Download - Ars Aequi

Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening
houden van een openbare zitting is niet langer
verplicht gesteld.
Milieurecht en recht van de
ruimtelijke ordening
Mr. J.M. Verschuuren
Nieuwe vleugels aan het Wabm-gebouw
Een viertal wetsvoorstellen tot wijziging van de
Wet algemene bepalingen milieuhygiëne
(Wabm) is vorig jaar aan de Tweede Kamer
aangeboden. De gevolgen voor het milieurecht
van deze verdere uitbouw van de Wabm zijn
niet onaanzienlijk. Zo zullen Hinderwet, Afvalstoffenwet en Wet chemische afvalstoffen in
hun geheel verdwijnen, evenals grote gedeeltes
van andere sectorwetten. De vier voorstellen
zullen hier kort besproken worden (zie ook:
G.A. Biezeveld, De Wet algemene bepalingen
milieuhygiëne gaat veranderen, in: M&R 1989,
pp. 442/452, en M.G. Hordijk, Startsein voor
ingrijpende veranderingen in de milieuwetgeving:
het wetsvoorstel Vergunningen en algemene regels van de Wabm, in: Agrarisch recht 1989, pp.
393/402.
1 Vergunningen en algemene regels (VAR)
1.1 De Wabm-vergunning Het voorstel VAR
brengt om te beginnen enkele wijzigingen aan
in de huidige hoofdstukken 3 en 4 van de
Wabm betreffende de vergunningverlening (TK
1988-1989, 21087, nrs. 1-2). Deze, niet erg
sensationele, wijzigingen betreffen vooral
vereenvoudigingen van de procedure, waarvan
de belangrijkste wel de duur van de
basisprocedure betreft. Deze is verkort tot maximaal zes maanden (voorheen zeven) door in
de voorprocedure niet aparte inzage- en bezwarenrondes voor aanvraag en ontwerp beschikking te houden, maar aanvraag en ontwerp beschikking gezamenlijk ter inzage te leggen. Het
De ontwikkeling van de Wabm van procedurele naar normerende millieuwet komt in het
voorstel VAR duidelijk tot uitdrukking. Artikel 6 van het voorstel verbiedt het oprichten
van, wijzigen of in werking hebben van een inrichting zonder vergunning. Daarmee komt er
één milieuvergunning voor alle inrichtingen,
zodat de hele Hinderwet (Hw), alsmede de vergunningverleningsstelsels uit de Afvalstoffenwet (Aw), Wet chemische afvalstoffen (Wca),
Wet luchtverontreiniging (Wlv) en Wet geluidhinder (Wgh) zullen vervallen. Een integrale
milieuvergunning hebben we daarmee nog niet,
want er blijven aparte vergunningen vereist op
grond van: Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), Grondwaterwet, gemeentelijke
lozingsverordeningen, Kernenergiewet (Kw),
Mijnwet 1903, Ontgrondingenwet en Destructiewet. Voor wat betreft de Wvo is in een afstemmingsconstructie voorzien (artt. 34 en 35
voorstel VAR).
De Wabm-vergunning wordt in principe verleend door het college van B&W van de gemeente waarin de inrichting is gelegen, tenzij
bij amvb voor bepaalde categorieën van inrichtingen GS of de minister van VROM als vergunningverleners zijn aangewezen (art. 7). In
het eerste geval moet gedacht worden aan situaties waarin nu het college van GS ook al de
vergunning verleent (Wlv, Wgh, Aw). Van de
tweede mogelijkheid kan alleen gebruik gemaakt worden als het 'belang van de veiligheid
van de Staat' zulks eist. Over mogelijke centraliserende werking van het wetsvoorstel en
andere gevolgen voor de gemeentelijke praktijk
zie L. Bomhof, Het komende hoofdstuk Vergunningen en algemene regels (VAR) van de
Wabm; het spanningsveld tussen beleid en praktijk, in: GS 1989 nr. 6883 (pp. 338/341) en 6884
(pp. 365/368).
De enige grond om een vergunning te weigeren
is die van het 'belang van de bescherming van
het milieu' (art. 15). Deze open weigeringsgrond, die grote beoordelingsvrijheid aan de
vergunningverlenende instantie laat, wordt
door de artikelen 13 en 14 nader ingevuld. Zo
moet onder andere rekening gehouden worden
met alle mogelijke gevolgen voor het milieu die
de inrichting kan veroorzaken (inclusief gevolKATERN 35 1525
Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening
gen in verband met de doelmatige verwijdering
van afvalstoffen, aldus art. 1 lid 2, zodat bij de
vergunningverlening rekening gehouden kan
worden met het ontstaan van afvalstoffen met
het oog op een integraal ketenbeheer), met te
verwachten ontwikkelingen met betrekking tot
de inrichting èn het gebied waarin de inrichting
is gelegen, en met mogelijke preventieve maatregelen ter bescherming van het milieu. In enkele gevallen dient zelfs rekening gehouden te
worden met de aanwezigheid van 'gegronde
vrees dat de vergunninghouder krachtens deze
wet voor hem geldende voorschriften niet zal
naleven' (art. 13 lid 1 sub g).
