An externe verslaggeving Naar een nieuwe pensioenvoorziening – RJ-Uiting 2014-1 Grote verschillen tussen fiscale en RJ-waardering Anton Dieleman Begin januari 2014 publiceerde de Raad voor de Jaarverslaggeving RJ-Uiting 2014-1 die beoogt een einde te maken aan de toegestane optie van fiscale waardering van pensioenvoorzieningen in eigen beheer. Een belangwekkende – maar evenzeer terechte – wijziging in de grondslagen voor zo’n voorziening. ‘Belangwekkend’, omdat de staatssecretaris van Financiën in december 2013 een brief over de fiscale behandeling van deze post aan de Tweede Kamer heeft toegezonden. ‘Terecht’, omdat alleen fiscale waardering van een post in een jaarrekening die overigens volledig op basis van de reguliere grondslagen van Titel 9 van Boek 2 BW en de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (‘RJ’) wordt opgesteld een vorm van cherry picking is. In dit artikel belicht ik enkele relevante aspecten die samenhangen met deze RJ-Uiting. Huidige situatie Indien pensioenrechten aan een directeur-grootaandeelhouder (‘dga’) door de bv (c.q. de groep waarvan de desbetreffende vennootschap onderdeel uitmaakt) zijn toegekend, is het toegestaan deze verplichting in eigen beheer van de bv te houden. De toegekende pensioenrechten leiden dan tot een pensioenvoorziening in de jaarrekening van de desbetreffende pensioen-bv. In het merendeel van de gevallen wordt in de jaarrekening van een dergelijke bv (die overigens op basis van de reguliere grondslagen van Titel 9 Boek 2 BW en de RJ wordt opgemaakt1) de pensioenvoorziening gewaardeerd op basis van de fiscale grondslagen, zoals die gelden voor de aangifte vennootschapsbelasting. Een waarderingssystematiek die in de RJ voor zowel middelgrote als kleine rechtspersonen wordt toegestaan. De belangrijkste reden hiervoor is – aldus de RJ-Uiting – dat er in het verleden geen sprake was van belangrijke verschillen. Naar mijn mening is efficiëntie een ander (begrijpelijk) motief: er ontstaan namelijk geen verschillen tussen de fiscale waardering en de waardering in de jaarrekening. Ook latenties worden daardoor vermeden. Een praktische mogelijkheid, 16 www.accountancynieuws.nl mede gegeven het feit dat meestal de dga (en diens partner) de enige belanghebbende is bij de jaarrekening van de desbetreffende bv. Maar conceptueel een vreemde (en onjuiste) combinatie. En dat is juist de reden voor RJ-Uiting 2014-1. RJ-Uiting 2014-1 Volgens de RJ vormen de huidige lage rentestanden (leidend tot aanzienlijke verschillen tussen de fiscale waardering en de waardering op basis van RJ-bepalingen van de pensioenvoorziening) de belangrijkste reden voor het publiceren van de RJ-Uiting. Terzijde merk ik op dat het verschil in de rentestanden op dit moment niet alleen tot een verschil leidt. Dat verschil tussen de waardering op basis van RJ-bepalingen en de fiscale waardering wordt mede veroorzaakt door de indexatie en de leeftijdterugstelling (zie ook de berekeningen hierna). Fiscale waardering mag, volgens deze RJ-Uiting, alleen nog worden toegepast als geen sprake is van belangrijke verschillen met de waardering op basis van RJ-bepalingen. De voorgestelde wijziging geldt voor middelgrote en grote rechtspersonen, maar ook voor kleine rechtspersonen. Voor wat betreft indexaties bepaalt de RJ- Uiting het volgende: onvoorwaardelijk toegezegde indexaties moeten in de berekening van de pensioenvoorziening worden meegenomen. Voor toekomstige salarisstijgingen en voorwaardelijk toegezegde indexaties heeft de rechtspersoon de keuze om deze al dan niet te verwerken in de pensioenvoorziening. Voor alle duidelijkheid: de verplichting geldt uiteraard niet voor kleine rechtspersonen indien in de jaarrekening gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om de gehele jaarrekening op basis van fiscale grondslagen op te maken. Dan blijft ook de pensioenvoorziening gewaardeerd tegen fiscale grondslagen. De NBA heeft inmiddels ook een reactie gegeven op de RJ-Uiting.2 In die reactie 7 maart 2014 nr 4 Accountancynieuws externe verslaggeving An Waarderingsvarianten pensioenvoorziening in eigen beheer Jaarrekening Fiscale grondslagen Uitkeringstest Rendement op hoogwaardige ondernemingsobligaties 3,75% (alternatief: rendement op staatsobligaties) 4% (ten minste) 2,34% (U-rendement + 0,5%) Indexatie Ja Nee Ja Leeftijdsterugstelling Ja Nee Ja Nee Nee Ja € 220.000 € 137.000 € 357.000 Rente Kosten- en winstopslag Voorziening wordt gevraagd het voorgaande