2014-II Gelijke oppervlakte T Gegeven de grafiek van de functie f (x) = 3√x – x met de punten O (0, 0) en A (9, 0) en de top T. f Vraag 1. Bewijs dat de coördinaten van T (2¼ , 2¼) zijn. A O Afgeleide nul stellen geeft: 2014-II Gelijke oppervlakte T Gegeven de grafiek van de functie f (x) = 3√x – x met de punten O (0, 0) en A (9, 0) en de top T. f Vraag 1. Bewijs dat de coördinaten van T (2¼ , 2¼) zijn. A O Afgeleide nul stellen geeft: f ( x) 3 2 x 1 0 dus 2014-II Gelijke oppervlakte T Gegeven de grafiek van de functie f (x) = 3√x – x met de punten O (0, 0) en A (9, 0) en de top T. f Vraag 1. Bewijs dat de coördinaten van T (2¼ , 2¼) zijn. A O Afgeleide nul stellen geeft: f ( x) 3 2 x 1 0 dus 2√x = 3 2014-II Gelijke oppervlakte T Gegeven de grafiek van de functie f (x) = 3√x – x met de punten O (0, 0) en A (9, 0) en de top T. f Vraag 1. Bewijs dat de coördinaten van T (2¼ , 2¼) zijn. A O Afgeleide nul stellen geeft: f ( x) 3 2 x 1 0 dus 2√x = 3 dus x = 2¼ met y = … 9 4 2014-II Gelijke oppervlakte T Gegeven de grafiek van de functie f (x) = 3√x – x met de punten O (0, 0) en A (9, 0) en de top T. f Vraag 1. Bewijs dat de coördinaten van T (2¼ , 2¼) zijn. A O Afgeleide nul stellen geeft: f ( x) 3 2 x 1 0 dus 2√x = 3 dus x = 2¼ met y3 9 9 3 9 9 9 18 9 1 3 2 4 4 2 4 2 4 4 4 4 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. O B T f A O 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. O B OPPASSEN!!! Als je hier met je grafische rekenmachine aan de slag gaat, bijvoorbeeld via fnInt (f(X), X, 0, 9) en daar dezelfde waarde uitkrijgt als de oppervlakte van de driehoek dan heb je niets bewezen, alleen maar aangetoond dat de oppervlakten ONGEVEER gelijk zijn (namelijk op 10 decimalen nauwkeurig) T f A O 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: O B T f A O 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: B T dus vergl.: f A O 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: dus vergl.: 1 y x 3 met snijpunt y-as: 3 B T f 3 A O 9 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: dus vergl.: 1 y x 3 met snijpunt y-as: B (0, 3) 3 B T f 3 Oppervlakte driehoek OAB is: A O 9 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: dus vergl.: 1 y x 3 met snijpunt y-as: B (0, 3) 3 Oppervlakte driehoek OAB is: ½×9×3 = 13½ Oppervlakte V is: B T f 3 A O 9 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: dus vergl.: B T 1 y x 3 met snijpunt y-as: B (0, 3) 3 f Oppervlakte driehoek OAB is: ½×9×3 = 13½ Oppervlakte V is: 9 0 3 x 3 dx A O 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: dus vergl.: B T 1 y x 3 met snijpunt y-as: B (0, 3) 3 f Oppervlakte driehoek OAB is: ½×9×3 = 13½ Oppervlakte V is: 9 0 3 x 3 dx 9 1 2 2 x x 2 x 0 1 1 1 2 3 x 2 3 x x 1 3 1 2 A O 2014-II Gelijke oppervlakte f (x) = 3√x – x V is het gearceerde vlakdeel begrensd door f en de x-as. De lijn door A (9, 0) en T (2¼ , 2¼) snijdt de y-as in B. Driehoek OAB is in de tweede figuur ook gearceerd. T f V A Vraag 2. Bewijs dat de oppervlakte van V en de oppervlakte van driehoek OAB gelijk zijn. 1 9 4 4 1 1 27 3 92 4 4 O 02 Lijn door T (2¼ , 2¼) en A (9, 0) heeft rico: dus vergl.: B T 1 y x 3 met snijpunt y-as: B (0, 3) 3 f Oppervlakte driehoek OAB is: ½×9×3 = 13½ Oppervlakte V is: 9 1 2 2 x x 2 x 0 Zelfde uitkomst. 