Ze mocht er zijn Ze zuchtte, brabbelde wat onverstaanbare woorden

Ze mocht er zijn
Ze zuchtte, brabbelde wat onverstaanbare woorden en met een wanhopige blik
keek ze de kamer rond. Het witte ziekenhuisbed waarin ze lag benadrukte haar
hulpeloosheid. We keken naar haar, onze moeder, niet begrijpend wat ze zei, niet
wetend wat te zeggen. Uiteindelijk liep ik naar haar toe en fluisterde in haar oor:
‘Mama, we kunnen je niet verstaan maar ik weet dat je ons hoort en begrijpt. Je
bent halfzijdig verlamd en wat je zegt begrijpen wij niet. Waarschijnlijk omdat je
opnieuw een infarct hebt gehad en je spraakvermogen ook is geraakt.’ Ze leek wat
rustiger te worden. Nog geen twee weken later overleed ze in het ziekenhuis aan
de complicaties van de ingreep.
De boot waar ze in haar wiegje lag, rook naar turf en alcohol. De ruzies en drankzucht van haar ouders bepaalden een groot deel van het leven en het ritme op het
turfschip. Toen ze zes maanden oud was werd zij, met haar broers en zussen, van
boord gehaald door de kinderbescherming. Na een aantal weeshuizen en internaten
kwam ze uiteindelijk terecht in een pleeggezin. De opvang werd betaald door de
overheid. Het waren magere jaren, tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog.
Op een dag sprak een wildvreemd meisje haar aan op het schoolplein. ‘Je bent
mijn zusje, weet je dat?’ En met de jaren kwam het besef dat ze nog meer broers
en zussen had, een familie.
Ze kreeg verkering, raakte zwanger en moest trouwen, ‘maar niet met de man van
mijn dromen’ vertelde ze veel later, in een openhartige bui. Ze kreeg vijf kinderen.
De tweede overleed kort na de bevalling door een fout van de artsen. Mijn oudere,
nooit gekende broer. Toch telde hij mee, was aanwezig. Mijn moeder zei wel eens
tegen mij en mijn jongere zusje: ‘Als het aan mij gelegen had, waren jullie nooit
geboren’.
Ik was dertien toen ik bij toeval een foto vond van het schilderij ‘Overleden kind’
van Bartholomeus van der Helst. Ik verbeelde me dat het een afbeelding van mijn
broer was. Het troostte mij nu hij een gezicht had. Die onbekende, ongrijpbare
aanwezige aan wie ik blijkbaar mijn bestaan te danken had. En ik kon afscheid van
hem nemen.
Al sprak ze die nooit helemaal uit, mijn moeder had zeker dromen en wensen. De
behoefte aan het voelen van haar wortels, haar grond, te weten waar ze vandaan
kwam en waar ze thuis hoorde. Om te horen, te voelen dat ze er toe deed, dat ze
er mocht zijn. Net als ik, net als jij. Het lijkt een rode draad, verweven door jaren
en levens heen. Een draad die verbindt, ook al kantelt de tijd.
Jeroen Klompenhouwer