Aan een vergunning moeten, ter bescherming
van het milieu, voorschriften worden verbonden (art. 16 lid 3). Dergelijke voorschriften
kunnen bij voorbeeld bestaan uit het verrichten
van metingen of uit het doen van onderzoek
naar de mogelijkheden van verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere
aan de vergunning verbonden voorschriften
voorzien (art. 18). Bij amvb kan voor bepaalde
categorieën van gevallen financiële zekerheid
(verzekering, bankgarantie) geëist worden, zodat nakoming van vergunningvoorschriften en
eventuele aansprakelijkheid voor schade aan
het milieu niet afketsen op financiële onmacht
van degene die de inrichting drijft (art. 20).
1.2 Algemene regels
De artikelen 38-39a van het voorstel zien op bij
amvb gestelde algemene regels voor categorieën van inrichtingen die hetzij de vergunningplicht doen vervallen, hetzij naast een vergunning gaan gelden. Deze mogelijkheid bestaat
ook nu al (art. 2a Hw). De houder van een inrichting dient zelf te beoordelen of zijn inrichting valt onder de werking van de amvb, waarna hij kan volstaan met een melding aan het
bevoegde bestuursorgaan. De algemene regels
zijn automatisch op zijn inrichting van toepassing en zijn vergunningplicht vervalt (art. 6 lid 2
jo. art. 38). Eventueel kunnen nadere eisen gesteld worden als de amvb die mogelijkheid
opent (art. 38b). Algemene regels zijn vooral
bedoeld voor categorieën van inrichtingen die
relatief weinig hinder veroorzaken. Zo zijn nu
onder andere algemene regels van toepassing
op bakkerijen, slagerijen en kantoorgebouwen.
De voordelen hiervan zijn duidelijk: minder administratieve rompslomp (voor overheid en in1526 KATERN 35
richtinghouder) en duidelijkheid voor een ieder
(inclusief derdebelanghebbenden) omtrent de
voor een inrichting geldende eisen. Nadelen
zijn onder andere de mogelijkheid van een jojoeffect (door kleine wijzigingen in de bedrijfsvoering kan een inrichting ineens wel of juist
niet meer onder de werking van de amvb vallen), de onmogelijkheid om op de inrichting
toegesneden vergunningvoorschriften te stellen
en het gebrek aan rechtsbeschermingsmogelijkheden (de uitgebreide beroepsprocedure uit de
Wabm is niet van toepassing, want er is geen
vergunning). Ook bestaan er onduidelijkheden
omtrent het juridische karakter van de melding
en omtrent de vraag of het bestuursorgaan een
geformaliseerde reactie moet geven op de melding om later nog tot sancties te kunnen overgaan (zie Th.G. Drupsteen, Notitie over enkele
vraagpunten rond het stelsel van algemene regels en meldingen in de milieuwetgeving, Achtergrondstudie 2 voor de Evaluatie Commissie
Wabm, Den Haag 1988, pp. 13/24).
De nadelen zijn deels te ondervangen door
naast de algemene regels de vergunningplicht
(gedeeltelijk) te handhaven (artt. 39-39a). Deze
optie doet echter voor een belangrijk deel ook
de voordelen van een stelsel algemene regels teniet.
1.3 Handhaving
Ook een hoofdstuk Handhaving maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel VAR. Dit hoofdstuk draagt de zorg voor de bestuurlijke handhaving op aan het vergunning verlenende
orgaan (art. 63), en sluit voor wat betreft de
bestuursdwang aan bij de bestuursdwangbepalingen uit de Provincie- en Gemeentewet (art.
69). Alleen voor de minister van VROM wordt
een aparte bestuursdwangbevoegdheid in het
leven geroepen, namelijk voor die gevallen
waarin geen ander overheidsorgaan bevoegd is
(art. 68). Ook het opleggen van een dwangsom
gaat voor alle onder de werkingssfeer van de
Wabm vallende wetten tot de mogelijkheid behoren (art. 70). Zie onderdeel 2.