expliciet te benoemen, omdat daarover blijkbaar onduidelijkheid bestaat. Van belang is de vraag of – bij toepassing van fiscale grondslagen – informatie moet worden verstrekt over de waardering op basis van RJ-bepalingen. Indien de jaarrekening volledig op basis van fiscale grondslagen wordt opgemaakt, kan worden volstaan met de melding dat de waardering op basis van RJ-bepalingen (aanzienlijk) afwijkt van de fiscale waarde. Wordt alleen de pensioenvoorziening tegen fiscale grondslagen gewaardeerd, dan bevatten de RJ geen expliciete verplichting om een afwijkende waardering op basis van RJ-bepalingen toe te lichten. Naar analogie van vergelijkbare bepalingen en het overall principe van ‘getrouw beeld’ ben ik echter van mening dat de waarde van de pensioenverplichting op basis van RJbepalingen moet worden toegelicht, wil er sprake zijn van een getrouw beeld in de jaarrekening. Uitkeringstoets Terzijde merk ik op dat nog een andere waarderingssystematiek voor pensioenen cruciaal kan zijn; namelijk die door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP) van de Belastingdienst wordt gehanteerd. Deze heeft overigens niets met de waardering van pensioenverplichtingen in de jaarrekening te maken. De methode die het CAP voorschrijft is van belang als dividenduitkeringen uit de pensioen-bv plaatsvinden. Een logische mogelijkheid als de pensioen-bv voldoende vrije reserves heeft (ongeacht of de voorziening op fiscale grondslagen of op basis van de RJ-grondslagen plaatsAccountancynieuws 7 maart 2014 nr 4 vindt). Het bestuur van die bv moet de uitkering weigeren als de bv binnen afzienbare termijn niet meer aan de opeisbare verplichtingen kan voldoen. Daarvan zal bij een pensioenverplichting op lange termijn niet snel sprake zijn, zodat de uitkeringstoets tot groen licht zal leiden. Het eerdergenoemde CAP stelt ech- ‘RJ-Uiting 2014-1 maakt terecht een einde aan fiscale waardering pensioenvoorziening.’ 1. op basis van de RJ-bepalingen; 2. tegen fiscale grondslagen die gelden voor de aangifte vennootschapsbelasting; 3. op basis van de criteria die door het CAP worden gehanteerd indien sprake is van een eventuele dividenduitkering (dus los van de jaarrekening). In de tabel hierboven worden de drie varianten vergeleken. Daaruit blijkt tot welke (aanzienlijke) verschillen de drie methoden leiden. Reactie NBA ter als voorwaarde dat de pensioenvoorziening op basis van zeer strikte voorwaarden moet worden herrekend (met als gevolg: aanzienlijk lagere overige reserves). Een dergelijke interpretatie is nooit bedoeld in de uitkeringstest. En het standpunt van het CAP voelt wat onevenwichtig aan, omdat dotaties aan de pensioenvoorziening op basis van dezelfde systematiek niet zijn toegestaan. Voor dga’s van dergelijke pensioen-bv’s zit er echter voor wat betreft het dividendbeleid niets anders op dan het beleid van het CAP te volgen. Bestuurdersaansprakelijkheid voortvloeiend uit de uitkeringstoets zal niet snel aan de orde zijn. Maar uitkering in strijd met de voorwaarden van het CAP leidt tot een net zo min aanlokkelijk perspectief: namelijk afkoop van pensioenrechten met aanzienlijk negatieve fiscale consequenties. Verschillende varianten Het voorgaande geeft aan dat er drie waarderingsvarianten van de pensioenvoorziening in eigen beheer van belang kunnen zijn: In de eerdergenoemde NBA-reactie wordt verder opgemerkt dat de RJ-Uiting (althans de toelichtende tekst) de mogelijkheid open laat om bij de waardering van de pensioenvoorziening in eigen beheer te kiezen voor de fiscale systematiek die geldt voor de aangifte vennootschapsbelasting of voor de waarde die de Belastingdienst hanteert bij de uitkeringstoets (zie de tabel voor de verschillen). Deze laatste waarde wordt ook wel aangeduid als de waarde die uitgaat van overdracht aan een professionele verzekeraar. Terecht wordt in de NBA-reactie opgemerkt dat – zolang niet is besloten de pensioenrechten over te dragen – deze methode niet juist is, omdat die leidt tot een te hoge voorziening en dus een te laag eigen vermogen. De NBA vraagt tot slot te verduidelijken dat waardering van de pensioenvoorziening op basis van de RJ-bepalingen kwalificeert als stelselwijziging en niet als schattingswijziging. De NBA voegt daaraan toe dat hierover verschillende meningen bestaan. Dat verbaast mij, omdat het volstrekt duidelijk is dat het hier om een www.accountancynieuws.nl 17 An externe verslaggeving ander stelsel gaat – en dus een