet bevat aanvullende (procedurele) regels, onder meer dat zienswijzen naar aanleiding van een ontwerp van het omgevingsplan door eenieder naar voren kunnen worden gebracht.74 5.2 Rechtsbescherming Tegen een omgevingswaarde staat als zodanig geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel open. Of omgevingswaarden ten overstaan van de bestuursrechter ter discussie kunnen worden gesteld, is afhankelijk van de vraag of tegen het instrument waarin de omgevingswaarde wordt opgenomen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld. Dat is in ieder geval niet zo, als de omgevingswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving of in een provinciale omgevingsverordening worden opgenomen, aangezien tegen deze instrumenten nu eenmaal geen (bestuursrechtelijke) rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Of tegen omgevingswaarden die in een omgevingsplan worden opgenomen beroep openstaat, is niet helemaal duidelijk. Anders dan onder de toetsversie van de Omgevingswet als uitgangspunt werd genomen,75 gaat het wetsvoorstel ervan uit dat tegen alle regels van het omgevingsplan beroep kan worden ingesteld.76 Het ligt voor de hand dat omgevingswaarden niet (slechts) in de toelichting op het omgevingsplan worden opgenomen, maar dat deze ook en vooral in de daarbij te stellen regels worden verankerd. Daarmee zouden zij volgens de hiervoor genoemde hoofdregel appellabel worden. Instructieregels zijn algemeen verbindende voorschriften en zijn reeds daarom niet appellabel ten overstaan van de bestuursrechter.77 Dat wordt niet anders wanneer instructieregels erin voorzien dat een omgevingswaarde moet doorwerken in concrete besluitvorming. Wanneer echter toepassing wordt gegeven aan een eventuele, in instructieregels opgenomen mogelijkheid om ontheffing te verlenen van een instructieregel die in de weg staat aan een bepaalde activiteit of ontwikkeling, kan daartegen wel in rechte worden geageerd door een belanghebbende.78 Een besluit tot verlening van een ontheffing wordt voor de mogelijkheid 72 73 74 75 76 77 78 Art. 16.28 lid 1 en art. 16.30. Zie ook: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 219. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 342-343. Art. 16.22 lid 1. De toetsversie ging ervan uit dat alleen tegen, onder die versie van de wet zogenoemde ‘locatieontwikkelingsregels’ beroep kon worden ingesteld. Zie daarover o.a.: W.J. Bosma, ‘Het omgevingsplan en de omgevingsvergunning: de voor de praktijk belangrijkste ruimtelijke instrumenten van de Omgevingswet’, TO 2013, nr. 2 en A.G.A. Nijmeijer, ‘Toetsversie Omgevingswet: het gemeentelijk omgevingsplan. Over locatieontwikkelingsregels en gedelegeerde wijzigingsbevoegdheden’, TBR 2013/50. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 299 en nr. 4, p. 141. Art. 8.3 lid 1 Awb. Belanghebbenden bij een beroep tegen een ontheffing zijn in ieder geval diegenen die kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit waarvoor de ontheffing wordt aangevraagd, alsmede het bestuursorgaan dat de ontheffing heeft aangevraagd. Zie: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 576. M en R 2014/119 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 607 van beroep geacht deel uit te maken van het besluit waarop de ontheffing ziet.79 Een weigering om een ontheffing te verlenen is zelfstandig appellabel volgens de hoofdregel van de Awb.80 Dat is in overeenstemming met de huidige wettelijke systematiek.81 6. Tot slot De introductie van het rechtsfiguur van de omgevingswaarde geeft aan het bestuursorgaan dat zo’n waarde vaststelt een ruime mate van beleidsvrijheid, aangezien dat bestuursorgaan grotendeels zelf kan bepalen waarop deze omgevingswaarde betrekking heeft. De omgevingswaarde lijkt daarmee te voorzien in de wens om meer flexibiliteit in het omgevingsrecht toe te laten. Het is echter de vraag of de Omgevingswet in zoverre nu echt leidt tot een verandering of verbetering ten opzichte van het bestaande wettelijke instrumentarium. Evenals een bestuursorgaan straks onder de Omgevingswet over verschillende onderwerpen beleid kan bepalen door hierover omgevingswaarden vast te stellen, staat het een bestuursorgaan ook nu al vrij om beleid te formuleren dat in feite neerkomt op (de inhoud van) die omgevingswaarden, en het ook nu al mogelijk – en veelal zelfs verplicht – is om dat beleid te laten ‘doorwerken’ in concrete besluiten, door hiermee rekening te houden bij die besluiten.82 Nieuw is wel dat “hogere” bestuursorganen, meer dan nu,83 invloed kunnen uitoefenen op het beleid van “lagere” bestuursorganen door de combinatie van omgevingswaarden en instructieregels. Ook het interbestuurlijk toezicht kan daarmee toenemen. Dat zal niet door eenieder worden ervaren als een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Kortom, de Omgevingswet leidt voor wat betreft de omgevingswaarden en instructieregels (ogenschijnlijk) in ieder geval tot meer flexibiliteit, maar mogelijk ook tot meer discussie. 79 80 81 82 83 Art. 16.83. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 297. Vgl. art. 8.3 lid 4 Wro. Zie ook ABRvS 1 februari 2012, BR 2012/67, m.nt. W.J. Bosma, AB 2012/66, m.nt. D. Korsse en ABRvS 6 juni 2012, BR 2012/117, m.nt. W.J. Bosma, AB 2012/216, m.nt. F.A.G. Groothuijse en D. Korsse. Zie in vergelijkbare zin A.G.A. Nijmeijer, ‘Toetsversie Omgevingswet (3). Omgevingswaarden. Spitsvondige vondst voor flexibiliteit en maatwerk?’, TBR 2013/107. Instructieregels onder vigeur van de Omgevingswet kunnen immers betrekking hebben op alle onderdelen van de fysieke leefomgeving, terwijl onder het huidige recht slechts over bepaalde onderdelen van de fysieke leefomgeving ‘instructieregels’ kunnen worden gesteld. Afl. 8 - oktober 2014 607 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel Mr. M. de Jager en mr. ir. S. Handgraaf 1 Reactie op W.J. Bosma - De betekenis van omgevingswaarden en instructieregels onder de Omgevingswet M en R 2014/120 voor de relatie Rijk-provincie-gemeente een subsidiariteitsbeginsel dat is verwoord in de Provinciewet (artikel 115, tweede lid) en de Gemeentewet (artikel 117, tweede lid). Dit subsidiariteitsbeginsel houdt in dat indien een onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze door de gemeentebesturen of provinciebesturen kan worden behartigd, dit gedaan kan worden door de provincie of het Rijk. Dit subsidiariteitsbeginsel is vastgelegd in artikel 2.3, tweede en derde lid van het wetsvoorstel en geeft een sterkere sturing dan voorheen op de terughoudende rol van Rijk en provincies op het terrein van de fysieke leefomgeving. Willem Bosma heeft in zijn bijdrage een helder beeld geschetst van de regeling van omgevingswaarden en instructieregels in het wetsvoorstel Omgevingswet en het toepassen van instructieregels voor de doorwerking van omgevingswaarden naar besluiten van andere bestuursorganen. In reactie op zijn bijdrage gaan wij in het navolgende in op het subsidiariteitsbeginsel, de bestuurlijke aspecten van instructieregels en tot slot op enkele aspecten van omgevingswaarden. 1. Subsidiariteitsbeginsel Het wetsvoorstel Omgevingswet gaat uit van de opvatting dat de zorg voor de fysieke leefomgeving in de eerste plaats bij de gemeenten ligt en, waar het gaat om het waterbeheer, bij de waterschappen. Dit is ook aan het begin van het wetsvoorstel vastgelegd: zie artikel 2.3, eerste lid. Daarnaast hebben het Rijk en de provincies een actief sturende en coordinerende rol op het terrein van de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving houdt immers niet op bij de grens van een gemeente of waterschap. Voor veel opgaven is een integrale aanpak op meerdere niveaus nodig. De overheidszorg voor de fysieke leefomgeving kan daarom eigenlijk alleen worden verwezenlijkt op basis van coördinatie van beleid en afstemming van algemene regelingen, besluiten en feitelijke handelingen van bestuursorganen. Voor de onderlinge taakverdeling over de verschillende bestuurslagen geldt binnen ons staatsrechtelijk bestel het uitgangspunt dat de beleidsbepaling en -uitvoering in handen is van het daarvoor meest geschikte overheidsorgaan. Daarbij geldt 1 Mr. Marieke de Jager is werkzaam bij de projectdirectie Eenvoudig Beter van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, mr. ir. Simon Handgraaf werkt in opdracht van dat ministerie aan de stelselherziening omgevingsrecht. 608 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 608 Het wetsvoorstel Omgevingswet is de eerste stap naar een samenhangend stelsel voor het omgevingsrecht. Het wetsvoorstel stuurt daarbij op hoofdlijnen. Uitwerking van die hoofdlijnen vindt plaats bij algemene maatregel van bestuur. 2. Bestuurlijke aspecten van instructieregels De toedeling van specifieke taken en bevoegdheden aan de bestuursorganen van gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk vindt in het wetsvoorstel op hoofdlijnen plaats (de sturing op ‘wie doet wat’). De op wetsniveau toegedeelde taken en bevoegdheden moeten vanwege de zorg van het Rijk voor de fysieke leefomgeving en ter waarborging van de eenheid in de decentrale taakbehartiging en bevoegdheidsuitoefening geconcretiseerd worden. Deze concretisering vindt plaats bij algemene maatregel van bestuur met behulp van zogenaamde instructieregels (de sturing op ‘hoe’). Anders dan Bosma stelt zijn instructieregels in de huidige wetgeving niet uitsluitend te vinden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. In de huidige wetgeving zijn instructieregels zowel op wetsniveau (Wet milieubeheer, Waterwet, Wet bodembescherming en andere wetten) als amvb-niveau (naast het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening ook het Besluit externe veiligheid inrichtingen, Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009, Vuurwerkbesluit, Waterbesluit, etc.) en in vele verschijningsvormen te vinden. De in het wetsvoorstel opgenomen begrenzing van de grondslag voor instructieregels volgt daarbij de bestaande contouren van de sturingsmogelijkheden van Rijk en provincies, zodat van een verruiming van die sturingsmogelijkheden geen sprake is. Onder de Omgevingswet worden de instructieregels samengebracht in één amvb: het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit biedt een verbeterde toegankelijkheid voor de gebruikers en de mogelijkheid om (onterechte) verschillen tussen de huidige instructieregels weg te nemen. Voor de vormgeving van deze amvb is het in artikel 2.3 van het wetvoorstel vastgelegde subsidiariteitsbeginsel en de daarin vervatte propor- Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/120 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel REAC TIE OP W.J. BOSMA - DE BETEKENIS VAN OMGEVINGSWA ARDEN EN INSTRUC TIEREGELS ONDER DE OMGEVINGSWET tionaliteitstoets leidend. Dit zal ertoe leiden dat de omvang en inhoud van sturende instructieregels minder wordt dan thans het geval is. Naast het Rijk heeft ook de provincie tot taak de eenheid in de decentrale taakbehartiging en bevoegdheidsuitoefening te waarborgen. Hiertoe heeft de provincie in het wetvoorstel de specifieke taak gekregen om (met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel) te voorzien in de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen. Daarnaast heeft de provincie in het wetvoorstel een aantal functionele eigen taken gekregen. Geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheden. Provincies kunnen daarom instructieregels gericht tot gemeenten of waterschappen geven vanwege de in het wetsvoorstel aan het provinciebestuur toegedeelde specifieke taken én vanwege de provinciale taak van de gebiedsgerichte coördinatie. Deze instructieregels kunnen vervolgens alleen betrekking hebben op de wijze van uitoefening van de reeds in het wetsvoorstel aan gemeenten en waterschappen toegedeelde taken en bevoegdheden. Dit betekent dat een provinciale instructieregel niet kan leiden tot nieuwe taken of bevoegdheden van gemeenten en waterschappen, noch tot interventie in het autonome domein. Deze beperkingen gelden overigens op gelijke wijze voor de rijksinstructieregels. Ook voor de uitoefening van de provinciale bevoegdheid tot het stellen van instructieregels is het subsidiariteitsbeginsel en de daarin vervatte proportionaliteitstoets leidend. De toepasselijkheid van het subsidiariteitsbeginsel betekent dus dat het wettelijk stelsel stuurt op een terughoudende rol van het Rijk en de provincies, een terughoudend gebruik van instructieregels (beperkt aantal instructieregels) en een zo beperkt mogelijke reikwijdte van instructieregels (de regels gaan niet verder dan nodig). 3. Omgevingswaarden Op het vaststellen van omgevingswaarden door het Rijk en de provincies is eveneens het subsidiariteitsbeginsel van toepassing (zie art. 2.12 en 2.14). Het Rijk en de provincies kunnen dus niet zomaar omgevingswaarden vaststellen; hieraan gaat een toets op subsidiariteit en proportionaliteit vooraf. De nadrukkelijkere toepassing van het subsidiariteitsbeginsel in het wetsvoorstel blijkt in het bijzonder uit de vergelijking met de huidige regeling van milieukwaliteitseisen in de Wet milieubeheer. Volgens art. 5.1 lid 1 Wm kan het Rijk milieukwaliteitseisen stellen in het belang van het milieu, voor zover dat van meer dan provinciaal belang is. De toets of het belang niet doelmatig en doeltreffend door gemeenten, waterschappen of provincies kan worden behartigd, ontbreekt in dat artikel. In de grondslag voor vaststelling van milieukwaliteitseisen door de provincie (art. 5.5 lid 1 Wm) ontbreekt zelfs iedere clausulering. Provincies zijn desondanks uiterst terughoudend geweest met het vaststellen van milieukwaliteitseisen. Anders dan Bosma, denken wij daarom dat de toepassing van artikel 2.3 van het M en R 2014/120 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 609 wetsvoorstel juist een extra rem zet op het vaststellen van omgevingswaarden door Rijk en provincies. In paragraaf 3.3 van zijn bijdrage gaat Bosma in op de mogelijkheid dat de provincie instructieregels stelt over in het omgevingsplan op te nemen of opgenomen omgevingswaarden (art. 2.23 lid 3). Daarbij geeft hij aan dat het onderscheid tussen omgevingswaarden ter uitvoering van een wettelijke taak (onderdeel a) en andere omgevingswaarden (onderdeel b) moeilijk te maken is, vanwege de brede provinciale taak tot gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen (art. 2.18 lid 1 onder a). Naar ons idee kan de provincie haar taak tot coördinatie van de taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen echter niet aangrijpen om de gemeente te verplichten een omgevingswaarde vast te stellen. De provinciale taak tot coördinatie laat zich immers niet vertalen in een waarde voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de toelaatbare belasting door activiteiten of de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen. Provincies kunnen – vanzelfsprekend met toepassing van artikel 2.3 – gemeenten wel verplichten om omgevingswaarden op te nemen in het omgevingsplan vanwege de bij wet aan gemeenten opgedragen taken (art. 2.16) of vanwege de provinciale taken voor bijvoorbeeld de beperking van geluidhinder, de bescherming van het grondwater of de staat en werking van provinciale infrastructuur (art. 2.18 lid 1 onder b en verder), maar niet enkel vanwege de taak tot coördinatie. Zou dat wel zo zijn, dan had de beperking in artikel 2.23 lid 1 onder a tot “de uitvoering van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1” geen betekenis. Tot slot een opmerking over de rechtsbescherming tegen de in een omgevingsplan opgenomen omgevingswaarden. De consequentie van het openstellen van beroep tegen alle regels van het omgevingsplan is inderdaad dat ook tegen de vaststelling van een omgevingswaarde in een omgevingsplan beroep openstaat. Naar ons idee kan de rechter deze omgevingswaarden echter alleen zeer terughoudend toetsen. Gelet op het karakter van een omgevingswaarde – een juridisch vastgelegd beleidsdoel – past het de rechter niet om meer dan een marginale toetsing van de vaststelling van omgevingswaarden uit te voeren. Afl. 8 - oktober 2014 609 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel Prof. mr. A.G.A. Nijmeijer1 Het omgevingsplan. Een stap verder? M en R 2014/121 ragraaf 5 bevat de conclusie en enkele aanbevelingen voor de wetgever.5 2 Inhoudelijke aspecten van het omgevingsplan 2.1 Bindende normen voor de fysieke leefomgeving Het omgevingsplan bevat regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving. De regels dienen de maatschappelijke doelen die in art. 1.3 Ow zijn geformuleerd. Met het oog op een duurzame ontwikkeling6 moeten de omgevingsplanregels strekken tot: a) Het bestemmingsplan heeft zijn langste tijd gehad. Tenminste, als het wetsvoorstel Omgevingswet (Ow) volgens planning in 2018 kracht van wet krijgt.2 In de Omgevingswet gaat het huidige bestemmingsplan op in een nieuwe rechtsfiguur: het omgevingsplan. 1 Inleiding De drijfveer voor de regering om de Omgevingswet tot stand te brengen, is blijkens de considerans van het wetsvoorstel de wens om te komen tot ‘samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels’ over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving.3 Om dat doel te bereiken bevat het wetsvoorstel een zestal kerninstrumenten, waaronder het omgevingsplan. In deze bijdrage staat het omgevingsplan centraal. Bezien wordt in hoeverre het omgevingsplan tot een vereenvoudiging en een vergroting van de samenhang in het omgevingsrecht leidt.4 Komt de (rechts)praktijk in dat perspectief met het omgevingsplan een stap verder? Paragraaf 2 behandelt de inhoud van het omgevingsplan. In paragraaf 3 wordt uiteengezet door welk bestuursorgaan het omgevingsplan wordt vastgesteld. De planprocedure en de rechtsbescherming worden besproken in paragraaf 4. Pa- b) het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit; en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Omgevingsplanregels zijn algemeen verbindende voorschriften en eenieder bindend.7 Handelingen die in strijd zijn met het omgevingsplan worden in onderdeel A van de bijlage bij het wetsvoorstel afwijkactiviteiten genoemd en deze zijn verboden behoudens omgevingsvergunning.8 Wat onder de ‘fysieke leefomgeving’ moet worden verstaan, volgt uit art. 1.2 Ow. Het is een veelomvattend begrip. Zaken als bouwen, infrastructuur, bodem, cultureel erfgoed en lucht worden er in ieder geval onder begrepen (de opsomming in art. 1.2 Ow is niet limitatief). Het object van regeling van het omgevingsplan is dus aanzienlijk ruimer dan dat van het huidige bestemmingsplan. Het bestemmingsplan gaat ‘slechts’ over een ‘goede ruimtelijke ordening’ (art. 3.1 lid 1 Wro). Dat is ook een ruim begrip, maar bijvoorbeeld een aspect als de welstand van bouwwerken (als bedoeld in art. 12 Woningwet), wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de regel niet ruimtelijk relevant geacht.9 Dat wordt met het omgevingsplan anders (ik kom op het welstandsaspect nog terug). Door de ruime reikwijdte van het omgevingsplan kunnen planfiguren die naar huidig recht voor afzonderlijke aspec- 5 1 2 3 4 Tonny Nijmeijer is hoogleraar Omgevingsrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en verbonden aan Hekkelman advocaten te Nijmegen. Deze bijdrage is een bewerking van de voordracht die hij hield tijdens de VMR Themamiddag ‘Wetsvoorstel Omgevingswet: ruimte voor normen en waarden’ (op 24 juni 2014 in Den Haag). De tekst is afgesloten op 1 september 2014. Het wetsvoorstel is op 16 juni 2014 bij de Tweede Kamer ingediend: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 1-2. Op 1 juli 2014 volgde een (beknopte) nota van verbetering: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 5. Zie voor de doelstellingen van het wetsvoorstel ook Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 7, p. 93 en p. 134. De doelmatigheid van regels laat ik op deze plaats onbesproken, aangezien daarbij niet alleen juridische aspecten een rol spelen maar bijv. ook politiek-bestuurlijke en sociaal-economische. 610 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 610 6 7 8 9 Het overgangsrecht – in het bijzonder de nog te ontwerpen Invoeringswet Omgevingswet – komt in deze bijdrage slechts zijdelings ter sprake. De importantie van dat onderwerp kan echter nauwelijks worden overschat. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Ow wordt reeds een aantal onderwerpen genoemd dat in de Invoeringswet geregeld zal worden. Zie Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, o.m. p. 27. Het streven naar duurzame ontwikkeling wordt eveneens in de considerans van de Ow genoemd. Het omgevingsplan heette in de toetsversie van het wetsvoorstel nog omgevingsverordening. In art. 16.28 Ow is de toepasselijkheid van art. 139 Gemeentewet (bekendmaking gemeentelijke verordeningen) uitgesloten voor het omgevingsplan; de Ow bevat een specifieke procedure voor de totstandkoming en bekendmaking van het omgevingsplan (zie par. 4). Art. 5.1 lid 1 onder b Ow. O.a. ABRvS 25 oktober 2006, nr. 200509237/1, m.n. r.o. 2.7. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/121 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel HET OMGEVINGSPL AN. EEN STAP VERDER? ten van de fysieke leefomgeving bestaan, worden gebundeld in het omgevingsplan. Ik gebruik in dit verband bewust niet de term ‘integratie’. De regels die de fysieke leefomgeving normeren, zijn immers verschillend van aard. De regels met betrekking tot geluid zijn anders dan regels over geur en de regels die betrekking hebben op de chemische toestand van de waterkwaliteit onderscheiden zich als zodanig ook. De gemene deler is weliswaar dat de genoemde regels de kwaliteit van onze fysieke leefomgeving beschermen, maar het verschil schuilt in de meetkundige eenheid waarmee de te beschermen waarden worden uitgedrukt. Die meetkundige eenheden veranderen door de inwerkingtreding van de Ow niet. Eenvoudigweg omdat het natuurkundige of scheikundige meeteenheden betreft; olie en water lossen niet in elkaar op, om het zo te zeggen. Tegelijkertijd zal in de (rechts) praktijk de behoefte blijven bestaan om de gevolgen die een besluit, bijvoorbeeld het verlenen van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een weg, heeft voor (verschillende aspecten van) de fysieke leefomgeving, inzichtelijk te maken zodat betrokken belangen deugdelijk kunnen worden afgewogen. Dat heeft te maken met rechtszekerheid en met de zorgvuldigheid van besluitvorming. Gegeven de onverenigbaarheid van meetkundige eenheden in kwantitatieve omgevingsrechtelijke normen, hebben Marcel Soppe en ik betoogd dat ten aanzien van dergelijke normen beter niet van integratie kan worden gesproken omdat die term een vereenvoudiging van kwantitatieve normen suggereert die (ons inziens) niet mogelijk is. Wij bepleitten de term ‘bundeling’.10 Ten aanzien van de vermindering van het aantal planfiguren in het omgevingsrecht, wordt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel eveneens gesproken over ‘bundeling’.11 Als dat betekent dat ‘model 4’waarin een integraal toetsingskader voor het omgevingsrecht zou moeten ontstaan en waartoe de Wabo de opmaat heette te zijn,12 inmiddels (ook) door de opstellers van het wetsvoorstel niet langer als het legislatieve einddoel wordt beschouwd, dan is dat mijns inziens een verstandige insteek.13 Maar daarover kan men van mening verschillen.14 Hoe de bundeling van toetsingskader en plannen juridisch vorm krijgt, valt uit het wetsvoorstel niet op te maken. Het wetsvoorstel bevat nauwelijks inhoudelijke normen; de te 10 11 12 13 14 Zie onze bijdrage ‘Alles draait om de eenvoud’. De Omgevingswet tussen Haagse bluf en fata morgana, in: Toon de Gier e.a. (red.), Goed verdedigbaar, Deventer: Kluwer 2011, p. 427- 440, i.h.b. p. 428. Beschouwingen over dit onderwerp zijn ook te vinden in Jan van den Broek, Bundeling van omgevingsrecht (diss.), Maastricht University 2012. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 6. De Wabo werd daarom betiteld als ‘model 3’, zie Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, p. 9 en p. 20. Volgens mij is ‘model 4’ namelijk niet reëel. Een integraal toetsingskader en/of een integrale belangenafweging bij omgevingsrechtelijke besluitvorming is in de literatuur door verschillende auteurs bepleit. Zie o.a. H.C. Borgers, Fundamentele herziening omgevingsrecht noodzakelijk? Flexibiliteit, beleidsintegratie en duurzame belangenafweging in het omgevingsrecht, TBR 2011/117, i.h.b. par. 5; J.H.G. van den Broek, De kroonjuwelen van VROM. Herijking, omgevingsvergunning en omgevingswetboek, NJB 2005, p. 578-584; Jan van den Broek, Bundeling van omgevingsrecht (diss.), Maastricht University 2012, p. 130 e.v.; H.D. Tolsma, De toekomst van de Wabo: een omgevingsvergunning met integrale belangenafweging, M en R 2010, p. 146. M en R 2014/121 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 611 hanteren toetsingskaders worden uitgewerkt in een amvb.15 Ten tijde van het schrijven van deze bijdrage, was een concept van de desbetreffende amvb nog niet beschikbaar. Ik verwacht echter dat de systematiek in de nog te presenteren amvb in sterke mate lijkt op het huidige hoofdstuk 2 van de Wabo: een bundeling van uiteenlopende toetsingskaders die verschillen naargelang de activiteit die wordt verricht. Als die verwachting juist blijkt, dan zijn de thans in verschillende omgevingsrechtelijke wetten gehanteerde toetsingskaders straks weliswaar in één wet – de Omgevingswet en de op die wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving – te vinden. Dat kan de zoektocht naar de van toepassing zijnde toetsingskaders vereenvoudigen. Inhoudelijk verandert er dan op wetgevingsniveau niet zo veel; een substantiële vereenvoudiging (of grotere samenhang) van omgevingsrechtelijke normen vloeit daaruit niet vanzelfsprekend voort.16 Het omgevingsplan zal denk ik in de kern een zelfde beeld vertonen. Kwantitatieve normen en toetsingskaders die zich inhoudelijk niet laten integreren omdat de meetkundige eenheden verschillen, zullen als afzonderlijke onderdelen in het omgevingsplan worden gebundeld. Bijvoorbeeld door het omgevingsplan op te bouwen uit verschillende hoofdstukken die corresponderen met verschillende van de in art. 1.2 Ow genoemde onderdelen van de fysieke leefomgeving (bodem, water, lucht etc.).17 Het ligt voor de hand dat daarbij zo veel mogelijk een benadering per gebied wordt gekozen.18 Voor een industrieterrein gelden ten aanzien van geluid immers andere normen dan voor een rustige woonwijk. Het resultaat van zo’n werkwijze is dat het omgevingsplan (deels) een samenstel wordt van gebiedsgerichte deelplannen. Dat kan de samenhang tussen de voor dat gebied geldende regels vergroten. De vereenvoudiging is dan met name gelegen in het feit dat de van toepassing zijnde normen in één ‘omgevingsdocument’ zijn te vinden. Tenminste, als per gemeente één omgevingsplan vigeert. Uit art. 2.4 lid 2 Ow blijkt echter dat een gemeenteraad ervoor kan kiezen om – bijvoorbeeld ten behoeve van een gebiedsgerichte benadering – meerdere omgevingsplannen vast te stellen. Zij het dat die plannen elkaar niet mogen overlappen zodat per locatie steeds slechts één omgevingsplan geldt. Bovendien moeten de verschillende deelplannen – zo stelt de memorie van toelichting – uiteindelijk leiden tot één omgevingsplan per gemeente. In dat verband spreekt de toelichting over het ‘streefbeeld’.19 Ik begrijp die passage niet goed tegen de achtergrond van art. 2.4 lid 2 Ow: als de wet uitdrukkelijk de bevoegdheid biedt om met (deel)omgevingsplannen te werken, waarom zou dat op den duur dan moeten leiden tot één omgevingsplan? Een grondslag om dat ‘streefbeeld’ te bereiken bevat de Ow niet. Ik zie de noodzaak daartoe eerlijk gezegd ook niet als de (deel)omgevingsplannen naar behoren raadpleegbaar zijn via een voorziening vergelijkbaar met www. ruimtelijkeplannen.nl 15 16 17 18 19 Zie daarover ook de bijdrage van W. de Vos elders in deze aflevering. Vgl. F.C.M.A. Michiels, Het schijnvoordeel van integrale wetgeving, Stcrt. 16 december 2004, nr. 243, Bijlage, p. VIII. Op provinciaal niveau wordt al langer gewerkt met ‘integrale’ omgevingsplannen. Zie bijv. het omgevingsplan van de provincie Groningen. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 92-93. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 92-93. Afl. 8 - oktober 2014 611 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel HET OMGEVINGSPL AN. EEN STAP VERDER? Terug naar de constatering dat met de komst van het omgevingsplan bestaande planfiguren kunnen vervallen. Een in het oog springend voorbeeld is het exploitatieplan als bedoeld in art. 6.12 Wro. Die planfiguur wordt in de Omgevingswet geschrapt. Regels met betrekking tot grondexploitatie kunnen ingevolge art. 12.3 Ow voortaan in een omgevingsplan worden opgenomen.20 Dit is een interessant voorstel. Maar ook een voorstel waaraan nog wat vragen kleven. Ik noem op deze plaats het feit dat inherent aan het vaststellen van grondexploitatieregels is dat ten tijde van de vaststelling wordt uitgegaan van kostenramingen.21 Die ramingen moeten gedurende de ontwikkeling van het te exploiteren gebied worden bijgesteld zodat in de rekenmodellen zo veel mogelijk bij de reële exploitatiekosten wordt aangesloten. Om die reden verplicht art. 6.15 Wro tot het jaarlijks opnieuw vaststellen van het grondexploitatieplan. Het wetsvoorstel neemt – begrijpelijkerwijs – de plicht tot periodieke herziening van de exploitatieregels over in art. 12.7 Ow, zij het dat de huidige termijn van een jaar wordt gewijzigd in twee jaar.22 Belangrijker is dat het onderscheid tussen structurele en niet-structurele onderdelen van de exploitatieregels dat momenteel in het derde lid van art. 6.15 Wro wordt gemaakt, is geschrapt. Dat heeft gevolgen voor de appellabiliteit van het besluit tot periodieke herziening van de exploitatieregels. Om precies te zijn: als de exploitatieregels onderdeel zijn van het omgevingsplan, dan rijst de vraag of toepassing van art. 12.7 Ow – anders dan nu – in alle gevallen moet leiden tot een appellabel besluit en in hoeverre afdeling 3.4 Awb bij de voorbereiding van dat besluit moet worden toegepast. Het opnieuw vaststellen van de exploitatieregels resulteert in dat geval immers tot een (gedeeltelijk) opnieuw vaststellen van het omgevingsplan.23 De wijze van totstandkoming van een besluit ex art. 12.7 Ow en de appellabiliteit van een dergelijk besluit, verdienen naar mijn idee nog wat verdere doordenking. Hoe het ook zij, door de ruime reikwijdte van het begrip ‘fysieke leefomgeving’ en de daaruit voortvloeiende ruime reikwijdte van het omgevingsplan, kunnen verschillende omgevingsrechtelijke regels bijeen worden gebracht in één planvorm. Het verminderen van het aantal bestaande planfiguren, is in het licht van het streven naar samenhang en vereenvoudiging winst. Winst is ook dat de Ow afrekent met het bestaan van de Waterwet en de watervergunning náást de omgevingsvergunning.24 Maar de waterschappen houden volgens de Ow 20 21 22 23 24 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 199-200. O.a. ABRvS 11 juni 2014, nr. 201303047/1R1 (Rijssen-Holten). Uiteindelijk vindt de afrekening van de kosten plaats op basis van een calculatie van de daadwerkelijk gemaakte kosten, zie art. 6.20 Wro. Een exploitatieplan kan ook andersoortige regels bevatten, ook wel aangeduid als ‘locatie-eisen’. Bijv. regels over de fasering van het te exploiteren gebied, zie art. 6.13 lid 1, onder c, onder 5 Wro en bijv. ABRvS 9 februari 2011, nr. 200904489/1/R1 (Beverwijk), m.n. r.o. 2.25. Op de vaststelling van een omgevingsplan is afd. 3.4 Awb van toepassing volgens art. 16.28 Ow. Het naast elkaar bestaan van de Wabo en een Waterwet bekritiseerde ik in mijn bijdrage Wabo en Waterwet: vergelijkbaar eenheidsstreven, onvergelijkbare wetgeving, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), In eenheid: over rechtseenheid en uniforme rechtstoepassing in het bestuursrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 207-222. 612 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 612 een eigen waterschapsverordening waarin regels met betrekking tot water – volgens art. 1.2 lid 2 onder c en onder d van de Ow onderdeel van de fysieke leefomgeving – worden opgenomen. Deze keuze wordt in de memorie van toelichting vooral gemotiveerd vanuit het oogpunt van functionele decentralisatie, in het bijzonder de waterbeheertaak van de waterschappen.25 Die keuze is te begrijpen; de totstandkoming van de Ow doet geenszins af aan de wettelijke taken die het waterschap heeft ten aanzien van het waterbeheer. Daar staat tegenover dat bezien vanuit de doelstelling van de Omgevingswet het naast elkaar bestaan van verschillende ‘omgevingsdocumenten’ met bindende normen die gaan over hetzelfde object van regeling – namelijk de fysieke leefomgeving – niet aantrekkelijk is. Op zichzelf is een juridische systematiek denkbaar waarbij de regels ten aanzien van ‘water’ worden gebundeld in het omgevingsplan met behoud van de inhoudelijke beslisbevoegdheid van het waterschapsbestuur ten aanzien van die regels. Het waterschapsbestuur zou dan een bindende aanwijzing aan de gemeenteraad moeten kunnen geven omtrent de inhoud van het door de raad vast te stellen omgevingsplan. Het wetsvoorstel kent een vergelijkbaar doorwerkingsinstrument voor provincies en het Rijk in de vorm van instructieregels.26 Maar wellicht vindt de regering dit in relatie tot het waterschap een te omslachtige systematiek? De waterschapsverordening impliceert in ieder geval dat het systeem van rechtsbescherming tegen regels over de fysieke leefomgeving uiteenloopt: tegen de waterschapsverordening staat geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open (vanwege het bepaalde in art. 8:3 Awb27); tegen het omgevingsplan wél (zie par. 4.2). 2.2 Enkele specifieke aandachtspunten omtrent omgevingsplanregels 2.2.1 Verplichte planregels en facultatieve planregels? In het wetsvoorstel wordt in art. 4.1 en 4.2 Ow een onderscheid gemaakt tussen verschillende typen planregels in die zin dat art. 4.1 Ow spreekt over regels die in het plan kunnen worden opgenomen terwijl art. 4.2 lid 1 Ow planregels duidt die het omgevingsplan bevat. Art. 4.2 Ow is imperatief geformuleerd. De tekst van art. 4.1 Ow wekt de indruk dat het bevoegde gezag kan kiezen om bijvoorbeeld regels over het kappen van bomen in het omgevingsplan op te nemen of elders vast te leggen, bijvoorbeeld in een gemeentelijke verordening. Dat laatste lijkt gelet op het bepaalde in art. 2.4 jo. art. 2.7 Ow niet de bedoeling te zijn. Het woord ‘kunnen’ in art. 4.1 Ow is dan verwarrend en kan denk ik beter worden vervangen door een variant van ‘bevatten’ of ‘moeten’. Aangenomen dat regels over de fysieke leefomgeving te allen tijde in het omgevingsplan moeten staan en nergens anders, is overigens een belangrijke vraag wat volgens de opstellers van het wetsvoorstel rechtens is als ten onrechte regels ten aanzien van de fysieke leefomgeving niet in een omgevings- 25 26 27 O.a. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 73. Art. 2.23, lid 1, onder a, onder 2 Ow. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 52. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/121 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel HET OMGEVINGSPL AN. EEN STAP VERDER? plan zijn opgenomen maar bijvoorbeeld in een gemeentelijke verordening. Is die verordening dan (deels) onverbindend? Ten aanzien van de in art. 4.2 Ow bedoelde regels is opname in het omgevingsplan verplicht. Met die plicht strookt niet dat in de memorie van toelichting ten aanzien van de in art. 4.2 Ow bedoelde planregels wordt gesproken over het ‘bij voorkeur’ en ‘zo veel mogelijk’ opnemen in het omgevingsplan van dergelijke regels.28 Wat daarvan ook zij, tot de verplicht in het omgevingsplan op te nemen regels behoren de regels die ‘functies toedelen aan locaties’. Het omgevingsplan heeft als gezegd een (veel) ruimere reikwijdte dan het bestemmingsplan en het is goed om – als het gaat om de inhoud van het omgevingsplan – connotaties met de ‘ruimtelijke relevantie’ van het bestemmingsplan te vermijden. Ik denk echter dat het toedelen van functies in veel gevallen de facto neerkomt op het formuleren van wat in de bestemmingsplanpraktijk een ‘bestemming(sregeling)’ wordt genoemd, zij het dat het motief van de regeling niet enkel de goede ruimtelijke ordening betreft maar bijvoorbeeld ook in motieven aangaande het cultureel erfgoed of de luchtkwaliteit kan zijn gelegen.29 De ‘locatie’ zal ook in de context van de Ow een stuk grond (waaronder water en lucht mede begrepen) of een zich daarop bevindend bouwwerk zijn. Dat geldt voor de regels die worden genomen op grond van art. 4.1 lid 1 Ow evenzeer. Het materiële onderscheid tussen regels die zijn gebaseerd op art. 4.1 lid 1 Ow en art. 4.2 lid 1 Ow lijkt mij daarom niet altijd eenvoudig te duiden. Het maken van onderscheid tussen beide is voor het toepassen van de Ow echter wel noodzakelijk (o.a. voor de interventiebevoegdheid van Rijk en provincie, zie daarover par. 4.1). 2.2.2 Regels over het uitvoeren van een activiteit Een ander aandachtspunt betreft art. 4. 4 lid 1 Ow. Naar huidig recht kan met betrekking tot bepaalde activiteiten in het bestemmingsplan een verbod behoudens omgevingsvergunning worden opgenomen.30 Uit art. 4.4 lid 1 Ow blijkt dat in een omgevingsplan géén verbod behoudens omgevingsvergunning kan worden opgenomen maar wel een verbod behoudens een melding aan het bevoegd gezag. Dat is nieuw. Met deze wijziging is (waarschijnlijk) beoogd om de figuur van de ‘binnenplanse’ toestemming te schrappen. Ik betwijfel of dat doel op deze manier wordt bereikt. Het op juiste wijze ‘indienen’ van een melding is noodzakelijk om een verbod op te heffen.31 Niet helemaal uit te sluiten valt dat een schriftelijke reactie van het bevoegd gezag omtrent de juistheid van een dergelijke melding door de bestuursrechter als een appellabel besluit wordt gezien.32 In dat geval ontstaat toch weer een vorm van ‘binnenplanse toestemming’. Opmerking verdient in dit verband echter dat in de memorie 28 29 30 31 32 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 52 resp. p. 465. Art. 1.2 lid 2 onder f resp. onder i Ow jo. art. 2.4 Ow. Zie over het toedelen van functies nader Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, par. 4.4.3. Het betreft in het bijzonder het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde: zie art. 3.3 Wro jo. art. 2.1 lid 1 onder b Wabo. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 468. In de toelichting wordt vermeld dat het bevoegd gezag ook kan volstaan met een ontvangstbevestiging of een mondelinge reactie: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 469. M en R 2014/121 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 613 van toelichting wordt opgemerkt dat de melding niet leidt tot een (appellabel) Awb-besluit.33 Bovenal rijst de vraag of het huidige systeem van de omgevingsvergunning die nodig is als een bestemmingsplan dat vereist, nu zodanig gebrekkig functioneert dat daarvoor de meldingplicht in de plaats moet komen. Temeer omdat het wetsvoorstel (art. 4.4 lid 2) op het niveau van de omgevingsverordening en de waterschapsverordening het ‘binnenplanse’ verbod behoudens omgevingsvergunning wél handhaaft. Naar mijn mening moet voor ieder bestuursniveau dezelfde rechtsfiguur gelden: een verbod behoudens omgevingsvergunning óf een meldingplicht. Mijn voorkeur gaat dan uit naar een verbod behoudens omgevingsvergunning; de Ow moet zo min mogelijk verschillende toestemmingsfiguren naast de omgevingsvergunning bevatten.34 2.2.3 Planregels over de welstand bouwwerken Het wetsvoorstel kwalificeert de welstand van bouwwerken als een onderdeel van de fysieke leefomgeving.35 Anders dan het bestemmingsplan, bevat een omgevingsplan regels over de esthetische vormgeving van bouwwerken (als de gemeenteraad het stellen van dergelijke regels nodig acht). Naar huidig recht moeten dergelijke regels door de gemeenteraad worden neergelegd in een welstandsnota (art. 12a Woningwet). Vindt bundeling in het omgevingsplan plaats, dan scheelt dat weer een ‘omgevingsdocument’ en wordt in die zin een vereenvoudiging bereikt waardoor ook de onderlinge samenhang tussen de regels kan toenemen. Een kanttekening is dat de omgevingsplanregels over welstand ingevolge art. 4.19 Ow door de gemeenteraad worden geconcretiseerd in beleidsregels. Deze bepaling bevat geen delegatiegrondslag voor de raad om de desbetreffende beleidsregels door B&W te laten vaststellen. Dat bevreemdt, omdat ten aanzien van de vaststelling van het omgevingsplan als zodanig juist is voorzien in een delegatiebevoegdheid (zie daarvoor par. 3.2). Onduidelijk is waarom ten aanzien van welstandregels die delegatiebevoegdheid ontbreekt. De memorie van toelichting stelt dat op dit punt is aangesloten bij het stramien van het huidige art. 12a Woningwet, dat ten aanzien van de vaststelling van de welstandsnota een exclusieve bevoegdheid aan de gemeenteraad toekent.36 Maar de bestaande wet hoeft natuurlijk geen leidraad te zijn voor de vormgeving van de Omgevingswet. Het niet toekennen van een delegatiebevoegdheid voor het concretiseren van de omgevingsplanregels met betrekking tot welstand terwijl die bevoegdheid voor het omgevingsplan als zodanig wel bestaat, maakt het voorgestelde systeem mijns inziens onnodig ingewikkeld. 33 34 35 36 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 300. De Ow bevat overigens wel een toestemming anders dan de omgevingsvergunning, zie bijv. art. 4.7 Ow betreffende gelijkwaardigheid. O.a. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 88. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 477. Afl. 8 - oktober 2014 613 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel HET OMGEVINGSPL AN. EEN STAP VERDER? 3 Bevoegd gezag vaststellen omgevingsplan 3.1 Bevoegdheid gemeenteraad Het omgevingsplan (of de omgevingsplannen, als art. 2.4 lid 2 Ow is toegepast) wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen voor de situatie dat een omgevingsplan gemeentegrensoverschrijdend is. Dat betekent dat – net als bij bestemmingsplannen het geval is – bij gemeentegrensoverschrijdende aspecten de desbetreffende gemeenteraden ieder voor hun eigen gemeente het omgevingsplan moeten vaststellen. Denkbaar is dat (in de Ow of in een amvb) bepalingen worden opgenomen over het tijdstip waarop die vaststelling in zo’n geval gebeurt. Aantrekkelijk lijkt mij dat de planprocedures in de betrokken gemeenten zo veel mogelijk parallel lopen en dat in ieder geval het moment waarop beroep tegen de desbetreffende omgevingsplannen kan worden ingesteld, gelijk wordt geschakeld (inhoudelijk hangen de omgevingsplannen immers samen).37 Uitgangspunt is dat de gemeenteraad de inhoud van het omgevingsplan bepaalt, zij het dat hij daarin niet altijd geheel vrij is. Het wetsvoorstel voorziet bijvoorbeeld de provincie en het Rijk van instrumenten – instructieregels als bedoeld in art. 2.23 lid 1 onder a, onder 2 Ow – om de inhoud van het door de raad vast te stellen omgevingsplan, op onderdelen dwingend voor te schrijven (met daaraan gekoppeld een ‘interventiemogelijkheid’, zie par. 4.1). 3.2 Delegatie door de gemeenteraad aan B&W Op grond van art. 2.8 Ow kan de gemeenteraad de bevoegdheid tot vaststelling van ‘delen’ van het omgevingsplan delegeren aan B&W. Hier rijst de vraag welke delen van het omgevingsplan aan delegatie onderhevig kunnen zijn. Een ‘blanco’ delegatiebesluit van de raad lijkt mij in ieder geval niet aanvaardbaar: de juridische status van het omgevingsplan (algemeen verbindende voorschriften) en de veelomvattende reikwijdte van dat instrument, verdragen zich mijns inziens niet met een ongeclausuleerde vaststellingsbevoegdheid van B&W.38 Duidelijkheid omtrent de grenzen van de planvaststellingsbevoegdheid van B&W is nodig om in een later stadium geen discussie te krijgen over de vraag of het door B&W vastgestelde omgevingsplan wel rechtmatig – want gebaseerd op een aan hen door de raad gedelegeerde vaststellingsbevoegdheid – is. In het systeem van het wetsvoorstel is hoe dan ook sprake van (minimaal) twee besluiten: één of meer delegatiebesluiten van de raad en het daarop gebaseerde planvaststellingsbesluit (of besluiten) van B&W. Voor rechtzoekenden zal naast het door B&W vastgestelde omgevingsplan ook het delegatiebesluit van de raad bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het desbetreffende omgevingsplan moeten kunnen worden betrokken. Dat pleit ervoor dat ook de delegatiebesluiten di- 37 38 Vgl. art. 6.12 lid 5 Wro dat een vergelijkbare bepaling kent voor het vaststellen van intergemeentelijke exploitatieplannen. Vgl. ABRvS 21 januari 1997, AB 1997, 136 waarin delegatie van de bestemmingsplanbevoegdheid ontoelaatbaar werd geacht vanwege het brede spectrum van belangen dat bij de vaststelling van een dergelijk plan aan de orde is. 614 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 614 gitaal zijn te raadplegen via een met www.ruimtelijkeplannen.nl vergelijkbare voorziening. 4 Planprocedure en rechtsbescherming 4.1 Procedure In procedureel opzicht vertoont het omgevingsplan gelijkenis met het bestemmingsplan. Op de vaststelling van het omgevingsplan is ingevolge art. 16.28 Ow de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb van toepassing. Met dien verstande dat zienswijzen tegen het ontwerpomgevingsplan volgens art. 16.22 lid 1 Ow kenbaar kunnen worden gemaakt door eenieder. Zienswijzen kunnen geen betrekking hebben op onderdelen van het omgevingsplan die hun grondslag vinden in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit. De rechtmatigheid van die onderdelen van het omgevingsplan kan immers aan de orde komen in het kader van de rechtsbescherming tegen de omgevingsvergunning.39 Een voorziening die ertoe strekt dat in een eerder stadium dan de terinzageligging van het ontwerpomgevingsplan inspraak plaatsvindt – zoals art. 6a WRO dat kende voor het voorontwerpbestemmingsplan – bevat het wetsvoorstel niet.40 Dat laat onverlet dat gemeenten op basis van een inspraakverordening (art. 150 Gemeentewet) een voorontwerp van het omgevingsplan aan publieke discussie kunnen onderwerpen. Provincies en het Rijk kunnen in de omgevingsplanprocedure interveniëren. De in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid daartoe doet denken aan de reactieve aanwijzing die thans in art. 3.8 lid 6 Wro is neergelegd. De interventiebevoegdheid is ingevolge art. 16.20 lid 2 onder a Ow beperkt tot de regels van het omgevingsplan waarin functies worden toebedeeld aan locaties als bedoeld in art. 4.2 lid 1 Ow. Interventie is dus niet mogelijk met betrekking tot regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen op basis van art. 4.1 lid 1 Ow. Het kunnen maken van een inhoudelijk onderscheid tussen beide typen regels is daarvoor noodzakelijk. Hierboven merkte ik echter al op dat een dergelijk onderscheid in de praktijk soms best lastig zal zijn, hetgeen direct doorwerkt naar de vraag of een interventiebesluit rechtmatig is. De interventiebevoegdheid kan alleen worden aangewend als daaraan voorafgaande (door Rijk of provincie) een zienswijze is kenbaar gemaakt tegen het ontwerpomgevingsplan en die zienswijze niet of niet volledig is overgenomen.41 4.2 Rechtsbescherming In de toetsversie van het wetsvoorstel was het omgevingsplan slechts ten dele vatbaar voor beroep (in eerste en enige aanleg bij de ABRvS).42 Beroep kon alleen worden ingesteld 39 40 41 42 Zie art. 16.29 Ow jo. art. 5.1 lid 1 onder b Ow. Kritisch over de inspraak door middel van de zienswijzemogelijkheid is Ben Schueler, Wat doen we met de inspraak?, M en R 2014/49. Een zelfde voorwaarde geldt in de bestemmingsplanprocedure, zie art. 3.8 lid 4 Wro. Voor een analyse van de toetsversie zie o.a. J.F. de Groot e.a., Toetsversie Omgevingswet: overzicht en aanbevelingen, TBR 2013/94. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/121 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel HET OMGEVINGSPL AN. EEN STAP VERDER? tegen de vaststelling (of de wijziging) van zogenoemde ‘locatieontwikkelingsregels’. In het wetsvoorstel is gekozen voor rechtsbescherming over de gehele breedte van het omgevingsplan. Alle regels die in zo’n plan zijn opgenomen, kunnen dus ter toetsing aan de bestuursrechter worden voorgelegd. Dat is een verstandige keuze. Het onderscheid tussen locatieontwikkelingsregels en andersoortige planregels met een daaraan gekoppelde mogelijkheid van bestuursrechtelijke rechtsbescherming, zou denk ik dikwijls in rechte tot discussie leiden of een planregel nu wel of niet als locatieontwikkelingsregel kwalificeert met daaraan gekoppeld de vraag of een ingesteld beroep ontvankelijk is. Elders heb ik daarom betoogd dat de voorgenomen differentiatie in omgevingsplanregels en de daaraan gekoppelde rechtsbescherming onnodig complex en veelal onwerkbaar zou worden.43 Het in het wetsvoorstel gekozen uitgangspunt is eenvoudiger en transparanter. 5 Conclusie en aanbevelingen Brengt het omgevingsplan ons wat betreft vereenvoudiging en het vergroten van de samenhang in het omgevingsrecht een stap verder? Het antwoord op die vraag is niet eenduidig ‘ja’ of ‘nee’. De introductie van het omgevingsplan, met name de ruime reikwijdte van dat plan, leidt tot een bundeling van bestaande planvormen, waaronder het exploitatieplan. Dat leidt tot vereenvoudiging in die zin dat het aantal planvormen vermindert (zij het dat per gemeente meerdere omgevingsplannen kunnen worden vastgesteld) en de samenhang tussen regels kan daardoor worden vergroot. Daar staat tegenover dat voor de waterbelangen een afzonderlijke waterschapsverordening blijft bestaan. Bovendien is ten aanzien van kwantitatieve omgevingsnormen aannemelijk dat deze in het omgevingsplan worden gebundeld; een integratie van dergelijke normen is vanwege de uiteenlopende meetkundige eenheden niet mogelijk. Daar kan de introductie van het omgevingsplan niets aan veranderen. In zoverre leidt het omgevingsplan niet tot vereenvoudiging. Het wetsvoorstel behoeft op onderdelen nadere doordenking. Een van de aandachtspunten betreft het in art. 4.1 en 4.2 Ow gemaakte onderscheid tussen omgevingsplanregels. Door de regering moet worden aangegeven wat de consequenties zijn als omgevingsrechtelijke regels ten onrechte niet in een omgevingsplan zijn opgenomen. Bovendien kan worden betwijfeld of het onderscheid steeds helder is te maken, hetgeen onder meer gevolgen heeft voor de toepassing van de interventiebevoegdheid door provincie en Rijk. Wat betreft de bevoegdheid tot vaststelling van het omgevingsplan, verdient de precieze invulling van de delegatiebevoegdheid nadere toelichting en moet de keuze om geen delegatie toe te staan als het gaat om het concretiseren van ‘welstandseisen’ worden heroverwogen. Heroverweging verdient ook de introductie van de meldingsfiguur in art. 4.4 lid 1 Ow. 43 A.G.A. Nijmeijer, Van bestemmingsplan naar omgevingsverordening. Grijp kansen op het punt van de inhoud, wees verstandig op het punt van de rechtsbescherming!, M en R 2012/80. M en R 2014/121 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 615 Afl. 8 - oktober 2014 615 10/17/2014 5:51:11 PM Mr. A.E. Kneepkens, ir. K. Krijt en mr. ing. B. Rademaker1 Artikel Reactie op A.G.A. Nijmeijer, Het omgevingsplan. Een stap verder? M en R 2014/122 1. Inleiding Met interesse hebben wij de bijdrage van Tonny Nijmeijer gelezen. Het verheugt ons dat de auteur zijn waardering uitspreekt voor het met het wetsvoorstel beoogde bundelen van regels in één omgevingsplan. Het verminderen van het aantal planfiguren bestempelt de auteur als winst. Vanuit onze betrokkenheid bij de ambtelijke voorbereiding van de voor het omgevingsplan relevante delen van het wetsvoorstel van de Omgevingswet, maken wij graag gebruik van de geboden mogelijkheid op enige onderdelen van de bijdrage een reactie te geven. 2. Verplichte opname in het omgevingsplan en bevoegdheden of verplichtingen regels te stellen De auteur noemt de redactie van artikel 4.1 verwarrend, omdat daarin het woord ‘kunnen’ de indruk wekt dat het de gemeente een keuze biedt om regels over de leefomgeving in het omgevingsplan of elders in een andere verordening op te nemen. Zoals de auteur (met verwijzing naar artikel 2.4 en 2.7) terecht veronderstelt, is dat niet de beoogde strekking van artikel 4.1. Het wetsvoorstel maakt onderscheid tussen enerzijds regels die in het omgevingsplan ‘moeten’ worden opgenomen en anderzijds regels die in het omgevingsplan ‘kunnen’ worden opgenomen. Ongeacht of het gaat om regels die ‘kunnen’ of ‘moeten’ worden gesteld, geeft artikel 2.4 de verplichting om al de regels die de gemeenteraad stelt over de fysieke leefomgeving in het omgevingsplan op te nemen (te bundelen). Alleen voor gevallen die op grond van artikel 2.7 bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt dat de regels niet in het omgevingsplan mogen of hoeven te worden opgenomen. De onderwerpen waarover regels kunnen of moeten worden gesteld in het omgevingsplan zijn op andere plaatsen in het wetsvoorstel geregeld,2 bijvoorbeeld in hoofdstuk 4 (Algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving). 1 2 Mr. A.E. Kneepkens, ir. K. Krijt en mr. ing. B. Rademaker zijn werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Zij schrijven deze bijdrage op persoonlijke titel. Verwezen wordt naar artikel 2.4 en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting, in het bijzonder de tweede volzin. 616 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 616 Regels in het omgevingsplan behoeven niet alleen te zien op activiteiten. Zo kan de gemeenteraad bijvoorbeeld op grond van artikel 2.11 in het omgevingsplan ook omgevingswaarden vaststellen. Mocht er overigens een regel over de fysieke leefomgeving in een andere verordening dan het omgevingsplan zijn gesteld, dan lijkt ons dat zo’n regel wegens strijd met artikel 2.4 onverbindend moet worden geacht. De reeds genoemde algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.7, waarbij gevallen worden aangewezen wanneer regels niet in het omgevingsplan hoeven of mogen worden opgenomen, zal hierin meer helderheid bieden. Inmiddels is een werkgroep van start gegaan met onder meer de VNG om juist over die afbakening meer richting te scheppen. Artikel 4.1 geeft een bevoegdheid (‘kunnen’) en artikel 4.2, eerste lid, een verplichting (‘bevat’) tot het stellen van regels over activiteiten in het omgevingsplan. De facultatieve redactie van artikel 4.1 is gekozen om tot uitdrukking te brengen dat de gemeenteraad op zichzelf vrij is om regels (in het omgevingsplan) te stellen over de fysieke leefomgeving. Artikel 4.1 is naar aanleiding van het advies van de Afdeling toegevoegd om buiten twijfel te stellen dat het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening ook regels kunnen bevatten over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Vandaar het woord ‘kunnen’. In het door de auteur genoemde voorbeeld van kappen van bomen is de betekenis van het woord ’kunnen’ dat de gemeente regels over het kappen van bomen mag stellen (gelet op artikel 2.4 moeten die regels wel in het omgevingsplan). De gemeente mag het stellen van dergelijke regels ook achterwege laten. Artikel 4.2, eerste lid, is imperatief geformuleerd en geeft de opdracht dat het omgevingsplan voor het gehele grondgebied van de gemeente een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en andere regels bevat die met het oog daarop nodig zijn. Hiermee wordt dus expliciet het stellen van regels gevorderd. Ratio van deze verplichting is het belang dat de regering hecht aan het toedelen van functies aan locaties en het met het oog daarop stellen van andere regels bij het vinden van een goede balans tussen ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden en het beschermen van aanwezige waarden in de leefomgeving. Dit artikellid vormt (mede) de rechtsopvolger van artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, dat nu ook imperatief van aard is. 3. Wel of geen verbod behoudens omgevingsvergunning (artikel 4.4) De auteur merkt terecht op dat de in artikel 4.4 opgenomen regeling voor het omgevingsplan verschilt van de regeling voor de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. Provincies en waterschappen kunnen zelf kiezen of ze bij het stellen van regels vergunningplichten introduceren. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/122 10/17/2014 5:51:11 PM Artikel REAC TIE OP A.G.A. NIJMEIJER, HET OMGEVINGSPL AN. EEN STAP VERDER? Het stelt ze daarmee in staat om regels te stellen waarvan niet (bij vergunning) kan worden afgeweken. Die keuze heeft de gemeente niet, omdat het wetsvoorstel in artikel 5.1 bepaalt dat bij alle gemeentelijke regels om afwijken kan worden gevraagd via de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit. Dit is inderdaad een zekere concessie aan de consistentie, die als achtergrond heeft de keuze om de bestaande praktijk voort te zetten om projecten die afwijken van een bestemmingsplan, omgevingsvergunning te verleend. Deze bestaande praktijk is met de vergunning voor een afwijkactiviteit verbreed tot alle regels in het omgevingsplan. Waar een provincie, waterschap en Rijk dus wel een mogelijkheid hebben om regels te stellen waarbij niet om afwijken kan worden verzocht, heeft de gemeente deze mogelijkheid niet. Dat betekent overigens niet dat gewerkt kan worden met een vergunningenstelsel en dat alleen nog maar met meldingen kan worden gewerkt. Wanneer de gemeente voor een activiteit een vergunningplicht in wil stellen (bijvoorbeeld het hiervoor genoemde kappen van bomen), volstaat het om in het omgevingsplan een verbod op te nemen om bomen te kappen. Er hoeft niet in het omgevingsplan te worden voorzien in een expliciete vergunningplicht, want die vergunningplicht bestaat immers al op wetsniveau in artikel 5.1. Deze opzet voorkomt een ‘procedurele stapeling’ met binnenplanse vergunningenstelsels en de buitenplanse vergunning voor de afwijkactiviteit. Bij het omgevingsplan wordt uitsluitend gewerkt met de buitenplanse omgevingsvergunning, waardoor een aanmerkelijke procedurele vereenvoudiging wordt bereikt. Daarbij biedt artikel 5.18 de mogelijkheid om in het omgevingsplan beoordelingsregels te stellen, die ertoe strekken dat een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit ‘in ieder geval wordt verleend’ als aan die beoordelingsregels wordt voldaan. Uit materieel oogpunt wordt hiermee hetzelfde bereikt als met de combinatie van een binnenplans en buitenplans vergunningenstelsel. Zo kan in het omgevingsplan bijvoorbeeld worden bepaald dat de aanleg van een inrit naar de openbare weg verboden is, maar dat de omgevingsvergunning om van die regel af te wijken (afwijkactiviteit) in ieder geval wordt verleend indien de inrit de verkeersveiligheid niet nadelig beïnvloedt. 3 Op deze wijze ontstaat de mogelijkheid van een preventieve beoordeling in het kader van een aanvraag om een vergunning voor een afwijkactiviteit, waarbij de beoordelingsregels voorspelbaar maken onder welke omstandigheden de vergunning wordt verleend. Bij strijd met de beoordelingsregels is weigeren van de vergunning mogelijk, maar de buitenplanse beoordelingsregels maken altijd mogelijk dat (in afwijking van de regels in het omgevingsplan) de vergunning toch wordt verleend (zoals dat nu met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo ook tot de mogelijkheden behoort). voor situaties waar een voorafgaande toetsing in het kader van een vergunningprocedure niet nodig wordt geacht, maar wel voorafgaand informeren van het bevoegd gezag nodig is. In lijn met het pleidooi van de auteur om voor ieder bestuursniveau eenzelfde rechtsfiguur te laten gelden, kan een verbod om zonder voorafgaande melding een activiteit te verrichten zowel in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening als in de algemene rijksregels worden opgenomen. 4. Delegatie door de gemeenteraad aan B&W In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de gemeenteraad toe te staan de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. In de MvT wordt gememoreerd dat het aan de democratisch meest gelegitimeerde organen – voor het omgevingsplan is dat de gemeenteraad – is om te bepalen of, op welke wijze en binnen welke restricties toepassing wordt gegeven aan deze bevoegdheid.4 Verder is toegelicht dat met de woorden ‘delen van’ blijkt dat de gemeenteraad zijn regelgevende bevoegdheid niet geheel kan overdragen.5 Met deze redactie is beoogd een ruime en flexibele mogelijkheid van delegatie toe te staan, waarbij de gemeenteraad maatwerk kan leveren. Het is juist dat deze delegatiemogelijkheid ruimer is dan de bestaande constructies van wijzigings- en uitwerkingsplannen uit de Wro. Opgemerkt kan nog worden dat de gemeenteraad beleidsregels kan geven voor de wijze waarop de bevoegdheid dient te worden uitgeoefend en het delegatiebesluit ook te allen tijde weer kan intrekken. Voorts is niet onbelangrijk dat tegen de gedelegeerde besluitvorming gewoon inspraak en beroep mogelijk is. De regeling is dus met diverse waarborgen omkleed. De auteur merkt terecht op dat de delegatiebesluiten van de gemeenteraad van belang zijn, ook voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de gedelegeerde besluitvorming. Terecht noemt hij het dan ook van belang dat deze besluiten eenvoudig raadpleegbaar zijn. Het ligt dan ook voor de hand dat naast het omgevingsplan ook deze digitaal worden ontsloten via www.ruimtelijkeplannen.nl of een nieuwe vergelijkbare voorziening. De figuur van melding staat los van bovenstaande keuzes over de omgevingsvergunning. Het verbod om zonder voorafgaande melding een activiteit te verrichten is bedoeld 3 Zie in dit verband ook Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 152 en p. 159. M en R 2014/122 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 617 4 5 Artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.8, tweede alinea. Artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.8, tweede alinea. Afl. 8 - oktober 2014 617 10/17/2014 5:51:12 PM Artikel Prof. mr. R. Uylenburg1 De omgevingsvergunning in het wetsvoorstel Omgevingswet. Voorlopig beoordeeld M en R 2014/123 Met de Omgevingswet wordt de reikwijdte van de omgevingsvergunning verbreed en ook worden enkele inhoudelijke wijzigingen in de regeling voor de omgevingsvergunning voorgesteld. De inhoudelijke normen die de inhoud van de omgevingsvergunning zullen bepalen worden in een uitvoeringsregeling neergelegd en niet in de Omgevingswet zelf. Ik zal mij in deze bijdrage daarom beperken tot een voorlopig oordeel over de mogelijkheden die de regeling in het wetsvoorstel voor de omgevingsvergunning biedt voor de verbetering van de afstemming van de functies van de fysieke leefomgeving. Wordt door de voorgestelde regeling voor de omgevingsvergunning de afstemming in de besluitvorming van de belangen bij de deelaspecten van de leefomgeving bevorderd? 1. Inleiding De omgevingsvergunning heeft in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een regeling gekregen die per 1 oktober 2010 in werking is getreden.2 We zijn derhalve al een beetje aan de omgevingsvergunning gewend. In de bespreking van de belangrijkste aspecten van het voorstel voor de regeling van de omgevingsvergunning zal ik daarom de nadruk leggen op de overeenkomsten en verschillen met de regeling voor de omgevingsvergunning in de Wabo.3 De stelselwijziging waarop het wetsvoorstel voor de Omgevingswet ziet heeft verschillende verbeterdoelstellingen. Kort gezegd zijn de doelstellingen het vergroten van de 1 2 3 Rosa Uylenburg is lid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en hoogleraar milieurecht, in het bijzonder natuurbeschermingsrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Ze schrijft dit artikel op persoonlijke titel. Stb. 2008, 496. Een evaluatieonderzoek naar de werking van de omgevingsvergunning heeft niet plaatsgevonden ter voorbereiding van het wetsvoorstel. In mijn bijdrage aan het preadvies voor de Vereniging voor Bouwrecht heb ik de op dat moment beschikbare gegevens over de werking van de omgevingsvergunning samengebracht. Daaruit bleek in het bijzonder dat veel deelvergunningen worden verleend. R. Uylenburg, De Omgevingsvergunning in een nieuwe habitat, in: Ch. Backes e.a., Naar een nieuw omgevingsrecht, Den Haag 2012, p. 53-72, hier: p. 54-59. 618 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 618 rechtszekerheid én van de bestuurlijke afwegingsruimte, het versnellen en verbeteren van besluitvormingsprocedures en het ‘bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving’.4 In deze bijdrage staat de vraag centraal of de omgevingsvergunning zoals in de Omgevingswet geregeld, tot een samenhangende benadering of tot een betere afstemming van de verschillende functies in de leefomgeving kan leiden. Hieronder bespreek ik eerst de reikwijdte van de regeling in het wetsvoorstel en daarna de regelingen voor de aanvraag, het bevoegd gezag en de totstandkomingprocedures voor de omgevingsvergunning. Ik geef daarbij slechts beperkt commentaar (par. 2). Vervolgens sta ik wat uitgebreider stil bij de regeling voor het toetsingskader voor de omgevingsvergunning in het wetsvoorstel (par. 3). In de laatste paragraaf staan mijn bevindingen (par. 4). 2. Inhoud van de regeling in het wetsvoorstel voor de omgevingsvergunning 2.1 Waarvoor geldt de omgevingsvergunningplicht? In het wetvoorstel is in hoofdstuk 5, afd. 5.1, een regeling neergelegd voor de omgevingsvergunning. In art. 5.1 is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning de activiteiten die daarin zijn opgesomd uit te voeren. Art. 5.1 van het wetsvoorstel lijkt derhalve voor wat betreft de systematiek op art. 2.1, lid 1, van de Wabo. Net zoals thans in de Wabo zal daarnaast in de Omgevingswet worden neergelegd dat het ook verboden is zonder omgevingsvergunning te handelen wanneer dat in een plaatselijke verordening (waterschapsverordening of omgevingsverordening) is bepaald (art. 5.3 en 5.4 voorstel). Opvallend is dat het woord ‘project’ niet in de voorgestelde bepaling is opgenomen. In art. 2.1 van de Wabo is aangegeven dat het zonder omgevingsvergunning verboden is een project uit te voeren dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit de in de bepaling opgesomde activiteiten. Door het weglaten van het begrip ‘project’ in art. 5.1 van de Omgevingswet wordt afgestapt van het uitgangspunt van de Wabo dat tegelijkertijd alle verschillende toestemmingen die nodig zijn voor één project in de vorm van één omgevingsvergunning worden verleend. Daarbij moet meteen worden gewezen op het feit dat de Wabo het aan de aanvrager overlaat om te bepalen voor welke activiteiten de omgevingsvergunning wordt gevraagd. Weliswaar is het uitgangspunt van de regeling voor de omgevingsvergunning in de Wabo dat alle toestemmingen tegelijk worden aangevraagd; daartoe bestaat geen verplichting en in de praktijk worden veel zogenoemde ‘deelvergunningen’ verleend. Wél geldt nog de verplichting, neergelegd in art. 2.7 van de Wabo om tegelijkertijd een omgevingsvergunning aan te vragen voor de 4 Zie Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 25. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/123 10/17/2014 5:51:12 PM Artikel DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET. VOORLOPIG BEOORDEELD activiteiten in een project die onlosmakelijk zijn. Daarvan is sprake als een activiteit tegelijk de uitvoering van een andere activiteit inhoudt.5 Die eis van onlosmakelijkheid wordt in de Omgevingswet verlaten. Ik kom daar hierna op terug. Activiteiten In de regeling voor de omgevingsvergunning in de Omgevingswet is gekozen voor het begrip ‘activiteit’ als aanknopingspunt. Dat heeft als gevolg dat voor het reguleren van de milieugevolgen van bedrijven niet langer het begrip ‘inrichting’ het aanknopingspunt is voor de omgevingsvergunning (zie hierna). Een ander gevolg is dat alle bekende omgevingsvergunningplichtige activiteiten met de term ‘activiteit’ worden aangeduid. Dat komt wat gekunsteld over, maar zal ongetwijfeld wel weer wennen. Een omgevingsvergunning is vereist voor een bouwactiviteit (het bouwen van een bouwwerk), een afwijkactiviteit (het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan), maar ook voor een ontgrondingenactiviteit, brandveilige gebruiksactiviteit, milieubelastende activiteit, een lozingenactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringstechnisch werk, een beperkingenactiviteit met betrekking tot een weg, een waterstaatswerk, een luchthaven enz., een Natura 2000-activiteit of een Flora- en fauna-activiteit. Definities van deze activiteiten staan in de bij het wetsvoorstel gevoegde definitie-bijlage. Activiteiten die niet al op grond van de Wabo omgevingsvergunningplichtig zijn, en waarvoor wordt voorgesteld deze ook omgevingsvergunningplichtig te maken, zijn de ontgrondingenactiviteit (art. 5.1, lid 1, onder d) en wateractiviteiten, namelijk: de stortingsactiviteit op zee, de lozingsactiviteit en de wateronttrekkingsactiviteit (art. 5.1, lid 1 onder e en 5.1, lid 2 onder c en d). De afwijkactiviteit is breder dan het huidige art. 1.2, lid 1 onder c van de Wabo, en bevat ook de aanlegactiviteiten (art. 1.2, lid 1, onder b van de Wabo) en sloopactiviteiten (art. 1.2, lid 1, onder g van de Wabo). In de omschrijving van het begrip ‘milieubelastende activiteit’ valt op dat het begrip ‘inrichting’ in de Omgevingswet niet langer wordt gebruikt. Gevolg daarvan is dat de mijnbouwwerken niet meer apart genoemd hoeven te worden. Mijnbouwwerken worden immers apart genoemd in art. 2.1, lid 1, onder e van de Wabo omdat niet elk mijnbouwwerk een inrichting is. Ook is als gevolg van het verdwijnen van het begrip ‘inrichting’ als aanknopingspunt voor de omgevingsvergunning de noodzaak vervallen voor een aparte grondslag voor wat nu heet de ‘Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)’.Die OBM is thans gebaseerd op art. 2.1, lid 1, onder i van de Wabo en ziet niet op inrichtingen, maar op bepaalde activiteiten zoals omschreven in 2.2a van het Besluit omgevingsrecht. Deze vergunning blijft – materieel gezien – bestaan, maar de basis kan, 5 Als gevolg van de wijziging van art. 2.7 Wabo per 25 april 2013 (Stb. 2013, 145) is de eis van onlosmakelijkheid vervallen voor de activiteit bouwen (art. 2.1, lid 1, onder a Wabo) en het afwijken van het planologisch regime (art. 2.1, lid 1, onder c Wabo). M en R 2014/123 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 619 als gevolg voor de keuze ‘milieubelastende activiteiten’ als aanknopingspunt, komen te liggen in art. 5.1, lid 2, onder b van de Omgevingswet. Het begrip ‘inrichting’ is gesneuveld in de wens om tot een uniform aanknopingspunt te komen. Ter onderbouwing van deze keuze wordt erop gewezen dat ook veel activiteiten die buiten inrichtingen plaatsvinden vanuit een oogpunt van milieubescherming geregeld moeten worden. Dat is juist, maar dat sluit niet uit dat het nuttig zou kunnen zijn om binnen een brede categorie milieubelastende activiteiten, zowel activiteiten te brengen die buiten een inrichting plaatsvinden als het oprichten en in werking hebben van een inrichting zelf. Vanzelfsprekend is dat het geval wanneer Europese wetgeving verplicht om regels te stellen voor het oprichten en in werking hebben van samenhangende, bedrijfsmatige activiteiten op een locatie (voor een ‘installatie’ als bedoeld in de Richtlijn industriële emissies).6 Maar ook daarnaast meen ik dat het in veel gevallen wenselijk is om voor samenhangende activiteiten (‘inrichtingen’ of ‘installaties’) vergunning te verlenen. Daarmee wordt het beoordelen van de cumulatieve gevolgen van samenhangende activiteiten voor de omgeving vergemakkelijkt, kan het ‘doorschuiven’ van milieuverontreiniging van de ene naar de andere activiteit worden voorkomen, maar kan ook worden beoordeeld of de verschillende activiteiten in samenhang bezien op die locaties binnen het bedrijf worden verricht die de minste milieubelasting geven en kan worden beoordeeld of voorzieningen om milieugevolgen te voorkomen en te beperken ten aanzien van de meeste geëigende activiteiten, op de meest effectieve wijze worden ingezet. Ik denk dat ook door ondernemers soms prijs gesteld wordt op een vergunning die ziet op alle milieuaspecten van verschillende activiteiten op één locatie.7 In ieder geval heeft een dergelijke vergunning voordelen voor omwonenden van een bedrijf. Daarmee wordt immers voorkomen dat zij op basis van verschillende vergunningen moeten uitzoeken welke belasting door het bedrijf veroorzaakt mag worden. In de memorie van toelichting is aangegeven dat in de amvb waarin de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen, samenhangende activiteiten, al dan niet aangeduid als installatie, als vergunningplichtig zullen worden aangewezen vanwege de integrerende functie die daarvan uitgaat.8 Met de woorden ‘vanwege de integrerende functie die daarvan uitgaat’ wordt een belangrijk voordeel van het begrip inrichting aangegeven: de beoordeling van het geheel aan activiteiten in samenhang op een bepaalde locatie. Dat het inrichtingenbegrip als overkoepelend aanknopingspunt voor de regulering van alle milieubelasting is verlaten, is te begrijpen. Er zijn activiteiten buiten inrichtingen die geregeld moeten worden. Ik denk echter dat we behoefte blijven 6 7 8 Richtlijn 2010/75/EU. Ik verwijs naar de bijdrage van Elsbeth Vogel-Jaarsveld, M en R 2014/129, in dit tijdschrift. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 167; Hetzelfde voorstel is lang geleden al eens gedaan; H.E. Woldendorp en P.C.M. Heinen, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer; Een analyse van de jurisprudentie, BR 1999, p. 375-389. Afl. 8 - oktober 2014 619 10/17/2014 5:51:12 PM DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET. VOORLOPIG BEOORDEELD houden aan regulering van samenhangende activiteiten in één bedrijfsmatige omgeving (de fabriek, het motorcrossterrein). Voor mij had het inrichtingenbegrip dus nog steeds wel een beperkte rol mogen blijven spelen. Indeling activiteiten De activiteiten zijn in art. 5.1 van het wetsvoorstel ingedeeld in drie categorieën. In lid 3 staan de natuuractiviteiten. In lid 1 en 2 zijn activiteiten ingedeeld naar gelang zij (lid 1) vergunningplichtig zijn, tenzij bij amvb is aangegeven dat zij dat niet zijn (vergunningvrij zijn); en (lid 2) vergunningplichtig zijn, voor zover dat bij amvb is aangegeven. Onder lid 1 vallen de bouwactiviteiten en onder lid 2 de milieubelastende activiteiten. De in het lid 3 genoemde activiteiten (natuuractiviteiten) zijn alleen omgevingsvergunningplichtig op grond van de Omgevingswet als zij een activiteit betreffen waarvoor op andere grond dan het natuuraspect reeds een omgevingsvergunning vereist is.9 Interessant is art. 5.2, lid 1, tweede volzin. Binnen de categorie van activiteiten waarvoor bij amvb is bepaald dat daarvoor een vergunningplicht bestaat (activiteiten op grond art. 5.1, lid 2 ) kunnen gevallen worden aangewezen waarin op grond van locatiespecifieke omstandigheden, binnen aangegeven grenzen in een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening kan worden afgeweken. Op lokaal niveau kan dan binnen bandbreedten, voor bepaalde activiteiten en alleen als er niet op grond van Europees recht een vergunningplicht bestaat, worden bepaald of een activiteit in een bepaald gebied vergunningplichtig is of niet. Die mogelijkheid wordt met deze bepaling nieuw geïntroduceerd voor de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten. 2.2 Aanvraag In het wetsvoorstel is bepaald dat de aanvrager vrij kan bepalen of de aanvraag op één of meer activiteiten betrekking heeft. Daarop zijn twee uitzonderingen gemaakt. In de eerste plaats moet de omgevingsvergunning voor wateractiviteiten in bij amvb aangewezen gevallen, los van de overige omgevingsvergunningen worden aangevraagd. Voor de wateractiviteit kan wel tegelijkertijd een aanvraag voor een andere omgevingsvergunningplichtige activiteit worden gedaan, maar het moeten wel twee aparte aanvragen zijn. Overigens kunnen beide aanvragen wel met behulp van één (digitale) handeling worden verricht, waarbij ook gegevens van de ene aanvraag kunnen worden gedeeld met de andere aanvraag. De omgevingsvergunning voor de wateractiviteit wordt steeds als aparte (deel)vergunning – door de waterbeheerder – verleend. De tweede uitzondering betreft de verplichting om de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten tegelijk aan te vragen met een omgevingsvergunning voor lozen op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringstechnisch werk, indien de aanvraag een IPPC-installatie betreft of een BRZO-inrichting (een inrichting waarop het Besluit risico’s 9 Een zelfde regeling is voorgesteld in art. 2.7, lid 5 van het wetsvoorstel Wet natuurbescherming (Kamerstukken 2011/12, 22348, nr. 2). 620 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 620 Artikel zware ongevallen 1999 van toepassing is). Het betreft echter wel twee omgevingsvergunningen, die vervolgens gecoördineerd verleend worden, zoals ook nu geregeld. Net zoals thans geregeld in art. 2.10 van de Wabo moet een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die niet in overeenstemming is met een omgevingsplan, ook worden aangemerkt als een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het omgevingsplan: een afwijkactiviteit. 2.3 Bevoegd gezag De uitgangspunten voor de verdeling van de bevoegdheden voor de verlening van de omgevingsvergunning zijn in het voorstel voor de Omgevingswet vastgelegd. Voor de concretisering moeten we uitvoeringsregelgeving afwachten. In het voorstel wordt onderscheid gemaakt tussen enkelvoudige aanvragen en aanvragen voor meer activiteiten tegelijk. Bij de enkelvoudige aanvraag, (een omgevingsvergunning voor één activiteit) geldt de hoofdregel dat burgemeester en wethouders (B&W) van de gemeente waarbinnen de activiteit is of zal worden uitgevoerd, bevoegd zijn. In bij amvb aangewezen gevallen is de waterbeheerder (voor wateractiviteiten) en Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie en de minister bevoegd. Uit de memorie van toelichting volgt dat GS als bevoegd gezag aangewezen zal worden voor onder andere afwijkactiviteiten van provinciaal belang, voor milieubelastende activiteiten als het om IPPC- en BRZO-installaties gaat en voor Natura 2000-activiteiten.10 Als een aanvraag voor een omgevingsvergunning meer activiteiten betreft, wordt de vergunning in beginsel door één bestuursorgaan verleend. Dat bevoegd gezag is B&W, tenzij B&W – indien voor de activiteiten aparte omgevingsvergunningen zouden zijn aangevraagd – voor geen van die activiteiten bevoegd gezag zou zijn geweest. Op de hoofdregel dat B&W bevoegd is kan bij amvb worden afgeweken, maar, zo wordt in de memorie van toelichting aangegeven, zal daarvan terughoudend gebruik worden gemaakt. Aangegeven is dat redenen om B&W niet aan te wijzen gelegen kunnen zijn in provinciale of nationale belangen, betere doelmatigheid of op grond van internationale verplichtingen. Als voorbeelden worden genoemd: het merendeel van milieubelastende activiteiten voor IPPC-installaties.11 Vastgesteld kan worden dat niet automatisch het bevoegd gezag verschuift naar GS op het moment dat voor één van de activiteiten, GS bevoegde gezag zou zijn geweest. In de toelichting wordt als voorbeeld gegeven dat B&W bevoegd gezag zijn in het geval waarin een omgevingsvergunning is aangevraagd voor een activiteit bouwen én voor een Natura 2000-activiteit, terwijl, indien voor die laatste activiteit apart een vergunning wordt gevraagd, GS bevoegd gezag is. Voor de situatie waarin een activiteit het grondgebied van een gemeente of een provincie overstijgt, bepaalt het wets- 10 11 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 168. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 170. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/123 10/17/2014 5:51:12 PM Artikel DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET. VOORLOPIG BEOORDEELD voorstel dat in onderling overleg besloten wordt wie bevoegd gezag is. Andere bestuursorganen dan het bevoegd gezag kunnen en moeten bij de beslissing op een aanvraag voor een omgevingsvergunning betrokken worden. Het wetsvoorstel Omgevingswet kent daarvoor de instrumenten ‘advies’ en ‘advies met instemming’ (in par. 16.2.3). Het instrument van de verklaring van geen bedenkingen komt daarmee te vervallen. Van een wezenlijke wijziging is mijns inziens geen sprake. Wanneer sprake is van een advies met instemming kan, wanneer het advies niet wordt opgevolgd, de instemming worden geweigerd met het gevolg dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend. 2.4 Procedure Omgevingsvergunning De regeling voor de procedures voor de totstandkoming van de besluiten is neergelegd in afd. 16.5 van het wetsvoorstel. Ik bespreek hier slechts enkele aspecten van de regeling. Voorgesteld wordt te bepalen dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning, net als thans in de Wabo geregeld is, zowel kan worden ingediend bij B&W van de gemeente waar de activiteiten in hoofdzaak worden uitgevoerd als bij het bevoegd gezag. Als hoofdregel is in het wetsvoorstel bepaald dat het besluit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning met de reguliere procedure wordt voorbereid. De beslistermijn in die reguliere procedure is acht weken met een éénmalige mogelijkheid tot verlenging met zes weken. In gevallen waarin instemming van een ander bestuursorgaan is vereist, is de beslistermijn twaalf weken. Voor deze verlenging is geen nader besluit vereist. De verlenging vindt van rechtswege plaats. In het wetsvoorstel is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afd. 3.4 Awb van toepassing is in gevallen waarin de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op bij amvb aangewezen gevallen. In het voorgestelde art. 16.63 is bepaald dat de die procedure van toepassing is op activiteiten met belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving. In de memorie van toelichting is aangegeven dat uitgangspunt is dat de procedure van afd. 3.4 Awb voor een beperkt aantal activiteiten – beperkter dan naar huidig recht – wordt toegepast.12 De meest opvallende wijziging ten opzichte van de regeling voor de procedures voor de omgevingsvergunning in de Wabo is dat wordt voorgesteld de regeling voor de fictieve positieve beslissing (lex silencio positivo) niet van toepassing te verklaren op de totstandkoming van de omgevingsvergunning. Voor het beleidsveld omgevingsrecht wordt de lex silencio positivo niet geschikt gevonden, zo is te lezen in de memorie van toelichting, omdat de fictieve weigering niet goed past bij de ruimere afwegingsruimte bij omgevingsvergunningen en voor een deel van de omgevingsvergunningen in strijd is met het Europese recht, zodat een algemene toepassing van dit instrument toch al niet mogelijk 12 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 226; zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 29. M en R 2014/123 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 621 was.13 Ik vind dit een goede stap. De toepassing van de lex silencio positivo staat op gespannen voet met een voorafgaande, samenhangende beoordeling en geeft geen inzicht aan de initiatiefnemer over wat nu wel en niet mag. Voor de rechtszekerheid is het schrappen van de omgevingsvergunningverlening van rechtswege bij termijnoverschrijding een zegen. 3. Toetsingskader voor de omgevingsvergunning De materiële normen waaraan aanvragen voor omgevingsvergunningen worden getoetst staan niet in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet. Die normen zullen in uitvoeringsregels worden opgenomen. In art. 5.17 van het wetsvoorstel is de grondslag neergelegd voor een uitvoeringsregeling bij amvb waarin ‘beoordelingsregels’ worden neergelegd voor omgevingsvergunningen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het begrip ‘beoordelingsregels’ wordt gebruikt voor de wettelijke regels die worden gesteld voor de beoordeling van aanvragen. Het ruimere begrip ‘toetsingskader’ wordt gebruikt om zowel de wettelijke beoordelingsregels als de beleidsregels aan te duiden die toegepast worden bij de beslissing op de aanvraag voor een omgevingsvergunning.14 Beoordelingsregels bij amvb In de memorie van toelichting is aangegeven dat één amvb wordt gemaakt waarin we kunnen vinden op welke wijze beoordeeld wordt of voor een activiteit wel of niet vergunning kan worden verleend, naar welke aspecten gekeken moet worden en op welke wijze het besluit op de aanvraag voor de vergunning gemotiveerd moet worden.15 Daarmee worden zeer veel verschillende regelingen, thans neergelegd in uiteenlopende amvb’s en ministeriële regels, vervangen. Voordelen voor de praktijk kunnen zijn gelegen in de stroomlijning van begrippen en de beantwoording van vragen die nu regelmatig leven over de verhouding tussen normen op het ene en het andere deelterrein. Gelet op de veelheid aan normen die nu bestaat, de gedetailleerdheid ervan, de verscheidenheid en de verschillende achtergronden ervan, is de taak om hier één geheel van te maken zonder fouten te maken al zeer zwaar. Het dan ook nog aanbrengen van inhoudelijke verbetering of vereenvoudiging vraagt, gelet op de korte termijnen die daarvoor staan, bijna het onmogelijke. Belangrijkste vraag is of en hoe de ambitie om alle beoordelingsregels in één amvb onder te brengen, leidt tot inhoudelijke wijzigingen in de normstelling. Op dit punt zullen we moeten wachten op de uitvoeringsregeling. Duidelijk is overigens wel dat naast de beoordelingregels in de amvb buitenwettelijke richtlijnen, informatiebrieven enz. een rol zullen blijven spelen. Behalve in de uitvoerings- 13 14 15 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 227-231. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 172. Het begrip beoordelingsregels is dus niet gereserveerd voor de regels die invulling van beoordelingsruimte of beoordelingsvrijheid aan bestuursorganen laten, maar ook voor bevoegdheden die beleidsvrijheid inhouden. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 39-40. Afl. 8 - oktober 2014 621 10/17/2014 5:51:12 PM DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET. VOORLOPIG BEOORDEELD amvb kunnen ook in plaatselijke verordeningen regels staan over de voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning kan worden verleend (art. 5.29 wetsvoorstel). Voorts is in art. 5.18 wetsvoorstel bepaald dat voor de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit in het omgevingsplan kan worden bepaald dat de vergunning verleend kan worden indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Sectorale toetsingskaders Oorspronkelijk was de idee om de regeling over het toetsingskader hierbij te laten. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State16 is een meer inhoudelijke normering voor de beoordeling van de aanvragen voor de omgevingsvergunning in de wet zelf opgenomen. Per activiteit is nu in het voorstel bepaald met welk doel of in welk belang concrete regels worden gegeven over het nemen van de vergunningen.17 Voorgesteld wordt de belangrijkste uitgangspunten voor de beoordeling van aanvragen voor omgevingsvergunningen, naar het model van de Wabo (zie art. 2.10-2.20), in de wet op te nemen. Voor enkele activiteiten is daarnaast aangegeven welke regeling in ieder geval in de amvb opgenomen zal worden. Ik denk dat hiermee voor bestuursorganen, de vergunningaanvragers en derden maar ook voor de rechter een houvast wordt geboden, die in het licht van rechtszekerheid en voorspelbaarheid van groot belang is. De Raad van State had ook aangegeven18 dat, wanneer geen of slechts in beperkte mate sturing op wetsniveau zou worden gegeven, te overwegen viel om beginselen in de Omgevingswet op te nemen die de toetsing van de aanvragen zouden kunnen sturen. Daarbij is aangegeven dat de Omgevingswet een belangrijk kader voor implementatie van Europeesrechtelijke wetgeving is op het terrein van het milieubeleid en dat voor dat milieubeleid in het Verdrag voor de werking van de EU-beginselen een belangrijk uitgangspunt is. In het nader rapport is aangegeven19 dat het voornemen bestond om de beginselen die – op grond van Europese richtlijnen of verordeningen – moeten worden betrokken bij besluitvorming in de amvb met de beoordelingsregels op te nemen. Naar aanleiding van het advies zijn die nu in het voorstel voor de Omgevingswet zelf opgenomen. Het betreft het standstill-beginsel voor instructieregels voor Europees verplichte programma’s (art. 2.26), de bepaling dat beste beschikbare technieken moeten worden voorgeschreven voor IPPC-inrichtingen en het beginsel over cultureel erfgoed uit het Verdrag van Granada en het Verdrag van Valetta. Uitgangspunten voor milieubeleid zoals ‘bestrijding aan de bron’, het preventie- en het voorzorgbeginsel zijn niet in het voorstel voor de Omgevingswet neergelegd. De reden die hiervoor wordt gegeven is enerzijds dat de beginselen niet op andere beleidsterreinen dan het milieubeleid zien en 16 17 18 19 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 17-18. Nader rapport, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 7 en p. 39-40. Nader Rapport, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 57. Nader Rapport, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 67. 622 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 622 Artikel anderzijds dat de beginselen tot verstarring zouden kunnen leiden en beperkingen zouden kunnen opleggen.20 Ik zelf heb een ander beeld van de mogelijke werking van beginselen. Mijns inziens gaat van het neerleggen in de wet van een beginsel als uitgangspunt voor besluitvorming een normerende werking uit, maar niet een werking die verstarrend werkt, in die zin dat geen ruimte is voor afweging van belangen of geen enkele flexibiliteit bevat. Beginselen zouden mijns inziens kunnen bijdragen aan het verenigen van flexibiliteit en rechtszekerheid.21 Ik denk dat het de moeite waard zou zijn dit (alsnog) te onderzoeken. In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet is immers aangegeven dat een belangrijk verbeterdoel van de wet is het vergroten van de afwegingsruimte voor een actieve en flexibele aanpak voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving.22 Beginselen kunnen als uitgangspunt voor uitvoering enerzijds richting en grenzen aangeven en anderzijds ruimte voor invulling overlaten aan betrokken bestuursorganen. Daarnaast kunnen beginselen wel degelijk een integrerende werking tot gevolg hebben. Zo is een beginsel van zuinig gebruik van ruimte toe te passen op milieuruimte én fysieke ruimte en kan een beginsel van voorzorg niet alleen voor milieu en natuur, maar ook ter bescherming van archeologische en monumentale waarden uitgangspunt zijn. Integrale afweging? De toetsingskaders blijven per onderdeel/activiteit verschillen. Alle toetsingskaders moeten apart doorlopen worden en een omgevingsvergunning die op meer activiteiten ziet kan niet verleend worden indien de toepassing van één toetsingskader tot uitkomst heeft dat de vergunning niet verleend kan worden. Daarmee wijzigt niets in relatie tot de regeling in de Wabo en feitelijk ook niet met de situatie die daarvoor gold. Ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wabo kon het zo zijn dat de milieuvergunning, de bouwvergunning, de vrijstelling van het bestemmingsplan en de aanlegvergunning waren verleend, maar de boer toch de nieuwe stal voor 500 varkens niet mocht bouwen omdat de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet moest worden geweigerd omdat het project de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000 gebied aantast. Bij de voorlichting over de Wabo is ter toelichting van de regeling voor de toetsingskader de mijns inziens zeer geslaagde metafoor van de ladenkast gebruikt. De kast stelt het project voor en de laden staan voor de verschillende toetsingskaders. Elke la moet dichtgeduwd kunnen worden na toepassing van het toetsingskader: de bouw-la, de monumenten-la, de bomenkap-la, de natuurbeschermings-la, de milieubeschermings-la enz. Als één lade niet helemaal sluit, kan het project niet doorgaan. Er valt niets uit te ruilen. Het is niet toegestaan om, omdat de bouwlade zo mak- 20 21 22 Nader Rapport, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 68. zie voor een recent overzicht van de rol en mogelijke voor- en nadelen van het opnemen van beginselen in de Omgevingswet H.F.M.W. van Rijswick, Een normatief kader voor het omgevingsrecht, in: Ch. W. Backes e.a., Naar een nieuw omgevingsrecht, preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht, Den Haag 2012, p. 5-29, hier: p. 24-27. Kamerstukken II 2013/14, 33962 nr. 3, p. 25. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/123 10/17/2014 5:51:12 PM Artikel DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET. VOORLOPIG BEOORDEELD kelijk sluit, de milieu-la een pietsje open te laten staan. De omgevingsvergunning in de Omgevingswet kan nog steeds als een kast worden beschouwd. Er komen wat laden bij en het waterlaatje moet door een ander bestuursorgaan gesloten worden, maar nog steeds is voorwaarde voor het sluiten van elk laatje dat het daarvoor geldende toetsingskader tot een positieve afweging leidt. plaatsvindt met het oog op de bescherming van het milieu en het voorkomen van hinder. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de situatie waarin een bouwkundige aanpassing (bijv. de deuren aan de andere zijde van het bedrijf) tot gevolg zou hebben gehad dat de buren veel hinder zou zijn bespaard, terwijl de initiatiefnemer geen enkel nadeel zou hebben ondervonden van die aanpassing. 4. Ik ben daarom voorstander van een regeling voor een omgevingsvergunning waarin de mogelijkheid bestaat om de verschillende activiteiten tegelijk en in samenhang te beoordelen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de verschillende toetsingskaders. Hierbij kan de metafoor van de ladenkast wellicht weer helpen. Ik zou wensen dat het systeem erin voorziet dat in een vroeg stadium inzicht in de samenhang van de activiteiten die tegelijk op één locatie worden ondernomen kan worden verkregen die tot aanpassing van de ladenkast kan leiden. Soms kan door een simpele aanpassing van de ladenkast als geheel, ervoor gezorgd worden dat alle laatjes makkelijk dichtschuiven. We zouden ons niet tevreden moeten stellen met een systeem dat ertoe kan leiden dat uiteindelijk een paar laden niet sluiten (pech voor de initiatiefnemer) of slechts met geweld dichtgeduwd kunnen worden ten koste van de kwaliteit van de leefomgeving. Om de hele kast te kunnen aanpassen is overleg in een vroeg stadium nodig en een bevoegd gezag dat inzicht krijgt van de initiatiefnemer over de plannen. Deze gedachte staat dichtbij de idee van de omgevingswetgever. In het nader rapport bij het wetsvoorstel is immers nadrukkelijk aangegeven dat niet gekozen is voor een materiële integratie, maar wel voor een functionele integratie. Daarmee wordt bedoeld, zo lees ik, dat op zichzelf staande werkzame onderdelen van regelgeving worden samengevoegd in een nieuw samenhangend geheel. Beoordeling Er is al veel geschreven en gezegd over de wenselijkheid en mogelijkheid om één toetsingscriterium voor de omgevingsvergunning te introduceren. Ik zal aan die discussie hier geen nieuwe bijdrage leveren. Veel auteurs hebben al eerder argumenten voor en tegen eerder op een rij gezet 23 en ook in de bijdrage van Hillegers en Lam in dit tijdschrift wordt op de integrale beoordelingsnorm ingegaan.24 Ik ben geen voorstander van het op dit moment introduceren van één integraal toetsingskader zonder nadere uitwerking per sector in de Omgevingswet en ben het dus op dit punt eens met de wetgever. Een echt integrale norm, zonder uitwerking in concretiserende normen heeft uit een oogpunt van rechtszekerheid en toetsbaarheid te veel nadelen en lijkt ook niet uitvoerbaar. Eén integrale toets aan ‘de bescherming van de fysieke leefomgeving’ stuit bovendien op Europeesrechtelijke bezwaren. De Europese toetsingskaders voor besluiten, zoals die bijvoorbeeld zijn neergelegd in de Habitatrichtlijn en de Richtlijn 2010/75/EU inzake industriele emissies moeten heel precies in de nationale regelgeving worden overgenomen. Ik meen echter dat we het niet bij die constatering moeten laten. Op basis van de ervaringen met de (beperkt) integrale milieuvergunning van de Wet milieubeheer, waarmee de afweging van de verschillende milieusectoren (denk aan geluid, luchtverontreiniging, afval, hinder, externe veiligheid) tegelijk wordt uitgevoerd en tot één besluit leidt, meen ik dat we veilig kunnen vaststellen dat – ook al is een echt integrale afweging niet aan de orde25 – het wel degelijk de afstemming bevordert indien verschillende aspecten van één activiteit tegelijkertijd in beeld worden gebracht. Dat maakt immers het zoeken naar oplossingen mogelijk. Er is bijna geen project te verzinnen waarbij het niet voor iedereen (zowel de initiatiefnemer als voor de omgeving) beter is als in een vroeg stadium wordt nagedacht over de locatie of bouw van het bouwwerk waarin de activiteit 23 24 25 Ch. W. Backes, Integraal en flexibel omgevingsrecht- droom of drogbeeld?, in: Ch. W. Backes e.a., Naar een nieuw omgevingsrecht, preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht, Den Haag 2012, p. 31-51; H. Tolsma, Omgevingsvergunning model 4; een stap dichterbij met de Omgevingswet?’ M en R 2012/18, p. 82-89; P. Driessen en B. Schueler, Naar een integraler omgevingsbeleid, in: T. de Gier e.a. (red.), Goed verdedigbaar, Kluwer 2011, p. 257-272; Th. Drupsteen, Een omgevingswet, in: T. de Gier e.a. (red.), Goed verdedigbaar, Kluwer 2011, p. 273-285, hier p. 275; Jan van den Broek, Bundeling van omgevingsrecht (diss), Kluwer 2012, p. 133-148; J.H.G. van den Broek, De Kroonjuwelen van VROM, NJB 2005, p. 578; P.J.J. van Buuren, De brede VROM-vergunning, een onbereikbaar ideaal, BR 2004, p. 99 e.v. S. Hillegers, T.E.P.A. Lam, (G)een integrale afweging op vergunningniveau, M en R 2014/127. Zie M.G.W.M. Peeters en F.H. Oosterhuis. Integrale afweging vergunningverlening. STEM publicatie 2010/8. M en R 2014/123 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 623 “Door de aparte beoordelingskaders in stand te laten wordt de rechtszekerheid gediend. Door de beoordelingskaders in één besluit onder te brengen wordt de samenhang bevorderd.”26 Daarbij is voorts aangegeven dat bij de vormgeving van het te maken ‘Besluit kwaliteit leefomgeving’ aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheden om meer ruimte te bieden aan samenhangende besluitvorming. Er staat bij ‘Naar de mogelijkheden daartoe wordt momenteel onderzoek verricht’. 27 Ik ben erg benieuwd naar dat onderzoek. Een interessante vraag is bijvoorbeeld of via de toetsing aan het omgevingsplan (voor de afwijkactiviteit) tot meer afstemming gekomen kan worden. Dat lijkt in (zeer) beperkte mate het geval. De afwijkactiviteit kan getoetst worden aan regels die zien op de bouwactiviteit zelf of het gebruik ervan als gevolg waarvan bijvoorbeeld ook getoetst kan worden aan regels 26 27 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 45. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 45. Afl. 8 - oktober 2014 623 10/17/2014 5:51:12 PM DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET. VOORLOPIG BEOORDEELD Artikel betreffende de bescherming van monumenten. Toetsing aan regels die zien op sloop en kap van bomen lijkt niet mogelijk. Ik denk dat de uitdrukkelijke keuze voor de mogelijkheid de omgevingsvergunning per activiteit aan te vragen een samenhangende beoordeling van activiteiten in de weg staat. Ik ben dus kritisch over de reeds nu onder de Wabo ingezette weg richting het loslaten van de ‘onlosmakelijkheid.’ Ik ben blijkbaar minder negatief dan anderen over de ingewikkeldheid van de regeling voor onlosmakelijkheid. We hebben in onze wetgeving wel lastigere concepten waar de praktijk goed mee heeft leren leven. De keuze voor het faciliteren van de deelvergunningen is echter gemaakt en het verlenen van deelvergunningen is ook nu al praktijk. De regeling voor de onlosmakelijkheid komt bovendien slechts deels tegemoet aan de door mij gewenste mogelijkheid tot afstemming. Ik zou daarom de makers van de uitvoeringsregelgeving willen uitdagen na te denken over ‘stimulansen’ voor een vroegtijdig meewegen van verschillende gevolgen van een project, ook wanneer de omgevingsvergunningen voor het project niet tegelijk worden aangevraagd. De Omgevingswet kent instrumenten, in het bijzonder de plannen en programma’s, die tot meer en betere afstemming van de verschillende bij de fysieke leefomgeving betrokken belangen kunnen leiden. Het zou mooi zijn als die instrumenten aanleiding vormen tot meer afstemming in de concrete besluitvorming. Ik vrees echter dat het omgekeerde het geval zal zijn. Daarmee bedoel ik dat als gevolg van het feit dat de afweging bij de concrete besluitvorming (de omgevingsvergunning) via gescheiden kaders loopt, in de plannen geen integrale afweging wordt gemaakt en geen aandacht wordt besteed aan de afstemming van besluitvorming. 624 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 624 Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/123 10/17/2014 5:51:12 PM Artikel Mr. E.C. Matiasen en mr. H.W. de Vos1 Reactie op R. Uylenburg, De omgevingsvergunning in het wetsvoorstel Omgevingswet. Voorlopig beoordeeld M en R 2014/124 ventiebeginsel een plaats heeft gekregen.2 De toepassing daarvan bij de uitwerking van de beoordelingsregels is dus ook wettelijk verzekerd. We hebben het artikel van Rosa Uylenburg met veel belangstelling gelezen. Het artikel gaat met name in op vraag of de Omgevingswet, in het bijzonder de omgevingsvergunning, kan leiden tot een samenhangende beoordeling of tot een betere afstemming van de verschillende functies in de leefomgeving. Het eindigt met een oproep aan de makers van de uitvoeringsregelgeving om na te denken over ‘stimulansen’ voor een vroegtijdig meewegen van verschillende gevolgen van een project, ook wanneer de omgevingsvergunningen voor het project niet tegelijk worden aangevraagd. Dat is een mooie uitdaging voor de verdere uitwerking van de stelselherziening. Hieronder een korte reactie. Ten eerste is het goed om te lezen dat de meer inhoudelijke normering in het wetsvoorstel, die naar aanleiding van het advies van de Raad van State is aangebracht, positief wordt gewaardeerd. Uylenburg stelt dat hiermee voor bestuursorganen, de vergunningaanvragers en derden maar ook voor de rechter een houvast wordt geboden, die in het licht van rechtszekerheid en voorspelbaarheid van groot belang is. Deze wijzigingen houden in dat per activiteit het belangenkader is aangegeven ter uitvoering waarvan de beoordelingsregels voor vergunningen worden gesteld. Voor de milieubelastende activiteit is dat bijvoorbeeld het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu, voor de rijksmonumentenactiviteit het behoud van cultureel erfgoed. Verder zijn ook de belangrijkste eisen genoemd waaraan de uitwerking van de beoordelingsregels moet voldoen. Dit zijn onder meer het limitatieveimperatieve stelsel bij de bouwactiviteit, het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste bij de wateractiviteit en enkele beginselen, zoals best beschikbare technieken, bij de milieubelastende activiteit en de wateractiviteit. Hierbij past overigens de opmerking dat bij die twee laatste activiteiten ook het pre- Met het benoemen van deze specifieke beoordelingskaders in het wetsvoorstel, wordt ‘het ladenblok’ gehandhaafd. De uitwerking van de beoordelingsregels (in het toekomstige Besluit kwaliteit leefomgeving) zal uitgaan van beoordelingsregels per vergunningplichtige activiteit. De activiteit mag alleen worden vergund als aan die specifieke regels is voldaan. De uitdaging die Uylenburg opwerpt is interessant, hoe kan de Omgevingswet binnen die wettelijke kaders van het ladenblok het bevoegd gezag handvatten bieden voor een samenhangende beoordeling? Het bevorderen van samenhangende besluitvorming is immers een van de verbeterdoelen van de stelselherziening in het omgevingsrecht. De ontwikkeling van de uitvoeringsregelgeving is momenteel nog in voorbereiding. Niettemin kunnen we hier wijzen op enkele richtingen die verkend zullen worden. Een eerste mogelijkheid is de afwegingsruimte in de beoordelingsregels, dus de beslisruimte voor het bevoegd gezag. Voor veel vergunningplichtige activiteiten is die nu al zeer ruim – en valt er niet veel verder te verruimen. Voor de bouwactiviteit continueert het wetsvoorstel het limitatieve-imperatieve stelsel. Mogelijk is er echter bij de milieubelastende activiteit en de afwijkactiviteit meer ruimte te bieden, wat de ruimte voor een samenhangende beoordeling vergroot. Een tweede mogelijkheid betreft de harmonisatie van de beoordelingsregels. Nu bestaan er bijvoorbeeld vele wijzen waarop normen doorwerken in de besluitvorming over vergunningen. Zo kent de vergunningverlening voor milieuactiviteiten de bekende trits van “betrekken bij”, “rekening houden met” en “in acht nemen”. De beoordelingsregels voor andere activiteiten, zoals de monumentenactiviteit, kennen die termen niet. Het gelijktrekken van de formuleringen brengt de wijze van beoordeling van verschillende activiteiten dichter bij elkaar. Dat geldt ook voor de wijze waarop de beoordelingsregels zijn geformuleerd, bijvoorbeeld als weigeringsgrond of verleningsgrond. In veel gevallen zijn die verschillen slechts historisch ingegeven. Harmonisatie vergemakkelijkt de toepassing daarvan. Dat geldt ook voor de veelheid aan formuleringen die op dit moment binnen weigerings- en verleningsgronden voorkomen; soms imperatief, soms facultatief, soms gesloten normen, soms open normen. Hoewel het systeem van de beoordeling van vergunningen (het ladenblok) wordt gecontinueerd, zijn er enkele ver- 1 Mr. E.C. Matiasen en mr. H.W de Vos, beiden werkzaam bij de hoofddirectie bestuurlijke en juridische zaken van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en betrokken bij de totstandkoming van de Omgevingswet. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven. M en R 2014/124 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 625 2 Preventiebeginsel is opgenomen in artikel 4.22, tweede lid onder a, en 4.23, tweede lid, onder a. Dit is ook van toepassing op de vergunningverlening. Zie artikel 5.23, tweede lid, en 5.25, tweede lid. Afl. 8 - oktober 2014 625 10/17/2014 5:51:12 PM REAC TIE OP R. U YLENBURG, DE OMGEVINGSVERGUNNING IN HET WETSVOORSTEL OMGEVINGSWET Artikel schillen met de Wabo. Een belangrijk verschil ligt in het feit dat het wetsvoorstel niet alleen op vergunningverlening en handhaving ziet, zoals de Wabo, maar ook de regels omvat die deel uitmaken van de verschillende toetsingskaders. Dit betekent dat in andere instrumenten al meer samenhang in de besluitvorming kan worden bereikt (functionele integratie). Denk bijvoorbeeld aan de integrale omgevingsvisie of het omgevingsplan, waarin zaken beleidsmatig of in regelgeving in samenhang worden bezien. Dat maakt dat ook bij de toetsing van vergunningaanvragen aan zo’n visie of plan wordt geborgd dat de vergunning past binnen het beleid of de regelgeving voor de verschillende onderdelen van de fysieke leefomgeving. Het wetsvoorstel is dan ook gericht op een samenhangende benadering van beleid en besluitvorming. De beoordeling van vergunningaanvragen (dus op beschikkingniveau) vormt hiervoor het sluitstuk. Hierin gaat het wetsvoorstel dus een stap verder dan de Wabo. Wij zien daarbij de praktijk positief tegemoet. Van belang is daarbij dat de stelselherziening méér is dan alleen een vereenvoudiging en herschikking van regelgeving. De stelselherziening beoogt ook een verandering van cultuur en werkwijze te bewerkstelligen. Samenwerking en samenhangende beoordeling zijn daar onderdeel van. 626 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 626 Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/124 10/17/2014 5:51:12 PM Artikel Dr. C.A.J. Vlek1 Vrijwillige acceptatie van omgevingsrisico’s: de burger moet het weten, willen en kunnen M en R 2014/125 Kan de overheid toelaten dat burgers meer extern risico verkiezen dan volgens algemene veiligheidsnormen aanvaardbaar zou zijn? Dat lijkt niet zo simpel, want vrijwilligheid is betrekkelijk en kan zich operationeel, tactisch of strategisch manifesteren. Risico heeft méér dimensies dan ‘kans’ en ‘effect’; veiligheid draait vaak om de beheersbaarheid van extern gevaar. Risico-acceptatie hangt minder op gelimiteerde overlijdenskansen dan op aantrekkelijke voordelen en zelfredzaamheid. Om de eigen veiligheid zeker te stellen moeten vrijwillige risiconemers voldoende weten, willen en kunnen; vaak zullen hun risicobesef, weerbaarheid en verantwoordelijkheidsgevoel versterking behoeven. Duidelijk moet ook zijn hoezeer de overheid (nochtans) aansprakelijk is bij eventuele calamiteiten. 