Onderzoeken Hoofdstuk 1 Onderzoeken In de natuurwetenschappen zoals natuurkunde, scheikunde, biologie en sterrenkunde gebeurt veel door middel van experimenteel onderzoek. Veel vragen worden beantwoord door het doen van een experiment. Daarom is het belangrijk te weten hoe een experiment wordt opgezet en hoe het wordt uitgevoerd. Steeds hebben we daarbij te maken met een aantal basisvaardigheden. In dit hoofdstuk worden daarom eerst die basisvaardigheden besproken. Deze komen steeds weer terug in de volgende hoofdstukken. We bespreken eerst de natuurkundige basisgrootheden met hun grondeenheden en daarna de daarvan afgeleide grootheden en afgeleide eenheden. Daarna zullen we zien dat elke gemeten waarde een fout bevat. Als we met gemeten waarden gaan rekenen, bevat de uitkomst ook een fout. De vraag is dan hoeveel cijfers in een antwoord betrouwbaar zijn, met andere woorden: je leert rekenen met significante cijfers. Meetresultaten worden vaak genoteerd in tabellen, die weer overzichtelijk tot diagrammen worden verwerkt. Tussen grootheden kunnen verschillende verbanden bestaan, de voornaamste daarvan worden besproken. Grootheden en eenheden Basisgrootheden en grondeenheden Om iemand duidelijk te maken hoelang een voetbalwedstrijd duurt of hoe hoog de Domtoren in Utrecht is, heb je eenheden nodig (respectievelijk een eenheid van tijd en een eenheid van lengte). Het is belangrijk dat men overal zo veel mogelijk dezelfde eenheden gebruikt. 1 Alles wat kan worden gemeten, noemen we een grootheid. Voorbeelden van grootheden zijn: lengte, tijd, volume, temperatuur, kracht, massa en stroomsterkte. Het meten van een grootheid gebeurt met een meetinstrument dat daarvoor geschikt is: - Een liniaal is een meetinstrument voor het meten van een lengte. - Een stopwatch is een meetinstrument om tijd te meten. - Met een thermometer wordt temperatuur gemeten. - Enzovoort. De meeste meetinstrumenten zijn voorzien van een schaalverdeling en vaak staat bij de schaalverdeling de eenheid waarin gemeten wordt. Voorbeelden van eenheden zijn: meter, seconde, millibar, ampère, kilogram. 414J1.FM Het resultaat van een meting, dat wil zeggen de uitkomst van de bepaling van de grootte van een grootheid, drukt men uit in een getal en een eenheid. 1.1 Onderzoeken Er geldt dus: n grootheid = getal × eenheid Symbolen Grootheden en eenheden worden aangegeven met symbolen. In plaats van: ”de massa is 27 kilogram” schrijft men m = 27 kg. Symbolen voor grootheden worden altijd geschreven met een cursieve (= schuine) letter, symbolen voor eenheden met een rechtopstaande letter. l = 23,4 mm betekent dus: de lengte = 23,4 millimeter. Nog een ander voorbeeld: De hoogte van de Domtoren is 110 m. Dit noteren we als volgt: l = 110 m. Hierin geldt: l = de grootheid (lengte) 110 = het getal m = de eenheid (meter). Het SI-stelsel In 1960 heeft men internationale afspraken gemaakt over het gebruik van eenheden. De eenheden die we tegenwoordig toepassen, behoren tot het ”Système International d’Unités”, ofwel het SI-stelsel. Het SI-stelsel (kortweg: SI) bestaat uit zeven basisgrootheden; de eenheden van deze basisgrootheden heten grondeenheden. Alle overige eenheden kunnen uit deze zeven worden afgeleid. 2 De grondeenheden van het SI en de bijbehorende basisgrootheden zijn in tabel 1 vermeld. Tabel 1. De zeven basisgrootheden en grondeenheden Basisgrootheid Symbool Grondeenheid Symbool lengte l meter m massa m kilogram kg tijd t seconde s temperatuur T kelvin K stroomsterkte l ampère A hoeveelheid stof n mol mol lichtsterkte l candela cd Opmerkingen: 1. Naast deze grondeenheden worden vaak nog gebruikt: uur (h) en minuut (min) als tijdseenheden, graad Celsius (°C) als temperatuureenheid. Deze eenheden behoren echter niet tot het SI. 2. Denk erom dat ook de afkortingen internationaal zijn afgesproken. Bijvoorbeeld: het symbool voor meter is ”m” en niet ”M”; het symbool voor kelvin is ”K” en niet ”°K” enz. 3. De mol is een eenheid die voornamelijk in de scheikunde wordt gebruikt. Een (vereenvoudigde) definitie van de mol luidt: 1 mol van een stof is een hoeveelheid waarin precies 6,02252 · 1023 deeltjes aanwezig zijn. 1.2 Onderzoeken Voorbeeld: 1 mol heliumatomen = 6,02252 · 1023 heliumatomen. Candela wordt uitgesproken als: ”kandeela”. Met machten van 10 3 werken In de natuurkunde komen zeer grote en ook zeer kleine getallen voor. Zo is de lichtsnelheid 300.000.000 m/s. De diameter van een molecuul kan 0,000.000.000.001 meter zijn. Je kunt je gemakkelijk vergissen wat het aantal nullen betreft. Zulke getallen worden daarom dan ook meestal als machten van 10 geschreven. De rij getallen: 10.000 1.000 100 10 1 0,1 0,01 0,001 0,0001 kan worden geschreven als: 104 103 102 101 1 1-----10 1 1-----10 2 1-----10 3 1-----10 4 103 102 101 100 10–1 10–2 10–3 10–4 ofwel als: 104 1 - en 100 betekent 1.) (10–3 betekent dus -----10 3 Enkele voorbeelden om dit verder te verduidelijken. Voorbeeld 1 384.000 = 3,84 × 100.000 = 3,84 × 105 = 3,84 · 105 227.000.000.000 = 2,27 × 100.000.000.000 = 2,27 × 1011 = 2,27 · 1011 Voorbeeld 2 0,000345 = 3,45 × 0,0001 = 3,45 × 10–4 = 3,45 · 10– 4 0,000.000.006 = 6 × 0,000.000.001 = 6 × 10−9 = 6 · 10–9 Voorbeeld 3 103 · 104 = 107 (en niet 1012). 