Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening de bodem. Beleid en regelgeving zijn onlangs geëvalueerd door zowel de Algemene Rekenkamer (Decemberverslag 1990, TK 1990-1991, 21955, nrs. 1-2, pp. 119/144) als het ministerie van LNV (Nota evaluatie mestbeleid, TK 19891990, 21502 nrs. 1-2). Beide evaluatierapporten vormen de directe aanleiding voor dit katern. Mestwetgeving Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening Mr. J.M. Verschuuren In dit katern aandacht voor een onderdeel van het milieurecht dat erg in ontwikkeling is, te weten de mestwetgeving. Het tot nu toe gevoerde beleid en de met het oog daarop ontwikkelde regelgeving richt zich op terugdringing van de ammoniakuitstoot in de lucht en overbemesting van 1732 KATERN 39 ƒ Beleid en huidige regelgeving Het mestbeleid zoals dat door de ministeries van VROM en LNV gevoerd wordt ziet op een gefaseerde vermindering van de ammoniakemissie met 70% in het jaar 2000 ten opzichte van 1980. Deze vermindering moet vooral gehaald worden door uitbreiding en aanscherping van regelgeving (zie P.V.I.M. Wolff, Mestbeleid, effecten en perspectief, M&R 1990/9, pp. 354/365 en A.G. Walsweer, Landbouw en milieu, in: Agr.r. 1990/12, pp. 620/628). De belangrijkste regelgeving betreffende de mestproblematiek is verspreid over drie wetten, nl. de Wet bodembescherming (Wbb), de Meststoffenwet (Mw) en de Hinderwet (Hw). Het op de Wbb gebaseerde Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Stb. 1987, 114, gew. 21-12-89, Stb. 1990, 99) stelt normen vast met betrekking tot de hoeveelheid uit te rijden mest en de periodes binnen welke dit mag gebeuren. Bij een teveel aan mest, geeft de Mw regels voor de verhandeling en afvoer van meststoffen. De belangrijkste bepaling is artikel 14 Mw, die nieuwvestiging en uitbreiding van de produktie van meststoffen tot een omvang groter dan 125 kg fosfaat per hectare verbiedt. Ook de omwisseling van mest van een andere diersoort in die van varkens en kippen is verboden; andersom mag wel omgewisseld worden, mits er geen vergroting plaatsvindt van de ammoniakemissie (art. 14 lid 6). Verplaatsing van de mestproduktie naar een andere plaats is toegestaan binnen de door het Verplaatsingsbesluit meststoffenwet (Stb. 1987, 171) gegeven (zeer restrictieve) voorwaarden (art. 15 Mw). Artikel 13 Mw legt een overschotheffing op aan bedrijven die meer produceren dan 125 kg fosfaat per hectare per jaar. Om deze overschotheffing te verkleinen kan (een deel van) de geproduceerde mest worden verhandeld, mits voldaan wordt aan de voorwaarden uit het Besluit voorwaarden afzetovereenkomsten (Stb. 1987, 680) en de vereiste registratie plaatsvindt op grond van artikel 8 Besluit mestbank en Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening mestboekhouding (Stb. 1987, 170, sindsdien reeds driemaal gewijzigd). In het kader van de verlening van Hinderwetvergunningen aan inrichtingen waarin produktie, opslag en/of verwerking van mest plaatsvindt, moeten de afstandsnormen uit de Brochure Veehouderij en Hinderwet (ter voorkoming stankhinder bewoonde gebieden) en de richtlijn Ammoniak en veehouderij — de zgn. ecologische richtlijn — (ter voorkoming verdere verzuring natuurgebieden) gehanteerd worden. 2 Evaluatie en toekomstige regelgeving Zoals gezegd zijn bovenstaand regelsysteem en het tot nu toe gevoerde beleid onlangs geëvalueerd door de Algemene Rekenkamer. Na een kritische beschouwing over de late totstandkoming van beleid gericht op het terugdringen van de mestproduktie (de eerste wet, de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen stamt uit 1984, terwijl al sinds 1970 signalen klonken die duidden op bodem- en luchtverontreiniging door het gebruik van dierlijke meststoffen) toetst de Rekenkamer verschillende van de hierboven genoemde instrumenten (m.n. het uitbreidingsen nieuwvestigingsverbod, het verplaatsingsverbod, de mestboekhouding en de overschotheffing). Ze constateert tal van gebreken, waaronder: — landelijk gezien kan de mestproduktie groei en door de mogelijkheid om beneden de 125 kg fosfaat per ha per jaar uit te breiden (ak kerbouwers kunnen bijvoorbeeld gedeeltelijk omschakelen op veehouderij); — de grens van 125 kg/ha/per jaar is ecologisch gezien te hoog als eindnorm; — doordat de referentiehoeveelheid (dit is de maximaal toegestane fosfaatproduktie zoals die per bedrijf is vastgesteld o.g.v. het Registratiebesluit dierlijke meststoffen, Stb. 1986, 625) gemiddeld 15% groter is dan de werke lijke produktie, bestaat er een latente produktieruimte: bedrijven kunnen hun veestapel nog met 15% vergroten zonder het uitbrei dingsverbod te overtreden; — de handhaving, die geheel via het strafrecht verloopt, levert grote problemen op: niet al leen is het systeem van de mestboekhouding fraudegevoelig, ook zijn de controlemiddelen beperkt. In de literatuur wordt daarom gepleit voor het opzetten van een systeem van be stuurlijke handhaving van de Mw, zie F.C.M.A. Michiels/RJ.G.M. Widdershoven, Bestuurlijke handhaving van de meststoffenwet, RUU 1990 en F.C.M.A. Michiels/N.M. Spelt/R.J.G.M. Widdershoven, Kan de Meststoffenwet worden gehandhaafd?, in: M&R 1991/5. Het evaluatie-onderzoek van het ministerie van LNV zélf beperkte zich tot de jaren 1987 en 1988 (zie het genoemde artikel van Wolff voor een samenvatting), en heeft geleid tot voorstellen voor aanscherping van bestaande regelgeving (Notitie mestbeleid tweede fase, TK 19891990, 21502, nr. 3). Deze aanscherping vindt onder andere plaats door wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (zie Stcrt. 