1. 2 “Mag de burger zelf de keuze maken om te (blijven) wonen langs een (te) vervuilende en lawaaiige snelweg, nabij een (te) risicovol industrieel complex, in een (te) overstromingsgevoelige uiterwaard of boven een langzamerhand (te) aardbevingsgevoelig gaswingebied?” Inleiding ‘In de Wereldt is veel Gevaer.’ De naamgever van de prominente buitenplaats aan de Vliet in Voorburg had geen Ulrich Beck nodig voor een toespeling op de risicomaatschappij.2 In de 19de eeuw bestond er geen overheidstaak om burgers te beschermen tegen externe gevaren. Men moest zelf maar oppassen en als men een ongeluk kreeg had men pech of was het eigen schuld. In de 20ste eeuw werd dat beter, via wetgeving over arbeidsveiligheid en verzekeringen tegen schade of verlies die het slachtoffer onmogelijk zelf kon dragen. Veel nieuwe technologie en de expansie van industrie en transport brachten naast meer welvaart ook nieuwe risico’s met zich mee, waardoor expliciete regulering noodzakelijk werd. Vanaf 1970 werd ‘externe veiligheid’ een apart vak, met risicoanalyses van kerncentrales en chemische installaties, 1 normstelling voor plaatsgebonden (individuele) overlijdenskansen en voor groepsrisico (kans op 10 of meer doden ineens) en zonering van risicovolle bedrijven ten opzichte van woonwijken, ziekenhuizen en andere ‘kwetsbare objecten’. Vandaag de dag zijn mensen bezorgd over voedselveiligheid, besmettelijke (dier-)ziekten, extreme neerslag, luchtverontreiniging door massaal autoverkeer en aardbevingen als gevolg van ondergrondse mijnbouw. De afgelopen decennia is gepleit voor meer ‘voorzorg’ ter voorkoming van schade of verlies door risicovolle activiteiten; denk bijv. aan radioactief afval, genetische modificatie, terreurdreigingen en toenemende gaswinning in Noord-Nederland. Al te veel veiligheid heeft echter zijn eigen ongemakken. Het kost geld, het kan ruimtelijk-economische ontwikkelingen belemmeren, het kan burgerlijke vrijheden en privacy inperken en het bevordert een cultuur van angstvalligheid en behoedzaamheid.3 Daarentegen kan verstandig risiconemen de weerbaarheid en het zelfvertrouwen van mensen versterken; het kan leiden tot meer ondernemingslust en een levendiger maatschappelijke ontwikkeling; en het kan dus – in the end − de overlevingskracht van een samenleving (of een gezin, een organisatie) vergroten. De aanleiding tot dit artikel is een verkenning van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (begin 2014) over vrijwillige acceptatie van externe risico’s op plaatsen en onder omstandigheden waar de overheid ‘eigenlijk’ beschermend zou moeten optreden, bijv. vanwege geldende veiligheidsen/of kwaliteitsnormen in de leefomgeving. Kernvraag: Emeritus-hoogleraar omgevingspsychologie en besliskunde, Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen Rijkuniversiteit Groningen; [email protected]. Beck, U. (1986). Risikogesellschaft. Auf den Weg in eine andere Moderne. Frankfurt/Main: Suhrkamp. M en R 2014/125 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 627 Het navolgende gaat over de betrekkelijkheid van vrijwilligheid (operationeel, tactisch en strategisch), over de meerdimensionaliteit van het risicobegrip, over risico als spanning tussen dreiging en weerbaarheid, over het dilemma tussen over- en onderbescherming en over verstandig risiconemen onder gedeeltelijke vrijwilligheid en met gedeelde verantwoordelijkheden. De overheidstaak ligt vooral in het bevorderen van risicobesef, redelijk risicokeuzen, persoonlijke weerbaarheid en effectieve hulpverlening bij ‘onredelijke’ calamiteiten. 2. Vrijwilligheid is betrekkelijk De nieuwe Omgevingswet opent de mogelijkheid van relatieve, gebiedsgerichte normstelling dan wel het (doen) 3 Pieterman, R. (2008). De voorzorgscultuur. Streven naar veiligheid in een wereld vol risico en onzekerheid. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Afl. 8 - oktober 2014 627 10/17/2014 5:51:12 PM VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN Artikel afwegen van normoverschrijdend lawaai, luchtvervuiling en/of extern risico tegen positieve milieukwaliteiten zoals woonruimte, groengebieden of nabijheid tot werk. Voor externe, onvrijwillige risico’s, bijv. van nabijgelegen fabrieken, transportwegen, buisleidingen en grote rivieren, ligt relativering van veiligheidsnormen echter minder voor de hand omdat dit afbreuk zou doen aan het grondrecht op een veilige leefomgeving. ‘Vrijwillig’ wonen langs ringweg A-10 in stadsdeel Bos en Lommer, Amsterdam Wie dergelijke risico’s voor zichzelf en gezin of bedrijf toch ‘op eigen verantwoordelijkheid’ wil accepteren kan zijn/ haar vrijwilligheid op verschillende wijzen gestalte geven. In operationele zin gaat het bijv. om voorzichtigheid, voorbereid zijn en hulp kunnen inroepen. In tactisch opzicht kan men geld investeren in bijv. woningbeveiliging of -versterking, een schuilkelder of een alarminstallatie. De meest drastische ‘vrijwilligheid’ ligt op het strategische vlak. Veelal komt dit neer op verhuizen dan wel een totale verandering van activiteit, waardoor men de risicovolle situatie in feite ontloopt. Tabel 1 illustreert de betekenis van vrijwilligheid in operationele, tactische en strategische zin. Tabel 1. ‘Vrijwillig’ omgaan met risico in operationele, tactische en strategische zin. Activiteit Operationeel Tactisch Strategisch Bergklimtocht Alpen Voorzichtig zijn, qua hulpmiddelen en gedrag Andere klimroute nemen, berggids meevragen Fiets- i.p.v. bergtocht maken Wonen bij, in of langs: Petrochemisch complex Evacueren, kinderen / dieren veiligstellen Deuren/ramen verdichten, luchtzuiveringsapparatuur Verhuizen Uiterwaard Zandzakken, voedselvoorraad, ‘vluchtklaar’ Huis indijken/ophogen, fundering versterken Verhuizen A-10 West Amsterdam Oordoppen, mondkapjes, ramen dicht, muziek aan Luchtwassers, gevelisolatie, geluidsscherm, zomerhuisje Verhuizen Groninger gaswingebied Beneden slapen, alarmsysteem, vluchtwegen Woning verstevigen, schuilkelder aanleggen Verhuizen Uit Tabel 1 wordt duidelijk dat vrijwilligheid betrekkelijk is en ervan afhangt hoe ver men wil (en kan) gaan. Wie al lang ergens woont waar externe risico’s geleidelijk zijn toegenomen door uitdijende industrie, gestegen rivierpeilen of toegenomen wegverkeer zal niet gemakkelijk kiezen voor een eigen risicovermindering (hoe dan ook) maar eerder aandringen op passende bescherming of compensatie door de risicoveroorzaker en/of de overheid. Wanneer zulke externe bescherming onmogelijk is of compensatie 628 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 628 te kostbaar is kunnen blootgestelde personen voor de keus van vrijwillige risico-acceptatie komen te staan. Vervolgens kunnen zij hun vrijwilligheid manifesteren in operationele, tactische of strategische zin (zie Tabel 1), waarbij de overheid zo nodig informatie en/of hulpmiddelen kan verstrekken. Vrijwilligheid van risico-nemen gaat gepaard met het dragen van verantwoordelijkheid voor zelfbescherming en mogelijke gevolgen. In dit verband laten zich vijf Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/125 10/17/2014 5:51:13 PM Artikel VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN schaalniveaus van verantwoordelijkheden onderscheiden; zie Tabel 2. Tabel 2. Vijf maatschappelijke niveaus van risico’s en verantwoordelijkheden met bijbehorende overheidstaken. Niveau van risico’s & verantwoordelijkheden 1. Geheel persoonlijke keuze en zelfredzaamheid 2. Activiteit met aangeboden product of dienst 3. Bedrijfsmatige productie en/of dienstverlening. 4. Openbare infrastructuur (wegen, bruggen, dijken) 5. Geheel ‘van buiten’ komende ongevallen of rampen (‘acts of God’) Overheidstaken en -verantwoordelijkheden 1. Monitoring, voorlichting, waarschuwing over risico’s en risicobeheersing (bijv. sport en recreatie). 2. Idem als bij 1, maar ook regelgeving, controle en handhaving inzake productveiligheid (voedsel, verkeer, geneesmiddelen). 3. Regelgeving, controle en handhaving inzake o.m. bedrijfs-, arbeids- en transportveiligheid. 4. Planning, (mede-)financiering van infrastructuur, toezicht en controle op ontwerp, uitvoering, onderhoud en veilig gebruik. 5. Beheer van ‘veiligheidsketen’: voorzorg, preventie, preparatie, repressie en nazorg. Op Niveau 1 gaat het om individuele keuzes en zelfredzaamheid inclusief de wettelijke aansprakelijkheid voor schade die men teweegbrengt. Op dit niveau mag of moet de burger het “helemaal zelf weten” en is hij/zij dus ook gehouden om de gevolgen van zijn/haar daden voor eigen rekening te nemen. Op Niveau 2 liggen de individuele keuzes voor (m.n. huishoudelijke) activiteiten met een door anderen vervaardigd product of aangeboden dienst. De verantwoordelijkheid is hier onvermijdelijk verdeeld over de aanbieder en de gebruiker van het product of de dienst. Niveau 3 betreft bedrijfsmatige productieprocessen. Hier is uiteraard sprake van risicodeling. Er wordt gewerkt met grondstoffen en apparaten in speciale productieruimten en volgens bepaalde procedés, waarmee dikwijls ook transport is gemoeid. Niveau 4 bestrijkt openbare (m.n. verkeers-)infrastructuur, waarbij de individuele gebruiker betrekkelijk machteloos staat. Hier moet veiligheid vooral komen van de verantwoordelijke bedrijven en de opdrachtverstrekkende en/of toezichthoudende overheid. Op Niveau 5 gaat het om grootschalige ‘acts of God’ zoals een griepepidemie, uitbraak van Q-koorts, een flinke overstroming of een grote terreuraanslag. Hiertegen kan alleen een nationale of regionale overheid effectief in het geweer komen, hetzij preventief (via inentingscampagnes, opvangprogramma’s, dijkverhogingen), hetzij curatief via verzachting van feitelijk opgetreden gevolgen en/of compensatie voor geleden schade. M en R 2014/125 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 629 Voor elk van deze vijf niveaus, maar uiteraard vooral voor niveaus 2-4, zouden de min of meer vrijwillige gebruiksrisico’s duidelijk moeten worden afgebakend van de product risico’s om te weten welke onderdelen van de totale veiligheid eventueel aan de individuele burger of aan bedrijven kunnen worden overgelaten. Vrijwilligheid en eigen verantwoordelijkheid zijn ook een kwestie van risico’s kennen en veiligheid kunnen beheersen. Wie dus bijv. als overheid, vrijwillig risico-nemen mogelijk wil maken of zelfs wil bevorderen moet ervoor zorgen dat de risiconemer beseft waarom, hoe en hoezeer de door hem/haar gemaakte keuze negatief kan uitpakken en wat hiertegen preventief, repressief en curatief zou kunnen worden gedaan in operationele, tactische en strategische zin; vgl. Tabel 1. 3. Risico is tweezijdig en meerdimensionaal Wat ‘risico’ betekent en hoe het wordt opgevat heeft sterke implicaties voor wat men gevaarlijk vindt en waarom, of men iets acceptabel acht en hoe men denkt zich daartegen te kunnen beschermen. Wie wil ‘meten en weten’ heeft vooral behoefte aan een eenvoudige, liefst statische definitie met kwantificeerbare variabelen zoals bijv. ‘kans’ en ‘effect’. De praktische, min of meer alledaagse risiconemer vaart echter dikwijls op een andere, min of meer intuïtieve definitie. Daarin gaat het om de mate waarin hij/zij een externe dreiging onder interne, persoonlijke controle kan krijgen of houden. Denk bijv. aan de gevaren van fietsen in stadsverkeer, een mogelijke woninginbraak of extreem weer. Eenvoudige ‘ingenieursdefinities’ van risico zijn: kans op een bepaalde schade of verlies (bijv. overlijden) en ‘kans x effect’, feitelijk de long-run verwachtingswaarde van het mogelijke effect. In 1996 omschreef de Gezondheidsraad risico als: “De mogelijkheid, met een zekere mate van waarschijnlijkheid, van schade aan de gezondheid, aan het milieu en aan goederen, in combinatie met aard en omvang van die schade.”4 De notie van mogelijkheid-met-waarschijnlijkheid opent het pad naar scenario-denken over de manier waarop en afhankelijk waarvan een ongewenste gebeurtenis zou kunnen plaatsvinden. Daarnaast opent de focus op aard en omvang van mogelijke schade de weg naar meerdimensionaal denken over de betekenis van ernstige ongevallen. Kans en effect mogen dan ook bij de Gezondheidsraad kapstokken of ankerpunten zijn gebleven, achter deze kernvariabelen komt heel wat weg dat nadere ontvouwing behoeft. Dan zal dikwijls ook blijken dat de waarschijnlijkheden alsook de aard en omvang van mogelijke schade voortdurend kunnen veranderen, afhankelijk van menselijke veiligheidsmaatregelen inclusief voorzichtige dan wel 4 Gezondheidsraad (1996). Risico, meer dan een getal. Den Haag, Postbus 90517, 2509 LM. Afl. 8 - oktober 2014 629 10/17/2014 5:51:13 PM VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN roekeloze keuzes en/of gedragingen. Psychologisch-besliskundig beschouwd zijn kans en effect (slechts) casinobegrippen. Ze passen bij min of meer statische goksituaties, niet bij veranderlijke en min of meer veeleisende beheersproblemen. BeschermingsMotivatieTheorie (BMT) biedt een tweezijdig en dynamisch perspectief op risico-nemen. Aan de ene, externe kant kan zich een bijzonder belastende of veeleisende situatie aandienen als ‘dreiging’. Aan de andere, interne kant kan een zekere mate van weerbaarheid of zelfredzaamheid worden gemobiliseerd waarmee deze dreiging – al of niet afdoende – het hoofd kan worden geboden. Figuur 1 geeft de BMT schematisch weer en laat zien welke variabelen een rol spelen, enerzijds bij het beoordelen van een externe dreiging, anderzijds bij het taxeren van de eigen weerbaarheid daartegen. Volgens de BMT zou een extern risico acceptabel zijn wanneer de blootgestelde persoon zijn/haar weerbaarheid daartegen groter acht dan de dreigendheid van de situatie (“het is te beheersen”). Figuur 1. Beschermingsmotivatietheorie, met links de beoordeling van een externe dreiging en rechts die van de eigen weerbaarheid daartegen. In de ovalen zijn mediërende persoonlijke waarden, vermogens of gevoelens aangegeven. De probleemaanpak (onderaan) hangt af van de mate waarin de weerbaarheid opweegt tegen de dreiging.5 Effectief veiligheidsbeleid c.q. zelfbescherming impliceert echter een tweekoppig dilemma: (a) het laten voortduren van de dreiging kan aantrekkelijk zijn (vgl. de Groningse gaswinning); en/of (b) de kosten van afdoende veiligheidsmaatregelen kunnen te hoog zijn (vgl. terreurbestrijding). ‘Vrijwillige’ acceptatie van externe, feitelijk onvrijwillige risico’s – zoals nabij grote rivieren, industriegebieden of transportroutes – is volgens de BMT dus niet een kwestie van kansnormen i.v.m. schade of verlies (m.n. overlijden), 5 Rippetoe, P. & Rogers, R. (1987). Effects of components of protection-motivation theory on adaptive and maladaptive coping with a health threat. Journal of Personality and Social Psychology, 52, p. 596-604. Aangepaste versie in Vlek, C.A.J. (2012). Beoordeling, acceptatie en beheersing van risico’s: traditie, kritiek en vernieuwing (par. 3.6.3). In B.J.M. Ale, E.R. Muller & A. Ronner (Red.), Risico: risico en risicomanagement in Nederland, p. 77102. Deventer: Kluwer. 630 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 630 Artikel maar veeleer een zaak van veronderstelde beheersbaarheid van de dreiging: • Kan de mogelijkheid dat het misgaat voldoende worden gereduceerd? • Kan de ernst en/of omvang van de schade voldoende worden verkleind? • Kan de kwetsbaarheid van blootgestelde gebouwen en/ of personen voldoende worden verminderd? • Kan de acute weerbaarheid van betrokkenen voldoende worden vergroot? Bovendien: is het laten voortbestaan van de dreiging niet té aantrekkelijk; zijn de gewenste veiligheidsmaatregelen niet te duur? 4. Risico en aanvaardbaarheid zijn meerdimensionaal Kans x effect is dus voor ‘meters en weters’ weliswaar een verleidelijk of zelfs broodnodig risicobegrip, maar voor veel niet-statistici en niet-technologen raakt het nauwelijks aan de gevaarvolle werkelijkheid van alledag. Dit besef hangt al ruim 35 jaar in de lucht, sinds sociale wetenschappers de risicoperceptie van diverse publieksgroepen begonnen te onderzoeken in reactie op de vaak onnavolgbare uitkomsten van technische risicoanalyses over de veiligheid van kerncentrales.6 In uitvoerig veldonderzoek in de V.S. en Nederland werd al vroeg duidelijk dat riskante activiteiten feitelijk werden vergeleken op meerdere dimensies, lang niet alleen op overlijdenskans en/of ernst van mogelijke schade.7 Een indertijd veelgehoorde uitspraak als ‘kernenergie is veel veiliger dan autorijden (want er vallen jaarlijks veel minder doden bij)’ werd daarmee psychologisch van tafel geveegd. In het onderzoek van Slovic e.a. (1980) bleek waargenomen risico vooral te variëren als functie van ‘vreeswekkendheid’ (bijv. radioactief afval versus waterfluoridering) en ‘bekendheid/vertrouwdheid’ (bijv. steenkoolwinning versus DNA-technologie). Vlek en Stallen (1979, 1981) lieten diverse groepen respondenten in en om het Rijnmondgebied 26 groot- en kleinschalige activiteiten rangordenen volgens waargenomen riskantheid, voordeligheid en aanvaardbaarheid. Uit afzonderlijke schaalanalyses bleek elk van deze variabelen te kunnen worden ontbonden in twee verklarende dimensies. In de beoordeling van ‘aanvaardbaarheid’ 6 7 Wash-1400 (1975). Reactor Safety Study: An Assessment of Accident Risks in U.S. Commercial Nuclear Power Plants. [‘Rasmussen Report’]. Washington DC: US Nuclear Regulatory Commission. RASIN (1975). Risicoanalyse van de splijtofcyclus in Nederland. Arnhem: Samenwerkende ElectriciteitsProducenten (SEP), UltraCentrifuge Nederland (UCN) en Interfuel. Fischhoff, B., Slovic, P., Lichtenstein, S., Read, S., & Combs, B. (1978). How safe is safe enough? A psychometric study of attitudes toward technological risks and benefits. Policy Sciences, 9, p. 127-152. Slovic, P., Fischhoff, B., & Lichtenstein, S. (1980). Facts and fears: understanding perceived risk. In R.C. Schwing & E. Albers Jr. (Eds.): Societal risk assessment: how safe is safe enough? New York: Plenum. Vlek, C.A.J., & Stallen, P.J.M. (1979). Beoordeling van riskante activiteiten: een psychometrische analyse. De Ingenieur, 91 (48), p. 842-848. [Korte weergave van “Persoonlijke beoordeling van risico’s”, integraal rapport veldonderzoek Rijksuniversiteit Groningen, Afd. Psychologie, 187 p.]. Vlek, Ch., & Stallen, P.J. (1981). Judging risks and benefits in the small and in the large. Organizational Behavior and Human Performance 28, p. 235-271. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/125 10/17/2014 5:51:13 PM Artikel VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN bleken de dimensies van ‘riskantheid’ en ‘voordeligheid’ van de 26 activiteiten te kunnen worden gecombineerd. Tabel 3 laat zien hoe een dozijn voorbeeld-activiteiten in vier kwadranten kon worden geordend volgens de gecombineerde beoordelingsdimensies, zoals aangegeven langs de rijen en kolommen van de tabel. Tabel 4. Empirisch gebleken dimensies van ‘waargenomen riskantheid’ (verderop aangeduid als : ra - rk).8 a. Potentiële mate van schadelijkheid/dodelijkheid b. Ruimtelijke schadeomvang (gebied) c. Sociale schade-omvang (aantal slachtoffers) d. Tijdsverdeling van schade (nu vs. later) e. Kans op schade/verlies (onzekerheid) f. Onbeheersbaarheid van activiteit (wantrouwen) Tabel 3. Twee-bij-twee-ordening van 12 voorbeelden, afgeleid uit tweedimensionale configuratie van 26 riskante activiteiten, gerangschikt volgens ‘aanvaardbaarheid’). Relatieve aanvaardbaarheid (238 respondenten) is aangegeven met ++, +, -, of --; uit Vlek & Stallen (1979, 1981). Klein/niet-noodzakelijk voordeel en vermijdbaar risico Groot/noodzakelijk voordeel en onvermijdbaar risico Massale voordeligheid, mogelijk groot ongeval • Kerncentrale nabij bevolkt gebied (-) • Woonwijk bij petrochem. Industrie (--) • LPG-opslag bij tankstations (-) • LNG aanvoeren in Eemshaven (+) • Mammoettankers naar Rotterdam (+) • Landbouwgewassen bespuiten (+) Niet-massale voordeligheid, mogelijk beperkt ongeval • Op afgelegen plek in zee zwemmen (-) • In bed roken voor het slapen gaan(--) • Vuurwerk afsteken met Oud/ Nieuw (-) • Inenting besmettelijke ziekten (++) • Narcose voor medische operatie (++) • Vliegreis maken binnen Europa (++) Tabel 3 maakt duidelijk dat ‘kerncentrale ’, ‘woonwijk petrochemie’ en ‘LPG-opslag’ op andere gronden minder aanvaardbaar worden gevonden dan de zeer aanvaardbare ‘verplichte inenting ’, ‘narcose ondergaan’ en ‘een vliegreis maken’. Een compilatie van risicodimensies uit divers internationaal onderzoek is weergegeven in Tabel 4. Formeel gezien wordt risico c.q. veiligheid dan een multiattributief begrip. Dit kan m.b.v. een multicriteria-analyse (MCA) dan wel multi-attributieve nutsanalyse (MAUA) worden gemodelleerd en geëvalueerd. De 12 risicodimensies in Tabel 4 kunnen bijv. worden gebruikt om de meerdimensionale riskantheid R van een bepaalde activiteit of situatie in kaart te brengen (bijv. in een staafdiagram) en deze R te evalueren als een gewogen som van de scores op deze dimensies (ra-rl) in Tabel 4. In formule: R = wa.ra+ wb.rb + … + wk.rl. Terzijde: een dergelijk model zou zich evenzeer lenen voor het beoordelen van zoiets als ‘integrale milieukwaliteit’. Voor de effect- of impactkant van grote gevaren wordt MCA al sinds 2007 benut in de Nationale Risicobeoordeling,9 men zou zeggen: met enige overmoed maar niet zonder relativering. Bij toepassing van MCA/MAUA moet namelijk worden voldaan aan bepaalde theoretische assumpties, bijv. modelvaliditeit, alsook methodische eisen, bijv. wederzijdse onafhankelijkheid van beoordelingsvariabelen. Dit is in de beleidspraktijk niet eenvoudig, onder meer vanwege gebrek aan tijd, kennis, ervaring en/of basisgegevens. Risico’s van verschillende activiteiten zijn dus niet gemakkelijk vergelijkbaar; een bepaalde situatie kan om uiteenlopende redenen gevaarlijk c.q. veilig worden gevonden. De meerdimensionaal risicodenkende burger zou dan ook voor zijn/haar veiligheid in redelijkheid mogen verwachten (cf. Tabel 4): 8 9 M en R 2014/125 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 631 g. Onherstelbaarheid van gevolgen h. Onbekendheid van gevolgen i. Onvrijwilligheid van blootstelling j. Gebrek aan voordeligheid (t.o. risico) k. Ongelijke verdeling van baten en risico’s l. Schadelijke intentie (criminaliteit) Slovic, P., Fischhoff, B., & Lichtenstein, S. (1980). Facts and fears: understanding perceived risk. In R.C. Schwing & E. Albers Jr. (Eds.): Societal risk assessment: how safe is safe enough? New York: Plenum. Slovic, P. (1987). Perception of risk. Science, New Series, Vol. 236, No. 4799. (Apr. 17), p. 280285 [data uit Slovic et al. 1980]. Vlek, C.A.J. (2012). Beoordeling, acceptatie en beheersing van risico’s: traditie, kritiek en vernieuwing (par. 3.6.2). In B.J.M. Ale, E.R. Muller & A. Ronner (Red.), Risico: risico en risicomanagement in Nederland, p. 77-102. Deventer: Kluwer. NRB (2013). Nationale Risicobeoordeling 2012. Analistennetwerk Nationale Veiligheid (coörd. M. G. Mennen). Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) e.a.. Project no. E/609042/13, november. www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2013/11/08/nationale-risicobeoordeling. Afl. 8 - oktober 2014 631 10/17/2014 5:51:13 PM VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN .. dat de schadelijkheid/dodelijkheid van het risico beperkt is; .. dat het risico voldoende beheersbaar is (evt. door experts); .. dat het risico(-scenario) voldoende bekend is; .. dat er behoorlijk zicht is op eventuele langetermijneffecten; .. dat eventuele schade of verlies zal worden hersteld of gecompenseerd; .. dat er bij onvrijwillige blootstelling voldoende bescherming van elders komt; .. dat meer risico wordt geaccepteerd als er meer voordelen tegenover staan; .. dat blootstelling aan risico’s billijk is in vergelijking tot andere groepen en/of regio’s. Vrijwillig vereist dus dat de zaken redelijk bekend, overzienbaar, beheersbaar en eventueel herstelbaar zijn, terwijl er – om te beginnen – aantrekkelijke voordelen (‘kick’, welzijn, milieukwaliteit, geld of status) zijn te behalen. 5. “Normen staan afwegingen in de weg” Sinds de VROM-nota ‘Omgaan met Risico’s’ (1989)10 wordt de aanvaardbaarheid van externe, onvrijwillige risico’s beoordeeld op grond van normen voor plaatsgebonden (continue) kans op overlijden en – ‘oriënterend’ – voor groepsrisico: de kans op 10 of meer doden ineens. Met het RIVM-rapport ‘Nuchter Omgaan met Risico’s’ (2003)11 kwam daar flink de klad in, omdat o.m. door de kritiek van de Gezondheidsraad12 het besef was gegroeid: (a) dat nut en noodzaak van risico-nemen zouden moeten worden meegewogen; (b) dat ‘risico’ ook andere dimensies omvat dan kans en effect (zie Tabel 4); én (c) dat er in bepaalde gevallen zo’n grote onzekerheid heerst dat het voorzorgsbeginsel zich opdringt. Desalniettemin zou volgens het RIVM de risiconormstelling gehandhaafd moeten blijven voor betrekkelijk eenvoudige, goed te bemeten externe-veiligheidssituaties; in de praktijk zijn dat industriële inrichtingen, buisleidingen en wegtransporten.13 Het gebruik van ‘eenvoudige’ risiconormen lijkt dus te worden ondermijnd door drie mogelijke kenmerken van een risicodragende activiteit of situatie, resp. motiverende nut en noodzaak (verwachte voordeligheid), meerdimensionaliteit en onzekerheid. Dit leidt tot de meer algemene vraag op welke rationele gronden men kan komen tot aanvaarding van risico’s. Tabel 5 geeft een overzicht van drie redeneerwijzen: toetsing aan risiconormen (na risicoanalyse), beschouwing van een kosten-batenverhouding en beoordeling van de mate van beheersbaarheid (volgens 10 11 12 13 VROM (1989). Omgaan met Risico's; de Risicobenadering in het Milieubeleid. Bijlage bij het eerste Nationaal Milieubeleidsplan (NMP). Den Haag: Sdu Uitgeverij; 1989. RIVM (2003). Nuchter omgaan met risico’s. RIVM-rapport 251701047. Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Gezondheidsraad (1995). Niet alle risico’s zijn gelijk, gevolgd door: Risico, meer dan een getal. Den Haag, Postbus 90517, 2509 LM. BEVI (2004). Besluit externe veiligheid inrichtingen. BEVB (2010). Besluit externe veiligheid buisleidingen. BEVT (2013). Besluit externe veiligheid transportroutes . Zie http://wetten.overheid.nl. De bestaande externeveiligheidsnormen gelden (nog) niet voor mijnbouwactiviteiten zoals de winning van aardgas. 632 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 632 Artikel de BMT in Figuur 1). Alle drie redeneerwijzen kunnen singulier (per optie) dan wel opties-vergelijkend worden toegepast. Tabel 5. Drie manieren om risico-aanvaardbaarheid te beredeneren.14 Singulier (één optie) Vergelijkend: opties A en B (of meer) Risicoanalyse Risicovergelijkingen: Risiconormen: PRA ≤ PRB? (a) PR ≤ 10-6? (a) 3 (b) GR ≤ 10- /N2? GRA(N) ≤ GRB(N)? (b) Kostenbatenanalyse Relatieve kostenKostenbatenratio: batenratio: Kosten + Risico’s (K+R/B)A ≤ (K+R/B)B? ≤ Baten? Beschermings- Beheersbaarheid: Vergelijkende beheersmotivatiebaarheid: Dreiging ≤ analyse (Dreiging/Beheersing)A ≤ Beheersing? (Dreiging/Beheersing)B? (a) PR = plaatsgebonden risico (individuele overlijdenskans per jaar: max. 10- 6). (b) GR = groepsrisico; N = aantal doden; 10-3/N2 is de ‘orienterende’ normlijn, van toepassing is op vaste, ruimtelijke risicobronnen. De grote vraag bij elke redeneerwijze is welke specifieke risicodimensies en andere variabelen het beste kunnen worden verdisconteerd. Er is daarom bij elke redenering eerst een overzichtelijk model nodig van relevante risico-, kosten/baten-, respectievelijk dreigings-/beheersbaarheidsvariabelen. Vervolgens moeten de geselecteerde variabelen worden ingeschat en beoordeeld. Tegen deze achtergrond lijkt het gebruik van kwantitatieve risiconormen (op overlijdenskansen) een nogal beperkte en ietwat gekunstelde grondslag voor risico-acceptatie. Daarbij komt dat het vergelijken van risico’s vaak een hachelijke aangelegenheid is. Dit komt door het veelal specifieke palet van relevante risicodimensies; het ene risico is het andere niet. In het algemeen is vergelijkende risicobeoordeling zinvoller naarmate de betreffende opties beter passen in een en hetzelfde keuzeprobleem (bijv. steenkool versus aardgas voor elektriciteitsopwekking; trein versus auto voor een trip naar Amsterdam). Bij vrijwillige risico-acceptatie hoort het zélf kunnen profiteren van voordelen, het zelf kunnen overzien en beheersen van mogelijke gevolgen, het zelf – desgewenst vergelijkenderwijs – kunnen bepalen of iets te gevaarlijk is en eventueel het zelf afwegen van de risico’s (‘kosten’) tegen de voordelen (‘baten’). Anders kan de risiconemer onvoldoende verantwoordelijkheid dragen. Voor zover deze condities niet (kunnen) worden vervuld zou de blootgestelde burger moeten kunnen rekenen op een 14 Vlek, C.A.J., & Geerts, R. (2014, Tabel 2). Evenwichtig omgaan met aardbevingsrisico’s van gaswinning in Groningen: analyse en verdieping van ‘redelijk risicobeleid’ door de overheid. Ruimtelijke Veiligheid en Risicobeleid no. 15, p. 34-54. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/125 10/17/2014 5:51:13 PM Artikel VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN zekere (genormeerde) bescherming c.q. hulpverlening van buitenaf. Het goed in beeld hebben van de verantwoordelijkheden in de ‘veiligheidsketen’ (→ voorzorg, preventie, preparatie, repressie en nazorg) is wezenlijk voor het toestaan van vrijwilligheid in de acceptatie van externe veiligheidsrisico’s zoals het wonen in een uiterwaard, dichtbij een industrieterrein of naast een gevaarlijke transportroute. Voorzorgoproepende onzekerheid wordt verderop kort besproken. Volgens Bregman (2014) maakt relatieve, gebiedsgerichte normstelling het mogelijk om te denken in ‘integrale omgevingskwaliteit’.15 Zo zouden bijv. de generieke normen voor geluidsbelasting en luchtvervuiling kunnen worden versoepeld in gebieden waar mensen graag wonen in verband met de nabijheid van diverse (bijv. grootsteedse) voorzieningen en/of vervoersknooppunten. Het is een stap verder om te redeneren dat ook externeveiligheidsniveaus kunnen worden verlaagd wanneer daar aantrekkelijke voordelen (impliciet ‘gevarengeld’?) tegenover staan.16 Maar logisch zou het wel zijn: waarom niet wat meer risico lopen wanneer men ergens aantrekkelijk kan (blijven) wonen, werken en/of recreëren? Daarvoor de volle verantwoordelijkheid (kunnen) nemen vereist dat men zich tijdig wijdt aan enige voorzorg, preventie, preparatie e.d. en dat men zich niet beklagenswaardig gaat opstellen wanneer de geriskeerde calamiteit zich uiteindelijk een keer voordoet — want zoiets hoort bij ‘geaccepteerd risico’. Bij volstrekt vrijwillig risico-nemen hoort ‘nul’ aansprakelijkheid van de overheid. 6. Evenwichtig omgaan met risico’s In 2010-2012 is door het Ministerie van BZK een project ‘Risico’s en Verantwoordelijkheden’ ondernomen.17 Daarin werd beoogd om de overheid minder (en goedkoper) en burgers en bedrijven meer (en duurder) verantwoordelijk te maken voor de veiligheid van uiteenlopende activiteiten of situaties. In dit project werd veelvuldig gewaarschuwd voor de zgn. risicoregelreflex (RR-reflex): de neiging om halsoverkop met nieuwe regels en voorschriften overmatig te reageren op plotseling gebleken risico’s of incidenten die tijdelijk veel aandacht trekken van pers, publiek en parlement.18 In een tijd van bezuinigingen zou de overheid wel wat minder geld aan openbare veiligheid mogen besteden, zo was de redenering. Tegenover de RR-reflex staat echter de GOM-reflex: Gevaar Onderschat of Miskend. Meer in het algemeen gaat het hier om mogelijke overbescherming (overdrijving) tegenover 15 16 17 18 Bregman, A.G. (2014). Vrijwillige risicoacceptatie door gebiedsgerichte normstelling als de echte winst van de Omgevingswet. Essay t.b.v. Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Den Haag, febr. 2014. Ook Bregman (2014, p. 12) merkt op: “Gebiedsgerichte normstelling is ook minder goed voorstelbaar voor omgevingsrechtelijke normen op het gebied van externe veiligheid.” Zie Van Tol, J. (Red., 2012). Nieuwe perspectieven bij het omgaan met risico’s en verantwoordelijkheden. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 192 p. Zie bijv. Helsloot, I. & De Vries, D. (2012). Ontwikkeling, aard en omvang van disproportioneel veiligheidsbeleid. In J. van Tol (Red.), Nieuwe perspectieven bij het omgaan met risico’s en verantwoordelijkheden, p. 13-28. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. M en R 2014/125 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 633 mogelijke onderbescherming (nalatigheid), een klassiek dilemma voor elke risiconemer, of het nu gaat om operationele, tactische of strategische beslissingen. Bij overbescherming wordt gehandeld alsof het gevaar reëel is terwijl dit feitelijk niet of veel minder het geval is. De overbeschermende persoon of instantie maakt een fout-positieve veiligheidskeuze. Beleidsvoorbeelden hiervan zijn resp. de overmatige bestrijding van de vogelgriep in 2003 en van de Mexicaanse griep (H1N1) in 2009, de ‘loze’ ontruiming van IKEA-A’dam in maart 2009, de onnodige vernietiging van Nederlandse komkommers in 2011 (EHEC-bacterie) en de overdreven ‘terreursluiting’ van Leidse middelbare scholen in april 2013. Fout-positief beleid komt dus nogal eens voor. Daarentegen wordt bij onderbescherming ten onrechte gehandeld alsof er geen of een veel kleiner gevaar of dreiging bestaat dan feitelijk het geval is. De onderbeschermende persoon of instantie maakt een fout-negatieve veiligheidskeuze, onvermijdelijk gevolgd door een calamiteit. Elk groot ongeval is een voorbeeld hiervan, zoals de vuurwerkramp in Enschede (mei 2000), de brand in een cellencomplex op Schiphol (okt. 2005), de Q-koortsepidemie in Noord-Brabant (2007-2010), de schietpartij in Alphen a/d Rijn (april 2011) en de Facebook-rellen in Haren (Gn, sept. 2012). Ook fout-negatief beleid is bepaald niet zeldzaam. Een speciaal probleem hier is dat men bij het uitblijven van ongevallen (door effectief veiligheidsbeleid?) gemakkelijk kan worden beschuldigd van overdrijving: “We hadden best – en goedkoper – wat minder voorzichtig kunnen zijn.” Zo’n standpunt leidt gemakkelijk tot geweeklaag over de ‘risicoregelreflex’. Om goede veiligheidskeuzen te kunnen maken is het nodig om de waarschijnlijkheid en de relatieve ernst van een foutpositief gevolg af te wegen tegen de waarschijnlijkheid en de ernst van een fout-negatief gevolg. In feite gaat het hier om de vergelijking van een grote-kans/klein-gevolgrisico: loos alarm, en een kleine-kans/groot-gevolgrisico: miskend gevaar. Want onder een ervaringsgestuurd, weldoordacht veiligheidsbeleid komen fout-positieve keuzen en acties – een zekere mate van overbescherming dus – van nature vaker voor dan fout-negatieve, nalatige en mogelijk rampzalige keuzen en acties die ontwrichtend zouden uitpakken. Overbescherming en onderbescherming zijn als het ware communicerende vaten. Om ernstige incidenten te voorkomen of zeldzaam te houden moet men bereid zijn om vaker loos alarm te slaan en extra, feitelijk onnodige veiligheidsmaatregelen te nemen, op gevaar af zijn/haar geloofwaardigheid als verstandig risicobeheerder te verliezen. Met andere woorden, de risicoregelreflex dient er dikwijls toe om de GOM-reflex zo veel mogelijk binnen de perken te houden, en omgekeerd: meer risico accepteren spaart (vooralsnog) geld uit in veiligheidsbeleid. Aanzienlijke onzekerheden over de mogelijkheid en de aard van ernstige gevolgen kan risiconemers leiden tot grote terughoudendheid en/of behoedzaamheid. Redelijke toepassing van het voorzorgsbeginsel: “better safe than sorry”, vergt echter (ook) een erkenning van op het spel staande voordelen en van de kosten en risico’s van mogelijke alternatieven (bijv. ergens anders gaan wonen). De logische Afl. 8 - oktober 2014 633 10/17/2014 5:51:13 PM VRIJWILLIGE ACCEP TATIE VAN OMGEVINGSRISICO’S: DE BURGER MOET HET WETEN, WILLEN EN KUNNEN Artikel rechtvaardiging van ‘voorzorg’ berust in de plausibele mogelijkheid van ernstige schade ten opzichte van relatief beperkte voordelen. Daartegenover kan onzeker risico-nemen als ‘waagstuk’ gerechtvaardigd zijn wanneer het behalen van grote voordelen plausibel is terwijl mogelijke schade en verlies als dragelijk worden getaxeerd.19 7. Vrijwilligheid en verantwoordelijkheden Redelijk omgaan met risico’s is een meerstappig proces. Het omvat risicobesef, weerbaarheid, risicokeuze, veilig handelen, ongevalsopvang en nazorg/herstel. Zonder kennis van keuzemogelijkheden, ongevalsscenario’s en mogelijke gevolgen is ‘een zekere rationaliteit’ niet mogelijk.20 Voor zover iemands kwetsbaarheid groot is en zijn/haar weerbaarheid tekortschiet zullen risico’s onvoldoende beheersbaar zijn en vroeg of laat uitlopen op ernstige ongevallen. Een vrije keuze tussen min of meer risicodragende situaties is niet altijd haalbaar of realistisch. De motivatie tot veilig handelen kan verminderd zijn, bijv. omdat serieuze incidenten lange tijd zijn uitgebleven. Ook de mogelijkheden en vaardigheden voor ongevalsopvang en nazorg/herstel (‘zelfredzaamheid’) kunnen te wensen overlaten, bijv. omdat men nu eenmaal niet voortdurend alert kan zijn op wat plotseling nodig kan zijn. Vrijwillige risico-nemers moeten het dus in grote lijnen wél ‘weten, willen en kunnen’. De voor de hand liggende overheidstaak hier berust in het op peil brengen of houden van het ‘vrijwillige’ risicobesef, de kennis van mogelijke gevolgen, een passende (niet te angstvallige?) risicobereidheid, voldoende veiligheidsmotivatie en effectieve mogelijkheden voor risicobeheersing en zelfredzaamheid. Daar waar de burger het niét allemaal zelf kan helpen kan de overheid voldoende veiligheid bieden via min of meer veelzijdige hulpverlening (van voorzorg t/m nazorg) van buitenaf. 8. Conclusie Vrijwillige risico-acceptatie is een relatief begrip. Vrijwilligheid is betrekkelijk en betrekkelijk is ook de bijpassende eigen verantwoordelijkheid. Vrijwilligheid, risico-acceptatie en zelfredzaamheid zijn onderling sterk verbonden. Wie vrijwilligheid wil bevorderen moet ook de eigen verantwoordelijkheid vergroten en risiconemers in staat stellen om de betreffende gevaren met voldoende kennis van zaken, passende vaardigheden en (dus) een ruim zelfvertrouwen tegemoet te treden. Dat geldt voor ouders ten opzichte van hun opgroeiende kinderen. Het geldt voor rijinstructeurs ten opzichte van hun leerling-chauffeurs. Voor externe veiligheid moge het ook gelden voor de overheid ten opzichte van haar burgers. Daarná kan men zich wat minder aansprakelijk voelen. 19 20 Vlek, Ch. (2010). Judicious management of uncertain risks: I. Criticisms and developments of risk analysis and precautionary reasoning. Journal of Risk Research, 13 (4), p. 517-543. Peeters, R. (2014). Ruimte voor risico’s. Overwegingen bij vrijwillige risicoacceptatie door burgers in het nieuwe omgevingsrecht. Essay t.b.v. Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Den Haag, febr. 2014. 634 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 634 Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/125 10/17/2014 5:51:13 PM Artikel Mr. K.J. de Graaf & mr. H.D. Tolsma1 Flexibiliteit in de Omgevingswet: maatwerk, gelijkwaardigheid en experimenten M en R 2014/126 Het streven naar meer flexibiliteit in het stelsel van omgevingsrecht krijgt in de Omgevingswet onder andere vorm door het creëren van mogelijkheden om af te wijken van algemeen geldende regels. In deze bijdrage inventariseren wij de afwijkingsmogelijkheden die het wetsvoorstel Omgevingswet bevat en bespreken vervolgens een aantal van deze flexibiliseringsinstrumenten (maatwerkvoorschriften, maatwerkregels, gelijkwaardigheidsbepaling, experimenteerbepaling). In onze analyse van deze instrumenten besteden wij aandacht aan de vraag in hoeverre het wetsvoorstel verschilt van het huidige recht en de toetsversie Omgevingswet. 1. Inleiding Volgens velen biedt het huidige stelsel van omgevingsrecht te weinig flexibiliteit. Een knelpunt is dat gewenste (ruimtelijke) ontwikkeling geen doorgang kan vinden vanwege te starre regelgeving.2 De Omgevingswet is daarom gericht op het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van de doelen voor de fysieke leefomgeving.3 Flexibiliteit is een breed begrip. In de toelichting wordt flexibiliteit omschreven als ‘de afwegingsruimte die een actor binnen het wettelijk kader heeft om zelf keuzen over een activiteit te maken, waaronder de mogelijkheden voor maatwerk’.4 Het is daarom niet verrassend dat het aantal instrumenten geplaatst onder de noemer ‘mogelijkheden voor 1 2 3 4 Kars de Graaf en Hanna Tolsma zijn werkzaam bij de vakgroep Bestuursrecht & Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Het artikel is afgesloten op 15 augustus 2014 en geschreven in het kader van de onderzoeksprogramma’s Public Trust & Public Law en Law on Energy and Sustainability. De F. de Zeeuw, F. Hobma & R. de Boer, Knelpunten omgevingsrecht voor gemeenten, Praktijkleerstoel Gebiedsontwikkeling, TU Delft, 29 oktober 2012. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 25 en 32. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 264. M en R 2014/126 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 635 flexibiliteit’, relatief groot is. In een overzichtstabel zijn elf verschillende instrumenten opgenomen.5 In deze bijdrage bespreken wij de flexibiliseringsinstrumenten uit het wetsvoorstel Omgevingswet die de mogelijkheid bieden af te wijken van algemene regels. Al in de eerste schets van de Omgevingswet in 2011 (beleidsbrief ‘Eenvoudig Beter’) heeft de regering het afwijken van normen genoemd als een van de oplossingsrichtingen om de bestuurlijke afwegingsruimte te vergroten.6 Eerst inventariseren wij in paragraaf 2 de afwijkingsmogelijkheden die het wetsvoorstel bevat. Vervolgens gaan wij in paragraaf 3 op een aantal van deze afwijkingsmogelijkheden dieper in: maatwerkvoorschriften, maatwerkregels, het gelijkwaardigheidsprincipe en de experimenteerbepaling. Bij de bespreking van deze instrumenten besteden wij steeds aandacht aan de vraag in hoeverre sprake is van een wijziging ten opzichte van het huidige recht en de zogenoemde toetsversie Omgevingswet.7 We sluiten in paragraaf 4 af met een slotbeschouwing. 2. Inventarisatie afwijkingsmogelijkheden wetsvoorstel 2.1 Geen algemene afwijkingsbevoegdheid op wetsniveau Als het gaat om afwijkingsmogelijkheden, is in aanloop naar het wetsvoorstel met name gediscussieerd over de vraag of in de Omgevingswet ook een generieke algemene afwijkingsbepaling zou moeten worden opgenomen. In de beleidsbrief ‘Stelselwijziging Omgevingswet’ zinspeelt het kabinetRutte op een afwijkingsbevoegdheid na een brede integrale afweging bij besluitvorming over individuele projecten (via het zogenoemde positieve evenredigheidsbeginsel).8 De omschrijving van deze algemene afwijkingsbevoegdheid luidt: ‘Indien het belang van de leefomgeving zich er niet tegen verzet, kan van individuele normen worden afgeweken, mits bepaalde belangen hierdoor niet onevenredig benadeeld worden’.9 De door de regering geopperde algemene afwijkingsbepaling wordt in de literatuur niet positief ontvangen. Naast 5 6 7 8 9 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 273. Overigens bevat het wetsvoorstel daarbuiten ook mogelijkheden voor flexibiliteit die blijkbaar niet (of minder goed) onder de hierboven genoemde beschrijving vallen, waaronder de flexibiliteitsregeling bevoegd gezag (art. 5.15 Omgevingswet) en de ruime delegatiemogelijkheid van de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan (art. 2.8 Omgevingswet). Kamerstukken II 2010/11, 31953, nr. 40, p. 7 (beleidsbrief ‘Eenvoudig Beter’). Het betreft de eerste geheel uitgeschreven versie van de Omgevingswet van 28 februari 2013, die niet officieel is gepubliceerd, maar wel via internet beschikbaar is. Kamerstukken II 2011/12, 33118, nr. 3. Zie over deze ‘positieve evenredigheidstoets’ uitgebreid: H.C. Borgers & G.M.A. van der Heijden, Evenredig de ruimte. Bestuurlijke ruimte in het afwegingskader van het omgevingsrecht op basis van een evenredige ruimte, Delft: Eburon 2011. Afl. 8 - oktober 2014 635 10/17/2014 5:51:13 PM FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN onduidelijkheid over de toepassing en vraagtekens bij de noodzaak, bestaat kritiek van meer fundamentele aard. Een generieke mogelijkheid om af te wijken van alle nationale normen in het belang van de fysieke leefomgeving wordt kort gezegd in strijd geacht met de eisen van de democratische rechtsstaat en het specialiteitsbeginsel.10 Ook de Raad van State benadrukt – in de door de minister gevraagde voorlichting over de stelselherziening – dat een ‘carte-blanche-bepaling’, die afwijking van geldende voorschriften mogelijk maakt voor zover het bevoegd gezag dat goeddunkt, ongewenst is omdat te veel afbreuk wordt gedaan aan de rechtszekerheid.11 In de toetsversie Omgevingswet ontbreekt de eerder bediscussieerde afwijkingsbepaling. Volgens de regering zou een dergelijke regeling tal van uitzonderingen krijgen vanwege EU-verplichtingen, bovenregionale belangen, de keuze voor landelijke uniformiteit of omdat het voorgestelde normenstelsel op veel deelgebieden al bestuurlijke afwegingsruimte biedt.12 Ook het wetsvoorstel bevat niet een dergelijke bepaling. Uit bestudering van de mogelijkheden van een generieke afwijkingsbepaling bleek dat alleen bepaalde normen voor bodem en geluid in aanmerking zouden komen. Juist op deze terreinen wordt de regelgeving echter al inhoudelijk aangepast.13 Opmerkelijk is dat de regering de in de literatuur naar voren gebrachte fundamentele kritiek op de eerder voorgestelde algemene afwijkingsclausule in de toelichting geheel onbenoemd laat. 2.2 Afwijkingsmogelijkheden ‘aan de voorkant van het beleidsproces’ In de memorie van toelichting worden diverse instrumenten getypeerd als afwijkingsmogelijkheid. Het begrip afwijkingsmogelijkheid ziet in ieder geval niet enkel – of zelfs juist niet – op een juridisch instrument dat het bestuur een bevoegdheid biedt om na een brede en integrale belangenafweging bij een uitvoeringsbesluit af te wijken van materiële en procedure normen. De toelichting geeft aan dat het uitgangspunt is dat flexibiliteit wordt geïntegreerd in de normstelling zelf. Dit verschilt van een systematiek waarin de ene wettelijke bepaling een harde norm stelt en een andere bepaling stelt dat van die norm beargumenteerd kan worden afgeweken.14 De regering biedt in de toelichting geen specifiek overzicht van afwijkingsmogelijkheden. De Raad van State geeft in zijn advies wel een opsomming: afwijken van omgevingswaarden, opnemen van uitzonderingen in instructieregels, toepassen van de programmatische aanpak, salderen en compenseren toestaan, bij lagere regelgeving afwijken van 10 11 12 13 14 C.H. Backes, ‘Integraal en flexibel omgevingsrecht’, in: Backes e.a., Naar een nieuw omgevingsrecht, Preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht (nr. 40) 2012, hoofdstuk 3; B.J. Schueler, ‘Of heeft u liever negatieve evenredigheid?’, M en R 2012/47; H.D. Tolsma, ‘Balanceren tussen economie en milieu in de Omgevingswet. De integrale belangenafweging bij besluitvorming’, NJB 2012/2361. Advies Raad van State inzake Stelselwijziging Omgevingsrecht, Kamerstukken II 2011/12, 33118, nr. 3, blg. 158168, p. 19. MvT ontwerp Omgevingswet Consultatieversie 28 februari 2013, p. 162. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 267. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 38. 636 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 636 Artikel hogere regelgeving, maatwerkregels en maatwerkvoorschriften stellen, toepassen van de generieke gelijkwaardigheidsbepaling en toepassen van de experimenteerbepaling.15 Uit het nader rapport van de regering blijkt dat dit overzicht niet geheel correct is. De regering benadrukt dat de programmatische aanpak zoals opgenomen in het wetsvoorstel, uitdrukkelijk niet is bedoeld om van normen af te wijken. Het beoordelingskader voor afwijken wordt niet in het programma zelf vastgelegd, maar wordt bepaald bij AMvB, omgevingsverordening of omgevingsplan.16 Op dit punt verschilt de programmatische aanpak in het wetsvoorstel van de regeling van ontwikkelingsgebieden uit de Chw. Deze regeling van ontwikkelingsgebieden, die in de toetsversie nog was neergelegd in de bepalingen 4.17 en 4.18, heeft uiteindelijk geen plaats gekregen in het wetsvoorstel. De reden: de Omgevingswet biedt tezamen met de uitvoeringsregelgeving aan provincies en gemeenten voldoende instrumenten om de gebruiksruimte te verdelen.17 Overigens komt ook de afwijkingsmogelijkheid uit de huidige Interimwet stad-en-milieubenadering om dezelfde reden niet terug in het wetsvoorstel.18 Afwijken van een vastgestelde omgevingswaarde behoort echter uitdrukkelijk wel tot de mogelijkheden. Het verschil met de regeling van ontwikkelingsgebieden uit de Chw is ‘dat de afwijking van een reguliere omgevingswaarde wordt ingebouwd in de normstelling zelf’.19 Wat wordt daar nu mee bedoeld? Een omgevingswaarde betreft een juridisch bindend beleidsdoel voor de overheid die de omgevingswaarde heeft vastgesteld. De bevoegdheidsgrondslag om omgevingswaarden vast te stellen, is in het wetsvoorstel opgenomen in art. 2.11 (omgevingsplan), art. 2.12 (omgevingsverordening) en art. 2.14 (AMvB). Op gemeentelijk niveau kan niet zomaar van omgevingswaarden worden afgeweken die op provinciaal of rijksniveau zijn vastgesteld, tenzij dat bij de provinciale verordening of AMvB is bepaald (art. 2.11 lid 2). Art. 2.12 lid 2 van het wetsvoorstel bevat met betrekking tot het vaststellen van provinciale omgevingswaarden een vergelijkbare bepaling. Omgevingswaarden werken pas door bij de vaststelling van besluiten indien zij zijn vertaald in instructieregels, algemene regels of beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning. Zowel de provincie als het Rijk beschikken over de bevoegdheid om instructieregels vast te stellen (art. 2.22 en art. 2.24 van het wetsvoorstel). Een instructieregel – die wordt vastgesteld bij omgevingsverordening of AMvB – is een algemeen verbindend voorschrift gericht tot een bij die regel aangewezen bestuursorgaan.20 Volgens de toelichting kan een instructieregel zo worden geformuleerd dat ruimte wordt geboden om af te wijken van de instructieregel.21 De regering noemt als voorbeeld dat in beginsel een bepaalde waarde geldt, maar dat onder voorwaarden een afwijkende 15 16 17 18 19 20 21 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 26. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 96. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 268. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 304-305. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 266. Zie over de instructieregels uitgebreid: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, par. 4.2.6. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 265-266. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/126 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN waarde is toegestaan. Eveneens kan sprake zijn van een uitruil waarbij een afwijking is toegestaan mits de kwaliteit op andere punten verbeterd. Verder is ook denkbaar om te regelen dat een afwijking is toegestaan, mits het bestuursorgaan een programma opstelt dat erop gericht is de overschrijding binnen een bepaalde termijn ongedaan te maken. In verband met het voorgaande is art. 2.25 lid 5 onder a van het wetsvoorstel relevant. Hierin is bepaald dat rijksinstructieregels over een omgevingsverordening kunnen inhouden dat bij die verordening afwijkende regels kunnen worden gesteld. In art. 2.23 van het wetsvoorstel – dat betrekking heeft op de provinciale instructieregels – ontbreekt een dergelijke bepaling. Hieruit moet echter niet de conclusie worden getrokken dat provinciale instructieregels geen ruimte kunnen bieden voor afwijken van omgevingswaarden. Een verklaring voor het onderscheid tussen beide bepalingen is dat art. 2.25 lid 5 onder a van het wetsvoorstel betrekking heeft op het provinciaal medebewind (zogenoemde getrapte instructieregels). De huidige Wro bevat reeds een vergelijkbare regeling.22 In bovengenoemde voorbeelden over omgevingswaarden en instructieregels worden afwijkingsmogelijkheden ingebouwd in de normstelling zelf. Uitgangspunt is dat bestuursorganen beschikken over ruime mogelijkheden om zelf invulling te geven aan het beleid en aan het reguleringskader. In de memorie van toelichting wordt dit omschreven als ‘bestuurlijke afwegingsruimte aan de voorkant van het beleidsproces’. Uit de visie van de regering op flexibiliteit blijkt dat uitvoeringsregelgeving zo veel mogelijk speelruimte moet laten aan maatschappelijke activiteiten.23 2.3 Afwijkingsmogelijkheden ‘aan de achterkant van het beleidsproces’ De regering is van oordeel dat ‘aan de achterkant van het beleidsproces’, dus wanneer beleidskeuzes eenmaal vertaald zijn in bindende regels, de afwijkingsmogelijkheden beperkt moeten zijn. Afwijken wordt in dit verband omschreven als ‘dat een bestuursorgaan een ontheffing van een eis mag verlenen, een strengere of lichtere eis dan de in de regel opgenomen eis mag stellen of een nadere eis mag stellen’.24 Zijn eenmaal bindende regels vastgesteld, dan moet de samenleving hieraan zo veel mogelijk houvast kunnen ontlenen. De instrumenten die de mogelijkheid bieden om af te wijken van een bindende regel zijn dan ook slechts bedoeld voor uitzonderingssituaties waarin zij echt nodig zijn (complexe gebiedsproblematiek, gebiedsoverstijgende belangen of innovatieve projecten). De flexibiliseringsinstrumenten die aan de achterkant van het beleidsproces de mogelijkheid bieden om af te wijken van algemene regels zijn: de ontheffing van instructieregels, maatwerkregels en maatwerkvoorschriften, de gelijkwaardigheidsbepaling en de experimenteerbepaling. De mogelijkheid om via een ontheffing af te wijken van een instructieregel is geregeld 22 23 24 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 106-107. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 264. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 270. M en R 2014/126 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 637 in art. 2.32 van het wetsvoorstel. Deze ontheffing kan ingevolge het vierde lid alleen worden verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd.25 2.4 Flexibiliteit versus inzichtelijkheid en voorspelbaarheid Het wetsvoorstel kent vele afwijkingsmogelijkheden om de flexibiliteit te vergroten. Een van de kritiekpunten in het advies van de Raad van State is dan ook dat het risico bestaat dat de regelgeving minder inzichtelijk en voorspelbaar wordt als van die mogelijkheden op grote schaal gebruik wordt gemaakt. Dit zou zorgen voor rechtsonzekerheid bij burgers en bedrijven en bovendien voor extra bestuurslasten.26 Of die gevolgen zich daadwerkelijk voor gaan doen, is echter voor een groot deel afhankelijk van de uitvoeringsregelgeving, die momenteel nog in ontwikkeling is. De Raad van State adviseerde de regering nader te bezien of alle geboden mogelijkheden tot flexibilisering noodzakelijk zijn en stelde voor materiële en procedurele waarborgen op te nemen die de zorgvuldige toepassing van afwijkingsmogelijkheden kan garanderen.27 De regering stelt dat de door de Raad van State bedoelde waarborgen zijn opgenomen in het wetsvoorstel en dat inzichtelijkheid en voorspelbaarheid nadrukkelijk aandacht moeten krijgen in de uitvoeringsregelgeving: ‘De door de Afdeling geschetste nadelen van flexibilisering zullen zich dan ook niet per definitie gaan voordoen’.28 Met aandacht voor deze stelling van de regering analyseren wij in de volgende paragraaf de in het voorstel opgenomen regels omtrent het leveren van maatwerk, de gelijkwaardigheidsbepaling en de experimenteerbepaling. 3. Maatwerk, gelijkwaardigheid en experimenteren Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel betreft algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Aan het stellen van dergelijke uniforme – de burger rechtstreeks bindende – regels in een omgevingsplan, een waterschapsverordening, een omgevingsverordening of rijksregels, kleeft een potentieel nadeel. Vanwege de specifieke omstandigheden van het geval kan toepassing van de algemene regel tot onnodige beperkingen voor de initiatiefnemer leiden of tot onvoldoende bescherming van de fysieke leefomgeving.29 25 26 27 28 29 Volledigheidshalve wijzen wij nog op de afwijkingsmogelijkheid bij het projectbesluit en de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit. Uit art. 5.51 lid 3 en lid 4, dat ziet op het projectbesluit volgt dat bepalingen en programma’s van gemeenten, waterschappen en/of provincies buiten toepassing kunnen worden gelaten als die de uitvoering van dat besluit onevenredig belemmeren. Een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit (art. 5.1 lid 1 onder b van het wetsvoorstel) is een nieuwe naam voor een omgevingsvergunning op grond van art. 2.12 Wabo. Wij laten beide buiten beschouwing nu deze instrumenten in de toelichting niet zijn opgenomen in het overzicht van mogelijkheden voor flexibiliteit. Kamerstukken II 2013/14, nr. 4, p. 28-29. Kamerstukken II 2013/14, nr. 4, p. 29. Kamerstukken II 2013/14, nr. 4, p. 46. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 53 en 270. Afl. 8 - oktober 2014 637 10/17/2014 5:51:14 PM FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN De regering introduceert daarom in de art. 4.6, 4.7 en 4.8 van het wetsvoorstel een drietal instrumenten die meer flexibiliteit (kunnen) bieden. Respectievelijk maatwerkvoorschriften (par. 3.1), maatwerkregels (par. 3.2) en het gelijkwaardigheidsbeginsel (par. 3.3). Interessant is dat de met die instrumenten bereikte flexibiliteit zich ook kan uiten in het afwijken van de gestelde regels. Is voor een activiteit noodzakelijk dat wordt afgeweken bij of krachtens de wet gestelde normen, dan kan wellicht gebruik worden gemaakt van de experimenteerbepaling van art. 2.23 van het wetsvoorstel (par. 3.4). 3.1 Maatwerkvoorschriften Uit het milieurecht kennen we – op rijksniveau – sinds 1 januari 2008 een grondslag om in een AMvB de bevoegdheid op te nemen om maatwerkvoorschriften op te leggen (art. 8:42 Wm).30 Zo kunnen voor het in werking hebben van een windturbine maatwerkvoorschriften worden gesteld ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw (art. 3.12, tweede lid, Activiteitenregeling milieubeheer). Art. 4.5 van het wetsvoorstel Omgevingswet introduceert nu een omgevingsrechtbrede bevoegdheid om in omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen en rijksregels onderwerpen aan te wijzen waarvoor het bevoegde gezag (art. 4.8-4.13) maatwerkvoorschriften kan stellen. Het voorstel kent geen definitie van het begrip maatwerkvoorschrift anders dan ‘maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5’, maar de toelichting verduidelijkt dat het gaat om een (appellabele) beschikking waarmee het bevoegd gezag (in een individueel geval) de verplichting oplegt te voldoen aan voorschriften in aanvulling op of in afwijking van een geldende algemene regel.31 Zowel het opleggen van verzwarende (strengere) als van verlichtende (soepelere) maatwerkvoorschriften kan worden toegestaan.32 Vergelijkbaar met de huidige wettelijke grondslag in de Wet milieubeheer, expliciteert art. 4.5 in het tweede lid ook de mogelijkheid om de bevoegdheid te creëren met maatwerkvoorschriften af te wijken van de regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1. Het wetsvoorstel biedt derhalve in potentie een ruim toepasbare bevoegdheid die ingezet kan worden om af te wijken van de gestelde algemene regels, mits die mogelijkheid is gecreëerd door de regelgever. Ook kan bepaald worden in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken. Tot slot bepaalt het derde lid van art. 4.5 dat als voor de activiteit ook een omgevingsvergunning is vereist, bij de algemene regels van het Rijk kan worden bepaald dat de maatwerkvoorschriften aan die vergunning worden verbonden. De toetsversie kende met betrekking tot maatwerkvoorschriften twee verschillende bepalingen voor rijksregels (art. 4.24 toetsversie) en voor de regels in omgevingsplan- 30 31 32 De term is ingevoerd bij de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 en verving toen de term ‘nadere eis’, zie Kamerstukken II 2005/06, 30483, nr. 3, p. 6. Ook in art. 6.6 lid 2 Waterwet en de art. 7.7a en 13 Woningwet kennen we inmiddels maatwerkvoorschriften. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 389. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 470. 638 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 638 Artikel nen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen (art. 4.6 toetsversie). In beide bepalingen werd gesteld dat die regels kunnen inhouden dat het bevoegd gezag ‘bij beschikking de plicht kan opleggen om aan voorschriften te voldoen’, waarmee op een in het milieurecht bekende wijze werd gedoeld op maatwerkvoorschriften (vgl. art. 8.42 Wm). In het wetsvoorstel wordt simpelweg gesteld dat de regels kunnen inhouden dat maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Door de beide bepalingen van de toetsversie in art. 4.5 van het wetsvoorstel samen te voegen, lijkt de in art. 4.24 toetsversie nog geboden mogelijkheid om krachtens AMvB maatwerkvoorschriften toe te staan, te zijn vervallen. Ook wordt voor de rijksregels niet langer expliciet gesteld dat slechts de aangewezen bestuursorganen de maatwerkvoorschriften kunnen opleggen, maar dat laat zich verklaren door art. 4.9 onder b, waarin in beginsel het college van B&W wordt aangewezen als het bevoegde gezag in dat geval. De bepaling van het wetsvoorstel kent twee verschillen tussen de door rijksregels toegestane maatwerkvoorschriften en de maatwerkvoorschriften die in andere regels zijn toegestaan. Ten eerste wordt voor rijksregels in het eerste lid van art. 4.5 expliciet bepaald dat paragraaf 4.3.2 van overeenkomstige toepassing is. Daarin zijn de hoofdlijnen van de inhoud van de rijksregels verankerd. Op die manier wil de regering verzekeren dat op het stellen van maatwerkvoorschriften voor een bepaald onderwerp hetzelfde belangenkader van toepassing is als op het stellen van algemene rijksregels van toepassing is. Het is aannemelijk – maar minder duidelijk en zeker – dat hetzelfde geldt voor het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van de andere regels bedoeld in paragraaf 4.1.1. Een tweede verschil is dat het derde lid enkel gewijd is aan de rijksregels en bepaalt dat, indien voor een activiteit regels worden gesteld en daarvoor ook een omgevingsvergunning vereist is, bij de regels kan worden bepaald dat de maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Is een dergelijke bepaling nodig of kan ook daarzonder hetzelfde worden geregeld? Daarnaast vragen we ons af waarom – indien al vereist – een iets meer algemeen geformuleerde bepaling niet van toepassing zou kunnen zijn voor het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van alle regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 van het wetsvoorstel. Opvallend is ook dat de door art. 4.5 geboden mogelijkheden voor AMvB’s, zoals het Activiteitenbesluit milieubeheer, niet nieuw zijn, maar nu met gebruik van dezelfde terminologie ook van toepassing worden op de door decentrale overheden en de waterschappen vastgestelde regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Dat brengt bijvoorbeeld – ook voor de Raad van State – de vraag met zich of de nadere eisen uit de huidige bestemmingsplannen worden vervangen door maatwerkvoorschriften in omgevingsplannen. Het lijkt aannemelijk.33 Op welke wijze zullen maatwerkvoorschriften uitpakken op deelterreinen van het omgevingsrecht waar we ze nu nog niet kennen (onder die naam)? Het blijft voorlopig onzeker. De regering beschouwt 33 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 153. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/126 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN die verbreding – wellicht ook zeer terecht – als een kans; zo kan de rechtsfiguur maatwerkvoorschrift bruikbaar zijn op andere deelterreinen waar een vergunningstelsel wordt vervangen door het stellen van algemene regels.34 Duidelijk is dat de daadwerkelijke flexibilisering met behulp van maatwerkvoorschriften wordt bepaald door de inhoud van de omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen en rijksregels. Voor de beantwoording van de vraag wanneer het gerechtvaardigd zou zijn om daarin te regelen dat door middel van maatwerkvoorschriften afgeweken kan worden van de gestelde regels, biedt de toelichting eigenlijk nauwelijks aanwijzingen. De regelgever heeft derhalve veel vrijheid. Tot op heden dient de doorgaans beleidsvrije bevoegdheid om maatwerkvoorschriften op te leggen op grond van het Activiteitenbesluit terughoudend te worden toegepast. Zo stelde de regering daaromtrent dat, gezien de specifieke werkingssfeer, het gebruik tot bijzondere en incidentele gevallen beperkt zal (moeten) blijven.35 Daar komt bij dat afwijkende maatwerkvoorschriften niet per se soepeler uit hoeven te pakken voor de initiatiefnemer, zodat duidelijk is dat het instrument niet altijd tot verbeterde mogelijkheden voor maatschappelijke activiteiten leidt.36 Met de bepaling wordt een grondslag geboden om de bestaande milieurechtelijke praktijk omgevingsrechtbreed voort te zetten, maar wordt ook veel ruimte gelaten aan de regelgever voor nieuwe toepassingen. werkvoorschriften – voor het stellen van maatwerkregels op grond van rijksregels bepaald dat paragraaf 4.3.2 daarop van overeenkomstige toepassing is, zodat daarop hetzelfde belangenkader van toepassing is als op het stellen van de rijksregels zelf.38 Een maatwerkregel is ingevolge de toelichting een algemene regel in een omgevingsplan, in een waterschapsverordening of in een omgevingsverordening, aanvullend op of afwijkend van de algemene regels van een provincie of het Rijk. De maatwerkregels moeten in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de provinciale verordening zelf worden vastgelegd.39 Het instrument kan door de regelgever territoriaal begrensd worden of van toepassing worden verklaard voor bepaalde materiële onderwerpen. Maatwerkregels kunnen zowel een aanscherping als een versoepeling betreffen.40 De mogelijkheid om ook afwijking toe te staan, inclusief de bevoegdheid de mate waarin en de duur te bepalen, is expliciet geregeld in het derde lid van art. 4.6 van het wetsvoorstel. 3.2 Maatwerkregels Art. 4.6 van het wetsvoorstel biedt in het eerste lid expliciet de mogelijkheid om bij de regels die de burgers rechtstreeks binden, neergelegd in de provinciale omgevingsverordening over activiteiten in de fysieke leefomgeving, te bepalen dat in het omgevingsplan of de waterschapsverordening over aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld (lid 1).37 Hetzelfde geldt voor de rijksregels (lid 2), die daarenboven diezelfde mogelijkheid voor de provinciale verordeningen kunnen creëren. Voortgebouwd wordt op bestaande regelingen in bijvoorbeeld art. 6.6, derde lid, Waterwet en art. 8.42b Wm. Op grond van laatstgenoemde bepaling is in art. 2.18 lid 5 Activiteitenbesluit milieubeheer onder meer geregeld dat bij gemeentelijke verordening ter voorkoming van geluidhinder regels kunnen worden gesteld over het ten gehore brengen van onversterkte muziek. Worden deze regels gesteld, dan kan ook worden bepaald dat het geluid van onversterkte muziek – anders dan de hoofdregel van het Activiteitenbesluit – niet wordt uitgesloten van de normen die aan geluid zijn gesteld. In art. 4.6 van het wetsvoorstel is – net als bij de regeling over de maat- In de toetsversie van de Omgevingswet bepaalde art. 4.23 dat bij of krachtens AMvB kan worden bepaald dat bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen regels kunnen worden gesteld en dat daarbij zou kunnen worden bepaald dat van de rijksregels afgeweken zou kunnen worden. Hierin is de aanzet tot de bepaling over maatwerkregels te herkennen, maar die term werd in de toetsversie nog niet gebruikt. Voorts blijkt nu dat de aanduiding van de bepaling, namelijk ‘gebiedsgerichte regels omgevingsplan en verordening’, te beperkt was omdat niet slechts gebiedsgerichte regels zouden kunnen worden toegestaan, maar ook regels naar materie. Tot slot geldt dat het toestaan van maatwerkregels in de toetsversie – voor zover wij dat nu kunnen overzien – slechts mogelijk was bij of krachtens AMvB,41 terwijl het wetsvoorstel in art. 4.6 nu ook regelt dat de omgevingsverordening maatwerkregels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening kan toestaan. Daar waar de toegestane maatwerkregels nadere invulling, detaillering of aanvulling bieden op provinciale of rijksregels, lijkt hier sprake van een nuttig instrument. Wij vragen ons wel af of niet enerzijds een vergelijkbaar resultaat kan worden behaald met het gebruik van – de mogelijkheden van flexibilisering in – instructieregels en of niet anderzijds een onwenselijke stapeling van de burger bindende normen ontstaat. Dat doet zich ook en met name gevoelen indien de bevoegdheid wordt gecreëerd om in het omgevingsplan af te wijken van de door de provincie of het Rijk gestelde, bindende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving. Is 34 35 38 36 37 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 41. Stb. 2007, 415, p. 116; zie ook ABRvS 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010: BN0498, M en R 2010/79, m.nt. K.J. de Graaf. Zie in dat verband ook F.P.C.L. Tonnaer, ‘Vertrouwen op initiatiefnemers in de Omgevingswet: een stille revolutie in het omgevingsrecht?’, BR 2014/49, p. 262. Is een verplichting tot uitwerking van een regel beoogd, dan is een instructieregel op zijn plaats; gelet op de mogelijkheden tot flexibilisering in instructieregels, zou het ons niet verbazen als beide instrumenten niet altijd even scherp uit elkaar gehouden kunnen worden, zie daaromtrent ook het verwijt van de Raad van State, Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 18. M en R 2014/126 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 639 39 40 41 Een vergelijkbare bepaling voor de maatwerkregels op grond van een omgevingsverordening lijkt evenwel te ontbreken. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 471. Zo kan een aanscherpingsbevoegdheid bijvoorbeeld aan de orde zijn voor kwetsbare gebieden en een versoepelingsbevoegdheid daar waar de regels bescherming van een netwerk beogen (zoals capaciteit van de riolering), en het netwerk in een bepaald gebied minder kwetsbaar is, vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 272. Anders dan de toetsversie, stelt het wetsvoorstel dat enkel bij AMvB maatwerkregels kunnen worden toegestaan en dus niet ook krachtens AMvB. Afl. 8 - oktober 2014 639 10/17/2014 5:51:14 PM FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN de eenvoud en de inzichtelijkheid van de normstelling in het omgevingsrecht daarmee gediend? 