103 = 1.000; 104 = 10.000; 1.000 · 10.000 = 10.000.000 = 107 Uit dit voorbeeld blijkt: 10a · 10b = 10a + b Voorbeeld 4 1011 : 104 = 100.000.000.000 : 10.000 = 10.000.000 = 1011 – 4 = 107 Hieruit blijkt: 10a : 10b = 10a – b 414J1.FM Voorvoegsels Het schrijven van een antwoord in machten van 10 wordt ook de standaardnotatie genoemd. Om praktische redenen gebruikt men niet alleen de SI-eenheden, maar ook decimale veelvouden en decimale delen van deze eenheden. Die worden aangeduid door middel van een voorvoegsel. 1.3 Onderzoeken Voorbeelden kilometer (km): duizend meter. milli-ampère (mA): een duizendste ampère. nanoseconde (ns): een miljardste seconde. In tabel 2 zijn de voorvoegsels weergegeven. Tabel 2. SI-voorvoegsels Factor 1 Naam Symbool Factor Naam Symbool –1 deci d –2 centi c 10 deca da 10 102 hecto h 10 10 kilo k 10 –3 milli m 106 mega M 10 –6 micro μ 109 giga G 10 –9 nano n 3 12 10 tera T 10 –12 pico p 1015 peta P 10 –15 femto f 1018 exa E 10 –18 atto a Enkele voorbeelden 1 km = 103 m 1 μA = 10–6 A 1 ps = 10–12 s Afgeleide grootheden en eenheden In de natuurkunde bestaan veel meer grootheden dan de hiervoor genoemde basisgrootheden van het SI-stelsel. Alle andere natuurkundige grootheden kunnen door vermenigvuldigen en/of delen uit deze zeven worden afgeleid. 4 n Afgeleide grootheden met hun eenheden ontstaan door vermenigvuldiging en/of deling van basisgrootheden met hun grondeenheden. Voorbeeld Een hardloper legt de 200 meter af in 20 seconden. Zijn gemiddelde snelheid bedraagt dan 200 m : 20 s = 10 m/s. De grootheid snelheid is dus de afgelegde afstand of: lengte (l) gedeeld door de benodigde tijd (t). De SI-eenheid voor snelheid is dan meter per seconde (m/s). Zo is ook de grootheid snelheid uit de grootheden lengte en tijd afgeleid; we zeggen: snelheid heeft als dimensie -l . t 5 n Het product en/of quotiënt van de basisgrootheden dat aangeeft hoe de grootheid is afgeleid, noemen we de dimensie van de afgeleide grootheid. Enkele andere voorbeelden van afgeleide grootheden met hun eenheden zijn in tabel 3 genoemd. 1.4 Onderzoeken Tabel 3. Afgeleide grootheden, eenheden en dimensies Grootheid Symbool Eenheid Dimensie snelheid v m/s -l t versnelling a m/s2 -l-2 t kracht F kg · m/s2 m · -l-2 t druk p kg/(m · s2) m/(l · t ) dichtheid ρ kg/m 3 2 m/l 3 Opmerkingen 1. Sommige afgeleide eenheden hebben een eigen naam gekregen. Zo wordt de eenheid van kracht de newton (N) genoemd, dat wil zeggen 1 kg · m/s2 = 1 N. 2. Er bestaan ook grootheden zonder dimensie. Met name verhoudingen zijn dimensieloze grootheden. Een dimensieloze grootheid bezit natuurlijk geen eenheid. Een voorbeeld hiervan is de brekingsindex (n). Volgens de wet van Snel (hij noemde zichzelf Snellius), die het verband aangeeft tussen de hoek van inval (i) en de hoek van breking (r) van een lichtstraal geldt dat: sin i = n. (r staat voor: refractie = breking.) ---------sin r De brekingsindex n is een verhoudingsgetal en heeft dus géén eenheid. Controle van eenheden Men kan dimensies gebruiken om te controleren of een bepaalde formule juist is. Links en rechts van het ”=”-teken moet altijd dezelfde dimensie staan. Dit geldt natuurlijk ook voor de eenheden. Voorbeeld Stel dat iemand beweert dat de oppervlakte van een cirkel is uit te rekenen met de formule: Oppervlakte = π · r2 Als deze formule juist is, moet het linkerlid van deze vergelijking dezelfde dimensie en ook dezelfde eenheid hebben als het rechterlid. We controleren dit: Links is de dimensie: l2 en rechts: (dimensie r)2 = (l)2 = l2 Of, lettend op de eenheden: Links is de eenheid: m2 en rechts: (eenheid r)2 = (meter)2 = m2 Conclusie: de formule kan correct zijn. Meten en meetonzekerheid 414J1.FM Meten is een ogenschijnlijk eenvoudige vaardigheid. Iedereen kan de lengte van een tafel meten. Je zult echter zien, dat meten bij natuurkunde wat meer inhoudt en dus moeilijker is dan je zou denken. 1.5 Onderzoeken Een natuurkundige zal steeds proberen zo nauwkeurig mogelijk te meten. In elke meting zal echter toch een zekere onnauwkeurigheid zitten. Bij het meten van een lengte met een rolmaat is de laatste centimeter of millimeter niet precies te bepalen. Ook door andere oorzaken zijn onnauwkeurigheden mogelijk, een thermometer in een winkel hoeft echt niet de precieze temperatuur aan te geven. Stel dat men bij de meting van de lengte van een kamer vindt dat deze ten hoogste 9,66 m en minstens 9,64 m kan bedragen, dan noteert men dit als volgt: l = 9,65 ± 0,01 m. Men noemt 9,65 m de meetwaarde en 0,01 de meetfout. In plaats van meetfout zegt men ook: meetonnauwkeurigheid of meetonzekerheid. 