9 0 3 x 3 dx 1 1 54 81 13 2 2 A O Vijf regels uit de goniometrie sin (– A) = – sin (A) vanwege de puntsymmetrie in (0, 0) –A sin A sin sin (π – A) = sin (A) vanwege de symmetrie in x = ½π π– A A cos (– A) = cos (A) vanwege de symmetrie in de y-as cos –A cos (½π – A) = sin (A) A cosinus ½π naar rechts verschuiven ½π sin (½π – A) = cos (A) cos sin 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 t 1 3 5 3 Vraag 3. Bewijs dat de hoogte aan het eind van fase 2 gelijk is aan de hoogte aan het begin van fase 3. Dus te bewijzen: 5 5 h2 ( ) h3 ( ) 3 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 t 1 3 5 3 Vraag 3. Bewijs dat de hoogte aan het eind van fase 2 gelijk is aan de hoogte aan het begin van fase 3. Dus te bewijzen: 5 5 h2 ( ) h3 ( ) 3 3 5 π 5 π π π 2π h2 ( ) 1 2sin( ) 1 2sin( ) 1 2sin( ) 3 5 3 5 3 5 15 1 1 5 3 2 3 5 15 15 15 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 t 1 3 5 3 Vraag 3. Bewijs dat de hoogte aan het eind van fase 2 gelijk is aan de hoogte aan het begin van fase 3. Dus te bewijzen: 5 5 h2 ( ) h3 ( ) 3 3 5 π 5 π π π 2π h2 ( ) 1 2sin( ) 1 2sin( ) 1 2sin( ) 3 5 3 5 3 5 15 5 3π 25 6π 5 31π 5π 31π h3 ( ) 1 2sin( ) 1 2sin( 2π ) 3 10 9 5 3 30 6 30 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 t 1 3 5 3 Vraag 3. Bewijs dat de hoogte aan het eind van fase 2 gelijk is aan de hoogte aan het begin van fase 3. Dus te bewijzen: 5 5 h2 ( ) h3 ( ) 3 3 5 π 5 π π π 2π h2 ( ) 1 2sin( ) 1 2sin( ) 1 2sin( ) 3 5 3 5 3 5 15 5 3π 25 6π 5 31π 5π 31π h3 ( ) 1 2sin( ) 1 2sin( 2π ) 3 10 9 5 3 30 6 30 2 1 2sin( π) 15 25 60 31 4 2 30 30 30 30 15 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 4. Bewijs dat de helling aan het eind van fase 1 gelijk is aan Dus te bewijzen: 1 2π 2π h1 ( ) cos( ) 3 5 15 want helling = afgeleide h2 h1 t 1 3 2π 2π cos( ) 5 15 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 4. Bewijs dat de helling aan het eind van fase 1 gelijk is aan Dus te bewijzen: h1 (t ) 1 2 cos( 1 2π 2π h1 ( ) cos( ) 3 5 15 3π 2 π 6π t ) t 10 6 10 kettingregel h2 h1 t 1 3 2π 2π cos( ) 5 15 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 4. Bewijs dat de helling aan het eind van fase 1 gelijk is aan Dus te bewijzen: h1 (t ) 1 2 cos( 1 2π 2π h1 ( ) cos( ) 3 5 15 3π 2 π 6π t ) t 10 6 10 1 3π 1 π 6π h1 ( ) 1 2 cos( ) t 3 10 9 6 10 h2 h1 t 1 3 2π 2π cos( ) 5 15 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 4. Bewijs dat de helling aan het eind van fase 1 gelijk is aan Dus te bewijzen: h1 (t ) 1 2 cos( 1 2π 2π h1 ( ) cos( ) 3 5 15 3π 2 π 6π t ) t 10 6 10 1 3π 1 π 6π h1 ( ) 1 2 cos( ) t 3 10 9 6 10 1 2 6π 1 1 π 5π cos( ) 10 3 30 30 h2 h1 t 1 3 2π 2π cos( ) 5 15 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 1 3 Vraag 4. Bewijs dat de helling aan het eind van fase 1 gelijk is aan Dus te bewijzen: h1 (t ) 1 2 cos( t 5 3 2π 2π cos( ) 5 15 1 2π 2π h1 ( ) cos( ) 3 5 15 3π 2 π 6π t ) t 10 6 10 1 3π 1 π 6π h1 ( ) 1 2 cos( ) t 3 10 9 6 10 1 2 6π 1 1 π 5π cos( ) 10 3 30 30 1 1 1 5 4 2 30 6 30 30 30 15 cos( 2π 2π cos( ) 5 15 2π 2π ) cos( ) want cos( A) cosA 15 15 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 Vraag 5. Bewijs dat voor elke waarde van a, met 0 < a < 2/3 geldt: t 5 3 1 3 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 1 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 h2 h1 Vraag 5. Bewijs dat voor elke waarde van a, met 0 < a < 2/3 geldt: Dus te bewijzen: h 2 (1 a ) h 2 (1 a ) 2 t 5 3 1 3 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 1 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 5. Dus te bewijzen voor 0 < a < 2/3 : h2 h1 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 t 1 3 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 5. Dus te bewijzen voor 0 < a < 2/3 : h2 h1 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 π π π π h 2 (1 a) 1 2sin( (1 a) ) 1 2sin( (1 a 1)) 1 2sin( a) 5 5 5 5 t 1 3 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 5. Dus te bewijzen voor 0 < a < 2/3 : h2 h1 t 1 3 