1990, 125) en houdt onder meer in dat vanaf 1995 net zoveel (of minder) mest geproduceerd mag worden als op het bedrijf zelf (legaal) afgezet kan worden of door middel van afzetovereenkomsten naar derden kan worden overgebracht. Verder gaat het Verplaatsingsbesluit vervangen worden door een Wet verplaatsing mestproduktie (TK 1988-1989, 21114, nrs. 1-3) die meer mogelijkheden biedt tot het verhandelen van mestproduktierechten en zodoende het marktmechanisme een grotere greep laat krijgen op de produktie van mest (zie M.G.W.M. Peeters, Marktconform miliebeleid: aspecten van institutionalisering van een vergunningenmarkt, in: H.A.M. Backx e.a., Recht doen door wetgeving, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1990, pp. 64 e.v.). Om opvulling van latente produktieruimte en cumulatie van mest in overbelaste gebieden tegen te gaan wordt bij elke overdracht de hoeveelheid produktierechten met een bepaald percentage verminderd en wordt overplaatsing van produktierechten naar bepaalde concentratiegebieden verboden. Nieuw is verder dat ook mest van konijnen, eenden en pelsdieren onder de mestwetgeving gaat vallen. Over het invoeren van een ammoniakheffing, een nieuwe heffing voor alle veehouders naast de overschotheffing, bestaat nog onzekerheid. 3 Jurisprudentie Veel jurisprudentie op het gebied van de mestproblematiek betreft de verruimde werking van de Hw: sinds 1981 moeten in het kader van de Hw-vergunningverlening onder andere ecologische en landschappelijke aspecten meegewogen worden. Het zal duidelijk zijn dat bij de oprichting of uitbreiding van mestproduktiebedrijven KATERN 39 1733 Internationaal privaatrecht of mestopslagsilo's deze aspecten een grote rol spelen (KB 18-07-1989, M&R 1991-7). Dat een dergelijke afweging al plaatsgevonden heeft bij de verlening van de bouwvergunning doet aan de genoemde verplichting niet af (Agvb 05-061989, M&R 1990-7, m.nt. Nijhoff), maar als recentelijk voor hetzelfde project al tweemaal een bouw- én een Hw-vergunning is afgegeven door B&W mag de aanvrager er redelijkerwijs op vertrouwen dat B&W een ontbrekende Hw-vergunning ook zouden verlenen (KB 09-02-1988, Agr.r. 1990-4412). Onder de ecologische belangen die meegewogen dienen te worden valt onder andere de aanwezigheid van een hoog achtergrondniveau, zoals dat met name in Noord-Brabant bestaat. Natuurgebieden die in regio's met een mestoverschot zijn gelegen, zijn zeer gevoelig voor verzuring en uitbreiding van mestproducerende bedrijven lijkt hier uit den boze (KB 02-08-1988, Agr.r 1991-4443), al kan het zijn dat bepaalde bestaande rechten moeten worden gerespecteerd (KB 14-12-1987, Agr.r. 1990-4411). De aanwezigheid van een hoog achtergrondniveau kan zelfs aanleiding zijn om voor wat betreft de afstand tussen mestproducerende inrichtingen en bosgebieden strengere normen te hanteren dan strikt noodzakelijk is op grond van de reeds genoemde ecologische richtlijn (Agvb 31-08-1989, M&R 1990-40, m.nt. Nijhoff). Overigens is de toets in het kader van de verlening van de Hw-vergunning aan mogelijke ecologische gevolgen sinds de inwerkingtreding van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen beperkt tot de gevolgen voor de luchtkwaliteit en de daaruit voortkomende verzuring en mag de afweging geen betrekking hebben op gevolgen voor de kwaliteit van de bodem (Agvb 13-121989, M&R 1990-48, m.nt. Nijhoff). Tot slot nog aandacht voor een uitspraak van het CBB over het Registratiebesluit dierlijke meststoffen (zie onder 2). De minister van LNV meende aan artikel 9 van deze amvb de grondslag te kunnen ontlenen om de referentiehoeveelheid van een bedrijf, dat teveel mest produceerde en dit door foutieve registratie trachtte te verhullen, ambtshalve te verlagen. Het stelsel van de Mw bevat echter uitdrukkelijk zelf de normen waaruit justitiabelen de gevolgen voor hun mestproduktie kunnen afleiden; deze normen zijn vervolgens alleen strafrechtelijk te handhaven. De wet ziet dus niet op een administratieve vaststelling van de toegestane hoeveelheid te produceren mest (CBB 21-09-1990, AB 1734 KATERN 39 1991-97, m.nt. Van Male en Publiek Domein 1991/1, pp. 18/25, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven).
© Copyright 2024 ExpyDoc