6 Bij metingen is er altijd sprake van een meetonzekerheid. De werkelijke waarde kan iets groter of kleiner zijn dan de gemeten waarde. Deze meetonzekerheid wordt veroorzaakt door het meetinstrument, de meetmethode en/of de meetomstandigheden. Meetinstrument Bij gebruik van meetinstrumenten met een wijzer (analoge meetinstrumenten) wordt de meetonzekerheid bepaald door de keuze van het meetbereik. Als men bijvoorbeeld een stroomsterkte van zo’n 0,4 A wil meten, kan men kiezen voor een meetbereik van 500 mA of van 5 A. Bij 500 wordt de laatste 0 eigenlijk als volgt bepaald: - is het iets meer dan 500, maar minder dan 500,5 dan ronden we af naar 500 - is het meer dan 499,5 dan ronden we ook af naar 500. Of we dit inderdaad zo kunnen doen, hangt natuurlijk wel af van het aantal streepjes op de schaal, de streepjes 499 en 501 moeten er dan wel op staan. Bij een meetbereik van 500 mA kan de meetonzekerheid dus 0,5 mA = 0,0005 A zijn. Bij een keuze voor het meetbereik van 5 A is de meetonzekerheid groter, bijvoorbeeld 0,05 A, afhankelijk van het aantal streepjes op de schaal. Een ander voorbeeld 0 5 10 15 (cm) Afb. 1. In afb. 1 zie je een diskette op een blaadje waarop om de 5 cm een streepje is getekend. Je kunt de breedte van de diskette daarmee dus aflezen: 12 cm. Je 1.6 Onderzoeken weet niet zeker of het 12 cm is. Het kan iets meer of iets minder zijn. De schaalverdeling van deze ”liniaal” is 5 cm. In afb. 2 zie je dezelfde diskette maar nu zijn de streepjes om de cm neergezet. De schaalverdeling is nu 1 cm. Je kunt dus nu nauwkeuriger aflezen. De breedte schat je nu op 12,5 cm. De ”5” is dus, zoals hiervoor uitgelegd, een afgeronde waarde. De schaal van het meetinstrument bepaalt hier dus hoe nauwkeurig we moeten aflezen. 0 5 10 15 (cm) Afb. 2. Bij gebruik van meetinstrumenten met een cijferdisplay (digitale meetinstrumenten) wordt de meetonzekerheid bepaald door het laatste cijfer op het display. De waarde van de gemeten grootheid kan één laatste cijfer groter of kleiner zijn dan het display aangeeft. 414J1.FM Geeft het display van een stroommeter bijvoorbeeld 0,81 A aan, dan is de meetonzekerheid 0,005 A. Want: 0,814 wordt 0,81 en 0,816 wordt 0,82. De scheiding ligt dus bij 0,815. Meetmethode De meetonzekerheid wordt niet alleen bepaald door het meetinstrument, maar ook door de meetmethode. Een voorbeeld is de digitale stopwatch, die de tijd tot op honderdsten van seconden aangeeft. De stopwatch zelf levert een kleine meetonzekerheid: bijvoorbeeld 0,005 s. Maar iemand moet de stopwatch starten en stoppen. De meetmethode is dus mensenwerk en de meetonzekerheid is daardoor groter: bij een stopwatch levert het starten en stoppen een meetonzekerheid van 0,2 s op in de tijdmeting. En dat kan ook best wat meer zijn, dat hangt af van de reactietijd van degene die de stopwatch gebruikt. Een meetonzekerheid tot op honderdsten van een seconde bij gebruik van een digitale stopwatch is dan ook misleidend. De op het cijferdisplay weergegeven waarde moet worden afgerond tot op tienden van een seconde. Met hetzelfde meetinstrument is echter ook nauwkeuriger te meten. Dit kan door te kiezen voor een andere meetmethode, zoals het automatisch starten en stoppen van de digitale stopwatch. Dat maakt de meetonzekerheid veel kleiner. Meetomstandigheden Het kan voorkomen dat bij een meting bepaalde meetomstandigheden kunnen variëren. Het gevolg is een grote spreiding van de meetresultaten bij de herhaling van de meting. Een voorbeeld is het meten van de remweg van een fiets bij verschillende waarden van de beginsnelheid. Daarbij is het lastig om de remkracht constant te houden. Dit veroorzaakt een grote meetonzekerheid in de gemeten waarde van de remweg. Om toch een redelijke indruk te krijgen 1.7 Onderzoeken van de lengte van de remweg is het nodig om de meting minstens tweemaal te herhalen. Het gemiddelde van de drie metingen levert dan de waarde van de remweg op. Bij elk getal hoort in de natuurkunde in principe de meetfout (meetonnauwkeurigheid) gegeven te worden. Als dit niet is gedaan, geldt een bepaalde afspraak: Met l = 12 m wordt dan bedoeld dat l tussen 11,5 m en 12,5 m ligt. We schrijven dat als volgt: 11,5 m ≤ l < 12,5 m. Met t = 21,3 °C wordt bedoeld: 21,25 °C ≤ t < 21,35 °C. Geeft men dus de lengte van een kamer op: l = 9,65 m en geeft men daarbij de meetfout (bijvoorbeeld 0,01 m) niet op, dan moeten we aannemen: 9,645 m ≤ l < 9,655 m. Een voorbeeld Bij een massabepaling kan men als resultaat van de meting geven: m = 120 ± 2 g. Hier wordt dus bedoeld dat de massa hoogstens 122 g is en minstens 118 g. (In de praktijk heeft men zulke meetfouten bij elektronische huishoudweegschalen; deze wegen meestal ”tot op 2 g nauwkeurig”.) Zou men echter de meetfout niet vermelden en zonder meer opgeven: m = 120 g, dan wordt bedoeld: 119,5 g ≤ m < 120,5 g. (In dit geval is de meetfout dus heel wat kleiner!) Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat de getallen 1,0 en 1,00 niet hetzelfde zijn. De nauwkeurigheid is anders. Je mag dus niet zomaar cijfers weglaten in een meting of cijfers erbij zetten. Bij 1,0 is de onnauwkeurigheid bijvoorbeeld 0,05, en bij 1,00 tien keer zo klein, 0,005. Significante cijfers 7 Het aantal cijfers is dus van belang voor de nauwkeurigheid van een opgegeven waarde. We spreken dan van significante cijfers. In het getal 85 (met nauwkeurigheid 0,5) komen slechts twee significante cijfers voor, in 85,00 (met nauwkeurigheid 0,005) zijn dat er vier. Enkele voorbeelden 8 l = 17,4 m; dit zijn dus drie significante cijfers. A = 1.206,7 m2; dit zijn vijf significante cijfers. v = 300.000 m/s; dit zijn zes significante cijfers. Nullen aan de linkerkant tellen niet mee voor de bepaling van het aantal significante cijfers. Stel l = 5 cm, dan mag ook worden geschreven l = 0,5 dm of l = 0,05 m; in deze drie gevallen is er steeds sprake van één significant cijfer. Maar er mag niet worden geschreven: l = 50 mm; dit zou immers betekenen dat de l opeens veel nauwkeuriger bekend zou zijn. 1.8 Onderzoeken Nog enkele voorbeelden Voorbeeld 1 Hoeveel significante cijfers heeft 0,0250? Het antwoord moet 3 significante cijfers zijn. Als je denkt dat 4 het goede antwoord is, denk je dat je het aantal cijfers achter de komma moet tellen. Dat is dus niet goed. Als je denkt,dat het antwoord 5 significante cijfers is, tel je ook de twee nullen aan de voorkant van het getal mee. Dit is ook fout. Je begint te tellen vanaf het eerste cijfer ongelijk 0 aan de linkerkant. Dus je begint bij de ”2” te tellen. Je telt de ”2”, de ”5” en de achterste ”0” en dat betekent dus drie significante cijfers. Voorbeeld 2 l = 0,035 m; dit zijn twee significante cijfers. I = 0,1004 A; dit zijn vier significante cijfers. Ook machten van tien hebben geen invloed op het aantal significante cijfers: p = 5,3 · 102 Pa; dit zijn twee significante cijfers. F = 1,05 · 105 N; dit zijn drie significante cijfers. Rekenen Je hebt hiervoor gezien dat bij natuurkunde getallen zoals 2 en 2,0 niet hetzelfde zijn. De nauwkeurigheid is verschillend geweest bij het meten. 2 wil zeggen dat deze meting ook het getal 2,5 had kunnen opgeven of 1,5. Je bent dus niet zeker van 2. 2,0 wil zeggen, dat de meting ook 2,05 of 1,95 had kunnen zijn. Maar zeker geen 2,5 of 3. Het getal 2,0 is nauwkeuriger dan 2. Dit heeft wel gevolgen als we gaan rekenen. Immers, wat komt uit 3,? × 4,? als je niet weet wat je op de plaats van het vraagteken moet zetten. Vermenigvuldigen en delen Hoe groot is de oppervlakte van een tafel, als we meten dat de lengte 1,7 m is en de breedte 1,5 m? Logisch, zul je zeggen: 2,55 m2. Toch is dit niet juist. De maximale oppervlakte kan zijn: 1,75 · 1,55 = 2,71 m2 (afgerond). De minimale oppervlakte kan zijn: 1,65 · 1,45 = 2,39 m2 (afgerond). We zijn uitgegaan van een meetonzekerheid van 0,05 m in de lengtemeting m2. De oppervlakte ligt dus tussen 2,39 m2 en 2,71 m2. Het is dan niet correct de oppervlakte weer te willen geven in drie significante cijfers. Willen we toch de oppervlakte in een getal weergeven, dan kunnen we ervoor kiezen om 2,55 af te ronden op 2,6. We geven dan immers aan dat we de 2 wel zeker weten, maar de 6 niet. En dit klopt beter. In dit voorbeeld geven we dus de oppervlakte als 2,6 m2. 414J1.FM Een en ander betekent, dat we bij rekenen met metingen zullen moeten afronden. We hanteren daarbij de volgende regel: 1.9 Onderzoeken Bij het delen en vermenigvuldigen (maar ook worteltrekken en dergelijke) van meetwaarden moet je afronden. 1. Reken eerst alles uit zonder de tussenuitkomsten af te ronden. 2. Bepaal het aantal significante cijfers van elke meetwaarde. 3. Geef de uitkomst in hetzelfde aantal significante cijfers als de onnauwkeurigste (afronden!). Afronden 9 Bij afronden moet je goed in de gaten houden of er ”naar boven” of ”naar beneden” moet worden afgerond. Is het cijfer na het laatste significante cijfer een 5 of hoger, dan naar boven afronden; is het cijfer na het laatste significante cijfer een 0 t/m 4, dan naar beneden afronden. Voorbeelden: 80,3491 afronden op 3 significante cijfers geeft 80,3. 80,351 op 3 significante cijfers afronden geeft 80,4. 2,78 wordt in 2 significante cijfers 2,8. 3,75 in 2 significante cijfers wordt 3,8. 3,994 in 2 significante cijfer wordt 4,0. We hebben nu echter wel een probleem. Wat is 25 · 25? Het antwoord lijkt 625. Toch is dit niet juist, want zojuist is gezegd dat je moet afronden. Het kleinste aantal significante cijfers is 2, dus mogen we ook maar 2 significante cijfers in de uitkomst geven. Dus de uitkomst moet dan zijn: 63. Maar dat is natuurlijk ook niet goed. Hoe moet je dit nu doen? De oplossing bestaat uit wat we noemen: de wetenschappelijke notatie. In de wetenschappelijke notatie werk je met machten van 10. Voorbeeld: 1.560 wordt in 2 significante cijfers dan 1,6 · 103. Machten van 10 6,7 · 105 = 670.000. Om te weten hoe groot het getal is, moet je de komma dus 5 plaatsen naar rechts zetten. 1,2 · 10−4 = 0,00012. De komma gaat nu de andere kant op en wel 4 plaatsen. De 10-macht wordt ook wel de grootteorde genoemd. Van het eerste getal is de grootteorde 105 en van het tweede getal 10−4. We kunnen 625 dus ook schrijven als 6,25 · 102. Dit moeten we nu met 2 significante cijfers schrijven, dus wordt dit 6,3 · 102. Let wel op: als je 3.600 met een 10-macht wilt schrijven, mag je niet 3,6 · 103 schrijven. Je vergeet dan dat nullen aan de achterkant van belang zijn, dus niet weggelaten mogen worden. Schrijf dus: 3,600 · 103. Optellen en aftrekken Bij het optellen van de getallen 12,1 en 4,33 en 0,088 geeft de rekenmachine als uitkomst 16,518. Hierna staan de getallen onder elkaar. Er staan vraagtekens in plaats van cijfers. 