3.3 Gelijkwaardigheidsprincipe Art. 4.7 lid 1 van het wetsvoorstel bepaalt dat, als regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 (omgevingsplan, waterschapsverordening, omgevingsverordening of rijksregels) voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, op verzoek van een belanghebbende bij beschikking door het bevoegd gezag toestemming kan worden verleend om de voorgeschreven maatregel niet te treffen maar een gelijkwaardige maatregel, mits daarmee ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt. Relevant is dat het in de bepaling gebruikte begrip ‘maatregel’ ruim moet worden uitgelegd en dat daaronder niet alleen toe te passen middelen worden verstaan, maar ook bijvoorbeeld werkprocessen.42 De regeling biedt burgers en bedrijven de mogelijkheid om op andere manieren aan de – in algemene regels – gestelde normen te voldoen en daar dus van af te wijken. Het tweede lid biedt de regelgever de mogelijkheid om bij de bedoelde regels te bepalen dat een gelijkwaardige maatregel is toegestaan zonder voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag, al dan niet gekoppeld aan het verbod de maatregel toe te passen zonder voorafgaande melding aan dat gezag. Het derde lid bepaalt dat ook nadere regels kunnen worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid, waarbij expliciet de bevoegdheid wordt genoemd om het wettelijke uitgangspunt dat een gelijkwaardige maatregel is toegestaan, uit te sluiten. Ook kan gedacht worden aan regels over de door de aanvrager over te leggen gegevens en bewijsstukken en aan procedureregels. Een met art. 4.5 lid 3 van het wetsvoorstel vergelijkbare bepaling waarin de toestemming wordt gekoppeld aan een omgevingsvergunning ontbreekt, maar zou wellicht ook in de nadere regels kunnen worden opgenomen. De gelijkwaardigheidsbepaling is – wellicht ook niet verrassend na de relevante kritiek van zowel Afdeling advisering van de Raad van State als van Nijmeijer43 – gewijzigd ten opzichte van die in de toetsversie van de Omgevingswet. Allereerst valt op dat de toetsversie met betrekking tot het gelijkwaardigheidsprincipe twee verschillende bepalingen kende voor rijksregels (art. 4.25 toetsversie) en voor de regels in omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen (art. 4.7 toetsversie). Nijmeijer stelde terecht dat – met name de rechtens relevante – verschillen tussen die bepalingen de eenvoud en de transparantie niet ten goede zouden komen. Waar de toetsversie het beginsel op gemeentelijk niveau nog facultatief maakte, 42 43 En ziet dus zowel op kwantitatieve als – voor zover dat al relevant is – kwalitatieve normen, maar enkel op de maatregelen die zijn voorgeschreven in de regels in de zin van par. 4.1.1 van het wetsvoorstel en derhalve niet op een in een beschikking/vergunning voorgeschreven maatregel, waar onder meer F.P.C.L. Tonnaer, ‘Vertrouwen op initiatiefnemers in de Omgevingswet: een stille revolutie in het omgevingsrecht?’, BR 2014/49, p. 261 voor pleitte. Wenst een vergunninghouder op grond van het gelijkwaardigheid een andere maatregel te treffen dat die in een beschikking is voorgeschreven, dan moet dat worden bewerkstelligd door om wijziging of herziening van die beschikking te verzoeken. A.G.A. Nijmeijer, ‘Het gelijkwaardigheidsbeginsel in de Omgevingswet’, M en R 2013/135. 640 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 640 Artikel kent het wetsvoorstel als uitgangspunt een generieke werking voor alle verplichte – in regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 neergelegde – maatregelen. Wij merken op dat het derde lid van art. 4.7 weliswaar de mogelijkheid voor de regelgever opent om dat uitgangspunt om zeep te helpen, maar de regering heeft aangegeven dat het de bedoeling is dat met die bevoegdheid terughoudend omgesprongen wordt; uitsluiten zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn in geval van door Europa dwingend voorgeschreven maatregelen. Wat ten tweede opvalt, is dat het wetsvoorstel – anders dan de toetsversie deed – als hoofdregel stelt dat een voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag nodig is om de gelijkwaardige maatregel te mogen treffen.44 Op aanvraag dient het bevoegd gezag een appellabele beschikking te nemen over de gelijkwaardigheid van de door de aanvragen voorgestelde maatregel; bij die beoordeling komt het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toe. Gelijkwaardig is die maatregel die ten minste hetzelfde resultaat45 bereikt als de voorgeschreven maatregel beoogt; de bewijslast ligt te allen tijden bij de initiatiefnemer van de activiteit. Ter verduidelijking van de beoordeling benadrukt de toelichting dat belangen die de voorgeschreven maatregel niet beoogt te beschermen, niet hoeven te worden meegenomen.46 Het lijkt ons dat hier bedoeld moet zijn dat die belangen ook niet mee kunnen wegen, zodat elke gedachte aan mogelijke compensatie (of: positieve evenredigheid?) verlaten moet worden. Zeker is dat niet. Het wetsvoorstel biedt in het tweede lid van art. 4.7 overigens de regelgever de mogelijkheid om in afwijking van de hoofdregel, net als de toetsversie mogelijk maakte, de eis van voorafgaande toestemming door het bevoegd gezag uit te sluiten. De beoordeling van de gelijkwaardigheid zal dan verschuiven naar het bestuursrechtelijk handhavingstraject. Datzelfde zal ook aan de orde zijn als wordt gekozen voor de eis dat een melding moet worden gedaan alvorens een (vermeend) gelijkwaardige maatregel wordt getroffen. De melding houdt geen toestemming in, zodat de initiatiefnemer geen zekerheid heeft over de gelijkwaardigheid van de maatregel. De keuze van het bevoegd gezag voor het uitsluiten van de toestemming of voor het eisen van enkel een melding, wordt door de regering in de toelichting gekoppeld aan de vraag of er geen of slechts beperkt sprake is van risico’s voor de fysieke leefomgeving. Het Nederlandse omgevingsrecht kent met art. 1.8 Activiteitenbesluit milieubeheer (dat is gebaseerd op art. 8.40a Wm) en art. 1.3 Bouwbesluit bepalingen die vergelijkbaar zijn met art. 4.7 van het wetsvoorstel. Recent is opgeroepen om vaker gebruik te maken van de bepaling in het Bouwbesluit, omdat dat nog te weinig zou gebeuren. Tevens is echter geconstateerd dat op het punt van landelijke uniformiteit bij de beoordeling van gelijkwaardigheid nog veel te winnen valt.47 Neemt men de verschillen tussen de beide huidige be- 44 45 46 47 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 42 en 97. Ook met het gebruik van de term ‘resultaat’, wordt tegemoet gekomen aan de kritiek op de tekst van de toetsversie door Nijmeijer. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 472. Actieteam Praktijktoepassing Bouwbesluit, Flexibel omgaan met bouwregelgeving, te raadplegen op internet: www.actieagendabouw.nl. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/126 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN palingen in aanmerking en bovendien de brede werkingssfeer van het voorgestelde art. 4.7, dan is niet verrassend dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zodanig wordt gecodificeerd dat de regelgever een ruime bevoegdheid krijgt om een reguleringskader te creëren dat recht kan doen aan de aard van de in de regels verplicht voorgeschreven maatregel. Naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State is het wetsvoorstel er op dat punt overigens beter dan de toetsversie in geslaagd om tegemoet te komen aan de eisen van uniformiteit en rechtszekerheid en aan de wens te komen tot inkadering van de toegekende bevoegdheden. Ook biedt de memorie van toelichting meer aanknopingspunten voor de inhoud van de door het bevoegd gezag vast te stellen regels over (toepassing van) het gelijkwaardigheidsbeginsel. Zelfs met die verbeteringen is een beoordeling van de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel in de omgevingswet in hoge mate afhankelijk van hetgeen daaromtrent in de omgevingsplannen, de waterschapsverordeningen, de omgevingsverordeningen of de rijksregels wordt opgenomen. 3.4 Experimenteerbepaling Art. 23.3 van het wetsvoorstel (‘de experimenteerbepaling’) biedt veel flexibiliteit voor het uitvoeren van experimenten die bij positieve uitkomst bijdragen aan het realiseren van de maatschappelijke doelen van de wet. De bepaling is bedoeld voor toekomstige ontwikkelingen, technieken en praktijken waarin bestaande regelgeving niet kan voorzien. Is een experiment aangewezen bij AMvB, dan kan worden afgeweken van bepalingen bij of krachtens de Omgevingswet zelf, de Elektriciteitswet 1998 (voor zover dat geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting, bedoeld in de Wet belastingen op milieugrondslag) de Warmtewet en de Wet milieubeheer.48 Uit art. 23.3 lid 3 onder d volgt dat bij AMvB moet worden bepaald van welke specifieke regels kan worden afgeweken. Op grond van art. 2.23 lid 2 is aanwijzing van een experiment mogelijk als dit met het oog op duurzame ontwikkeling beoogt bij te dragen aan het nastreven van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit inclusief de te volgen procedures en besluitvorming daarover.49 De experimenteerbepaling bouwt voort op de experimenteergrondslag in art. 2.4 Chw. Een voorbeeld van een dergelijk experiment is het instellen van ‘regelvrije zones’ op industrieterreinen ten behoeve van de bouw van kleinschalige windturbines. Colleges van burgemeester en wethouders van de in het Besluit uitvoering Chw genoemde gemeenten, kunnen industrieterreinen aanwijzen waar het mogelijk is om vergunningvrij windturbines te plaatsen. In vergelijking valt ons ten eerste op dat het toepassingsbereik van de experimenteerbepaling door de koppeling met de ruime maatschappelijke doelstelling van de Omgevingswet uit 1.3 onder a (nog!) ruimer is. Onder de Chw is vereist dat een experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelin- 48 49 Art. 2.23 lid 1 Wetsvoorstel. Art. 2.23 lid 2 Wetsvoorstel. M en R 2014/126 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 641 gen en dat daarbij voldoende aannemelijk is dat de uitvoering ervan bijdraagt aan duurzaamheid en het bestrijden van de economische crisis. De Raad van State benadrukt in zijn advies dat de in de Omgevingswet voorgestelde experimenteerbepaling niet in overeenstemming is met de vereisten die gelden voor experimentele regelgeving omdat het onderwerp waarop de experimenteerbepaling betrekking kan hebben niet concreet en nauwkeurig is bepaald (vgl. art. 10a en 10b Aanwijzing voor de regelgeving).50 In art. 19.2 lid 2 toetsversie was het criterium ‘beoogt bij de dragen aan de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving of de besluitvorming daarover’. Backes merkt in reactie op de toetsversie op dat voor bijna alle activiteiten kan worden beweerd dat deze bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Ook een nieuwe straat of de aanleg van een industrieterrein valt onder het ruime begrip.51 Uit de toelichting blijkt dat de regering op wetsniveau geen nadere duiding van doel en functie van een experiment wenst op te nemen omdat op voorhand niet bekend is waarvoor het experiment zal worden uitgevoerd.52 In de tweede plaats valt ons in vergelijking met de experimenteerbepaling uit de Chw op dat de procedurele en materiële waarborgen in het wetsvoorstel aanzienlijk zijn versterkt. Dat was ook wel nodig. De bepaling uit de Chw had in de literatuur voor kritiek gezorgd. Zo is het bijvoorbeeld onder de Chw niet duidelijk hoe het zit met de normen waarvan is afgeweken na afloop van de afwijkingstermijn.53 In de toetsversie was met deze kritiek niets gedaan (art. 19.2 van de toetsversie komt grotendeels overeen met de bepaling uit de Chw). De Raad van State oordeelt dat het voorstel voor de experimenteerbepaling in de Omgevingswet geen procedurele waarborgen stelt, noch voorwaarden die dienen te waarborgen dat het verloop van het experiment wordt bewaakt en doel van het experiment wordt bereikt.54 Naar aanleiding van deze kritische opmerkingen is nu als voorwaarde in art. 2.23 lid 3 van het wetsvoorstel opgenomen dat bij AMvB in ieder geval wordt bepaald wat het doel is van het experiment (onder a), welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de uitvoering (onder b), wat de tijdsduur is van het experiment (onder c) en welke afwijkingen na afloop van de termijn toegestaan blijven (onder h).55 Nieuw ten opzichte van de systematiek van art. 2.4 Chw en art. 19.2 toetsversie is ook de eerdergenoemde voorwaarde (onder d) dat bij AMvB wordt bepaald van welke regels kan worden afgeweken.56 Verder moet daarin worden bepaald 50 51 52 53 54 55 56 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 148-149. Zie daarover ook A.Z.R. Koning, ‘De Crisis- en herstelwet: nood, spoed of experiment?’, in: A.G. Bregman, H.E. Bröring, K.J. de Graaf (red.), Onbegrensde rechtsbeoefening (Lubach-bundel), Den Haag: IBR 2014, p. 35 e.v. Ch.W. Backes, ‘Het voorstel voor een Omgevingswet goed voor natuur en milieu?’, TO 2013, p. 104. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 609. Zie voor een beknopt overzicht van de kritiek in de literatuur K.J. de Graaf & H.D. Tolsma, ‘Vier jaar ervaring met hoofdstuk 2 van de Crisis- en herstelwet. Over ontwikkelingsgebieden, de experimenteerbepaling en het projectbesluit’, JBplus 2014, p. 33. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 28. Art. 2.23 lid 3 Wetsvoorstel. Een dergelijke systematiek wordt in de Chw wel toegepast bij de regeling van ontwikkelingsgebieden (vgl. art. 2.3 lid 7 Chw jo. art. 2a Besluit uitvoering Chw) maar ontbreekt bij de experimenteerbepaling. Afl. 8 - oktober 2014 641 10/17/2014 5:51:14 PM FLEXIBILITEIT IN DE OMGEVINGSWET: MA AT WERK, GELIJK WA ARDIGHEID EN EXPERIMENTEN welke afwijkingen in de aangewezen gevallen zijn toegestaan (onder e), voor welk gebied of voor welke besluiten die afwijkingen zijn toegestaan (onder f) en hoe lang die afwijking ten hoogste kan worden toegestaan (onder g). Anders dan voorheen is expliciet bepaald dat van omgevingswaarden voor een termijn van ten hoogste tien jaar kan worden afgeweken. Ten opzichte van de Chw en de toetsversie is ook verduidelijkt dat bij AMvB moet worden bepaald hoe de monitoring en evaluatie van het experiment wordt uitgevoerd (onder h). Nieuw is art. 2.23 lid 4 dat bepaalt dat een experiment door kan lopen als de uitkomsten van het experiment na evaluatie aanleiding geven tot het wijzigen van regelgeving. In dat geval kan de minister met het oog op het aanpassen van die regelgeving in afwijking van de AMvB waarbij de tijdsduur van het experiment is bepaald een besluit nemen om die tijdsduur met ten hoogste vijf jaar te verlengen. Tot slot wordt in de toelichting nog benadrukt dat het wetsvoorstel teneinde de parlementaire betrokkenheid te verzekeren een zogenoemde voorhangprocedure voorschrijft voor de AMvB.57 Ook de Chw bevat een dergelijke procedurele waarborg in art. 5.2 Chw. Met de Raad van State zijn wij van oordeel dat het criterium om aangewezen te worden als experiment onvoldoende nauwkeurig en concreet is, zodat met de bepaling wordt afgeweken van de vereisten uit de Aanwijzing voor de regelgeving. Consequentie is dat het toepassingsbereik van de experimenteerbepaling op wetsniveau nauwelijks is ingekaderd. Dat is ook exact wat de regering beoogt. Noemenswaardig is dat de experimenteerbepaling uit de Chw van de Raad van State dezelfde kritiek ontving en het advies tot inkadering destijds door de regering evenmin werd overgenomen.58 Hoewel wij de kritiek van de Raad van State op dit punt onderstrepen, verwachten wij op basis van de ervaring die is opgedaan met de experimenteerbepaling uit de Chw overigens niet dat in de praktijk onverantwoorde keuzes worden gemaakt of op grote schaal via de experimenteerbepaling van normen zal worden afgeweken. Dat risico is naar onze inschatting beperkt nu de grondslag om af te wijken met de toevoeging van procedurele en materiële waarborgen anders dan voorheen nader is geclausuleerd. 4. Slotbeschouwing In het voorgaande analyseerden wij een aantal flexibiliseringsinstrumenten die de mogelijkheid bieden om af te wijken van algemene regels. Voorafgaand aan de toetsversie van 2013 en het wetsvoorstel van 2014 was veel aandacht gericht op de wenselijkheid van het introduceren van een generieke bevoegdheid om af te wijken van wettelijke normen. Door de regering is geopperd dat een dergelijke bevoegdheid toegepast zou kunnen worden indien een integrale afweging van belangen door het bevoegd gezag had uitgewezen dat de gevolgen van een maatschappelijke acti- viteit, ondanks strijd met een enkele wettelijke norm, positief zou uitpakken voor de fysieke leefomgeving (positieve evenredigheid). De keuze van de regering om – in de toetsversie en het wetsvoorstel – niet een dergelijke bevoegdheid op te nemen, onderschrijven wij. Met de regering zijn wij van oordeel dat zwaarwegend is dat de noodzaak van een dergelijk instrument kan worden betwijfeld. Zo is van de huidige afwijkingsbevoegdheden in zowel de Interimwet stad-en-milieubenadering als de Chw bekend dat deze in de praktijk nauwelijks worden toegepast en, als al sprake is van toepassing, afwijken enkel aan de orde is als het gaat om geluidnormering. Ook gelet op de verschillende, ruime mogelijkheden om in de instrumenten van de Omgevingswet zelf de afwijkingsmogelijkheden in te bouwen, is het onze inschatting dat het vervallen van de mogelijkheden van de Interimwet stad-en-milieubenadering en de Chw door de praktijk niet gemist zullen worden. Het wetsvoorstel kent wel een mogelijkheid om af te wijken van wettelijke normen. De experimenteerbepaling van art. 2.23 biedt in potentie een zeer breed toepasbare, ruime mogelijkheid om afwijking van wettelijke normen toe te staan. Ondanks de verbreding van dat instrument, welke natuurlijk te verwachten was bij de introductie van een brede wet, moet positief worden gewaardeerd dat de regering de kritiek van de Raad van State heeft aangegrepen om de juridische randvoorwaarden bij toepassing van de experimenteerbepaling in het uiteindelijke wetsvoorstel Omgevingswet in belangrijke mate te verstevigen. De overige in paragraaf 3 besproken instrumenten zijn – evenals de experimenteerbepaling – al min of meer bekend in het huidige omgevingsrecht. Maatwerkvoorschriften, maatwerkregels en het gelijkwaardigheidprincipe worden door de regering nu geframed als flexibiliserings- en/of afwijkingsbevoegdheden. Het verbreden van die op deelterreinen bekende instrumenten, noopte de Raad van State te adviseren de bevoegdheden nader in te kaderen.59 Op punten is dat ook gelukt, maar het kan niet helemaal verhullen dat de bepalingen een zeer brede toepassing kunnen krijgen en dat zij voldoende flexibiliteit moeten bieden om de huidige regelgeving en de daarop gebaseerde praktijk op de verschillende deelterreinen te accommoderen. Aan die flexibilisering kleven ook mogelijke nadelen, zoals dat de regelgeving minder inzichtelijk en voorspelbaar wordt, dat de rechtsonzekerheid voor burgers en bedrijven toeneemt en dat extra bestuurslasten voor bestuursorganen ontstaan.60 Hoewel het is te verwachten van een zo breed toepasbare wet als de Omgevingswet en het de vraag is of het echt anders kan, is in het algemeen onwenselijk dat op veel punten en in zo hoge mate pas uit de – nu nog onbekende – uitvoeringsregelgeving zal moeten blijken in welke mate flexibiliteit en afwijkingsmogelijkheden daadwerkelijk worden geboden. 59 57 58 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 609. Zie hierover A.R. Klijnen & H.A.M. Stam, ‘Gebieds- en innovatie- experimenten in de Crisis- en herstelwet’, TBR 2010, p. 63. 642 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 642 Artikel 60 De regering is – na aanpassing van het voorstel op grond van die kritiek – daarover nu tevreden, zie Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 47. Zie over de vraag of dat voldoende gebeurde ook F.P.C.L. Tonnaer, ‘Balanceren tussen markt en milieu’, NJB 2014/1337. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 46. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/126 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel Mr. S. Hillegers en mr. T.E.P.A. Lam1 (G)een integrale afweging op vergunningniveau M en R 2014/127 vergunning zodat de beslisruimte van de verschillende activiteiten beter met elkaar in verband gebracht kan worden.2 In dit artikel staat de integraliteit van de omgevingsvergunning zoals die in de Ow vorm zal krijgen centraal. Wij gaan na in hoeverre daarbij sprake is van procedurele integratie. In dat kader besteden wij aandacht aan de deelvergunning (paragraaf 2). In paragraaf 3 komt het – niet-integrale – toetsingskader voor de ‘nieuwe’ omgevingsvergunning aan bod. Vervolgens nemen wij in paragraaf 4 het fenomeen ‘beslisruimte’ onder de loep: in hoeverre kan er sprake zijn van een integrale afweging? Wij sluiten af met enkele conclusies (paragraaf 5). De procedurele integratie op vergunningniveau wordt vergroot en verkleind: meer activiteiten worden omgevingsvergunningplichtig en de onlosmakelijkheidseis wordt geschrapt. Er komt geen integraal toetsingskader dat had kunnen leiden tot verdere materiële integratie. Is integrale afweging toch mogelijk? 1. Inleiding Met de Omgevingswet (Ow) wordt het omgevingsrecht integraler, in ieder geval procedureel. Er is sprake van een bundeling van omgevingsrecht: tal van omgevingsrechtelijke bevoegdheden worden vervangen door zes kernbevoegdheden die zien op het gehele omgevingsrecht. De Ow voorziet in 'integrale' omgevingsvisies en programma’s, een samenvoeging van algemene regels en in een omgevingsvergunning met een ruimer bereik dan de Wabo-omgevingsvergunning. Daarnaast bevat de Ow de uitdrukkelijke verplichting dat bestuursorganen bij het uitoefenen van hun Ow-taken en -bevoegdheden rekening houden met de samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving (zie artikel 2.1 lid 2). Op twee punten lijkt de Ow echter niet zo integraal te zijn. In de eerste plaats kan een omgevingsvergunning per (sectorale) activiteit worden aangevraagd (een ‘deelvergunning’), ook als deze activiteit onlosmakelijk samenhangt met een andere vergunningplichtige activiteit. In de tweede plaats zal er, net als het geval is onder de Wabo, per vergunningplichtige activiteit een toetsingskader worden vastgelegd. In de Ow worden deze toetsingskaders ‘beoordelingsregels’ genoemd. Volgens de regering verbetert de Ow desondanks de mogelijkheid om tot een integrale afweging te komen bij het verlenen van een omgevingsvergunning door middel van de verdere integratie van activiteiten in één omgevings- 1 Saskia Hillegers en Tycho Lam zijn beiden als senior docent verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Tycho Lam is daarnaast advocaat bij Hekkelman Advocaten. M en R 2014/127 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 643 2. Minder procedurele integratie: altijd ‘deelvergunning’ mogelijk(?) 2.1 Eén fysieke handeling die onder meer activiteitenomschrijvingen valt 3 Eén van de centrale uitgangspunten van de Wabo is dat voor een project dat bestaat uit meerdere vergunningplichtige activiteiten door middel van één vergunningaanvraag één omgevingsvergunning wordt verleend. De gedachte van de wetgever was dat daarmee een wens van de praktijk werd vervuld. De wetgever meende dat aldus het grootste praktisch ongemak voor bedrijven werd aangepakt en een zeer grote vereenvoudiging werd gerealiseerd.4 Uit evaluatieonderzoek dat in 2012 is uitgevoerd,5 blijkt evenwel dat aanvragers veelal niet kiezen voor één aanvraag die leidt tot één omgevingsvergunning. Zij splitsen een project op in meerdere vergunningaanvragen die leiden tot zogenoemde deelvergunningen. De Wabo staat daaraan niet in de weg, tenzij er sprake is van onlosmakelijkheid. Als een activiteit behoort tot verschillende categorieën vergunningplichtige activiteiten moet de aanvraag zien op al deze activiteiten binnen het project. Inmiddels geldt er een belangrijke uitzondering voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo. Als gevolg van een wetswijziging6 kan voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend. 2 3 4 5 6 Kamerstukken II, 2013/14, 33962, nr. 3, p. 173. Wij besteden uitsluitend aandacht aan vergunningplichtige activiteiten. Evenals onder de Wabo zullen in de toekomst in een amvb gevallen worden vastgelegd waarin geen vergunningplicht geldt. Zie de memorie van toelichting bij het voorontwerp van het wetsvoorstel voor de Wabo en ook Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, p. 9. A.T. Osborne, W@bo. Een evaluatie van gebruikservaringen met de Wabo en het Omgevingsloket online, d.d. 22 oktober 2013, referentie 2012273. Zie ook R. Uylenburg, ‘De Omgevingsvergunning in een nieuw habitat’, in: Naar een nieuwe omgevingswet, Publicatie van de Vereniging voor Bouwrecht, p. 53-73. Uylenburg verwijst in haar bijdrage naar een onderzoek dat in Noord-Brabant en Zeeland is uitgevoerd. Dit onderzoek schetst een vergelijkbaar beeld. Zie artikel 2.7 lid 1 laatste volzin. Uitgebreid over de wetswijziging: S. Hillegers, T.E.P.A. Lam en A.G.A. Nijmeijer, Het wetsvoorstel permanent maken van de Crisis- en herstelwet nader beschouwd, TBR 2013/63. Afl. 8 - oktober 2014 643 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel (G)EEN INTEGR ALE AF WEGING OP VERGUNNINGNIVEAU In de Ow keert het vereiste van onlosmakelijkheid niet terug. Artikel 5.7 Ow bepaalt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning naar keuze van de aanvrager betrekking kan hebben op één of meer activiteiten.7 Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering een luisterend oor heeft gehad voor de bezwaren van de praktijk tegen de eis om voor onlosmakelijke activiteiten één vergunningaanvraag in te dienen. De regering geeft aan dat het aan de aanvrager is om te bepalen voor welke activiteit hij op welk moment een vergunning aanvraagt. Op die manier kan de aanvrager volgens de regering voorkomen dat hij al moet investeren in de vergunningaanvraag voor een bepaalde activiteit, terwijl hij nog niet weet of de omgevingsververgunning voor een andere activiteit onherroepelijk wordt. Door aan de aanvrager over te laten wanneer hij welke aanvraag indient, kan het proces van de vergunningverlening bovendien optimaal aansluiten op de voortgang van de projectontwikkeling en de realisering.8 Het verdwijnen van de onlosmakelijkheid betekent niet alleen dat er minder vaak een integrale omgevingsvergunning voor een project zal worden aangevraagd, het kan ook leiden tot meer en gecompliceerde handhavingsprocedures.9 Het vereiste van onlosmakelijkheid heeft immers tot gevolg dat er in beginsel geen situaties kunnen ontstaan dat in het ene spoor vergunning verleend wordt en in het andere spoor vergunning geweigerd wordt.10 Onder de Ow zal het vaker dan nu voorkomen dat een handeling wordt verricht, terwijl niet alle voor die handeling vereiste omgevingsvergunningen aangevraagd en verleend zijn. In zo’n situatie zal in beginsel handhavend moeten worden opgetreden. Om handhavend optreden af te wenden, kan er alsnog een vergunningaanvraag ingediend worden voor de nog niet vergunde activiteit. Deze aanvraag zal (in het kader van het legalisatieonderzoek) beoordeeld moeten worden. Er ontstaan complicaties als de vergunningaanvraag niet strookt met de al verleende vergunning met alle extra kosten en vertraging van dien. De hiervoor beschreven problemen waren een belangrijke reden om in de pre Wabo-periode in coördinatie te voorzien.11 In de Ow zullen geen specifieke bepalingen inzake coördinatie worden vastgelegd. In de memorie van toe- 7 8 9 10 11 Op grond van artikel 5.7 lid 3 Ow moet onder omstandigheden de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit tegelijk aangevraagd worden met de omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Deze onlosmakelijkheid laten wij in het kader van deze bijdrage buiten beschouwing. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 161. Een mooi voorbeeld van zo’n handhavingsprocedure is de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2008 (zaaknummer 200800451/1, AB 2009, 27). In zijn noot onder deze uitspraak schrijft Damen: ‘Zou de burger van een dienend bestuur niet mogen verwachten dat als hij eenmaal bij het bestuur “in beeld” is gekomen, hij adequaat wordt gewaarschuwd zelfs als het zou gaan om verschillende ambtelijke afdelingen (…). De burger wordt niet van het kastje naar de muur, maar gewoon het bos in gestuurd.’. ‘In beginsel’, omdat het feit dat onlosmakelijkheid bestaat niet altijd wordt onderkend. Zie bijvoorbeeld ABRvS 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8977. Zie bijvoorbeeld artikel 52 Woningwet (oud). 644 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 644 lichting12 wordt aangegeven dat de coördinatiebepalingen van de Awb van toepassing verklaard zullen worden. Op dit moment moet het bestuursorgaan op grond van artikel 3:20 van de Awb bevorderen dat een aanvrager in kennis wordt gesteld van andere op aanvraag te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit. Hoewel het woord ‘bevorderen’ duidt op een inspanningsverplichting, is het niet zo moeilijk gevallen te bedenken waarin ten minste bepleitbaar is dat het bestuursorgaan tekortschiet in de nakoming van zijn inspanningsverplichting met alle aansprakelijkheidsrisico’s van dien. Het zal voor een bestuursorgaan niet altijd mogelijk zijn, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende zicht bestaat op de specifieke feitelijke omstandigheden van het geval, om te bepalen of en zo ja welke andere vergunningplichtige activiteiten aan de orde zouden kunnen zijn. Als voorbeelden kunnen dienen de gevallen waarin onder huidig recht de onlosmakelijkheid door de aanvrager noch door het bevoegd gezag wordt onderkend. In hoeverre mag van het bevoegd gezag verlangd worden dat zij in het kader van de informatieplicht nader (feitelijk) onderzoek verricht? Verder lijkt ook het in artikel 3:20 van de Awb gehanteerde begrip ‘activiteit’ niet aan te sluiten op de systematiek van de Ow. Het is de bedoeling dat de coördinatieregeling van de Awb vóór de inwerkingtreding van de Ow nog wordt gewijzigd. 2.2 Eén fysieke handeling die onder één activiteitomschrijving valt De reikwijdte van de Ow-omgevingsvergunning is groter dan die van de Wabo-omgevingsvergunning: voor meer activiteiten geldt een omgevings vergunningplicht. Tegelijkertijd is geschrapt in het aantal omgevingsvergunningplichtige activiteiten. Neem de vergunningplicht voor een afwijkactiviteit van artikel 5.1 lid 1 onder b Ow. Een afwijkactiviteit is een activiteit die in strijd is met in het omgevingsplan gestelde regels of een voorbereidingsbesluit.13 Deze vergunningplicht komt in de plaats van de vergunningplicht voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo) en een groot aantal andere categorieën van activiteiten die onder de Wabo vergunningplichtig zijn. Dit komt doordat binnenplanse vergunningplichten niet langer mogelijk zijn en doordat het omgevingsplan een ruimere reikwijdte heeft dan het bestemmingsplan. Specifieke activiteiten die nu in een bestemmingsplan vergunningplichtig kunnen worden gesteld, kunnen in het omgevingsplan (slechts) worden verboden. Het uitvoeren van zo’n activiteit is daardoor in strijd met het omgevingsplan en via artikel 5.1 lid 1 onder b (toch) omgevingsvergunningplichtig. De vergunningplicht voor afwijkactiviteiten komt dus in de plaats van de binnenplanse vergunningplichten van artikel 12 13 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 210. Zie de definitiebepalingen die zullen worden vastgelegd in een bijlage bij de Ow. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/127 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel (G)EEN INTEGR ALE AF WEGING OP VERGUNNINGNIVEAU 2.1 lid 1 onder b, g en h Wabo.14 Op dezelfde wijze vervangt artikel 5.1 lid 1 onder b Ow de vergunningplichten van artikel 2.2 van de Wabo (het betreft de omgevingsvergunningplichten die bij gemeentelijke verordening kunnen worden geïntroduceerd). Het omgevingsplan bevat immers niet alleen regels die nu in het bestemmingsplan staan, maar kan ook andere regels bevatten die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving (artikel 4.1 Ow) zoals over kappen, het wijzigen van een gemeentelijk monument, het maken van een uitweg etc. Maakt de integratie van deze verschillende Wabo-vergunningplichtige activiteiten in één Ow-vergunningplichtige activiteit de Ow-omgevingsvergunning nu ook integraler? Dat zou (procedureel gezien) het geval zijn als voor één handeling niet meerdere vergunningen voor afwijkactiviteiten zouden mogen worden aangevraagd. Hierbij hebben we niet het oog op de situatie dat voor één project – een term die overigens niet terugkeert in de Ow – meerdere vergunningen voor afwijkactiviteiten kunnen worden aangevraagd en verleend. Dat kan zonder meer. Ook de regering stelt in de memorie van toelichting dat het mogelijk is verspreid in de tijd omgevingsvergunningen te verlenen voor afwijkactiviteiten die bijvoorbeeld bestaan uit het kappen van bomen, het bouwrijp maken van gronden, het aanleggen van wegen en het bouwen van gebouwen.15 De regering voegt hier aan toe dat, ook al bepaalt de aanvrager de reikwijdte van de aanvraag, het aan het bevoegd gezag is om te bepalen of de omvang van de activiteit die is aangevraagd toereikend is voor een zinvolle beoordeling.16 Het gaat ons om de mogelijkheid meerdere aanvragen in te dienen en vergunningen te verlenen als er sprake is van één en dezelfde handeling die in strijd komt met meerdere regels uit het omgevingsplan. Denk bijvoorbeeld aan een wijziging van een gemeentelijk monument die in strijd is met het verbod om een gemeentelijk monument te wijzigen en ook met bepaalde planologische ‘gebruiksregels’. Onder de Wabo zal, als de ‘monumentenvergunning’ als eerste wordt aangevraagd, vanwege het onlosmakelijkheidsvereiste één vergunningaanvraag ingediend moeten worden.17 Maar hoe zit dit onder de Ow? De tekst van artikel 5.7 lid 1 Ow – de aanvraag kan op één (of meer) activiteiten betrekken hebben – geeft geen uitsluitsel, omdat de term activiteit niet wordt gedefinieerd. Ook in de memorie van toelichting wordt niet expliciet ingegaan op de vraag of de toestemming voor één fysieke handeling die onder één activiteitenomschrijving valt, gesplitst kan worden in meerdere vergunningen. De voorwaarde dat een zinvolle beoordeling mogelijk moet zijn, hoeft hier niet aan in de weg te staan. De uitdrukkelijke wens van het schrappen van de onlosmakelijkheidseis, wijst in de richting van de mogelijkheid om in dit geval twee vergunningen aan te 14 15 16 17 NB een omgevingsplan kan wel meldingsplichten bevatten, zie artikel 4.4 lid 1 Ow. De Ow staat er niet aan in de weg dat wat nu bijvoorbeeld 'aanlegvergunningplichtig' is (artikel 2.1 lid 1 onder b), straks via een (binnenplans) meldingssysteem wordt geregeld. De memorie van toelichting gaat hier aan voorbij. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 166. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 166. Zie artikel 2.7 Wabo. M en R 2014/127 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 645 vragen en te verlenen. Maar het schuurt wel als een aanvrager erop moet worden gewezen dat hij geen gebruik mag maken van zijn omgevingsvergunning voor een activiteit ten behoeve van de wijziging van zijn pand, omdat hij eerst nog een andere omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit ten behoeve van de zelfde wijziging van zijn pand moet aanvragen. 