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 π π π π h 2 (1 a) 1 2sin( (1 a) ) 1 2sin( (1 a 1)) 1 2sin( a) 5 5 5 5 π 1 2sin( a) 5 vanwege sin( A) sin A 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 5. Dus te bewijzen voor 0 < a < 2/3 : h1 t 1 3 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 π π π π h 2 (1 a) 1 2sin( (1 a) ) 1 2sin( (1 a 1)) 1 2sin( a) 5 5 5 5 π π π π h 2 (1 a) 1 2sin( (1 a) ) 1 2sin( (1 a 1)) 1 2sin( a) 5 5 5 5 Dus: h2 π π h 2 (1 a) h 2 (1 a) 1 2sin( a) 1 2sin( a) 5 5 π 1 2sin( a) 5 5 3 2014-II Het uiteinde van een wip h h3 De grafiek hiernaast geeft de hoogte h weer van het uiteinde van een wip als functie van de tijd t. Fase 1 Fase 2 Fase 3 1 3π π Voor 0 t : h1 (t ) 1 2sin( t 2 ) 3 10 6 1 5 π π Voor t : h2 (t ) 1 2sin( t ) 3 3 5 5 5 3π 6π 31π Voor t 2 : h3 (t ) 1 2sin( t 2 t ) 3 10 5 30 Vraag 5. Dus te bewijzen voor 0 < a < 2/3 : h2 h1 t 1 3 h 2 (1 a) h 2 (1 a) 2 π π π π h 2 (1 a) 1 2sin( (1 a) ) 1 2sin( (1 a 1)) 1 2sin( a) 5 5 5 5 π 1 2sin( a) 5 π π π π h 2 (1 a) 1 2sin( (1 a) ) 1 2sin( (1 a 1)) 1 2sin( a) 5 5 5 5 Dus: π π h 2 (1 a) h 2 (1 a) 1 2sin( a) 1 2sin( a) 5 5 en dat is inderdaad 1 + 1 = 2 5 3 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M D Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. C E x x A o o B 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M D Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. • C ME is ook een bissectrice (bissectrices door één punt) E x x A o o B 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M + + D Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. • • C ME is ook een bissectrice (bissectrices door één punt) Dus LAME = LBME E x x A o o B 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M = Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. • • • + + = D C ME is ook een bissectrice (bissectrices door één punt) Dus LAME = LBME CM = DM (straal cirkel) E x x A o o B 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M = Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. • • • • + + = D C ME is ook een bissectrice (bissectrices door één punt) Dus LAME = LBME CM = DM (straal cirkel) ME = ME E x x A o o B 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M = Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. • • • • • ME is ook een bissectrice (bissectrices door één punt) Dus LAME = LBME CM = DM (straal cirkel) ME = ME ∆CME ≡ ∆DME (congruentiegeval ZHZ) + + = D C E x x A o o B 2014-II Cirkel en lijnstuk Gegeven een cirkel met middelpunt M en een lijnstuk AB. AM en BM snijden de cirkel in C en D. De bissectrices van de hoeken A en B snijden elkaar in E. M = Vraag 6. Bewijs dat CE = DE. • • • • • • ME is ook een bissectrice (bissectrices door één punt) Dus LAME = LBME CM = DM (straal cirkel) ME = ME ∆CME ≡ ∆DME (congruentiegeval ZHZ) Dus CE = DE + + = D C E x x A o o B 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. y=–x Q P O 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = . . . y=–x Q a P O (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Als je f (x) = 2∙ln x a naar links verschuift krijg je g (x) = . . . Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Als je f (x) = 2∙ln x a naar links verschuift krijg je g (x) = 2∙ln (x + a) Q volgt uit: Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Als je f (x) = 2∙ln x a naar links verschuift krijg je g (x) = 2∙ln (x + a) Q volgt uit: g (0) = 2∙ln a dus yQ = . . . Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Als je f (x) = 2∙ln x a naar links verschuift krijg je g (x) = 2∙ln (x + a) Q volgt uit: g (0) = 2∙ln a dus yQ = 2 ln a. Uit yQ = – xP volgt: Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Als je f (x) = 2∙ln x a naar links verschuift krijg je g (x) = 2∙ln (x + a) Q volgt uit: g (0) = 2∙ln a dus yQ = 2 ln a. Uit yQ = – xP volgt: 2∙ln a = – (1 – a) = a – 1 Dit oplossen met de GR Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Gespiegelde punten Gegeven de grafiek van f (x) = 2∙ln x; de grafiek van g ontstaat door de grafiek van f over een afstand a naar links te verschuiven, met a > 1. De grafiek van g snijdt de x-as in P en de y-as in Q. y=–x Er is een waarde van a waarvoor het beeld van P bij spiegeling in de lijn y = – x samenvalt met Q. Er geldt dan: yQ = – xP. Vraag 7. Bereken deze waarde van a, afgerond op 2 decimalen. Het nulpunt van f werd a naar links geschoven dus er geldt: xP = 1 – a Als je f (x) = 2∙ln x a naar links verschuift krijg je g (x) = 2∙ln (x + a) Q volgt uit: g (0) = 2∙ln a dus yQ = 2 ln a. Uit yQ = – xP volgt: 2∙ln a = a – 1 Dit oplossen met de GR, bijvoorbeeld intersect Y1= 2ln(X) en Y2 = X – 1 Geeft antwoord a ≈ 3,51 Q a P O (1-a,0) (1,0) 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat f ‘(x) = 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat f ‘(x) = 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat f ‘(x) = 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 (f‘(x) )2 = O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 1 ax ax 2 1 2 ax 1 (e e ) (e 2 e ax e ax e 2 ax ) (e 2 ax 2 e 2 ax ) (f‘(x) )2 = 4 4 4 f ‘(x) = eax e ax e ax ax e0 1 x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 1 ax ax 2 1 2 ax 1 (e e ) (e 2 e ax e ax e 2 ax ) (e 2 ax 2 e 2 ax ) (f‘(x) )2 = 4 4 4 f ‘(x) = ( 12 eax 12 e ax ) 2 x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 1 ax ax 2 1 2 ax 1 (e e ) (e 2 e ax e ax e 2 ax ) (e 2 ax 2 e 2 ax ) (f‘(x) )2 = 4 4 4 f ‘(x) = ( 12 eax 12 e ax ) 2 1 2 ax 1 1 1 (e 2 e 2 ax ) e 2 ax e 2 ax 4 4 2 4 x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 1 ax ax 2 1 2 ax 1 (e e ) (e 2 e ax e ax e 2 ax ) (e 2 ax 2 e 2 ax ) (f‘(x) )2 = 4 4 4 f ‘(x) = ( 12 eax 12 e ax ) 2 1 2 ax 1 1 1 (e 2 e 2 ax ) e 2 ax e 2 ax 4 4 2 4 1 1 1 1 1 1 1 ( f ( x)) 2 1 e 2 ax e 2 ax e 2 ax e 2 ax 4 2 4 2 4 4 x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a Een schip ligt stil op de plaats A. A In O ligt het anker van een ketting tussen O en A. f (x) De functie f (x) beschrijft de kettinglijn. Vraag 8. Toon aan dat 1 ( f ( x)) 2 ( 12 e ax 12 e ax ) 2 O 1 1 (a e ax a e ax ) (e ax e ax ) 2a 2 1 ax ax 2 1 2 ax 1 (e e ) (e 2 e ax e ax e 2 ax ) (e 2 ax 2 e 2 ax ) (f‘(x) )2 = 2 4 4 f ‘(x) = ( 12 eax 12 e ax ) 2 1 2 ax 1 1 1 (e 2 e 2 ax ) e 2 ax e 2 ax 4 4 2 4 en dit is gelijk aan elkaar 1 1 1 1 1 1 1 ( f ( x)) 2 1 e 2 ax e 2 ax e2 ax e 2 ax 4 2 4 2 4 4 x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: f (96) = 34 (m) De lengte van de ketting is: O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: f (96) = 34 (m) De lengte van de ketting is: Met de GR komt hier uit: 96 0 1 ( f ( x)) 2 dx O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. O Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: f (96) = 34 (m) De lengte van de ketting is: Met de GR komt hier uit: 96 0 96 1 ( f ( x)) 2 dx (0,5e x /140 0,5e x /140 ) dx 0 x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: f (96) = 34 (m) De lengte van de ketting is: 96 0 1 ( f ( x)) 2 dx Met de GR komt hier uit: 103.7 (m) O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: f (96) = 34 (m) De lengte van de ketting is: 96 0 1 ( f ( x)) 2 dx Met de GR komt hier uit: 103.7 (m) Uit 3 x 34 komt 102 (m) 103.7 > 102 dus de ketting voldoet aan de vuistregel O x 2014-II Ankerketting