12,1??? 4,33?? 0,088? De som is 16,518 In de uitkomst zijn de laatste cijfers 1 en 8 dus niet betrouwbaar. We hebben daar immers een vraagteken bij opgeteld. We moeten de 1 en de 8 dus weglaten en als uitkomst geven 16,5. Bij het optellen en/of aftrekken van meetwaarden rond je af op het kleinste aantal cijfers achter de komma. 1.10 Onderzoeken Voorbeeld 173,45 − 82,5 = 91,0 6,60 + 23,4 = 30,0 Rare uitkomsten Soms lijk je rare uitkomsten te krijgen. 43 + 0,00598 = 43. Het maakt dus niets uit voor de uitkomst of je 0,00598 erbij optelt of niet. In dit voorbeeld zie je dat het optellen van kleine getallen alleen zinvol is, als je alle getallen heel nauwkeurig kent. Samenvattend Om niet elke keer de minimale waarde van een berekening te hoeven uitrekenen, hanteren we de volgende twee ”vuistregels”: n Bij een vermenigvuldiging of deling bestaat de uitkomst uit net zoveel significante cijfers als het gegeven met het kleinste aantal significante cijfers. Dus: 2,43 · 5,76 = 13,9968; slechts drie significante cijfers → 14,0 5,0 · 12,00 = 60,000; slechts twee significante cijfers → 60 70,0 : 3,3 = 21,212.121; slechts twee significante cijfers → 21 En, zoals reeds is vermeld: n De uitkomst bij het optellen en aftrekken bevat net zoveel cijfers achter de komma als de meetwaarde met het kleinste aantal significante cijfers achter de komma. Dus: 1,37 – 0,938 = 0,432; slechts twee cijfers achter de komma → 0,43 3,207 + 1,8 − 1,73 = 3,277; slechts één cijfer achter de komma → 3,3 Diagrammen Het is moeilijk om uit een tabel met getallen conclusies te trekken. Vaak kunnen we wel zien hoe de samenhang kwalitatief is, maar daar nemen we geen genoegen mee. We willen meer. Voorbeeld Je wilt de samenhang weten tussen de lengte van een groep mannen en hun gewicht. In een tabel kun je snel zien hoe de samenhang kwalitatief is. Langere mannen zijn zwaarder dan kleinere. Maar zijn twee keer zo lange mannen ook twee keer zo zwaar? Hoe zwaar is iemand die 1,60 m lang is? Het is moeilijker om uit een tabel zulke kwantitatieve conclusies te trekken. Teken je echter de grafiek, dan heb je meer overzicht en kan dat wel. Bovendien kun je gemakkelijker interpoleren. Als je van iemand die 1,60 m lang is, het gewicht hebt bepaald en van iemand die 1,80 m lang is, hoeveel weegt dan iemand van 1,70 m? Uit een tabel is dat moeilijker te bepalen dan uit een diagram. 414J1.FM De meetresultaten uit een experimenteel onderzoek kunnen overzichtelijk worden weergegeven in een tabel. Maar worden ze verwerkt in een diagram dan geeft dat in één oogopslag een overzicht van een groot aantal afzonderlijke meetresultaten. Daarom brengt een diagram het verband tussen twee gemeten grootheden beter in beeld dan een tabel. 1.11 Onderzoeken Een voorbeeld is het verband tussen de doorbuiging d en de kracht F op het uiteinde van een staaf. 3 _ (10 2 m) 4 2 1 0 0 2 4 6 8 10 12 14 (N) Afb. 3. Opstelling doorbuiging van een staaf en het bijbehorende diagram. 0 Bij het tekenen van een diagram moet je met een aantal dingen rekening houden. - Omdat een diagram de meetresultaten zo nauwkeurig mogelijk moet weergeven, teken je een diagram op ruitjes- of millimeterpapier. - In het diagram moet duidelijk te zien zijn welke grootheden tegen elkaar zijn uitgezet. Bij elke as wordt gezet wat de getallen voorstellen: de grootheid én de eenheid. Het is daarbij gebruikelijk de grootheid die je zelf instelt (de onafhankelijke grootheid), langs de horizontale as uit te zetten. De grootheid die daardoor verandert (de afhankelijke), zet je langs de verticale as uit. In diagrammen waarin de tijd één van de grootheden is, wordt die daarom meestal horizontaal uitgezet. - De lengte van de twee assen van het diagram zijn van belang. Hieruit moet je namelijk een goed beeld krijgen van wat het verband is tussen twee grootheden die langs de assen zijn uitgezet. - Het is duidelijker om het meetpunt aan te geven met een bolletje, kruisje of vierkantje. - Om zo goed mogelijk bij de meetpunten aan te sluiten wordt het verband tussen de twee grootheden aangegeven met een rechte of kromme lijn. Het kan voorkomen dat een van de meetpunten ver buiten de lijn door de overige meetpunten ligt (zie afb. 3). Er is dan waarschijnlijk een meet-, reken- of opschrijffout gemaakt. Van zo’n meetpunt trek je je bij het tekenen van de rechte of kromme lijn niets aan (of je zou natuurlijk die meting nog eens over kunnen doen). In de volgende diagrammen zijn dezelfde meetresultaten uitgezet. In de eerste drie diagrammen zie je niet dat de rechte lijn op een bepaald punt overgaat in een kromme. In het vierde diagram is dat wél duidelijk te zien. Om te voorkomen dat je het overgangspunt niet ziet, moet je