33891 Wet langdurige zorg Debat 25 november 2014 Inbreng mr. M.C. Scholten (D66) Voorzitter, Het afgelopen jaar hebben we met z’n allen met de nodige hoofdbrekens een gigantische legpuzzel gemaakt. Die puzzel is nog niet helemaal af. Het stukje van de puzzel dat Wlz heet moet worden ingepast. En ook het stukje Zorgverzekeringswet moet passen. De andere puzzelstukken staan voor de Jeugdwet en de WMO. De Wlz en de Zvw vormen het sluitstuk. Over de Zvw komen we later te spreken. Tussen de stukjes mag geen ruimte zitten, want dan past de puzzel niet. Met andere woorden, iedereen die zorg nodig heeft moet een loket krijgen en weten welk loket hij moet hebben. Eigenlijk is dat hèt onderwerp van dit debat. Het debat gaat dus over de vraag hoe we de langdurige zorg in de samenleving willen organiseren, zorg die kwalitatief goed is; met maatwerk en passende oplossingen voor meer mogelijkheden thuis; dit alles binnen het kader van het betaalbaar houden van de zorg. Mijn fractie werkt graag mee aan het oplossen van puzzels. Want dat er iets moet veranderen in de langdurige zorg kan niemand zijn ontgaan. De kosten daarvan zijn gestegen van 21 miljard in 2004 naar 29,4 miljard in 2013. Een stijging van 40 % in 8 jaar.1 Dat kan geen land volhouden. Zijn het meer mensen die van de AWBZ gebruik maken? Hogere loonkosten? Meer vastgoedkosten? Elke vraag kunnen we met een ja beantwoorden. Dat het anders moet klinkt niet onlogisch. De staatssecretaris heeft gekozen voor een systeem, waarin -heel kort samengevat- de verzekerde kan kiezen. Afhankelijk van de zorgindicatie, kan hij er voor kiezen zo lang mogelijk thuis te blijven wonen, hetzij met een persoonsgebonden budget, hetzij met zorg in natura, met een volledig pakket thuis (vpt) of een modulair pakket thuis (mpt). Hij kan ook kiezen voor intramurale zorg in een verpleeghuis. Daarnaast zijn er nog varianten van verzekerde groepen die een Wlz indicatie hebben of hen is toegezegd, zoals de GGZ groep en groepen die aan de Wlz deur kloppen, zoals de meervoudig complex gehandicapten. Voorzitter, is het gekozen systeem goed, mijn eerste vraag, en zal het effectief en uitvoerbaar blijken? Mijn tweede vraag. Op de eerste vraag wil mijn fractie graag ja zeggen. Het recht op langdurige zorg is in de wet verankerd en blijft behouden. De verzekerde die is aangewezen op langdurige zorg heeft maximale keuzevrijheid in de zorg die hij wil (artikel 3.3.1). Er is beter voorzien in randvoorwaarden om langer thuis te kunnen blijven wonen. Graag wil ik vanaf deze plaats een compliment uitspreken voor de wijze van behandeling van deze wet door de Tweede Kamer die met een groot aantal amendementen (en niet alleen die van D66) de wet beter heeft gemaakt. Ik wijs bijvoorbeeld op het recht op zorg afgestemd op de verzekerde, het CIZ kan naast het zorgprofiel ook de meerzorg indicatie starten, het recht op cliëntondersteuning, de betere privacybescherming. Mijn fractie heeft ook zorgen. De tweede vraag is moeilijker te beantwoorden. Past de legpuzzel helemaal? Valt er niemand tussen wal en schip? Is het systeem van de twee toets momenten, de 1 CPB, Gezondheid en zorg in cijfers 2014 indicatiestelling door het CIZ en de meerzorg door het zorgkantoor, goed doordacht? Is de aansluiting met de zorg die volgens de Zorgverzekeringswet wordt vergoed goed geregeld? Kan het overgangsrecht de toets der kritiek doorstaan? Voorzitter, om met het laatste te beginnen; de staatssecretaris wil de wet per 1 januari 2015 invoeren maar kan er niet omheen dat er nog een