stelselwijziging. Maar als daarover meningsverschillen bestaan, lijkt het inderdaad nuttig dit te expliciteren. ment is derhalve niet te voorzien wat de uitkomst hiervan zal zijn en op welke termijn een alternatieve behandeling van de fiscale pensioenvoorziening mogelijk wordt. Brief staatssecretaris Zoals ik in de inleiding al aangaf is de RJUiting ook interessant in het licht van de brief die de staatssecretaris van Financiën op 6 december 2013 aan de Tweede Kamer toezond. In deze brief gaat de staatssecretaris in op de genoemde problematiek van de verschillen tussen de fiscale waardering van de pensioenverplichtingen en de waardering op basis van RJ-bepalingen. De brief noemt drie varianten om aan deze problemen een einde te maken: 1. Toestaan dat de waardering op basis van RJ-bepalingen ook als uitgangspunt voor de fiscale waardering wordt gehanteerd. 2. De fiscale waarde van de pensioenvoorziening hanteren als basis voor het herrekenen van de toegezegde pensioenrechten. 3. Een nieuw systeem dat vergelijkbaar is met de fiscale oudedagsreserve (een jaarlijkse dotatie ten laste van de winst aan een oudedagsreserve). Voorwaarden zijn dat de voorziening moet worden gevormd in de vennootschap waarin een materiële onderneming wordt gedreven en dotaties alleen zijn toegestaan als sprake is van (fiscale) winst. Uit de brief blijkt dat de eerste variant budgettair onbetaalbaar is door de extra dotaties die ten laste van de fiscale winst zouden worden gebracht. De tweede variant kan op termijn tot hogere dotaties leiden en daardoor mogelijk ook (fiscaal) onbeheersbaar worden. Op grond daarvan sorteert de staatssecretaris in de brief voor op de derde variant. In een vervolgoverleg met de Eerste Kamer lijkt de staatssecretaris hierop terug te komen en meer te voelen voor de tweede variant. Oorzaak daarvan is dat die eenvoudiger is te realiseren dan de derde variant (die een wetswijziging vraagt). Inmiddels heeft de discussie ook de Tweede Kamer bereikt en zijn hierover vragen aan de staatssecretaris gesteld. Op dit mo- 18 www.accountancynieuws.nl Jaarrekening 2013 De RJ-Uiting geeft de aanbeveling om met onmiddellijke ingang de pensioenvoorziening niet langer te waarderen op fiscale grondslagen. De oproep van de RJ is mijns inziens terecht. Toepassing van een fiscale waarderingsgrondslag voor een enkele post in een jaarrekening die overigens op basis van de reguliere grondslagen van Titel 9 van Boek 2 BW en de RJ wordt opgemaakt is conceptueel onjuist. gevingstechnisch wel een juiste benadering; ongeacht het feit dat het wellicht in de nabije toekomst weer tot een andere wijze van verwerking leidt door het aanpassen van de pensioenrechten op basis van politieke ontwikkelingen. An 1 In dit artikel verder als ‘waardering op basis van RJ-bepalingen’ aangeduid. 2 Reactie NBA op RJ-Uiting 2014-1, d.d. 25 februari 2014 3 RJ 271.318 resp. RJk B14.110 4 Zie bijvoorbeeld het toelichten van de actuele waarde bij toepassing van de grondslag historische kosten (RJ 115.220). 5 De berekeningen zijn gebaseerd op een man met een dienstverband van 25-67 jaar, waarvan de helft is verstreken, een salaris van € 100.000 en geen partner. ‘Timing RJ-Uiting 2014-1 is interessant in het licht van de politieke discussie.’ Het vraagstuk krijgt – juist door de brief van de staatssecretaris – wel een interessante dimensie. Want als de vennootschap in de jaarrekening 2013 besluit om het advies van de RJ-Uiting te volgen, leidt dit tot een stelselwijziging en een veelal (fors) hogere pensioenvoorziening. Als in 2014 het politieke overleg tot een nieuw systeem leidt (op basis van variant 2 of 3, zoals hiervoor genoemd) en op basis daarvan de pensioenrechten worden aangepast aan de nieuwe systematiek, leidt dat vervolgens in veel gevallen weer tot een lagere voorziening en derhalve een vrijval in de jaarrekening. Dat lijkt vragen op te roepen, maar het is verslaggevingstechnisch wel een juiste benadering. Toepassing van die nieuwe systematiek betekent immers dat de dga afstand doet van een gedeelte van zijn pensioenrechten. De consequentie daarvan is een bate voor de bv die de desbetreffende pensioenverplichting heeft. Conclusie is daarom ook dat het moment waarop de RJ-Uiting wordt gepubliceerd opmerkelijk is, zeker in het licht van de politieke discussie die onlangs is opgestart. Maar het is verslag- Anton Dieleman RA is directeur vaktechniek bij Mazars 7 maart 2014 nr 4 Accountancynieuws
© Copyright 2024 ExpyDoc