de diagrammen dus niet te klein tekenen. Dit kun je doen door de schaalverdeling langs de assen zo aan te passen dat het meetgebied langs beide assen ongeveer even lang is. Dit meetgebied wordt bepaald door de kleinste en grootste gemeten waarde van een grootheid. Uit afb. 3 kun je aflezen dat het meetgebied van de kracht F ligt tussen 0 en 12 N en dat het meetgebied van de doorbuiging d ligt tussen 0 en 3 · 10−2 m. Verder is het belangrijk om de schaalverdeling langs de assen op een handige manier neer te zetten, door 1 cm langs een as van het diagram te laten overeen- 1.12 Onderzoeken 4 30 3 _ (10 2 m) 40 _ (10 2 m) komen met bijvoorbeeld één, twee, vijf of een ander ”mooi” aantal eenheden van de gemeten grootheid. Hierdoor gaat het uitzetten van de meetpunten in het diagram een stuk gemakkelijker. Later is het dan eenvoudiger om een waarde van de grootheid uit het diagram af te lezen. 20 10 0 2 1 0 50 0 100 0 50 100 (N) 4 30 3 _ (10 2 m) 40 _ (10 2 m) (N) 20 10 0 2 1 0 5 10 0 0 (N) 5 10 (N) Afb. 4. Verschillende keuzes voor de schaalverdeling langs de assen. Staafdiagram In afb. 3 zijn beide grootheden in een getal uitgedrukt. Maar dit is niet bij elk onderzoek mogelijk. Een goed voorbeeld hiervoor is een onderzoek naar het verband tussen het soort wegdek en de kracht waarmee je tijdens het fietsen moet trappen. De grootheden van het soort wegdek: asfalt, klinkers, grind en mul zand kunnen niet in een getal uitgedrukt worden. Om deze meetresultaten wel overzichtelijke te kunnen weergeven maak je gebruik van een staafdiagram, zoals in afb. 5. Trapkracht (N) 200 150 100 50 0 Asfalt Klinkers Grind Mul zand 414J1.FM Afb. 5. Staafdiagram. 1.13 Onderzoeken Interpoleren en extrapoleren De waarden die niet zijn gemeten, kun je ook uit een diagram aflezen. Dit noemen we interpoleren. Omdat het verloop van de rechte of kromme lijn in het diagram binnen het meetgebied goed bekend is, kan interpoleren redelijk nauwkeurig gebeuren. 30 _ (10 2 m) 40 20 10 0 0 5 10 (N) 40 30 30 rem (m) 40 _2 (10 m) Afb. 6. Interpoleren. 20 20 10 10 0 0 5 10 (N) 0 0 10 20 30 (m/s) b 40 Afb. 7. Extrapoleren. Ook buiten het meetgebied van een diagram kun je de bij elkaar horende waarden van de twee grootheden aflezen. Dit noemen we extrapoleren. Door de rechte of kromme lijn in het diagram op een logische manier door te trekken, kun je de waarde aflezen. Het is makkelijker om dit bij een rechte lijn te doen, bij een kromme lijn is dat uiteraard moeilijker. Extrapoleren levert altijd min of meer onnauwkeurige resultaten op. Dit komt doordat het verloop van de lijn in het diagram buiten het meetgebied niet met zekerheid bekend is, ook niet als het om een rechte lijn gaat. Meetonzekerheid in diagrammen De reden waarom je bij het weergeven van het verband tussen twee grootheden in een diagram een rechte of kromme lijn tekent, die zo goed mogelijk bij de punten aansluit, is de meetonzekerheid. Deze lijn hoeft niet door alle meetpunten te lopen. Een meetpunt kan namelijk in werkelijkheid iets hoger of lager, of iets meer naar links of naar rechts horen te liggen. Je hebt dus niet te maken met een meetpunt, maar met een klein meetgebied waarin het meetpunt zo ongeveer zal liggen. In afb. 8 is dit weergegeven. Zoals je ziet, loopt de lijn niet door alle meetpunten, maar wél door de hokjes die rond de meetpunten de meetonzekerheid aangeven. 1.14 Onderzoeken 4 _2 (10 m) 3 2 1 0 0 2 4 6 8 10 12 14 (N) Afb. 8. De meetonzekerheid is met hokjes rond de meetpunten aangegeven. Verbanden Een experimenteel onderzoek levert meetresultaten op. De meetresultaten worden meestal weergegeven in een diagram. In afb. 9 zijn vier voorbeelden van zo’n diagram weergegeven. (Pa) (kg) Het verband tussen de twee grootheden is in elk van die vier diagrammen duidelijk verschillend. Elk van die verbanden heeft dan ook een eigen naam. Afbeelding 9a is een voorbeeld van een recht evenredig verband, 9b is een voorbeeld van een omgekeerd evenredig verband, 9c is een voorbeeld van een kwadratisch evenredig verband en 9d is een voorbeeld van een omgekeerd kwadratisch evenredig verband. 0 0 0 c 0 b (m3) l (W/m2) (m) a 0 (m3) 0 0 b (m/s) d 0 (m) 414J1.FM Afb. 9. Vier verschillende diagrammen. 1.15 Onderzoeken Het verband tussen twee gemeten grootheden wordt meestal niet alleen weergegeven in een diagram, maar ook in een formule. Die formule is meestal af te leiden uit het diagram, en heeft voor de verschillende verbanden een bepaalde vorm. Evenredige verbanden Recht evenredig Twee grootheden x en y zijn recht evenredig als ze aan de volgende regel voldoen. Als de ene grootheid tweemaal, driemaal enzovoort, zo groot wordt, is de andere grootheid ook respectievelijk tweemaal, driemaal enzovoort, zo groot geworden. q n Als de ene grootheid n-maal zo groot wordt, wordt de andere grootheid ook nmaal zo groot. De notatie is: x ~ y. Dit ziet er in een diagram uit als een stijgende rechte lijn door de oorsprong van het diagram, zie afb. 9a. Een kenmerk hiervan is te vinden door de bij elkaar horende waarden van y en x