heleboel moet gebeuren voordat het systeem echt in de steigers staat. Er komt niet alleen aan ons maar ook aan de Tweede Kamer brief na brief met onder andere aanwijzingen over voorwaarden, gewijzigde budgetten en vergeten groepen en vorige week nog een brief aan de Tweede Kamer met kopie aan ons over kortdurende zorg met verblijf. Het blijft lastig om het geheel te overzien. Voorzitter, omdat de staatssecretaris de wet per 1 januari a.s. in werking wil laten treden is er een raar overgangsartikel ingeslopen. De wetgever kan de inwerkingtreding bepalen op een bij KB te bepalen tijdstip dat voor de verschillende onderdelen verschillend kan worden vastgesteld, aldus artikel 13 van het wetsvoorstel. Dat is gebruikelijk omdat de regering dan alle vrijheid heeft. Maar, gek genoeg, is het inwerkingtreden van artikel 11.1.1 zesde lid al geregeld. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel werkt de inwerkingtreding daarvan terug tot 1 oktober 2014. Zo staat het in artikel 13.1.1 lid 3. Volgens de tweede nota van wijziging van augustus 2014 is inwerkingtreding met terugwerkende kracht nodig omdat in artikel 11.1.1 zesde lid iets bijzonders staat voor diegenen die (bij ministeriele regeling aangewezen) onder de AWBZ een indicatie hadden. Zij moeten vóór 1 januari 2015 kenbaar maken welke keuze ze maken. Het CIZ als indicatieorgaan geeft dan vóór 1 januari 2015 een toegangsbewijs af. Een dergelijke administratieve rondgang is niet mogelijk als het overgangsrecht nog niet geldt, want dan kunnen de AWBZ geïndiceerden niet om een herindicatie worden gevraagd. Voorzitter, dit doet de vraag rijzen of de staatssecretaris niet had kunnen wachten totdat ook de Eerste Kamer zich over deze wet had uitgesproken? Had de administratieve rondgang van het CIZ met de groepen van Wlz-geïndiceerden niet evengoed later kunnen worden georganiseerd? Is dat staatsrechtelijk niet eleganter? Als woordvoerder kreeg ik veel mails over de invoering van de Wlz waaruit onzekerheid en onrust spreekt. Had een latere invoering deze onrust en onzekerheid wellicht niet weggenomen? We weten dat de invoering van de wet door genoemde herindicaties uit te voeren al in volle gang is. Maar de ministeriële regeling die de groepen voor herindicatie aanwijst is er nog niet. Volgens de memorie van antwoord is die regeling in voorbereiding en zal nog moeten worden gepubliceerd in de Staatscourant. Hoe kan het dan dat de indicaties door het CIZ wel worden uitgevoerd, terwijl de regeling voor de groepen die het aangaat nog niet is vastgesteld? Wat moeten we daar in staatsrechtelijke zin van denken? Graag hoor ik de staatssecretaris over zijn beweegredenen om dit specifieke deel van het overgangsrecht voor de Wlz-geïndiceerden aldus in te kleden. Uit de memorie van antwoord weten we van de staatssecretaris dat hij druk is met een publiekscampagne over de veranderingen. Ik hoor radiospotjes waarin wordt verteld dat de zorg echt beter wordt. De staatssecretaris richt overlegtafels in om voor groepen die niet de noodzakelijk zorg dreigen te krijgen om snel een oplossing te vinden. En er is een Informatiepunt Wlz-overgangsrecht ingericht van de belangengroeperingen, Per Saldo en Ieder(in), waar verontruste verzekerden zich kunnen melden en dat zijn er, naar blijkt, nogal wat. Door hun actie is de zgn. ‘vergeten groep’ van 14.000 bij de overgangsrecht betrokken en dat is goed. Ik verwijs naar de brief van de staatssecretaris van 7 oktober 2014. Ook na 1 januari a.s. moet er veel gebeuren. De wet treedt dan in