3. Geen integraal toetsingskader 3.1 Weigeren in het belang van de leefomgeving De keuze voor een omgevingsvergunning met specifieke toetsingskaders voor specifieke activiteiten is voor het eerst aan de orde gekomen in de brief van 9 maart 2012 waarin de minister de contouren van de stelselwijziging van het omgevingsrecht uiteenzet.18 Eerder, in de ‘herijkingsbrief’ van 2004, had de minister voor de langere termijn een voorkeur voor een omgevingsvergunning met één integraal toetsingskader (het belang van duurzame leefomgeving), dat voor verschillende aspecten nader wordt uitgewerkt.19 Het voordeel van dit model (model 4: volledig integrale vergunning) boven een model met toetsingskaders per activiteit (model 3: integrale vergunning met schotten) was volgens de minister dat de criteria voor de toetsing van de deelactiviteiten volledig op elkaar zijn afgestemd; hetzelfde geldt voor de eisen waaraan de initiatiefnemer moet voldoen. De nieuwe keuze in 2012 wordt kort – en wat kort door de bocht – gemotiveerd met een verwijzing naar de voorlichting van de Raad van State en de Europese verplichtingen. 20 In die voorlichting wijst de Raad van State erop dat een gemeenschappelijke norm, zoals bijvoorbeeld ‘de bescherming van de fysieke leefomgeving’, afbreuk doet aan rechtszekerheid en handhaafbaarheid en dat met een dergelijke norm inbreuk kan worden gemaakt op het Europese recht.21 Echter, de Raad van State gaat er hierbij van uit dat er nauwelijks wettelijke regels worden gesteld om die gemeenschappelijke norm uit te werken. De (on)wenselijkheid van een omgevingsvergunning met een integraal toetsingskader dat wel wordt uitgewerkt in wettelijke beoordelingsregels per activiteit, blijft zo buiten beeld. Een auteur die een dergelijk model wel onder de loep heeft genomen, is Backes. In zijn bijdrage ‘Integraal en flexibel omgevingsrecht – droom of drogbeeld?’22 zet hij eerst uiteen dat een bevoegdheid om omgevingsvergunningen te verlenen of te weigeren in het belang van de leefomgeving zonder dat deze norm is geconcretiseerd, niet alleen in strijd is met het Europese recht, maar ook met de rechtszekerheid, het specialiteitsbeginsel en de trias politica. Dat laatste is het geval omdat de rechter de uitoefening van een dergelijke ruime bevoegdheid 18 19 20 21 22 Kamerstukken II 2011/12, 33118, nr. 3, p. 9 e.v. Kamerstukken II 2004/05, 29383, nr. 18, p. 6, 7. Zie voor een beeld van een dergelijk systeem artikel 2.14 van de Wabo en eerder de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wm. Kamerstukken II 2011/12, 33188, nr. 3, p. 13. Advies d.d. 25 januari 2012, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 33188, nr. 3. Ch.W. Backes, ‘Integraal en flexibel omgevingsrecht – droom of drogbeeld?’, in: Naar een nieuw omgevingsrecht, Publicatie van de Vereniging voor bouwrecht, nr. 40, p. 31-51. Afl. 8 - oktober 2014 645 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel (G)EEN INTEGR ALE AF WEGING OP VERGUNNINGNIVEAU zonder nadere concretisering (een ‘carte blanche’ aan het bestuur) niet kan toetsen. Deze juridische belemmeringen gelden echter niet als het integrale toetsingskader nader wordt geconcretiseerd, aldus Backes. Zo wordt een burger volgens Backes niet meer beperkt in zijn vrijheid door één vergunningstelsel waarin één toetsingscriterium wordt geconcretiseerd in meerdere sectorale criteria, dan door meerdere vergunningstelsels met ieder hun eigen (sectorale) criteria. Uiteindelijk concludeert Backes dat een omgevingsvergunning met een nader geconcretiseerd integraal toetsingskader een beperkte meerwaarde heeft boven een omgevingsvergunning met toetstingskaders per activiteit. Het integrale toetsingskader kan (psychologisch) leiden tot een integralere denkwijze. Bovendien maakt een algemeen toetsingscriterium het mogelijk ‘de verschillende deelaspecten, binnen de bandbreedte die de toetsingskaders inclusief alle uitzonderingsmogelijkheden toelaten, volledig tegen en met elkaar te laten afwegen. Dat schept een extra weigeringsgrond voor het bevoegd gezag als een voornemen wel aan alle sectorale normen voldoet, maar gezien de plaatselijke situatie, door een andere afweging tussen deelbelangen een voor het leefmilieu optimale inpassing van activiteiten in de leefomgeving kan worden bevorderd’. Deze gedachte is belangrijk. Zij impliceert dat bestuursorganen zonder overkoepelend algemeen toetsingskader deelbelangen niet tegen elkaar kunnen afwegen, ook al is er op deelaspecten sprake van beleidsvrijheid. Zo mogen (naar huidig recht) bijvoorbeeld niet-ruimtelijke argumenten geen rol spelen bij de (beleidsvrije) beslissing of een activiteit in strijd met de goede ruimtelijke ordening is. Wij komen hier in paragraaf 4 op terug. om een vergunning die in strijd is met een sectorale weigeringsgrond toch te verlenen. Sectorale weigeringsgronden kunnen worden weggestreept in het ‘totale’ belang van de leefomgeving. Dit gaat ten koste van het beschermingsniveau.25 In de literatuur kon deze zeer ruime (bijna ongeclausuleerde) afwijkingsmogelijkheid op stevige kritiek rekenen.26 Het beginsel van positieve evenredigheid keert in de Ow niet terug.27 4. 4.1 Algemeen In februari 2013 verscheen de toetsversie van de Ow en de daarbij behorende memorie van toelichting. Uit die memorie van toelichting blijkt dat de regering bepaalde sectorale toetsingskaders wilde verbreden en verruimen.28 Het betrof toetsingskaders waarbij van oudsher sprake is van ‘een brede afweging van veel aspecten en met veel beslisruimte’, zoals bijvoorbeeld de toetsingskaders voor het afwijken van een omgevingsplan of het ontgronden. Toetsingskaders met een meer limitatief, specifiek karakter, zoals voor een bouwactiviteit, wilde de regering niet verruimen, omdat dat ertoe zou leiden dat dergelijke activiteiten op meer aspecten beoordeeld zou moeten worden en het ten koste zou gaan van de voorspelbaarheid. Verder wordt in de memorie van toelichting bij de toetsversie het een en ander opgemerkt over integraal afwegen. Wij citeren: “De verdere integratie van activiteiten in één omgevingsvergunning betekent ook winst voor de beslisruimte van bestuursorganen en voor de mogelijkheid om een meer integrale afweging te maken. Hoewel per activiteit sprake is van één afzonderlijk toetsingskader, kan de beslisruimte van de verschillende activiteiten door gecoördineerde toetsing beter met elkaar in verband worden gebracht en integraal worden afgewogen. Het vergroten van de beslisruimte voor het maken van afwegingen verbetert de afstemming tussen toetsingskaders en vergroot de mate van integraliteit bij de beoordeling.”29 3.2 Verlenen in het belang van de leefomgeving Voor de gedachtevorming over integrale toetsing is het de moeite waard nog even terug te keren naar de stelselwijzigingsbrief van 9 maart 2012 waarin weliswaar afscheid wordt genomen van het integrale toetsingskader, maar wel een integrale afwijkingsmogelijkheid wordt omarmd. Om te voorkomen dat een project niet door gaat omdat aan één of meer sectorale regels niet wordt voldaan, wordt namelijk het beginsel van positieve evenredigheid geïntroduceerd: “Indien het belang van de leefomgeving zich er niet tegen verzet, kan van individuele normen worden afgeweken, mits bepaalde belangen hierdoor niet onevenredig benadeeld worden.”23 Hieraan voegt de minister toe dat bij of krachtens de wet normen worden aangewezen waarvan niet kan worden afgeweken, zoals de dwingende Europese luchtkwaliteitseisen.24 De integrale norm ‘het belang van de leefomgeving’ speelt zo toch nog een rol bij de verlening van een omgevingsvergunning. Niet als weigeringsgrond, maar als grond 23 24 Kamerstukken II 2011/12, 33118, nr. 3, p. 18. NB De Europese milieurichtlijnen schrijven relatief weinig harde normen voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een concreet project voor, zie H.D. Tolsma, Balanceren tussen economie en milieu in de Omgevingswet, NJB 2012/2361. 646 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 646 Verruiming beslisruimte en integrale afweging? De laatste zin van deze passage is helder. Als bijvoorbeeld het toetsingskader 'strijd met een goede ruimtelijke ordening' wordt verbreed tot 'het belang van de leefomgeving’ kunnen niet-planologische argumenten (uit het toetsingskader van andere activiteiten) een rol spelen bij de beslissing of afgeweken wordt van een omgevingsplan. Verder 25 26 27 28 29 Net zo als het ten koste van het beschermingsniveau gaat als kwantitatieve toetsingskaders worden geïntegreerd in een kwalitatieve norm en zo verdwijnen. Zie hierover: A.G.A. Nijmeijer en M.A.A. Soppe, ‘Alles draait om de eenvoud. De Omgevingswet tussen Haagse bluf en fata morgana?’, in: Goed verdedigbaar. Vernieuwing van bestuursrecht en omgevingsrecht, Deventer: Kluwer, p. 427-440. Bijvoorbeeld door Backes, a.w., p. 46 e.v. Volgens hem is het in strijd met de democratische rechtsstaat om de wet afweegbaar te maken op lokaal niveau. Bovendien is de generieke afwijkingsmogelijkheid volgens Backes niet noodzakelijk. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 267. Zie memorie van toelichting bij de toetsversie van de Ow, p. 106. Zie memorie van toelichting bij de toetsversie van de Ow, p. 106. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/127 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel (G)EEN INTEGR ALE AF WEGING OP VERGUNNINGNIVEAU is duidelijk dat verdere integratie van activiteiten in één omgevingsvergunning leidt tot gecoördineerde toetsing, in die zin dat slechts vergunning wordt verleend als de seinen voor alle activiteiten die in die omgevingsvergunning zijn opgegaan op groen staan. Dat verdere integratie van activiteiten in één omgevingsvergunning automatisch leidt tot meer beslisruimte en meer mogelijkheden om een integrale afweging te maken, staat voor ons niet vast. We roepen in herinnering dat volgens Backes een (overkoepelend) algemeen toetsingskader nodig is voor het afwegen van deelaspecten tegen elkaar. De Raad van State heeft in zijn advies in algemene zin een kritische noot gekraakt bij het streven om in concrete gevallen tot een integrale afweging te komen. Het gegeven dat de belangen die in concrete gevallen moeten worden gewogen ongelijksoortig zijn en elk belang een zelfstandige betekenis heeft, bemoeilijkt een afweging van betrokken belangen ten opzichte van elkaar, aldus de Raad van State.30 Inmiddels lijkt de regering te zijn afgestapt van het idee om de sectorale toetsingskaders/beoordelingsregels door middel van meer beslisruimte te verruimen. In de memorie van toelichting bij de Ow wordt over een dergelijke verruiming gezwegen; in algemene zin wordt opgemerkt dat het verruimen van de discretie in toetsingskaders ertoe zou leiden dat activiteiten op meer aspecten beoordeeld moeten worden dan nu het geval is en dat dat ten koste zou gaan van de voorspelbaarheid of activiteiten toelaatbaar zijn.31 Helemaal eenduidig is de regering op dit punt echter niet. De zin uit de memorie van toelichting bij de toetsversie waarin een relatie wordt gelegd tussen het vergroten van de beslisruimte voor het maken van afwegingen en de vergroting van de mate van integraliteit bij de beoordeling (laatste zin van het hiervoor opgenomen citaat), keert terug in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.32 Dat is wel vreemd, als het niet de bedoeling is om de beslisruimte te vergroten. Ook de rest van de passage uit de memorie van toelichting bij de toetsversie die wij citeerden, is bijna woordelijk overgenomen. Een verdergaande uitleg (Hoe verbetert de mogelijkheid om een integrale afweging te maken precies? En op welke wijze kan de beslisruimte van de verschillende activiteiten met elkaar in verband worden gebracht?) ontbreekt helaas. Dat is onwenselijk, temeer omdat de beoordelingsregels niet in de wettekst staan. Daarmee komen wij op een volgend belangrijk punt uit het advies dat de Raad van State (één van de twee hoofdpunten uit de samenvatting waarmee het advies begint) dat wij willen aanstippen, voordat wij ons betoog over de beslisruimte verder vervolgen. De Raad van State heeft geadviseerd (onder meer) de regels waar vergunningaanvragen aan moeten worden getoetst in de Ow op te nemen, omdat de vaststelling bij wet richting geeft aan de uitleg en toepassing van 30 31 32 Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 4, p. 14. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 172. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 173. M en R 2014/127 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 647 regels door bestuursorganen en rechters en aldus bijdraagt aan de harmonisering en voorspelbaarheid van overheidsoptreden en omdat het vaststellen van ingrijpende regels bij wet een belangrijke verworvenheid is van de parlementaire democratie in Nederland.33 Het advies van de Raad van State is niet overgenomen. Op grond van artikel 5.17 Ow worden bij amvb regels gesteld over het verlenen of weigeren van een vergunning voor een activiteit die in de Ow vergunningplichtig is gesteld (de artikel 5.1-activiteiten). Doordat de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen bij elkaar worden gebracht in één amvb (Besluit kwaliteit leefomgeving) hoopt de regering de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid, het gebruiksgemak en de mogelijkheden van een samenhangende beoordeling van de aanvraag te vergroten. De regering heeft daarnaast getracht aan het advies tegemoet te komen, onder meer door in de artikelen 5.18 e.v. Ow per vergunningplichtige activiteit aan te geven wat het belang is dat centraal staat bij de beoordeling van de aanvraag en voor veel activiteiten richtinggevende uitspraken te doen voor de bij algemene maatregel van bestuur te geven beoordelingsregels.34 Wij zijn niet erg onder de indruk van de motivering van de regering. Wat de praktische argumenten betreft: de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak worden naar ons beter gediend als alle beoordelingsregels in de Ow worden vastgelegd. Bovendien waren er dan in totaal minder regels nodig geweest. Wij vervolgen het betoog over de beslisruimte. Het is interessant om na te gaan of uit de artikelen 5.18 e.v. Ow daadwerkelijk blijkt dat een verruiming van de beoordelingsregels wordt uitgesloten en of er ruimte is voor een integrale afweging. Wij beperken ons tot de beoordelingsregels voor de activiteiten bouwen (paragraaf 4.2), afwijken (paragraaf 4.3) en milieubelasting (paragraaf 4.4). Tot slot besteden wij in paragraaf 4.5 nog aandacht aan artikel 2.1 lid 1 en 2 Ow. 4.2 Beoordeling bouwactiviteit Voor de activiteit bouwen bepaalt artikel 5.19 Ow dat de beoordelingsregels voor de bouwactiviteit er in ieder geval toe moeten strekken dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd als (a) niet aan de krachtens artikel 4.21 Ow gestelde regels voor bouwactiviteiten wordt voldaan; (b) deze in strijd is met een in het omgevingsplan35 gestelde regel over bouwactiviteiten of het gebruik van bouwwerken, tenzij vanwege deze strijd al een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit is of tegelijkertijd met de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit wordt verleend; en (c) kan worden geweigerd als voor die activiteit de grondexploitatiekosten, bedoeld in artikel 12.1 worden verhaald en de exploitatieopzet die behoort bij de vast te stellen exploitatievoorschriften een exploitatietekort bevat, dat 33 34 35 Kamerstukken II 2013/14, nr. 3, p. 2/3 en p. 17. Kamerstukken II 2013/14, nr. 3, p. 172. De toets aan het exploitatieplan keert in de Ow niet terug, omdat het exploitatieplan op gaat in het omgevingsplan, zie artikel 12.2 Ow. Verder wijzen wij er nog op dat ook de weigeringsgrond wegens strijd met een rechtstreeks werkend verbod, die is vastgelegd in een algemene regel van Rijk of provincie, niet terugkeert in de Ow. Zie hierover Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 427/428. Afl. 8 - oktober 2014 647 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel (G)EEN INTEGR ALE AF WEGING OP VERGUNNINGNIVEAU niet is gedekt. De onderdelen a en b stroken met het huidige toetsingskader van artikel 2.10 Wabo: onderdeel (a) omvat de toetsing aan wat thans nog het Bouwbesluit heet en onderdeel (b) betreft naar huidig recht de toetsing aan het bestemmingsplan. De huidige verplichting om een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te toetsen aan de bouwverordening en aan de redelijke eisen van welstand worden in artikel 5.19 Ow niet genoemd. De reden daarvoor is dat de bepalingen van de bouwverordening die de fysieke leefomgeving betreffen en ‘de welstandseisen’ opgaan in het omgevingsplan36 en daarmee komen te vallen onder beoordelingsregel b van artikel 5.19 Ow. Dit betekent dat het beoordelingskader voor een vergunningaanvraag voor de activiteit bouwen op deze onderdelen niet verandert.37 4.3 Beoordeling afwijkactiviteit Voor de activiteit afwijken is artikel 5.20 Ow relevant. Het artikel maakt onderscheid tussen twee typen omgevingsplanregels. De leden 1 en 2 hebben betrekking op het afwijken van een omgevingsplanregel als bedoeld in artikel 4.2 lid 1 Ow. Het gaat hier om regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (‘functieregels’, vergelijkbaar met de bestemmingsregels met het oog op een goede ruimtelijke ordening). Lid 3 ziet op ‘andere regels’ dan de hiervoor genoemde. Gedacht kan worden aan regels die nu niet in een bestemmingsplan staan, maar in autonome verordeningen, zoals regels over kappen of over het maken van een uitweg. Voor de ‘functieregels’ geldt dat bij amvb beoordelingsregels moeten worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 5.20 lid 1) en dat de instructieregels38 van toepassing zijn (artikel 5.20 lid 2). Volgens de regering is dit brede afwegingskader vergelijkbaar met dat van de huidige buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan (niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening).39 Van een verbreding van de beoordelingsregels is (ook) geen sprake bij het verlenen van toestemming voor het afwijken van de ‘andere regels’. Vergunning kan in dit geval slechts worden geweigerd met hetzelfde oogmerk als het oogmerk waarmee de desbetreffende regels in het omgevingsplan zijn gesteld. Artikel 5.20 lid 3 Ow bepaalt dat de amvb die de beoordelingsregels bevat, hiertoe moet strekken. De huidige kapverordening die beoordelingsregels voor een artikel 2.2 lid 1g-omgevingsvergunning bevat, zal eveneens slechts 36 37 38 39 Zie artikel 4.1 Ow. Blijkens de memorie van toelichting hecht de regering aan het limitatief imperatieve stelsel en wil zij dit behouden. Zie: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 172. Denk hierbij bijvoorbeeld aan artikel 5.20 Bor, maar ook aan het Barro. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 160. Tegelijkertijd stelt de regering dat het bij het toedelen van evenwichtige functies aan locaties om meer kan gaan dan alleen het bereiken van een goede ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld ook op het beschermen van cultuurhistorische waarden (Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 139). Wij wijzen erop dat het beschermen van cultuurhistorische waarden wel degelijk ruimtelijk relevant kan zijn en dus ‘een goede ruimtelijke ordening’ kan betreffen. 648 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 648 weigeringsgronden mogen bevatten die samenhangen met het doel van de kapverbod. Ook artikel 5.18 Ow beperkt een meer integrale beoordeling van de afwijking van het omgevingsplan. In dit artikel wordt bepaald dat regels kunnen worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit in ieder geval wordt verleend voor zover aan die regels wordt voldaan (artikel 5.18 Ow). Een afwijkingvergunning kan dus niet worden geweigerd als voldaan wordt aan regels die speciaal voor de beoordeling van de afwijking van de desbetreffende regel is opgenomen in het omgevingsplan. Artikel 5.18 Ow sluit echter niet uit dat omgevingsvergunning voor kappen wordt verleend, terwijl niet wordt voldaan aan de in het omgevingsplan vastgelegde ‘verleningsgronden’. Is denkbaar dat de positieve beslissing op de aanvraag wordt gemotiveerd met een verwijzing naar belangen die bij de beoordeling van andere activiteiten dan kappen een rol spelen? Artikel 5.20 lid 3 Ow staat aan een bevestigend antwoord niet in de weg, omdat dit artikellid uitsluitend iets bepaalt over de weigering en niet over de verlening van de omgevingsvergunning. 4.4 Beoordeling milieubelastende activiteit De derde en laatste omgevingsvergunning die wij onder de loep nemen, is de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.40 Artikel 5.25 Ow luidt als volgt: “Voor een milieubelastende activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.17, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu”. Of de huidige toetsingssystematiek van artikel 2.14 lid 2 Ow (in acht nemen, rekening houden met en betrekken bij) terugkeert blijkt niet uit de Ow en zullen we dus moeten afwachten. Aangezien het algemene kader dat artikel 5.17 biedt erg ruim is, de regering geeft zelf aan dat het criterium een aanzienlijk deel van de reikwijdte van de Ow omvat41 , wordt bijvoorbeeld aan de amvb-wetgever overgelaten of het omgevingsplan toetsingskader vormt voor de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Wij wijzen erop dat een aanvraag milieuvergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo nog wel aan het bestemmingsplan getoetst moest worden42 en dat die koppeling vanwege de in de Wabo geïntroduceerde onlosmakelijkheid kon vervallen. Aangezien het onlosmakelijkheidsvereiste in de Ow niet terugkeert, rijst de vraag of het omgevingsplan onderdeel moet vormen van de beoordelingsregels voor een milieubelastende activiteit. Wij menen dat het de integra40 41 42 Het begrip ‘inrichting’ keert in de Ow niet terug. Wij besteden hieraan verder geen aandacht. Zie: Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 166. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 501. De regering vindt dat het criterium toch onderscheidende betekenis heeft omdat het vooral zou gaan om de gevolgen van emissies en directe ingrepen in het milieu en de gevolgen van emissies en directe ingrepen in het milieu en de gevolgen daarvan voor de fysieke leefomgeving en de mens. Wij menen dat deze afbakening niet uit de artikel 5.17 gegeven omschrijving volgt. Zie artikel 8.9 en 8.10 lid 2 onder c van de Wm (oud). Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/127 10/17/2014 5:51:14 PM Artikel (G)EEN INTEGR ALE AF WEGING OP VERGUNNINGNIVEAU liteit van de toetsing van de vergunningaanvraag voor een milieubelastende activiteit zal bevorderen. Het sluit ook aan bij het feit dat in het omgevingsplan omgevingswaarden kunnen worden vastgesteld. Wij vinden dit een dermate belangrijk punt dat de formele wetgever dat in de formele wet moet regelen. 4.5 Artikel 2.1 lid 1 en 2 Ow De leden 1 en 2 van artikel 2.1 Ow luiden als volgt: “1. Een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of het Rijk of, met inachtneming van de Waterschapswet, van een waterschap oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld. 2. Het bestuursorgaan houdt daarbij rekening met de samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.” De regering streeft niet langer een integraal toetsingskader na. Tegelijkertijd wordt de suggestie gewekt dat er in de toetsingskaders voor de omgevingsvergunning voor de in de Ow onderscheiden activiteiten onder omstandigheden ruimte zou bestaan voor een bestuurlijke afweging van de in de diverse toetsingskader onderscheiden deelbelangen. Ook artikel 4.5 lid 2 Ow wijst in die richting. Toch is dit niet zonder meer het geval. Doordat de toetsingskader niet in de Ow zelf worden vastgelegd, wordt de onduidelijkheid op dit punt verder vergroot. Wij vinden dat ongewenst en pleiten voor meer helderheid op dit punt. Is met deze bepaling, naast de beoordelingsregels per activiteit, toch een overkoepelend algemeen toetsingskader in de wet geslopen? Niet helemaal. Er kunnen immers specifieke regels worden gesteld die maken dat een brede belangenafweging niet hoeft (zie lid 1). Vooral bij het formuleren van de beoordelingsregels voor het verlenen van omgevingsvergunningen is dit van belang, aldus de regering.43 Als voorbeeld wordt (weer) gewezen op de aanvraag voor de bouwactiviteit, die beperkt moet blijven tot de toets aan het omgevingsplan en de kwaliteit van het bouwwerk. Hieruit volgt dat de toetsing van een bouwaanvraag beperkt is tot een toetsing aan de beoordelingsregels van artikel 5.19 Ow. Maar als er sprake is van een minder strikt toetsingskader? In de toelichting op artikel 2.1 stelt de regering dat er ‘ruimte is voor een onderlinge weging van de verschillende belangen’ en dat sprake is van ‘bij uitstek een bestuurlijke afweging waarbij aan het ene belang meer gewicht kan worden toegekend dan aan het andere belang’.44 Is er dan op onderdelen toch sprake van een (aanzienlijke) verruiming van de beslisruimte? Het verdient aanbeveling dat de wetgever deze vraag met een duidelijk ‘ja’ of ‘nee’ beantwoordt. 5. Conclusie In deze bijdrage hebben wij onderzocht in hoeverre de omgevingsvergunning ‘integraal’ is. Doordat het huidige onlosmakelijkheidsvereiste uit de Wabo vervalt, nemen de mogelijkheden voor het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat bij complexere projecten die bestaan uit meerdere vergunningplichtige activiteiten de daarvoor vereiste vergunningsaanvragen op elkaar worden afgestemd, af. Dat zal leiden tot extra druk op de handhaving. Wij vragen ons af of dit nadeel niet zwaarder weegt dan het voordeel (meer flexibiliteit voor de aanvrager), zeker nu van een waterdichte procedurele coördinatie nog geen sprake is. 43 44 Kamerstukken II 2013/14, nr. 3, p. 73. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 395/396. M en R 2014/127 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 649 Afl. 8 - oktober 2014 649 10/17/2014 5:51:15 PM Artikel Mr. drs. M.M. Kaajan1 Natuurbescherming met de Omgevingswet, gaat er nu eindelijk echt iets veranderen? M en R 2014/128 Het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aan de Tweede Kamer gezonden. Bestaande omgevingswetten zullen, geheel of gedeeltelijk, in deze nieuwe wet worden opgenomen. Dit artikel beschrijft de wijze waarop de Omgevingswet zal voorzien in de bescherming van de natuur. Na een beschrijving van de relevante onderdelen van het wetsvoorstel, ga ik in op de verhouding met het ook nu aanhangige wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming. Duidelijk zal worden dat op moment in ieder geval onduidelijk is welke inhoudelijke regels zullen gelden voor de natuurbescherming op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden. Niet geheel helder is verder welke samenhang de regering met de Wet natuurbescherming voor ogen heeft. Na een bespreking van voor- en nadelen van volledige dan wel gedeeltelijke integratie van beide wetten, concludeer ik dat iedere formele wijziging van het natuurbeschermingsrecht weliswaar enigszins kan bijdragen aan een eenvoudiger en praktischer systeem, maar dat de praktijk (waaronder de natuur zelf) het meest gebaat is bij effectieve regels, dat wil zeggen regels die in de praktijk ook echt zullen werken. Of dit doel wordt bereikt met de nu aanhangige wetsvoorstellen, kan alleen de toekomst uitwijzen. Daarmee is vooralsnog onduidelijk of de formele wijzigingen die de Omgevingswet voor ogen heeft, in de praktijk ook een voordeel zullen opleveren voor de natuurbescherming. 1. Inleiding een samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en procedures ontstaan.4 Dit moet het gebruiksgemak en de bestuurlijke afwegingsruimte van het omgevingsrecht vergroten, een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving bewerkstellingen en de besluitvorming versnellen en verbeteren.5 Daartoe introduceert het wetsvoorstel een aantal nieuwe instrumenten (zoals omgevingswaarden, omgevingsvisie en omgevingsplan) en verandert het de werkingssfeer van al bekende instrumenten (omgevingsvergunning, projectbesluit). Toetsingskaders van diverse, al bestaande, omgevingswetten worden nu, of in de toekomst, opgenomen in de Omgevingswet. Bescherming van de natuur, zoals dat nu geregeld is in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw), de Flora- en faunawet (Ffw) of via het ruimtelijk spoor (bijvoorbeeld EHS-gebieden), zal uiteindelijk ook via de Omgevingswet plaatsvinden. In dit artikel wordt besproken op welke wijze de Omgevingswet straks voorziet in de bescherming van de natuur. Daarbij past ook de vraag of de voorgestane wijze van bescherming afwijkt van het huidige stelsel en in hoeverre de Omgevingswet op dit punt een stap naar voren maakt, gezien het doel van de Omgevingswet. Zoals zal blijken, bevat het wetsvoorstel echter nog maar weinig (inhoudelijke) regels over natuurbescherming.6 De echte integratie zal plaatsvinden via een apart, nog in te dienen, wetsvoorstel, waarmee (delen van) het nu aanhangige wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming7 opgenomen zullen worden in de Omgevingswet. De behandeling van de Wet natuurbescherming heeft geruime tijd stilgelegen, maar onlangs is een (omvangrijke) nota van wijziging aan de Tweede Kamer gezonden.8 Het streven is deze wet op 1 januari 2015 in werking te laten treden. De kernvraag is of er met de Omgevingswet – inclusief de Wet natuurbescherming – uiteindelijk een positieve verandering wordt doorgevoerd voor zover het de bescherming van de natuur betreft. 4 Het wetsvoorstel voor de Omgevingswet 2 beoogt een integraal kader te bieden voor plaatsgebonden activiteiten van burgers en bedrijven in de fysieke leefomgeving.3 Zo moet 5 1 7 2 3 Mr. drs. M.M. (Marieke) Kaajan is advocaat/partner bij ENVIR Advocaten in Amsterdam. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 1-2. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 24. 650 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 650 6 8 Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 6. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 7. Omwille van de leesbaarheid wordt in dit artikel onder natuurbescherming verstaan de bescherming van natuur die op dit moment wordt geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en via het ruimtelijke spoor (EHS-gebieden). Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming), Kamerstukken II 2011/12, 33348, nr. 2. Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming), Kamerstukken II 2013/14, 33348, nr. 5. Zie over deze nota van wijziging ook A. Freriks, “Natuurwetgeving in een volgende fase”, JFf augustus 2014, 5/6, p. 183-189. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/128 10/17/2014 5:51:15 PM Artikel 2. NAT UURBESCHERMING MET DE OMGEVINGSWET, GA AT ER NU EINDELIJK ECHT IETS VER ANDEREN? Inhoud wetsvoorstel Omgevingswet Hoewel het wetsvoorstel omvangrijk is, is het onderdeel natuur zeer beperkt. De relevante onderdelen komen hierna aan de orde. Ik wijs in dit verband ten eerste op de regeling ten aanzien van programma’s. De programma’s waarin het wetsvoorstel voorziet, kunnen worden onderverdeeld in verplichte of onverplichte programma’s (afdeling 3.2 van het wetsvoorstel). Deze programma’s kunnen, samengevat, de uitwerking van beleidsdoelstellingen bevatten, maar ook maatregelen om deze doelstellingen of vastgestelde omgevingswaarden te bereiken.9 Een van de verplichte programma’s is het door GS vast te stellen beheerplan voor Natura 2000-gebieden (art. 3.7 lid 3). De programmatische aanpak zoals de in de Nbw opgenomen programmatische aanpak stikstofdepositie (PAS), is een bijzondere vorm van een (onverplicht) programma in de Omgevingswet. Het wetsvoorstel bevat voorschriften waarmee de inhoud en reikwijdte van een programmatische aanpak wordt beschreven (art. 3.14 e.v.) en biedt de mogelijkheid voor gemeente, provincie of Rijk om een dergelijke programmatische aanpak te ontwikkelen. Dat kan overigens alleen als daartoe is besloten in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of bij AMvB. Deze programmatische aanpak kan breder zijn dan alleen de PAS. De programmatische aanpak is vooral bedoeld om in complexe situaties met veel nieuwe ontwikkelingen die beleidsdoelstellingen onder druk zetten, die doelstellingen toch te kunnen blijven halen en tegelijkertijd nieuwe ontwikkelingen toe te staan. Het gaat daarbij om beleidsdoelstellingen waarvoor een omgevingswaarde is vastgesteld, of waarvoor instructieregels of beoordelingsregels zijn gesteld.10 Een ‘gewoon programma’ bevat daarmee, zo begrijp ik het, het beleid om bijvoorbeeld een omgevingswaarde te realiseren, terwijl een programmatische aanpak het bereiken van een bepaalde doelstelling en de hiervoor noodzakelijke maatregelen verbindt aan het al dan niet verlenen van toestemming voor nieuwe activiteiten. Indien gekozen is voor een programmatische aanpak kan naar verwachting eerder duidelijk zijn voor o.a. initiatiefnemers welke ruimte er is voor nieuwe ontwikkelingen. Ook voor activiteiten met mogelijke effecten op de natuur zal dit een waardevol instrument kunnen zijn – waarbij de praktijk uiteraard zal moeten uitwijzen of de verwachtingen en doelstellingen van een programmatische aanpak ook echt waargemaakt kunnen worden. 9 10 Omgevingswaarden zijn normen die de gewenste staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan als beleidsdoel vastleggen. Afd. 2.3 van het wetsvoorstel voorziet in een regeling ten aanzien van de vaststelling en de naleving van omgevingswaarden. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 114 e.v. Instructies en instructieregels vinden hun grondslag in afdeling 2.5. Het gaat hier om aanwijzingen van hogere overheden die lagere overheden moeten naleving. Beoordelingsregels worden vastgesteld op grond van art. 5.17, 5.18 en 5.29 van het wetsvoorstel en betreffen regels aan de hand waarvan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt beoordeeld. Dit kunnen ook regels ter bescherming van de natuur zijn. M en R 2014/128 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 651 Bescherming van de natuur maakt ook onderdeel uit van de omgevingsvergunning (afdeling 5.1). Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de natuurtoestemmingen (vergelijkbaar met de vergunning- respectievelijk ontheffingsplicht uit de huidige Nbw en Ffw) niet meer aanhaken. Art. 5.1 lid 2 van het wetsvoorstel bepaalt dat het verboden is om zonder een omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit of een flora- en fauna-activiteit te verrichten. Dat betekent dat het wetsvoorstel ervan uitgaat dat de natuurtoestemming en de omgevingsvergunning tegelijkertijd, in één besluit, worden verleend. Daar staat wel tegenover dat art. 5.7 van het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een of meerdere activiteiten aan te vragen. Er geldt niet langer een verbod om een aparte omgevingsvergunning aan te vragen voor activiteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. De natuurtoestemming kan daardoor dus straks ook gewoon weer los aangevraagd worden, ook nadat de omgevingsvergunning is aangevraagd. Wat onder natuuractiviteiten wordt verstaan, blijkt uit bijlage 1.1 bij de wet waarin de begrippen van de Omgevingswet worden gedefinieerd. Een “Natura 2000-activiteit” is, samengevat, een op grond van de Wet natuurbescherming vergunningplichtig project of andere handeling; een “flora- en fauna-activiteit” is – niet geheel verwonderlijk – een handeling die op grond van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming ontheffingsplichtig is. Deze vergunning- c.q. ontheffingsplicht uit de Wet natuurbescherming komt materieel min of meer overeen met die in de Nbw respectievelijk de Ffw. De vergunningplicht voor de hiervoor genoemde natuuractiviteiten geldt echter slechts als er een omgevingsvergunning op grond van art. 5.1, lid 1 van de Omgevingswet of op grond van een waterschaps- of (provinciale) omgevingsverordening is vereist. Dat betekent dus dat – net als nu het geval is bij een omgevingsvergunning op grond van de Wabo – de toets aan de natuurwetgeving binnen de systematiek van de Omgevingswet pas zal plaatsvinden als een activiteit wordt gerealiseerd waarvoor een (algemene) vergunningplicht op grond van de Omgevingswet bestaat. De Omgevingswet roept daarmee op dit moment geen afzonderlijke vergunningplicht voor een Natura 2000- of een flora- en fauna-activiteit in het leven. Als de Omgevingswet op dat punt niet gewijzigd wordt, zal dit er in de praktijk op neer komen dat er dus nog aparte natuurtoestemmingen verleend kunnen worden, op basis van de Wet natuurbescherming. Dat is bijvoorbeeld het geval bij omgevingsvergunningvrije activiteiten, zoals het gebruik van een bepaalde locatie in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan (straks omgevingsplan), die kunnen worden aangemerkt als een andere handeling in de zin van de huidige Nbw. Hierna (onder 4) bespreek ik of deze systematiek voordelen biedt ten opzichte van de huidige systematiek. Wie het bevoegd gezag is voor de verlening van een omgevingsvergunning waarbij ook een natuuractiviteit wordt vergund, zal nog bij AMvB worden bepaald. De hoofdregel van het wetsvoorstel is dat het college van burgemeester en wethouders beslist op de aanvraag om een omgevingsver- Afl. 8 - oktober 2014 651 10/17/2014 5:51:15 PM NAT UURBESCHERMING MET DE OMGEVINGSWET, GA AT ER NU EINDELIJK ECHT IETS VER ANDEREN? gunning (art. 5.8). Het is ook mogelijk dat bij AMvB wordt bepaald dat deze bevoegdheid aan gedeputeerde staten (art. 5.10) en bij deze AMvB aan te wijzen ministers (art. 5.11) wordt toegekend voor concreet aan te duiden activiteiten. Door deze constructie geeft de Omgevingswet inhoudelijk nog weinig inzicht in de taakverdeling tussen de overheidsinstanties die betrokken kunnen zijn bij het realiseren van een activiteit waarvoor ook een natuurtoestemming is vereist. Als GS of Rijk geen bevoegd gezag zijn voor een natuuractiviteit, kan bij AMvB in een instemmingsregeling worden voorzien. Deze instemmingsregeling vertoont gelijkenis met de verklaring van geen bedenkingen: zonder instemming kan de omgevingsvergunning nieuwe stijl niet worden verleend (art. 16.15). Het beoordelingskader van de natuurtoestemming is evenmin in de Omgevingswet opgenomen. Ook ten aanzien van dit onderdeel – net als bij vele andere bepalingen – wordt het “aanbouwkarakter” van de Omgevingswet duidelijk. Bij (nog te ontwikkelen) AMvB zullen regels worden gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning (art. 5.17). Het gaat daarbij ook om regels met het oog op de natuurbescherming, welke regels “in ieder geval” strekken ter uitvoering van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn (art. 5.28 lid 2). De Omgevingswet laat op deze wijze dus uitdrukkelijk de mogelijkheid open van een verdergaande bescherming van de natuur dan de bescherming die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn is vereist. Naast deze instrumenten die specifiek ook betrekking hebben op de bescherming van de natuur, bevat de Omgevingswet een aantal generieke instrumenten die mede ter bescherming van de natuur kunnen worden ingezet. Ik wijs in dat verband met name op de omgevingsvisie en het omgevingsplan. In de omgevingsvisie zal het beleid ten aanzien van de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Dat betekent dat deze visie ook mede gericht zal zijn op de kwaliteit van de natuur (Natura 2000-gebieden, Ffw-soorten en EHSsoorten). In de omgevingsvisie wordt daarmee als het ware het huidige Natuurbeleidsplan en de Structuurvisie Natuur en Landschap (hoofdstuk II van de Nbw) opgenomen. Het omgevingsplan zal ook regels kunnen bevatten die (mede) gericht zijn op de kwaliteit van de natuur in de meest brede zin. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de toelaatbaarheid van bepaalde activiteiten, of maatregelen die getroffen worden ter verbetering van de natuur. Daaronder kunnen mogelijk ook worden geschaard actieve beschermingsmaatregelen ten behoeve van een Natura 2000-gebied of een specifieke (Ffw-)soort. 3. Volledige integratie van de wet natuurbescherming? sche keuze is. Hierop kom ik hierna nog terug. De reden dat het wetgevingstraject ten behoeve van de Wet natuurbescherming afzonderlijk van de parlementaire behandeling voor de Omgevingswet wordt doorlopen, is dat de regering met de Wet natuurbescherming de noodzakelijk geachte wijzigingen en hervormingen ten opzichte van de huidige natuurregelgeving op korte termijn in werking wil laten treden. Voor de Omgevingswet is een ander tijdpad voorzien.11 De Omgevingswet kan daarmee als het ware “profiteren” van de modernisering van de natuurregelgeving die met de Wet natuurbescherming wordt beoogd, althans, dat is de bedoeling. Het wetsvoorstel voor de Omgevingswet houdt echter al deels rekening met de Wet natuurbescherming, door bepaalde onderdelen uit laatstgenoemd wetsvoorstel alvast te integreren in de Omgevingswet. Zo kent de Wet natuurbescherming de natuurvisie (een figuur vergelijkbaar met het huidige Natuurbeleidsplan en de Structuurvisie Natuur en Landschap), welke visie straks zal opgaan in de omgevingsvisie. Ook de verplichting om beheerplannen voor Natura 2000-gebieden op te stellen – welke verplichting met de Wet natuurbescherming wordt gecontinueerd – maakt deel uit van het wetsvoorstel Omgevingswet. De Wet natuurbescherming voorziet verder ook al in een (generieke) regeling voor een programmatische aanpak, anders dan de gedetailleerde regeling in de Nbw voor de PAS, en vertoont dus op dat punt al gelijkenissen met de Omgevingswet. Ten aanzien van deze “natuuronderdelen” is al duidelijk op welke wijze ze worden opgenomen in de Omgevingswet. Het wetsvoorstel Omgevingswet en het wetsvoorstel ten behoeve van de Wet natuurbescherming zijn echter nog niet heel helder over de vraag welke onderdelen van de Wet natuurbescherming verder nog in de Omgevingswet zullen worden opgenomen. Integratie van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet zal pas plaatsvinden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.12 Niet geheel duidelijk is daarmee op dit moment of de complete Wet natuurbescherming straks wordt overgeheveld naar de Omgevingswet, of dat er, al dan niet in afgeslankte vorm, een afzonderlijke Wet natuurbescherming blijft bestaan. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de aanwijzing van gebieden, het (zonder programma) treffen van maatregelen om de instandhoudingdoelstellingen van Natura 2000-gebieden te bereiken en/of om een positieve bijdrage aan de gunstige staat van instandhouding van soorten te leveren dan wel diverse aanschrijvingsbevoegdheden. In de MvT bij de Omgevingswet staat hierover dat de “relevante onderdelen” van de Wet natuurbescherming relatief eenvoudig kunnen worden ingepast in de Omgevingswet (omdat begrippen en definities op elkaar aansluiten).13 Uit 11 Als gezegd bestaat het voornemen om de Wet natuurbescherming per 1 januari 2015 in werking te laten treden. De vernieuwing (en vereenvoudiging) van het natuurbeschermingsrecht vindt daarmee voorafgaand aan de Omgevingswet plaats. De vraag kan gesteld worden of dat wel een logi- 652 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 652 Artikel 12 13 Vooralsnog is de planning immers de Omgevingswet in 2018 in werking te laten treden. Zie Voortgangsbrief stelselherziening Omgevingsrecht, brief van de Minister van IenM aan de Tweede Kamer d.d. 28 oktober 2013, kenmerk IenM/BSK-2013/243759. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 82. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 311. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/128 10/17/2014 5:51:15 PM Artikel NAT UURBESCHERMING MET DE OMGEVINGSWET, GA AT ER NU EINDELIJK ECHT IETS VER ANDEREN? de MvT bij de Omgevingswet (par. 7.4) kan verder worden afgeleid dat men in ieder geval voornemens is andere regelgeving voor niet-plaatsgebonden handelingen uit de Wet natuurbescherming, alsook regels ten aanzien van schadebestrijding, jacht en handel, ook op te nemen in de Omgevingswet.14 De in deze MvT opgenomen passages “In een afzonderlijk traject wordt een wijziging van de Omgevingswet voorbereid waarin de overige delen van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet worden opgenomen” en “De regering heeft het voornemen om de integratie van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet te laten plaatsvinden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Op dat moment ontstaat er één wet voor de fysieke leefomgeving.” doen verder eveneens vermoeden dat de hele Wet natuurbescherming straks wordt overgeheveld naar de Omgevingswet.15 Aan de andere kant staat ook in het wetsvoorstel Omgevingswet dat, na integratie van de Wet natuurbescherming, in de Wet natuurbescherming een apart, eigen vergunningenregime zal zijn opgenomen. In de MvT bij art. 5.1 staat op dit punt immers letterlijk: natuuractiviteiten “zijn dus uitsluitend omgevingsvergunningplichtig als deze samenlopen met een of meer andere omgevingsvergunningplichtige activiteiten. […] Is die samenloop met een andere vergunningplichtige activiteit er niet – bijvoorbeeld als sprake is van een vergunningvrije bouwactiviteit of een vergunningvrije milieubelastende activiteit of wanneer er in het geheel geen andere activiteit wordt verricht als bedoeld in art. 5.1, 5.3 of 5.4 – dan is voor een Natura 2000-activiteit of een flora- en faunaactiviteit een afzonderlijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.”16 Deze passage gaat ervan uit dat er toch een apart deel in de Wet natuurbescherming overblijft. Gelet op de overige passages in de MvT lijkt evenwel het uitgangspunt te zijn dat de Wet natuurbescherming geheel in de Omgevingswet wordt opgenomen. Zo wordt in de memorie van toelichting bij de Omgevingswet ook nog gesteld: “Hoewel de Wet natuurbescherming naar verwachting in 2015 in werking zal treden, is het eindperspectief dat deze wet opgaat in de Omgevingswet.”17 Hierna wordt ingegaan op de vraag welke vorm van integratie de voorkeur zou moeten hebben. 14 15 16 17 Zo volgt uit de MvT bij de Omgevingswet dat de hoofdstukken 6-8 van het wetsvoorstel gereserveerd zijn voor onder andere de regels met betrekking tot jacht uit de Wet natuurbescherming. Zie Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 190. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 317 en 322. Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet), Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 486-487. Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 332. M en R 2014/128 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 653 4. Welke vorm van integratie heeft de voorkeur? Vooropgesteld moet worden dat iedere keuze ten aanzien van een gehele of gedeeltelijke integratie tussen de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet voor- en nadelen heeft. Deze bespreek ik hierna, om vervolgens af te ronden met een conclusie. Wat betreft volledige integratie van de Wet natuurbescherming in de Omgevingswet kan de vraag gesteld worden of dat wel past bij het streven van de Omgevingswet om te komen tot een integraal kader voor (enkel) plaatsgebonden activiteiten voor burgers, bedrijven en overheden in de fysieke leefomgeving. Ontstaat er geen vertroebeling van deze doelstelling als ook regels ten aanzien van allerhande nietplaatsgebonden activiteiten (bijv. aanwijzing van gebieden, schadebestrijding) in de Omgevingswet worden opgenomen? Bij andere wetten is dit immers ook niet voorzien; waarom dan wel bij de Wet natuurbescherming? Daar kan tegen in gebracht worden dat betwijfeld kan worden of het zin heeft om voor deze niet-plaatsgebonden natuur-activiteiten een aparte Wet natuurbescherming in stand te houden. Is dat wel een logische oplossing, zeker nu een aanzienlijk deel van de Wet natuurbescherming betrekking heeft op plaatsgebonden activiteiten? Blijft er dan niet een kleine wet over, en wat is het nut en voordeel daarvan? Ten aanzien van de integratie tussen de omgevingsvergunning en de vergunningplicht voor, kort gezegd, natuuractiviteiten, wijs ik nog op het volgende. Er zal straks mogelijk voor niet-omgevingsvergunningplichtige activiteiten, een eigen regime bestaan in de Wet natuurbescherming, terwijl het toetsingskader voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten met effecten op de natuur in de Omgevingswet is opgenomen. Dit lijkt niet erg wenselijk. Nu is het inhoudelijke regime waaraan getoetst moet worden in het kader van vergunningverlening – of het nou een omgevingsvergunning of een aparte natuurvergunning is – tenminste in 1 wet opgenomen,18 terwijl er dan, indien gekozen wordt voor twee gescheiden systemen op dit punt, twee inhoudelijke toetsingskader zouden zijn. Als de regering dat voor ogen heeft, levert de Omgevingswet m.i. geen voordeel op ten opzichte van de huidige systematiek. Dan had er wat mij betreft beter voor gekozen kunnen worden om de vergunningplicht, of ieder geval de daarvoor geldende toetsingscriteria voor projecten en andere handelingen in het geheel in 1 wet op te nemen. Het voorgaande pleit er dan ook voor om op dit punt te kiezen voor volledige integratie – zoals, als gezegd, wel het uitgangspunt lijkt te zijn maar wat tegelijker niet ondubbelzinnig in het wetsvoorstel naar voren komt. Niet alleen de effecten van gekozen vorm van integratie zijn niet geheel duidelijk, dit geldt temeer voor wat betreft de effecten van de Omgevingswet voor de (feitelijke) natuur- 18 Waarbij de Wabo voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten met effecten op de natuur een specifieke (aanhaak-)regeling kent. Afl. 8 - oktober 2014 653 10/17/2014 5:51:15 PM NAT UURBESCHERMING MET DE OMGEVINGSWET, GA AT ER NU EINDELIJK ECHT IETS VER ANDEREN? bescherming. De integratie van het onderdeel natuur die met de Omgevingswet nu al wel wordt voorzien, heeft inhoudelijk immers nog niet veel om handen. Voor de praktijk het meest relevant is de verplichte koppeling tussen de natuurtoestemmingen en de omgevingsvergunning – zij het dat deze koppeling toch weer minder hard en dwingend is dan een verplichte koppeling als deze op grond van de Wabo zou gelden. Immers, het criterium van onlosmakelijk samenhangende activiteiten zoals we dat kennen uit de Wabo en waarvoor per definitie één omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, wordt in de Omgevingswet niet meer opgenomen. Men kan er dus altijd voor kiezen de natuurtoestemming apart aan te vragen. Dat betekent dan ook feitelijk dat er met de Omgevingswet voor het onderdeel natuur niet veel verandert ten opzichte van de huidige praktijk. Dat de natuurvisie deel kan uitmaken van de omgevingsvisie, het beheerplan één van de verplicht vast te stellen programma’s is en dat de Omgevingswet de mogelijkheid bevat om de programmatische aanpak stikstofdepositie voort te zetten (als de PAS daadwerkelijk op enig moment wordt vastgesteld)19 , leidt materieel niet tot een wijziging. Temeer, omdat de specifieke regeling ten aanzien van de PAS zoals die nu in de Nbw is opgenomen, al eerder zal zijn vervangen door een generieke regeling voor een programmatische aanpak in de Wet natuurbescherming, of, als deze wet niet tijdig in werking treedt, nog in de Nbw zelf.20 Gelet op deze geringe veranderingen tussen de wetgeving voor natuur zoals deze (zoals nu wordt voorzien) zal gelden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet en de Omgevingswet zelf, voorzie ik materieel geen grote veranderingen voor de natuurbescherming vanwege een wijziging van het wettelijk kader. Interessanter dan de wijze van integratie is m.i. de toepassing van dit wettelijk kader in de praktijk op het moment dat de Omgevingswet daadwerkelijk van kracht wordt en de volledige of gedeeltelijk integratie van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet heeft plaatsgevonden. Wat er dan materieel zal veranderen is echter vooralsnog niet duidelijk, met name omdat het toetsingskader voor een natuuractiviteit nog zal worden opgenomen in een AMvB waarvan de inhoud nog niet bekend is. Maar ook zonder de inhoud van die AMvB te kennen, kan nu al wel worden aangenomen dat de kans klein is dat het toetsingskader voor de toelaatbaarheid van natuuractiviteiten veel zal afwijken van de huidige beoordelingscriteria voor vergunningen en ontheffingen op grond van de Nbw respectievelijk de Ffw. Geen enkele wetswijziging zal er immers toe kunnen leiden dat het materieel makkelijker wordt om toestemming te verkrijgen voor een activiteit met effecten op gebieden en soorten waarop de Vogel- en/of Habitatrichtlijn van toepassing zijn. De toelaatbaarheid van deze effecten wordt bepaald door deze twee richtlijnen. Zolang deze richtlijnen 19 20 Op dit moment gaat men er van uit dat de PAS in ieder geval niet voor eind 2014 wordt vastgesteld. Zie http://pas.natura2000.nl/pages/21-planning. aspx Zie Wijziging van de Natuurbeschermingswet (programmatische aanpak stikstof), Kamerstuknummer 33669. 654 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 654 Artikel niet worden gewijzigd in die zin, dat effecten op gebieden en soorten minder snel worden aangenomen en/of sneller aanvaardbaar zijn, zullen er inhoudelijk gezien weinig positieve effecten optreden van welke nationale wetswijziging dan ook. In dat opzicht zal het effect van iedere wetswijziging marginaal zijn. De regels die straks zullen gelden op het gebied van de actieve soorten- en gebiedsbescherming, jacht en schadebestrijding zijn verder ook nog onduidelijk. Ook ten aanzien van deze onderdelen kan dus op moment niet worden vastgesteld welke voor-, of nadelen de Omgevingswet zal gaan bieden. Verder dient bedacht te worden dat een aanzienlijk deel van het “natuurrecht” niet wordt bepaald door wetgeving, maar door jurisprudentie en door de invulling van de ruime, niet gedefinieerde begrippen en toetsingskaders in de huidige wetgeving. Ik denk in dat verband aan de invulling van het begrip “bestaande rechten” – waaraan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in weerwil van steeds wisselende wettelijke definities eigen invulling heeft gegeven – of de veelal indringende toetsing die de ABRvS verricht in het geval van een project dat leidt tot een toename van stikstofdepositie. Een ander voorbeeld in dit verband is het, inmiddels door het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) aangenomen strikte onderscheid tussen mitigerende en compenserende maatregelen21 waardoor het in de praktijk naar verwachting nog lastiger wordt om toestemming te verlenen zonder dat de beruchte ADC-toets22 met succes wordt doorlopen. Deze praktijk verandert niet door een procedurele aanpassing van wet- en regelgeving, maar pas door een inhoudelijke wijziging hiervan. Maar die inhoudelijke wijziging kan alleen op Europees niveau plaatsvinden. 5. AFRONDING De kritische kanttekeningen die ik hiervoor heb geplaatst, verdienen echter niet de conclusie dat alles bij het oude gelaten zou moeten worden vanuit de gedachte dat een wijziging van de natuurwetgeving “toch geen zin” zal hebben. Integendeel. Het heeft mij altijd erg verbaasd dat de Vogel- en Habitatrichtlijn – met een beperkt aantal artikelen – in Nederland geïmplementeerd zijn door middel van een indrukwekkende hoeveelheid bepalingen. Iedere vereenvoudiging van regelgeving over de gebieds- en soortenbescherming is wat dat betreft van harte aan te bevelen. Het staat verder buiten kijf dat de praktijk geholpen kan worden door de invoering van instrumenten als een programmatische aanpak waarmee naast het verbeteren van de kwaliteit van natuurgebieden ook vergunningverlening wordt vergemakkelijkt. Mits deze instrumenten ook in de praktijk zullen werken. Tot op heden is echter nog niet duidelijk of een dergelijke aanpak ook echt een positief effect zal sorte21 22 HvJ EU 15 mei 2014, C-512/12, M en R 2014/112. De op basis van art. 19g, lid 2 en lid 3, Nbw verplichte toets naar de afwezigheid van alternatieven, aanwezigheid van dwingende redenen van groot openbaar belang in combinatie met de verplichting om compenserende maatregelen te treffen. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/128 10/17/2014 5:51:15 PM Artikel NAT UURBESCHERMING MET DE OMGEVINGSWET, GA AT ER NU EINDELIJK ECHT IETS VER ANDEREN? ren. De gang van zaken rondom de PAS laat zien dat alleen al het ontwikkelen van een programmatische aanpak niet eenvoudig is, laat staan dat onduidelijk is of een programma door de ABRvS (en, mogelijk, het HvJ EU) in overeenstemming wordt geacht met de Vogel- en Habitatrichtlijn en of dit programma daadwerkelijk leidt tot verbetering van de natuur en het vergemakkelijken van vergunningen voor nieuwe activiteiten. En dan laat ik de onmogelijkheid om voor (gewone) bestemmingsplannen aanspraak te kunnen maken op ontwikkelingsruimte uit de PAS en het in te voeren verbod op externe saldering nog buiten beschouwing. Geconcludeerd kan dan ook worden dat iedere formele wijziging van het wettelijk kader van de natuurbescherming zoals deze voortvloeit uit de Vogel- en Habitatrichtlijn hoogstens marginaal, en dan ook nog eens met name procedureel, een positief effect zou kunnen hebben op de kwaliteit van natuurgebieden, de effectiviteit van het beschermen van soorten en getroffen maatregelen en op de toelaatbaarheid van nieuwe activiteiten met mogelijk negatieve effecten op de natuur. De praktijk zal daardoor met name veel (kunnen) hebben aan de wijzigingen die de Wet natuurbescherming voorstaat, aangezien deze wet materieel leidt tot een vereenvoudiging van de gebieds- en soortenbescherming, in die zin dat de wetgeving meer gestroomlijnd wordt. Het streven van dit wetsvoorstel is immers om de bescherming van de natuur eenvoudiger te maken en een “beter werkbaar kader” te scheppen.23 De huidige onderdelen van de Wet natuurbescherming (en daarmee dus ook van de Nbw en de Ffw) waarvan vaststaat dat deze in de Omgevingswet zullen worden geïntegreerd, zullen m.i. geen bijzondere bijdrage op dit punt leveren. Aan de andere kant zal de Omgevingswet hierdoor ook niet ingewikkelder of minder overzichtelijk worden, nu de natuuronderdelen die in de Omgevingswet zijn opgenomen, zeer beperkt zijn. De vraag die dan, ten slotte, nog wel gesteld kan worden is, of het omwille van de overzichtelijkheid niet voor de hand had gelegen om vooralsnog geen enkele regels omtrent de natuurbescherming in de Omgevingswet op te nemen, en pas na afronding van het wetgevingstraject ten behoeve van de Wet natuurbescherming te bezien hoe de natuur met de Omgevingswet beschermd zou kunnen worden. Daarmee zou m.i. kunnen worden voorkomen dat er nu nieuwe natuurwetgeving wordt ingevoerd die mogelijk op korte termijn weer moet worden aangepast om de integratie in de Omgevingswet goed te laten verlopen. Terwijl de afgelopen jaren al behoorlijk wat wijzigingen in met name de Natuurbeschermingswet zijn aangebracht en ook nu nog wijzigingen worden voorzien. 23 Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming), Kamerstukken II 33 348, nr. 3, in het bijzonder p. 11-13. M en R 2014/128 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 655 Afl. 8 - oktober 2014 655 10/17/2014 5:51:15 PM Artikel Mr. E. Vogel-Jaartsveld1 Nu al Eenvoudig Beter dankzij het begrip ‘inrichting’ M en R 2014/129 De Minister van Infrastructuur en Milieu zet haar voornemen door en wijzigt het aangrijpingspunt voor de vergunningplicht voor activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu. In het voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) geeft ze aan afscheid te willen nemen van het begrip ‘inrichting’ en introduceert ze ‘milieubelastende activiteit’. Dit alles in het kader van Eenvoudig Beter. In de diverse toelichtende stukken2 bij het wetsvoorstel Omgevingswet worden nadelen van het begrip ‘inrichting’ genoemd en de voordelen van het verdwijnen ervan (even uitgezonderd de regeling rondom de Seveso-III bedrijven). Toch wel jammer dat daarbij uit het oog is verloren dat op diverse plaatsen in Nederland juist gebruik wordt gemaakt van het begrip ’inrichting’ om bedrijvigheid te faciliteren. Hierbij denk ik aan campusterreinen zoals de High Tech Campus Eindhoven (HTCE). De ontwikkeling van een traditioneel bedrijventerrein – waar ieder bedrijf op zijn eigen stuk grond zijn eigen activiteit onderneemt – in de richting van een campusachtige opzet – waar bedrijven met elkaar verweven zijn in technisch, functioneel en organisatorisch opzicht (ik gebruik met opzet de criteria voor het zijn van één inrichting) – doet zich op vele plaatsen in het land voor. In veel gevallen hangt dit samen met een streven naar duurzame productie. Immers, bedrijven gebruiken warmte, energie, grondstoffen, afvalstoffen, etc. van elkaar. Bedrijven die zich bezighouden met onderzoek en ontwikkeling zoeken elkaar op om gezamenlijk tot betere resultaten te komen. Hiervoor maken ze gebruik van elkaars (laboratorium) faciliteiten en zetten gezamenlijk onderzoeksprojecten op. Dit brengt met zich mee dat risicovolle activiteiten plaatsvinden dicht in de buurt van risicogevoelige activiteiten zoals kantoor. Terreinen zoals HTCE zijn belangrijke economische trekkers en zijn pioniers als het gaat om het faciliteren van dynamisch en innovatief ondernemerschap. Bij het opzetten van de juridische constructie rondom de omgevingsvergunning voor milieu voor HTCE hebben we 1 2 Elsbeth Vogel-Jaartsveld is Senior Legal Counsel, Philips Innovation Services. De tekst geeft de persoonlijke mening van de auteur weer. Zie o.a. het Nader Rapport, p. 33, 34 en de Memorie van Toelichting, p.154 e.v. en p. 166, 167. 656 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 656 dankbaar gebruikgemaakt van een aantal ‘nadelen’ en andere eigenschappen van het begrip ‘inrichting’, namelijk: 1. de geografische bepaaldheid; 2. het feit dat de vergunning geldt voor de hele inrichting nu er enkele vergunningplichtige activiteiten binnen de grens van de inrichting worden ondernomen; 3. binnen de inrichting gelden geen risicocontouren of geluidnormen en kan afval zonder juridische complicaties worden ingezameld, centraal opgeslagen en voor afvoer gereed gemaakt; 4. de mogelijkheid om de vergunning voor het hele terrein in handen te leggen van een speciaal daarvoor opgerichte coöperatieve vereniging. In deze vereniging komen de belangen van de (meer dan 135) op HTCE gevestigde bedrijven samen als het gaat om het managen van de vergunde milieugebruiksruimte; 5. de exclusiviteit die voortvloeit uit één inrichting: één vergunning, één vergunninghouder acterend binnen de grens van de inrichting zoals omschreven in de vergunningaanvraag. Vooral dankzij de exclusieve positie van de vergunninghouder en het ontbreken van onderlinge milieunormen binnen de grens van de inrichting is de enorme verwevenheid van activiteiten mogelijk. Als tegenhanger daarvan is een stringent systeem van private en publieke borging van regelnaleving opgezet. De coöperatieve vereniging heeft door het uitgeven van private deelvergunningen (deelverzamelingen van de omgevingsvergunning voor milieu) een nauwkeurig beeld van de activiteiten op HTCE en kan effectief toezicht houden. Deze bevoegdheid is nadrukkelijk vastgelegd met als uiterste sanctie het stilleggen van de overtredende activiteit. De handhavende taak van het bevoegd gezag is een stuk eenvoudiger geworden nu hij met één partij te maken heeft en middels een convenant tussen vergunninghouder en bevoegd gezag is geborgd dat het private toezicht naadloos aansluit op het publieke. HTCE is beslist niet het enige voorbeeld van een bedrijventerrein waar de door de Minister genoemde nadelen van het begrip ‘inrichting’ op positieve wijze zijn ingezet om op een terrein met onderling verweven bedrijvigheid de gevolgen voor het milieu van het geheel aan bedrijven te beheersen. Stel dat de vergunning alleen op de vergunningplichtige activiteit van toepassing zou zijn en het terrein voor het overige onder algemene regels zou vallen; waar regelen we dan dat de gevaarlijke stoffen voor alle bedrijven via slechts één centraal punt het terrein opkomen, dat deze via stricte regels en administratie aan de bedrijven worden uitgegeven en via één centraal punt het terrein als gevaarlijk afval weer verlaten? Dit is nog maar één voorbeeld van regulering van milieuaspecten op het niveau van de vergunningplichtige inrichting die voorkomt dat een ‘ieder voor zich’ benadering onevenredige stijging van milieurisico’s met zich mee zal brengen. Afl. 8 - oktober 2014 M en R 2014/129 10/17/2014 5:51:15 PM Artikel NU AL EENVOUDIG BETER DANK ZIJ HET BEGRIP ‘INRICHTING’ Bij het opzetten van de juridische constructie voor HTCE hebben we gesproken met mensen van de Radboud Universiteit in Nijmegen en Chemelot in Geleen, waar op vergelijkbare wijze werd of wordt gewerkt. Op diverse locaties in Nederland bestaan plannen om een campus op te richten rondom een bepaald thema. Het zou jammer zijn als deze terreinen last gaan krijgen van de voorgenomen wijziging in aangrijpingspunt voor de vergunningplicht. Ik zou de Minister willen uitnodigen om een grondige analyse te maken van de verworvenheden rondom het begrip ‘inrichting’ zoals het is toegepast op campusterreinen. Vervolgens kan in de (uitvoeringsregelgeving op basis van de) Omgevingswet worden geborgd dat ongestoorde voortgang kan plaatsvinden van de wijze waarop op deze terreinen de gevolgen voor het milieu beheerd en beheerst worden. Op HTCE zijn we al enkele jaren Eenvoudig Beter bezig en daar willen we graag mee door blijven gaan. M en R 2014/129 T2_MENR_1408_bw_V02.indd 657 Afl. 8 - oktober 2014 657 10/17/2014 5:51:15 PM Nationale omgevingswetgeving in behandeling Omgevingswet 16-06-14 Omgevingswet Wabo 13-02-14 Wijziging Wabo (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) Wet milieubeheer 09-11-94 Duurzaam geproduceerd hout 03-02-00 Wijziging duurzaam geproduceerd hout 14-10-02 Wijziging duurzaam geproduceerd hout 28-06-13 Tarieven Commissie mer T2_MENR_1408_lijm_V02.indd 658 Datum laatste stuk Inwerkingtreding Staatsblad Mondelinge behandeling Memorie van antwoord (Eind)verslag 01-07-14 33 872 26-08-14 23 982 26 998 09-07-02 14-09-00 28 631 27-01-05 173 237 33 686 26-05-14 27-06-14 21-08-14 24-06-14 302 KB 30-07-14 27-07-14 412 Zie KB 25-10-13 18-06-14 07-08-14 15-07-14 30 900 31 362 29-05-07 20-05-10 33 328 33 660 15-08-13 129 Zie KB 27-03-14 34 007 01-09-14 Voortgang: 658 Wetsvoorstel Eerste Kamer 33 962 17-12-13 Jaarverplichting hernieuwbare 33 834 energie vervoer, hernieuwbare brandstofeenheden en elektronisch register hernieuwbare energie vervoer 01-04-14 Wijziging Wm en Wet VROM BES 33 907 ivm TK 33 906 11-04-14 Wijziging Wm en pChw (Stb. 2013, 33 919 144) in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen Waterwet 27-06-14 Reparatiewet infrastructuur en milieu 33 976 2014 Natuur 03-07-09 Wijz Nbw en Ffw (uitbreiding tot 32 002 EEZ) 20-08-12 Wet natuurbescherming 33 348 19-06-13 Wijz Nbw 1998 (PAS) 33 669 Algemene wet bestuursrecht 10-09-13 Wet bevordering van mediation in het 33 727 bestuursrecht Overige 04-12-06 Grondwetswijziging zorgplicht dieren 27-02-08 Voorstel Duyvendak beperking emissies kolencentrales 05-07-12 Wet open overheid (Woo) 14-06-13 Wijz Wet aansprakelijkheid kernongevallen 01-09-14 Wet aanpak woonoverlast Aangenomen Tweede Kamer Mondelinge behandeling Nota n.a.v. het verslag (eind)verslag Wetsvoorstel en MvT Datum ingediend Wetsvoorstel Stand van zaken 19 september 2014 TK/EK-nummer door mr. dr. J.H.G. van den Broek Afl. 8 - oktober 2014 Laatste wijzigingen: Milieu en Recht 10/17/2014 5:39:20 PM Colofon Milieu en Recht Abonnementenadministratie: Zie: www.kluwer.nl/klantenservice Kluwer b.v., klantenservice, Postbus 878, 7400 AW Deventer Redactie: Mr. drs. B. Arentz, Mr. dr. J.H.G. van den Broek, Mr. dr. H.J.M. Havekes, Mr. J. Kramer, Prof. mr. A.G.A. Nijmeijer, Prof. mr. M.G.W.M. Peeters, Mr. drs. J. Rutteman, Prof. mr. B.J. Schueler, Prof. mr. R. Uylenburg, Mr. J.A.M. van der Velden, Dr. mr. C. Waling, Mr. dr. L.F. Wiggers-Rust, Drs. H.E. Woldendorp. Abonnementsprijzen 2014: € 250,00 (incl. band, btw en verzendkosten). Losse nummers € 31,00. Online versie: € 254,75 (excl. btw), prijs iedere volgende gebruiker € 44,75 (excl. btw). Combinatieabonnement: 25% korting op prijs tijdschrift + online. Leden van de Vereniging voor Milieurecht 15% korting. Nieuwe abonnementen: Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar, te rekenen vanaf het moment van eerste levering. Ze worden vooraf gefactureerd voor de volledige abonnementsperiode, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. Nieuwe abonnementen kunnen via www.kluwer.nl/klantenservice worden opgegeven. Adreswijziging: Bij wijzigingen van tenaamstelling en/of adres zie www.kluwer.nl/ klantenservice. Overige medewerkers: Mr. E. Broeren (EB), Mr. W.J.B. Claassen-Dales (CD), Mr. A. Collignon (AC), Dr. W.Th. Douma (WTD), Mr. K.J. de Graaf (KdG), Mr. F.A.G. Groothuijse (FG), Mr. H.J.A. van Ham (E-JvH), Mr. S. Hillegers (SH), Prof. mr. J.H. Jans (JJ), Mr. M.M. Kaajan (MK), Mr. V.M.Y. van ’t Lam (VL), Prof. mr. A.G.A. Nijmeijer (TN), Mr. dr. M.A.A. Soppe (MS), Mr. D. Vrhovac (DV), Mr. F.C.S. Warendorf (FW) Redactiesecretariaat: Kluwer b.v., t.a.v. Tijdschrift Milieu en Recht Mr. drs. Bibi Krot Postbus 23, 7400 GA Deventer e-mail: [email protected] Tel.: 06-52054675 Artikelen en reacties kunnen ter publicatie worden aangeboden. Gaarne daarvoor contact opnemen met de redactiesecretaris. Uitgever: Ir. Peter M. van der Jagt Verschijning: 10 afleveringen per jaar Opgericht in 1973, mede onder auspiciën van de Stichting Natuur en Milieu. Citeertitel: M en R (jaargang)/publicatienummer, paragraafnummer M en R 2014/1, par. 1.1 Beëindiging abonnement: Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch met een jaar verlengd. Advertenties Recent, Postbus 17229, 1001 EJ Amsterdam Contactpersoon: J. Slor, tel.: 020-3308998 fax: 020-4204005, e-mail: [email protected] Auteursinformatie: De hoofdartikelen in dit tijdschrift worden getoetst op hun wetenschappelijke kwaliteit. Dat betekent dat deze artikelen diepgravend en grondig dienen te zijn en een vernieuwend en origineel karakter dienen te hebben. Artikelen worden daartoe beoordeeld door de gehele redactie gezamenlijk in een vergadering. Deze beoordeling wordt voorbereid door twee of meer redactieleden die ten aanzien van het onderwerp van het artikel over specifieke deskundigheid beschikken. Indien de redactie specifieke deskundigheid mist, wordt één of meer externe referenten gevraagd een oordeel over het artikel te geven. De beoordeling kan aanleiding zijn tot het doen van voorstellen aan de auteur ter verbetering van het artikel. Indien onvoldoende aan deze voorstellen tegemoet wordt gekomen, kan de redactie besluiten het artikel niet te plaatsen. Besluit de redactie om een artikel te plaatsen in Milieu en Recht dan wordt de auteur geacht door aanbieding van het artikel tevens toestemming te hebben verleend voor openbaarmaking en verveelvoudiging ten behoeve van de electronische ontsluiting van Milieu en Recht Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch, mechanisch, in fotokopie of anderszins zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Op deze uitgave zijn de Algemene Leveringsvoorwaarden van toepassing. Deze kunt u nalezen op www.kluwer.nl. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m 16m Auteurswet 1912 j°. Besluit van 27 november 2002, Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (Postbus 3060, 2130 KB). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Het verlenen van toestemming tot publikatie in dit tijdschrift houdt in dat de auteur,behoudens een uitdrukkelijk voorbehoud daartoe, machtiging verleent aan: 1. de Stichting Reprorecht te Amstelveen, tot inning en verdeling van door een onderneming, organisatie of instelling op grond van artikel 17 Auteurswet 1912 verschuldigde vergoedingen voor het maken van kopieën uit deze uitgave, een en ander volgens haar Reglementen en Statuten, zoals die zijn goedgekeurd door de Minister van Justitie. 2. de uitgever, tot inning en verdeling van de krachtens artikel 16 Auteurswet 1912 aan de uitgever verschuldigde billijke vergoedingen. ISSN 0165-1137 Milieu en Recht T2_MENR_1408_lijm_V02.indd 657 Afl. 8 - oktober 2014 10/17/2014 5:39:20 PM
© Copyright 2025 ExpyDoc