op elkaar te delen. Rekening houdend met de meetonzekerheid levert dit steeds hetzelfde getal op: een constante c. Dat levert de formule op voor een recht evenredig verband tussen de twee grootheden: --y = c → y = c · x x Het is eenvoudig om een recht evenredig verband in een diagram te herkenen. Een recht evenredig verband ziet er in een diagram uit als een rechte lijn door de oorsprong. Zo’n rechte lijn is nauwkeurig te tekenen. Uit de helling van de lijn is de waarde van de evenredigheidsconstante c te bepalen: c = --y . x Omgekeerd evenredig Als de twee grootheden x en y aan de volgende regel voldoen, zijn ze omgekeerd evenredig. Als de ene grootheid tweemaal, driemaal enzovoort, zo groot wordt, is de andere grootheid juist tweemaal, driemaal enzovoort, zo klein geworden. w n Als de ene grootheid n-maal zo groot wordt, wordt de andere grootheid n-maal zo klein. De notatie is: x ~ 1-- . y Dit ziet er in een diagram uit als een dalende kromme lijn, zie afb. 9b. Een kenmerk hiervan is te vinden door de bij elkaar horende waarden van y en x met elkaar te vermenigvuldigen. Rekening houdend met de meetonzekerheid levert dit steeds hetzelfde getal op: een constante c. Dat levert de formule op voor een omgekeerd evenredig verband tussen de twee grootheden: y · x = c → y = --c x 1.16 Onderzoeken Het kan lastig zijn om een omgekeerd evenredig verband in een diagram te herkennen. Een omgekeerd evenredig verband ziet er in een diagram uit als een dalende kromme lijn, maar dat houdt dus niet in dat elke dalende kromme lijn een omgekeerd evenredig verband weergeeft. Het diagram levert niet meer dan de veronderstelling dat het verband weleens omgekeerd evenredig zou kunnen zijn. Dit moet worden gecontroleerd. Je doet dit door na te gaan of het product van bij elkaar horende grootheden inderdaad steeds een constante oplevert. Opmerking Wordt het diagram getekend, waarin y uitgezet wordt tegen 1-- , dan is de grafiek x een rechte lijn, want y = c ⋅ 1-- . x Kwadratische verbanden Kwadratisch evenredig De twee grootheden x en y zijn kwadratisch evenredig (of: evenredig met het kwadraat) als ze aan de volgende regel voldoen. Als de ene grootheid tweemaal, driemaal enzovoort, zo groot wordt, wordt de andere grootheid 22-maal (dus viermaal), 32-maal (dus negenmaal) enzovoort, zo groot. e n Als de ene grootheid n-maal zo groot wordt, wordt de andere grootheid n2-maal zo groot. De notatie is: y ~ x2. Dit ziet er in een diagram uit als een stijgende kromme (een halve parabool), zoals in afb. 9c. Een kenmerk hiervan is te vinden door de bij elkaar horende waarden van y en x2 op elkaar te delen. Rekening houdend met de meetonzekerheid levert dit steeds hetzelfde getal op: een constante c. Dat levert de formule op voor een kwadratisch evenredig verband tussen de twee grootheden: ---y- = c → y = c ⋅ x2 x2 Het is lastig om een kwadratisch evenredig verband in een diagram te herkennen. Een kwadratisch evenredig verband ziet er in een diagram uit als een steeds steilere stijgende kromme lijn, maar dat betekent niet dat elke steeds steilere stijgende kromme lijn dus een kwadratisch evenredig verband weergeeft. Net als bij een omgekeerd evenredig verband levert het diagram niet meer dan de veronderstelling op dat het verband weleens kwadratisch evenredig zou kunnen zijn. Die veronderstelling moet worden gecontroleerd door na te gaan of de meetresultaten aan de formule y = c ⋅ x2 voldoen. Als in een diagram y tegen x2 wordt uitgezet moet de grafiek een rechte lijn door de oorsprong zijn. 414J1.FM Omgekeerd kwadratisch evenredig De twee grootheden x en y zijn omgekeerd kwadratisch evenredig als ze aan de volgende regel voldoen. Als de ene grootheid tweemaal, driemaal enzovoort, zo groot wordt, wordt de andere grootheid juist 22-maal (dus viermaal), 32-maal (dus negenmaal) enzovoort, zo klein. 1.17 Onderzoeken r n Als de ene grootheid n-maal zo groot wordt, wordt de andere grootheid n2-maal zo klein. 1- . De notatie is: y ~ --x2 Dit zier er in een diagram uit als een steeds minder steile dalende kromme lijn, zie afb. 9d. Een kenmerk hiervan is te vinden door de bij elkaar horende waarden van y en x2 met elkaar te vermenigvuldigen. Rekening houdend met de meetonzekerheid levert dit steeds hetzelfde getal op: een constante c. Dat levert de formule op voor een omgekeerd kwadratisch evenredig verband tussen de twee grootheden: y ⋅ x2 = c → y = ---c-2 x Ook hier levert een diagram niet meer op dan de veronderstelling van een omgekeerd evenredig kwadratisch verband tussen de twee grootheden. Een veronderstelling die moet worden gecontroleerd door na te gaan of bijbehorende waarden van y en x steeds voldoen aan de formule y ⋅ x2 = c. 1- is een rechte lijn. De grafiek waarbij y is uitgezet tegen --x2 Om te onthouden voor het tekenen van diagrammen Als je een diagram moet tekenen, moet je het volgende doen: 1. Teken een rechthoekig assenstelsel; maak de assen ongeveer even lang. 2. Kies welke grootheid horizontaal en welke verticaal komt: de onafhankelijke variabele komt horizontaal. De andere verticaal. 