2 Dwangsom
Aangezien het nog wel enige tijd zal duren eer
het wetsvoorstel VAR wet is geworden, is een
klein afzonderlijk wetsontwerp betreffende de
dwangsom ingediend dat spoedig van kracht
Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening
zou moeten worden, en dat moet blijven gelden
totdat het voorstel VAR in werking treedt (TK
1988-1989, 21088, nrs. 1-2). In grote lijnen is de
huidige dwangsomregeling uit artikel 28a Hw
overgenomen (zie D. van der Meijden, Een algemene dwangsomregeling, in: M&R 1989, pp.
346/353 en L. Bomhof, De dwangsomregeling in
de milieuwetgeving, GS 1989 nr. 6878, pp. 213/
216).
3 Milieubeleidsplanning en milieukwaliteitseisen
3.1 Milieubeleidsplanning Met een nieuw
hoofdstuk Plannen in de Wabm, gaan
verschillende sectorale plannen tot het verleden
behoren. Zo zullen op rijksniveau onder meer
de meerjarenprogramma's op grond van de
Aw, Wgh en Wlv, en op provinciaal niveau de
afvalstoffen-, grondwaterbescher-mings- en
waterkwaliteitsplannen opgaan in één plan.
Dit plan schetst om de vier de hoofdlijnen van
het milieubeleid voor de komende acht jaar.
Voor provincie en rijk is de vaststelling van
een dergelijk strategisch beleidsplan verplicht,
voor de gemeente facultatief. Het eerste
nationale milieubeleidsplan is, zoals bekend zal
zijn, in mei van het vorig jaar aan de Tweede
Kamer aangeboden (TK 1988-1989, 21137, nrs.
1-2).
Daarnaast moet (verplicht voor rijk en provincie, facultatief voor de gemeente) elk jaar een
operationeel milieuprogramma worden opgesteld, waarin de concrete uitvoeringsmaatregelen voor de komende vier jaar worden uiteengezet, zoals dat nu gebeurt in bijvoorbeeld het
intentieprogramma stiltegebieden en het programma bodemsanering.
Er is gekozen voor een lichte structuur: overheidsorganen moeten bij hun besluitvorming
rekening houden met het plan (artt. 3.6, 3.12,
3.19); afwijking is dus — mits gemotiveerd —
mogelijk. Verder gelden de plannen in principe
alleen voor het eigen bestuursniveau, al zijn er
enkele beïnvloedingsmechanismen (het Rijk
kan aanwijzingen geven aan de provincie, art.
3.13, en kan via amvb's zowel het gemeentelijk
als het provinciaal plan beïnvloeden; het gemeentelijk plan is daarnaast beïnvloedbaar
door de provinciale milieuverordening, qv.).
Horizontale afstemming, namelijk tussen plannen (ruimtelijke, milieu- en waterhuishoudings-
plannen) onderling, zou betrekkelijk eenvoudig
zijn: een later plan (bijvoorbeeld een PMP) kan
functies van een vorig plan (bijvoorbeeld een
waterplan) overnemen, waarna dat latere plan
het uitgangspunt kan vormen voor weer een
nieuw plan (bijvoorbeeld een PMP). In elk plan
dient te worden aangegeven hoe dat plan zich
verhoudt tot andere plannen (zie bijvoorbeeld
art. 3.9 lid 5). De praktijk moet uitwijzen in
hoeverre een dergelijk 'haasje over springen'
(MvT, TK 1988-1989, 21163, nr. 3, p. 33) ook
echt werkt.
3.2 Milieukwaliteitseisen De tweede poot van
het wetsvoorstel betreft milieukwaliteitseisen
die nu nog alleen op basis van de Wlv (art. 2), de
Wvo (art. 13) en de Wbb (art. 20) gesteld
kunnen worden. Artikel 4.1 van het voorstel
bepaalt dat in het belang van de bescherming
van het milieu bij amvb eisen gesteld kunnen
worden ten aanzien van de kwaliteit van
onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te
bepalen tijdstip. Dergelijke eisen, die
bijvoorbeeld de maximale toegestane hoeveelheid lood in de lucht of de vereiste kwaliteit
van zwemwater aangeven, zijn gericht tot overheidsorganen. De amvb vermeldt of de eisen in
acht moeten worden genomen (geen afwijking
mogelijk), of dat er rekening mee moet worden
gehouden (gemotiveerde afwijking mogelijk),
en vermeldt tevens door welke overheidsorganen en bij welke bevoegdheden zulks dient te
gebeuren.