Gegeven voor a > 0 de grafiek van de functie f ( x) 1 (e ax e ax 2) 2a x is uitgedrukt in meters. Gegeven is de plaats van het schip: xA = 96 (meter) Gegeven is ook : a = 1/140 A f (x) Er is een vuistregel die zegt dat de lengte van de ketting tussen anker en schip minstens driemaal de waterdiepte moet zijn. x O Vraag 9. Onderzoek of aan deze vuistregel is voldaan. De waterdiepte is: f (96) = 34 (m) De lengte van de ketting is: 96 0 1 ( f ( x)) 2 dx 1 Opmerking. Je kunt ook primitiveren: een primitieve van 1 is: 1 1 1 x x 1 1 140 x 1 1 x 1 e 1 e 140 70e140 80e 140 2 140 2 140 Enzovoorts. 1 1 140 x 1 140 x e e 2 2 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. B V O A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: B V O A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 Opp. V = B V O A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 3p Opp. V = 0 3p 1 81 27 4 3 px x dx px3 x 4 27 p 4 p 4 p Klaar! 4 4 4 0 2 3 B V O (0, 0) A (3p, 0) 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 3p Opp. V = 0 B 3p 1 81 27 4 3 px 2 x3 dx px3 x 4 27 p 4 p 4 p 4 4 4 0 Vraag 11. Bereken exact voor welke waarde van p geldt: BO = AO O A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 3p Opp. V = 0 B 3p 1 81 27 4 3 px 2 x3 dx px3 x 4 27 p 4 p 4 p 4 4 4 0 Vraag 11. Bereken exact voor welke waarde van p geldt: BO = AO Oplossing: volgens Pythagoras is 2p3 O p A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 3p Opp. V = 0 B 3p 1 81 27 4 3 px 2 x3 dx px3 x 4 27 p 4 p 4 p 4 4 4 0 Vraag 11. Bereken exact voor welke waarde van p geldt: BO = AO 2p3 O Oplossing: volgens Pythagoras is BO = √(p2 + 4p6) gelijkstellen aan AO = 3p. p2 + (2p3)2 p A (3p, 0) 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 3p Opp. V = 0 B 3p 1 81 27 4 3 px 2 x3 dx px3 x 4 27 p 4 p 4 p 4 4 4 0 Vraag 11. Bereken exact voor welke waarde van p geldt: BO = AO O Oplossing: volgens Pythagoras is BO = √(p2 + 4p6) gelijkstellen aan AO = 3p. Dus p2 + 4p6 = 9p2 geeft A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 10. Bewijs dat de oppervlakte van het rechterdeel acht keer zo groot is als de oppervlakte van het linker deel. Dus te bewijzen: Opp. V = 9 keer ¾ p4 = 27/4 ∙ p4 3p Opp. V = 0 B 3p 1 81 27 4 3 px 2 x3 dx px3 x 4 27 p 4 p 4 p 4 4 4 0 Vraag 11. Bereken exact voor welke waarde van p geldt: BO = AO O Oplossing: volgens Pythagoras is BO = √(p2 + 4p6) gelijkstellen aan AO = 3p. Dus p2 + 4p6 = 9p2 geeft 4p6 = 8p2 met de oplossing: p4 = 2 p42 A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. B O C A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: B O C A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B O C A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B De vergelijking van de raaklijn is: O C A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B De vergelijking van de raaklijn is: y = 3p2x + b gaat door (p, 2p3) O 2p3 = 3p2p + b geeft b = – p3 Dus is de vergelijking van de raaklijn: y = 3p2x – p3 C A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B De vergelijking van de raaklijn is: y = 3p2x + b gaat door (p, 2p3) O 2p3 = 3p2p + b geeft b = – p3 Dus is de vergelijking van de raaklijn: y = 3p2x – p3 Snijdt de x-as in C A 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B De vergelijking van de raaklijn is: y = 3p2x + b gaat door (p, 2p3) O C A 2p3 = 3p2p + b geeft b = – p3 p/3 Dus is de vergelijking van de raaklijn: y = 3p2x – p3 1 3 Snijdt de x-as in C ( p, 0) dus is OC = p/3 3p 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B De vergelijking van de raaklijn is: y = 3p2x + b gaat door (p, 2p3) O C A 2p3 = 3p2p + b geeft