3. Maak een correcte schaalverdeling op de assen. 4. Teken de punten in. 5. Teken de juiste lijn, die het verband aangeeft tussen de punten. Oefenopgave 1 a. Bepaal de schaalverdeling van een gewone liniaal (dus hoever staan de streepjes van elkaar af?). b. Meet de breedte van een diskette. Oefenopgave 2 m ⋅ l-2 . De dimensie van energie (E) is: ----------t2 Wat volgt hieruit voor de eenheid van energie in het SI-stelsel, uitgedrukt in de grondeenheden? Oefenopgave 3 De dichtheid (ρ) van een stof wordt gegeven door de formule: ---- ). dichtheid = massa/volume (ρ = m v Wat volgt hieruit voor de dimensie van dichtheid en wat voor de eenheid? 1.18 Onderzoeken Oefenopgave 4 Het getal 0,067 heeft als wetenschappelijke notatie 6,7 ⋅ 10–2. Schrijf de volgende getallen in wetenschappelijke notatie: a. 217 b. 5.003 c. 0,0019 d. 120 ⋅ 104 e. 0,03 ⋅10–2. Oefenopgave 5 Bereken en schrijf het antwoord in wetenschappelijke notatie. a. 6,13 ⋅ 102 ⋅ 5,12 ⋅ 104 b. 7,5 ⋅ 10–4 ⋅ 15 ⋅ 103 ⋅ 10-6 --------------------c. 7,03 5,01 ⋅ 10 4 12 ⋅ 5,1 ⋅ 10-5 . d. ---------------------------17 ⋅ 10 –12 Oefenopgave 6 Schrijf met voorvoegsel: a. 3,4 ⋅ 10–6 kg b. 5 ⋅ 1012 m c. 5,3 ⋅ 104 s d. 7,1 ⋅ 10–4 m. Oefenopgave 7 Hier volgen zes getallen. Geef voor elk van die getallen het aantal significante cijfers. a. 0,012 b. 1,200 c. 1,2 ⋅ 10–3 d. 120 e. π f. 1,20⋅106. Oefenopgave 8 Rond de volgende waarden af op twee significante cijfers: a. l = 7,934 m b. A = 3,95 m2 c. r = 1.430 kg/m3 d. V = 327 m3 e. I = 100 A. 414J1.FM Oefenopgave 9 Iemand meet de lengte en de breedte van een rechthoekige metalen plaat. Hij vindt: lengte = 67 ± 1 cm; breedte 34 ± 1 cm. a. Bereken de maximale waarde van de oppervlakte. b. Bereken de minimale waarde van de oppervlakte. c. Geef de oppervlakte van de plaat in het juiste aantal significante cijfers. 1.19 Onderzoeken Oefenopgave 10 De dichtheid ρ van een materiaal is te bepalen door meting van de massa m en het volume V van verschillende voorwerpen die van dat materiaal zijn gemaakt. Hier staan de meetresultaten. m (g) 16,1 48,3 31,8 64,4 88,5 3 V (cm ) 2,1 5,9 3,8 8,3 10,8 a. Leg uit welke grootheid (massa of volume) de onafhankelijke grootheid is. b. Teken in een diagram het verband tussen de grootheden m en V. c. Bereken de (gemiddelde) dichtheid ρ van het gebruikte materiaal. Parate-kennisvragen 1 Wat wordt bedoeld met een grootheid? 2 Wat zijn de zeven basisgrootheden en de bijbehorende grondeenheden? 4 Wat zijn afgeleide grootheden en hun eenheden? 5 Wat wordt bedoeld met de dimensie van een grootheid? 3 Wat zijn machten van tien? 6 Waardoor wordt de meetonzekerheid bij meten veroorzaakt? 7 Wat wordt bedoeld met significante cijfers? 8 Hoe bepaal je het aantal significante cijfers? 9 Hoe luiden de vuistregels bij het afronden? 0 Waarmee moet je rekening houden bij het tekenen van een diagram? q Wat betekent rechtevenredig? w Wat betekent omgekeerd evenredig? e Wat betekent kwadratisch evenredig? r Wat betekent omgekeerd kwadratisch evenredig? 1.20 Onderzoeken Uitwerking van de oefenopgaven Oefenopgave 1 a. De schaalverdeling van een gewone liniaal is 1 mm ofwel 0,1 cm. Elke mm staat voor een streepje. b. De breedte van een diskette is 8,95 cm. Omdat de schaal 0,1 cm is, moet je 1- van de schaal, dus op 0,01 cm. Dus je geeft twee decimalen schatten op ---10 op. Oefenopgave 2 De eenheid van massa (m) is de kilogram (kg); de eenheid van lengte (l) is de meter (m); de eenheid van tijd (t) is de seconde (s). Invullen in het gegeven quotiënt levert voor de eenheid van energie (E): kg ⋅ m2/s2 Opmerking Gewoonlijk noemt men de eenheid van energie de joule (J). Dus: 1 J = 1 kg ⋅ m2/s2. Oefenopgave 3 De dimensie van massa is m; de dimensie van volume is l3. Dimensie van dichtheid is dan m/l3. De eenheid van dichtheid = kg/m3. Oefenopgave 4 a. 217 = 2,17 ⋅ 102 b. 5.003 = 5,003 ⋅ 103 c. 0,0019 = 1,9 ⋅ 10–3 d. 120 ⋅ 104 = 1,20 ⋅ 106 e. 0,03 ⋅ 10–2 = 3 ⋅ 10−4. Oefenopgave 5 a. 3,1386 · 107; lettend op de significante cijfers 3,14 ⋅ 107 b. 1,125 ⋅ 101; lettend op de significante cijfers 1,1 ⋅ 101 c. 1,4032 ⋅ 102; lettend op de significante cijfers 1,40 ⋅ 102 d. 3,6 ⋅ 1017; lettend op de significante cijfers 3,6 ⋅ 1017. Oefenopgave 6 a. 3,4 μkg b. 5 Tm c. 5,3 ⋅ 101 ⋅ 103 s = 5,3 ⋅ 101 ks d. 7,1 ⋅ 10–4 m = 7,1 ⋅ 10–1 mm. 414J1.FM Oefenopgave 7 a. 2 b. 4 c. 2 d. 3 e. Ü f. 3. 1.21 Onderzoeken Oefenopgave 8 a. l = 7,9 m b. A = 4,0 m2 c. ρ = 1,4 ⋅ 103 kg/m3 (niet: 1.400 kg/m3 want dat zijn nog vier significante cijfers). d. V = 3,3 ⋅ 102 m3 e. I = 1,0 ⋅ 102 A (niet: 1 ⋅ 102 A, want dat is slechts één significant cijfer). Oefenopgave 9 a. De maximale waarde = 68 × 35 = 2.380 cm2 = 2,4 ⋅ 103 cm2. b. De minimale waarde = 66 × 33 = 2.178 cm2 = 2,2 ⋅ 103 cm2. c. De oppervlakte = 2,3 ⋅ 103 cm2. (cm3) Oefenopgave 10 a. De dichtheid is een stofeigenschap, het volume stel je in: V is de onafhankelijke grootheid. b. 10 5 0 0 50 100 (q) Afb. 10. m,V-diagram c. Aflezen: bij 10 cm3: 80 g (of 79), ρ = 8,0 g/cm3. 1.22
© Copyright 2024 ExpyDoc