werking, maar 2015 is wel bedoeld als een overgangsjaar. Een zorgvuldige meerzorgprocedure voor het keuzepakket mpt en vpt moet worden ontwikkeld en de expertise van zorgkantoren worden uitgebreid, aldus de staatssecretaris in de memorie van antwoord (blz. 53). Criteria voor de opname van de op langdurige zorg aangewezen GGZ geïndiceerden in de Wlz moeten worden gemaakt. En voor mijn fractie is speciaal van belang dat het maatwerkprofiel zoals bedoeld in de motie Bergkamp dat voor iedere Wlz-geïndiceerde zo belangrijk is verder wordt ontwikkeld. Het doet mij plezier dat de staatssecretaris heeft toegezegd deze profielen in samenwerking met de belangengroeperingen in 2015 te gaan ontwikkelen, zodat deze met ingang van 2016 kunnen worden verankerd. Mijn vraag is of de staatssecretaris de meest recente informatie wil geven over de voortgang van de invoering en het oplossen van de geconstateerde knelpunten uit het Informatiepunt Wlzovergangsrecht. Voorzitter, 1. Valt er niemand tussen wal en schip? De “vergeten groepen” dringen aan op Wlz indicatie en het CIZ wil ze ook wel helpen maar het CIZ is afhankelijk van de toestemming van VWS, zo heb ik begrepen. De staatssecretaris zegt in de memorie van antwoord (blz. 77) dat het CIZ uiteindelijk bepaalt of een verzekerde Wlz-geïndiceerd is. Waarom dan die afhankelijkheid van VWS? Op dit punt haak ik aan op een uitzending in Nieuwsuur van 19 november jl. betreffende intensieve kindzorg. De in de uitzending gefilmde moeders die 24/7 met deze zorg belast zijn, hebben niet in beeld of zij bij de Wlz of bij de Zvw moeten aankloppen. De zorgverzekeraar verwees naar de Wlz en de woordvoerder op VWS verwees naar de Zvw. Daarbij komt dat van deze moeders niet kan worden gezegd dat zij niet-professionele zorgverleners, of mantelzorgers zijn. Zij hebben een cursus medisch handelen gevolgd. Zij hebben professionele medische apparatuur is in huis om duurdere ziekenhuisopnames – de enige andere oplossing - te voorkomen. Gaat voor hen dan toch het tarief van de mantelzorger gelden? Kan de staatssecretaris deze onzekerheid oplossen en mag ik de staatssecretaris vragen er op toe te zien dat er duidelijke informatie over wordt gegeven? Een ander voorbeeld: een vader belast met 24/7 intensieve kindzorg krijgt bericht over een korting op de tarieven van 12,5%, waardoor aanzienlijk minder zorg kan worden ingekocht. De oplossing is intramurale opname met zorg in natura. Die oplossing lijkt tegendraads aan de bedoeling van de wet en niet in het belang van de kinderen. Deze vader behoort tot een groep van 200 schrijnende gevallen. Kan de staatssecretaris deze groep helpen? En andere groepen die Wlz indiceerbaar zijn? De staatssecretaris belooft een snelle oplossing maar wat kunnen deze mensen verwachten? 2. En dan de vraag of de wet een goede organisatie heeft opgetuigd. We zien twee toets momenten, het CIZ bepaalt het zorgzwaartepakket aan de hand van de dominante grondslag en kan dankzij het amendement Dik-Faber (nr. 150) het zorgkantoor opdragen een meerzorgprocedure te starten. Dan zal het zorgkantoor de kosten van de meerzorg bepalen. Een veel gehoorde opmerking is dat het zorgkantoor tevens budgetbewaker is en daarom onvoldoende onafhankelijk is. De verontrusten vrezen dat aldus kortingen op de tarieven worden gerealiseerd. Kan de staatssecretaris deze zorgen wegnemen? Daarop sluit aan de vraag of de jaarlijks vast te stellen budgetten bij overstijging plooibaar meeveren met de vraag of zet een eenmaal bereikt plafond een stop op het afgeven van