b = – p3 p/3 Dus is de vergelijking van de raaklijn: y = 3p2x – p3 1 3 Snijdt de x-as in C ( p, 0) OA = 3p is dus 9 × OC dus is dus is OC = p/3 3p 2014-II Acht keer zo groot Voor p > 0 is gegeven de grafiek van fp (x) = 3px2 – x3 . A(3p, 0) is snijpunt met de x-as; B(p, 2p3) is het buigpunt. V is het gebied dat ingesloten wordt door de grafiek van fp en de x-as. De verticale lijn door B verdeelt V in twee delen. De oppervlakte van het linkerdeel is ¾ p4. B V A O Vraag 12. De buigraaklijn in B snijdt de x-as in C. Bewijs dat CA = 8 × OC voor elke waarde van p > 0. De rico van de raaklijn is: fp‘(x) = 6px – 3x2 met x = p Dus: rico = 6p2 – 3p2 = 3p2 B De vergelijking van de raaklijn is: y = 3p2x + b gaat door (p, 2p3) O C A 2p3 = 3p2p + b geeft b = – p3 p/3 Dus is de vergelijking van de raaklijn: y = 3p2x – p3 1 3 Snijdt de x-as in C ( p, 0) dus is OC = p/3 OA = 3p is dus 9 × OC dus is CA = 8 × OC 3p 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 13. Bereken de maximale lengte van A’B’ A B A’ x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 13. Bereken de maximale lengte van A’B’ |A’B’|= A B A’ x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 13. Bereken de maximale lengte van A’B’ |A’B’|= | cos(t) – cos(3t) | A B A’ x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 13. Bereken de maximale lengte van A’B’ |A’B’|= | cos(t) – cos(3t) | Oplossen mag met de GR, bijv. via CALC maximum Y1 [ = abs(cos(X)-cos(3X)) ] x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ x B’ (1,0) xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 13. Bereken de maximale lengte van A’B’ |A’B’|= | cos(t) – cos(3t) | Oplossen mag met de GR, bijv. via CALC maximum Y1 [ = abs(cos(X)-cos(3X)) ] Je moet eigenlijk 4 keer het maximum bepalen. Die blijken alle vier even hoog, namelijk 1,54 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 14. Bewijs dat de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a De rico = x B’ (1,0) cos(2t ) sin(2t ) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 14. Bewijs dat de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a De rico = rico sin(3t ) sin(t ) cos(3t ) cos(t ) y A (t ) yB (t ) x A (t ) xB (t ) x B’ (1,0) of sin(t ) sin(3t ) cos(t ) cos(3t ) A(cos 3t , sin 3t ) en B(cos t , sin t ) cos(2t ) sin(2t ) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 14. Bewijs dat de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a De rico = sin(3t ) sin(t ) cos(3t ) cos(t ) sin(3t) – sin(t) = 2sin(t)∙cos(2t) Formule: 2sin( x B’ (1,0) of cos(2t ) sin(2t ) sin(t ) sin(3t ) cos(t ) cos(3t ) volgt uit de formule: sin A – sin B = 2 sin ½(A–B)∙cos ½(A+B) 3t t 3t t 2t 4t ) cos( ) 2sin( ) cos( ) 2sin(t ) cos(2t ) 2 2 2 2 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 14. Bewijs dat de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a De rico = sin(3t ) sin(t ) cos(3t ) cos(t ) x B’ (1,0) of cos(2t ) sin(2t ) sin(t ) sin(3t ) cos(t ) cos(3t ) sin(3t) – sin(t) = 2sin(t)∙cos(2t) cos(3t) – cos(t) = – 2sin(2t)∙sin(t) volgt uit de formule: cos A – cos B = –2 sin ½(A+B)∙sin ½(A–B) Formule 2sin( 3t t 3t t 4t 2t ) sin( ) 2sin( ) sin( ) 2sin(2t ) sin(t ) 2 2 2 2 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) Vraag 14. Bewijs dat de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a De rico = sin(3t ) sin(t ) cos(3t ) cos(t ) of sin(3t) – sin(t) = 2sin(t)∙cos(2t) cos(3t) – cos(t) = – 2sin(2t)∙sin(t) Dus a x B’ (1,0) 2sin(t ) cos(2t ) cos(2t ) 2sin(2t ) sin(t ) sin(2t ) sin(t ) sin(3t ) cos(t ) cos(3t ) cos(2t ) sin(2t ) Een paar gonio formules bij vraag 15 • sin A = cos (½ π – A) • cos A = sin (½ π – A) • sin A = sin B heeft oplossingen: A = B + 2kπ en A = π – B + 2kπ • cos A = cos B heeft oplossingen: A = B + 2kπ en A = – B + 2kπ • tan A = tan B heeft oplossingen: A = B + kπ 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. a cos(2t ) 1 geeft sin(2t ) cos(2t ) 1 Twee manieren. Eerste manier: tan(2t) = 1 oplossen. sin(2t ) x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. a cos(2t ) 1 geeft sin(2t ) cos(2t ) 1 Twee manieren. Eerste manier: tan(2t) = 1 oplossen. sin(2t ) 1 1 5 1 5 2t π k π t π, t π, t 1 π, t 1 π 4 8 8 8 8 x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. a cos(2t ) 1 geeft sin(2t ) cos(2t ) 1 Tweede manier: cos(2t) = sin(2t) = cos(½π – 2t) sin(2t ) x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. a cos(2t ) 1 geeft sin(2t ) cos(2t ) 1 Tweede manier: cos(2t) = sin(2t) = cos(½π – 2t) sin(2t ) cos A = cos B A = B + 2kπ of A = – B + 2kπ x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. a cos(2t ) 1 geeft sin(2t ) cos(2t ) 1 Tweede manier: cos(2t) = sin(2t) = cos(½π – 2t) sin(2t ) cos A = cos B A = B + 2kπ of A = – B + 2kπ Dus: 2t = ½π – 2t + 2kπ of 2t = – ½π + 2t + 2kπ x B’ (1,0) 2014-II Twee bewegende punten Over de eenheidscirkel bewegen de punten A en B. Op t = 0 bevinden beide punten zich in (1, 0). Ze bewegen met constante snelheid waarbij de snelheid van A drie keer zo groot is als de snelheid van B. We nemen 0 < t < 2π. A’ en B’ zijn de loodrechte projecties van A en B op de x-as. De bewegingsvergelijkingen van A en B zijn: x A (t ) cos(3t ) y A (t ) sin(3t ) en A B A’ xB (t ) cos(t ) yB (t ) sin(t ) de richtingscoëfficiënt (a) van AB gelijk is aan: a cos(2t ) sin(2t ) Vraag 15. Er zijn vier waarden van t, waarvoor koorde AB evenwijdig met de lijn y = – x. Bereken exact deze vier waarden. a cos(2t ) 1 geeft sin(2t ) cos(2t ) 1 Tweede manier: cos(2t) = sin(2t) = cos(½π – 2t) sin(2t ) cos A = cos B A = B + 2kπ of A = – B + 2kπ Dus: 2t = ½π – 2t + 2kπ Opl.: 4t = ½π + 2kπ of of 2t = – ½π + 2t + 2kπ 0 = – ½π + 2kπ (geeft geen oplossingen) 1 1 1 5 1 5 t π k π t π, t π, t 1 π, t 1 π 8 2 8 8 8 8 x B’ (1,0) 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D C x x Gegeven is een cirkel met koordenvierhoek ABCD. BD verdeelt hoek ADC in twee gelijke hoeken. A Vraag 16. Bewijs dat AB = BC. B 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D A Vraag 16. Bewijs dat AB = BC. • C x x Gegeven is een cirkel met koordenvierhoek ABCD. BD verdeelt hoek ADC in twee gelijke hoeken. x LBAC = LBDC (constante hoek op koorde BC) B 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D A Vraag 16. Bewijs dat AB = BC. • • C x x Gegeven is een cirkel met koordenvierhoek ABCD. BD verdeelt hoek ADC in twee gelijke hoeken. x x LBAC = LBDC (constante hoek op koorde BC) LBCA = LBDA (constante hoek op koorde AB) B 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D A Vraag 16. Bewijs dat AB = BC. • • • C x x Gegeven is een cirkel met koordenvierhoek ABCD. BD verdeelt hoek ADC in twee gelijke hoeken. x x LBAC = LBDC (constante hoek op koorde BC) LBCA = LBDA (constante hoek op koorde AB) Dus is LBAC = LBCA B 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D C Gegeven is een cirkel met koordenvierhoek ABCD. BD verdeelt hoek ADC in twee gelijke hoeken. x A Vraag 16. Bewijs dat AB = BC. • • • • x LBAC = LBDC (constante hoek op koorde BC) LBCA = LBDA (constante hoek op koorde AB) Dus is LBAC = LBCA Dus is AB = BC (gelijkbenige driehoek) B 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. x x A o o F E M G Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. B C 