Behalve bij amvb kunnen ook door de provincie — eventueel aangescherpte — kwaliteitseisen gesteld worden. Dit moet gebeuren in de
provinciale milieuverordening. Afgezien van
kwaliteitseisen moeten in deze verordening ook
de huidige provinciale milieuverordeningen opgaan met betrekking tot de verwijdering van
afvalstoffen, stiltegebieden, en grondwater- en
bodembescherming, evenals regels met betrekking tot de provinciale milieucommissie (art.
1.2).
Meer over dit wetsvoorstel is onder andere te
vinden bij: Th.G. Drupsteen en C.J. Meijler,
Voorontwerp hoofdstukken Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, Regelen met betrekking tot
milieubeleidsplanning en milieukwaliteitseisen,
VMR 1987-2, Zwolle 1988; L.A. Urselmann,
Nieuwe regels vegen schoon; naar een wettelijke
regeling van milieubeleidsplanning en milieukwaKATERN 35 1527
Internationaal privaatrecht
liteitseisen, in: Agrarisch Recht 1988, pp. 53/66;
B. Zandstra, Provinciale milieubeleidsplannen
en het ontwerp-hoofdstuk plannen van de Wabm:
een vergelijking, in: M&R 1989, pp. 498/506.
4 Afvalstoffen
Het vierde en laatste wetsvoorstel is het nieuwe
Wabm-hoofdstuk Afvalstoffen {TK 1988-1989,
21246, nrs. 1-2). In dit hoofdstuk worden de
regels die nu nog in twee wetten (Aw en Wca)
staan, samengevoegd en zullen deze beide sectorwetten van het juridische toneel verdwijnen
(overeenkomstig een aanbeveling uit het rapport Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne uit 1983, TK 1982-1983, 17931, nr.
4).
In het kader van deze katern kunnen slechts
enkele punten van het voorstel afvalstoffen belicht worden (zie onder andere ook H.P.H.M.
Leijendekker-van Kaam, Integratie van afvalstoffenwetgeving, M&R 1988, pp. 206/214 en de
andere artikelen in het themanummer van
M&R met betrekking tot afvalstoffen, 1988/6).
Het voorstel voor een hoofdstuk afvalstoffen in
de Wabm kenmerkt zich door flexibiliteit die
het gevolg is van de uitgebreide mogelijkheden
om bij amvb regels te stellen. Dit heeft natuurlijk wel gevolgen voor de normativiteit van de
wet zelf. Eén van de weinige bepalingen met een
normatief karakter is artikel 7.1, waarin een algemene zorgplicht wordt gelegd op allen die
handelingen met afvalstoffen verrichten (zie
M.J. Dresden, De zorgplicht in de milieuwetgeving, M&R 1989, pp. 50/67 en J.M. Verschuuren, Wettelijke algemene zorgplichtbepalingen
in het milieurecht, in: Recht doen door wetgeving, Opstellen over wetgevingsvraagstukken
aangeboden aan mr. E.M.H. Hirsch Ballin,
Zwolle 1990).
In het voorstel worden vier categorieën afvalstoffen onderscheiden: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen, autowrakken en
bijzondere afvalstoffen. De categorie bedrijfsafvalstoffen komt in grote lijnen overeen met
de huidige categorie 'overige afvalstoffen' en
omvat alle afvalstoffen die niet onder één van
de andere categorieën vallen. Bijzondere afvalstoffen zijn de stoffen die nu voor het grootste
gedeelte onder de Wca vallen (chemische afval1528 KATERN 35
stoffen en afgewerkte olie). Daarnaast kunnen
speciale regels gelden voor grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen,
zulks ter implementatie van EG-richtlijnen.
De rol van de provincie wordt vergroot. Bij
provinciale milieuverordening (zie 3.2) kunnen
uiteenlopende regels gesteld worden met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen.
Zo kunnen niet alleen regels gesteld worden betreffende de verwijdering van huishoudelijke
afvalstoffen (een taak die bij de gemeentes blijft
liggen, al kan de provincie een flinke vinger in
de pap hebben, zie bijvoorbeeld art. 7.5 lid 2),
maar bijvoorbeeld ook betreffende het verplicht gescheiden afgeven van bepaalde bedrijfsafvalstoffen door bepaalde personen.
Opvallend in het voorstel is de nadruk die gelegd wordt op het kunnen nemen van maatregelen ter voorkoming van het ontstaan van
afvalstoffen en ter beheersing van afvalstoffen
direct na het ontstaan ervan. Er kunnen bij
voorbeeld eisen gesteld worden aan de etikettering (ook een uitvloeisel van een EG-richtlijn),
artikel 7.4, waardoor milieuonvriendelijke verpakkingen als zodanig kunnen worden herkend
door het publiek.