indicaties en verstrekken van meerzorgkosten. Dat zou ongelijkheid opleveren. Hoe gaat de staatssecretaris daarmee om? 3. Ook heeft mijn fractie een vraag over het volledig pakket thuis. De verzekerde heeft een keuze, maar kan hij kiezen? Toegegeven, het is een nieuwe model en er lijken nog weinig zorgaanbieders te zijn die dit pakket aanbieden. Er zou nog niet op zijn ingekocht. Naar verluidt, stelt de aanbieder zijn eisen, zoals bijv. het wonen in een zorghuis van de aanbieder, dat het vpt qua uitvoering ingewikkelder maakt dan bedoeld. De vraag is of de staatssecretaris zicht heeft op die ontwikkeling en zo ja wat hij bij tegenvallend beeld daaraan denkt te doen. En als de verzekerde kiest voor een plaats in het verzorgingshuis, ook al is hij niet volledig hulpbehoevend, kan hij daar dan terecht? Wordt niet alleen op doelmatigheid maar ook op omgevings- en medische factoren geïndiceerd? 4. Dan mijn laatste punt, de respijtzorg, het tijdelijk elders verblijven van de verzekerde met Wlzindicatie die thuis woont. Het geeft ouders en mantelzorgers enige verlichting in de dagelijkse zorg. Er is al veel over te doen geweest. De staatssecretaris, wijs geworden door de onder deze noemer kennelijk vaak georganiseerde buitenlandse tripjes, houdt vol dat het logeren zelf niet meer wordt vergoed, wel de zorgkosten tijdens het logeren. Dit is alleen dan anders indien het logeeradres een onder de WTZi toegelaten instelling is. Dat wordt wel een probleem. Deze respijtzorg wordt vaak gegeven in kleinschalige initiatieven. Het aanvragen van een WTZi toelating is een brug te ver. Neem het voorbeeld van een zorgboerderij waar de verzekerde gedurende het weekend in een vertrouwde en warme omgeving en in goede handen is. Mijn fractie vindt met de staatssecretaris dat oneigenlijk gebruik moet worden tegengegaan en dat er controle op het systeem dient te zijn. De vraag is of de gekozen oplossing de juiste is. De eisen voor een WTZi toelating zijn hoog, de toelating ingewikkeld omdat om te beginnen een rechtspersoon moet worden opgericht en daarom vaak kostbaar. De staatssecretaris heeft met deze oplossing gekozen voor het systeem en niet voor de mens. Mijn fractie vindt die oplossing in strijd met de doelstelling van de wet en van weinig flexibiliteit getuigen. Deze keuze is ook in tegenspraak met de toezegging aan de verzekerden die nu in een kleinschalige instelling wonen daar te mogen blijven. Zij zouden anders immers gedwongen zijn te verhuizen. Voor deze instelling wordt geen WTZi toelating geëist. Ik nodig de staatssecretaris uit om hierover na te denken en met een oplossing te komen. Eventueel dien ik een motie in tweede termijn in. Voorzitter, Ik wil afsluiten met een gedachte over de Europeesrechtelijke aspecten van dit wetsvoorstel. Misschien begeef ik me op gevaarlijk terrein. Met genoegen heb ik in de memorie van toelichting paragraaf 12.2 over de implicaties van de Europeesrechtelijke aspecten van langdurige zorg in een ander EU-land gelezen. Zorgvuldig is daarin in samenhang met de jurisprudentie nagegaan of en in hoeverre dit wetsvoorstel voldoet aan de artikelen 7 en 8 van de Europese Patiëntenrichtlijn. De staatssecretaris komt tot de conclusie dat een contracteerverbod van zorginstellingen in andere EUlanden een belemmering van het vrij verkeer zou opleveren. Ik ben het met hem eens. Het wetsvoorstel lijkt mij inderdaad Europa-proof. Voorzitter, met belangstelling wacht mijn fractie de beantwoording door de staatssecretaris van de vragen af.
© Copyright 2024 ExpyDoc