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken. AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken. BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. α α A α α F E M G Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. • De vier hoeken, aangegeven met α zijn gelijk (constante hoek, bissectrices) B C 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken. AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken. BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. α α A α α 180-2α F E M G Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. • • De vier hoeken, aangegeven met α zijn gelijk (constante hoek, bissectrices) Hoek AED (met het boogje) is 180o – 2α (hoekensom) B C 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken. AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken. BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. α α A α α 180-2α F E M G Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. • • • De vier hoeken, aangegeven met α zijn gelijk (constante hoek, bissectrices) Hoek AED (met het boogje) is 180o – 2α (hoekensom) Hoek BEC is ook 180o – 2α (overstaande hoeken) B C 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken. AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken. BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. α A 180-2α α F C E G 2α Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. • • • • B De vier hoeken, aangegeven met α zijn gelijk (constante hoek, bissectrices) Hoek AED (met het boogje) is 180o – 2α (hoekensom) Hoek BEC is ook 180o – 2α (overstaande hoeken) De hoek bij M is 2α (middelpuntshoek op boog BC, is 2 keer omtrekshoek α, ook op boog BC) 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken. AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken. BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. A 180-2α E F C M G 2α Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. • • • • • B De vier hoeken, aangegeven met α zijn gelijk (constante hoek, bissectrices) Hoek AED (met het boogje) is 180o – 2α (hoekensom) Hoek BEC is ook 180o – 2α (overstaande hoeken) De hoek bij M is 2α (middelpuntshoek op boog BC, is 2 keer omtrekshoek α, ook op boog BC) Overstaande hoeken bij M 2014-II Diagonalen en gelijke hoeken D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken. AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken. BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. A 180-2α F C E 2α G M Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. • • • • • • • B De vier hoeken, aangegeven met α zijn gelijk (constante hoek, bissectrices) Hoek AED (met het boogje) is 180o – 2α (hoekensom) Hoek BEC is ook 180o – 2α (overstaande hoeken) De hoek bij M is 2α (middelpuntshoek op boog BC, is 2 keer omtrekshoek α, ook op boog BC) Overstaande hoeken bij M De hoeken bij E en M zijn samen 180o – 2α + 2α = 180o. EFMG is dus een koordenvierhoek (koordenvierhoekstelling). 2014-II Vraag 17: een alternatief bewijs D Gegeven is weer een cirkel met een koordenvierhoek ABCD met M als middelpunt. BD verdeelt LADC in twee gelijke hoeken AC verdeelt LBAD in twee gelijke hoeken BD en AC snijden elkaar in E. Lijn BM snijdt AC in F; lijn CM snijdt BD in G. x x A o o F E M G Vraag 17. Bewijs dat E, F, M en G op één cirkel liggen. Een alternatief bewijs krijg je, gebruikmakend van de gelijkbenige driehoeken ABC en BCD (bij de vorige vraag bewezen). M is het middelpunt van de omgeschreven cirkel van deze driehoeken. Dus zijn BF en CG (middel)loodlijnen in deze driehoeken. Daaruit volgt, dat de hoeken F en G 90o zijn. EFGM is dan een koordenvierhoek op grond van de stelling van Thales. B C
© Copyright 2024 ExpyDoc