Partiële ontbinding van de huurovereenkomst door de huurder mr. J. Kist* In dit artikel staat de (partiële) ontbinding van de huurovereenkomst door huurder centraal. Hoe verhoudt art. 7:207 BW zich tot een reguliere ontbinding op grond van art. 6:265 BW en verder? Dit artikel behandelt de verschillen en de overeenkomsten en inventariseert risico’s, waarmee huurder en verhuurder worden geconfronteerd. Ontbinding algemeen en huurprijsvermindering Ontbinding heeft tot doel partijen te bevrijden van verbintenissen uit hoofde van wederkerige overeenkomsten voor zover daar geen prestatie (meer) tegenover staat (tekortkoming). Daarbij is niet van belang of de tekortkoming toerekenbaar is aan de schuldenaar of niet. Overmacht en eigen schuld spelen aldus en anders dan bij aansprakelijkheid voor schade geen rol. Huurrechtelijk is dit in zoverre een interessant punt omdat bij de vraag of er sprake is van een gebrek (lees: tekortkoming aan de zijde van de verhuurder) wordt aangesloten bij de regeling van art. 6:74 en 6:75 BW, welke artikelen nu juist de opmaat zijn naar het aansprakelijkheidsrecht. De rechtsvordering tot huurprijsvermindering is geen sui generis vordering maar geënt op de figuur van (partiële) ontbinding, zoveel weten we sinds het arrest Van Bommel / Ruijgrok.1 De codificering van voornoemd arrest is neergelegd in art. 7:207 BW. Een huurder kan naast zijn handhavingsarsenaal op grond van de gebrekenregeling gebruik maken van alle middelen, die Boek 6 hem als schuldeiser ten dienst stelt. Art. 7:205 BW maakt zoveel duidelijk. De wetgever heeft willen benadrukken dat afdeling 2 van titel 7.4 BW geen gesloten stelsel is.2 Het debat gaat inmiddels (gechargeerd) meer over de vraag in welke mate de gebrekenregeling iets toevoegt aan de rechten en bevoegdheden, die huurder als schuldeiser op grond van Boek 6 BW heeft.3 Art. 6:267 BW bepaalt dat ontbinding van een overeenkomst niet alleen in rechte maar juist ook middels een buitengerechtelijke verklaring kan plaats vinden. De mogelijkheid om een huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden heeft een verhuurder uiteraard niet, specifieke uitzonderingen daargelaten (bijv. art. 7:210 lid 1 BW). Verhuurder kan slechts in rechte ontbinding van een huurovereenkomst vorderen. Dit is een vorm van processuele huurbescherming van de huurder. Huurder is niet zomaar aan de willekeur van verhuurder overgeleverd. De tussentijdse beëindiging van een huurovereenkomst op grond van een tekortkoming van huurder dient door de rechter te worden beoordeeld en gesanctioneerd. Nader beschouwd beperkt art. 7:207 BW de huurder in tal van opzichten in vergelijking met art. 6:265 BW. Deze be342 HB2014_06.indb 342 Tijdschrift voor Huurrecht perkingen en risico’s worden hierna nader onder de loep genomen. De eerste beperking betreft het feit dat de huurder wil hij gebruik maken van art. 7:207 BW hij op één lijn geplaatst wordt met verhuurder, in die zin dat huurder een partiële ontbinding op grond van art. 7:207 BW niet buitengerechtelijk kan bewerkstelligen. Het asymmetrische verbod van buitengerechtelijke ontbinding voor de verhuurder op grond van art. 7:231 BW geldt evenzeer voor de huurder, die een huurprijsvermindering nastreeft op grond van art. 7:207 BW. De huurder dient in rechte het beroep op partiële ontbinding geldend te maken. In aanvulling op de eerdere verwijzing naar Van Bommel / Ruijgrok verdient het opmerking dat de wetgever ervoor heeft gekozen af te wijken van de op Van Bommel / Ruijgrok geënte jurisprudentie door nadrukkelijk te bepalen dat huurprijsvermindering op grond van art. 7:207 BW gevorderd moet worden.4 Niet langer kan een huurder zich (bij wijze van verweer) beroepen op de partiële ontbinding van de huurovereenkomst door middel van buitengerechtelijke verklaring. De achtergrond van het opleggen van deze eis aan de huurder ligt ook in de gedachte dat de huurder als (maatschappelijk) zwakkere partij beschermd moet worden tegen de verhuurder. Art. 7:207 BW beoogt daarnaast ook de huurder tegen zichzelf te beschermen. De constatering of er sprake is van een gebrek aan het gehuurde kan niet zelfstandig door de huurder worden gemaakt. De rechter stelt vast of er sprake is van een gebrek. Evenzeer, is het niet aan de huurder voorbehouden om naar eigen goeddunken de huurprijs te verlagen. Door de evenredigheidstoets en de verplichte gang naar de rechter kan de huurder niet in de situatie komen te verkeren, dat de huurder een betalingsachterstand heeft laten ontstaan indien vast komt te staan dat het vermeende gebrek geen gebrek blijkt te zijn of dat de door de huurder toegepaste huurprijsvermindering niet evenredig is. In de Parlementaire Geschiedenis is hierover opgemerkt: ‘Overigens zal niet ieder ‘wissewasje’ tot een vermindering van ‘het genot van het gehuurde zaak’ leiden. In de eer- * 1. 2. 3. 4. Jeroen Kist is advocaat bij Lexence Advocaten en Notarissen N.V. op de sectie vastgoed. HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128. Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, p. 15. Jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper in ‘Huurrecht in Praktijk’ 2014/6 Wat regelt de gebrekenregeling nou eigenlijk? Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 4 juni 2013, NJF 2013/397 (r.o. 3.4.1). Anders Hof Den Bosch 30 juni 2009, WR 2010, 43. Bedrijfsruimte Nr. 6 november/december 2014 22/12/2014 20:00:51 Partiële ontbinding van de huurovereenkomst door de huurder ste plaats staat processuele voorschriften hieraan in de weg; zoals nog ter sprake zal komen, kan huurprijsvermindering slechts langs de weg van rechtsmaatregelen worden verkregen, waaraan kosten zijn verbonden. In de tweede plaats leidt ook de evenredigheidsmaatstaf ertoe dat alleen een substantiële aantasting van het huurgenot tot huurvermindering zal leiden.’5 Procederen kost tijd en geld, een calculerend huurder zal dan ook zijn knopen tellen alvorens een procedure te starten. Maar heeft de huurder eenmaal een rechterlijk oordeel verkregen op grond waarvan de huurprijs is verminderd tot dat het gebrek is verholpen, dan krijgt de huurder een vergelijkbare verantwoordelijkheid opgedrongen, waartegen hij in eerste instantie werd beschermd. Het is nu aan de huurder te beoordelen of het gebrek ook is verholpen. Niet alle gebreken zijn eenduidig te verhelpen. Genot heeft en klachten hebben al helemaal een subjectieve dimensie. In veel gevallen zal de beoordeling van de vraag of de verhelping van de gebreken afdoende is ook een bepaalde deskundigheid vereisen, die de huurder niet bezit. Weigering van de huurder om op verzoek van verhuurder (onder de mededeling dat het gebrek is verholpen) de volledige huur (weer) te voldoen nadat de rechter een huurprijsverlaging heeft toegewezen en de verhuurder herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd, brengt de huurder wederom in de positie waarbij de huurder zelfstandig zal moeten beoordelen of het gebrek daadwerkelijk is verholpen. De huurder kan alsdan alsnog tekortschieten in zijn hoofdverplichting tot het voldoen van een tegenprestatie door naar later blijkt ten onrechte betaling van de volledige huur te weigeren. In de Parlementaire Geschiedenis wordt nog gewezen op de evenredigheidstoets, die een dempende (om een aanpalend huurprijs gerelateerd begrip te hanteren) effect zou moeten hebben. Is de maatstaf van art. 7:207 BW uniek? Ook Boek 6 kent de mogelijkheid van partiële ontbinding. Art. 6:270 BW luidt letterlijk: ‘Een gedeeltelijke ontbinding houdt een evenredige vermindering in van de wederzijdse prestaties in hoeveelheid of hoedanigheid.’ Nee dus, de maatstaf is niet uniek. Een ander kenmerk van art. 7:207 BW is het tijdelijke karakter van de huurprijsvermindering. De huurprijsvermindering geldt ‘van de dag waarop [de huurder] van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder (…) tot die [dag], waarop het gebrek is verholpen’. Bij (andere) duurovereenkomsten zal ook vaak gedeeltelijke ontbinding in de tijd aangewezen zijn. Het gevolg van een gedeeltelijke ontbinding is dat de overeenkomst met een gewijzigde inhoud voortleeft. Voor het ontbonden gedeelte zijn partijen voor de toekomst van hun verbintenissen bevrijd. De maatstaf van art. 7:207 BW is dan ook niet zozeer een vernauwing van art. 6:265 BW. Art. 6:265 BW geeft de schuldeiser in beginsel de keuzevrijheid tussen algehele en gedeeltelijke ontbinding, waarbij partijen zich voor de toekomst bevrijden van een overeenkomst. Art. 6:265 BW verwijst expliciet naar gedeeltelijke of gehele ontbinding. Art. 7:207 BW ziet slechts op een tijdelijke en gedeeltelijke ontbinding, nl. over de periode vanaf de melding van huurder van een gebrek aan verhuurder tot het moment van verhelpen van het gebrek door verhuurder. Voor de duidelijkheid: huurprijsvermindering heeft niet per se een tijdelijk karakter. Het kan zijn dat het verhelpen van een gebrek redelijkerwijs niet van verhuurder gevergd kan worden (te duur of onmogelijk). Interessant is in dit opzicht het arrest van het Gerechtshof ‘s Gravenhage van 20 deNr. 6 november/december 2014 HB2014_06.indb 343 cember 2011 (De Leeuw Makelaardij / EKA Vastgoed). In deze zaak vorderde huurder huurprijsvermindering op grond van art. 7:207 BW alsmede ontbinding van de huurovereenkomst op grond van art. 6:265 BW. De uitkomst illustreert de parallelle toepassing van art. 7:207 en 6:265 BW. De gebreken (de verpauperde toestand van de achterzijde van het winkelcentrum, waarin het gehuurde was gelegen en de langdurige aanwezigheid van rioolmuggen) leveren gelijktijdig de grondslag voor een huurprijsvermindering van 25% met terugwerkende kracht tot het moment waarop verhuurder kennis had gekregen van de gebreken als ook de tekortkoming op grond waarvan huurder de huurovereenkomst mocht ontbinden. Bewijslast en risico Indien de huurder de route van art. 6:267 BW kiest, dus volledige of gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst middels een buitengerechtelijke verklaring is er het risico dat huurder de situatie verkeerd taxeert. Bij een succesvol beroep in rechte van de verhuurder op de ‘tenzij-’regel van art. 6:265 BW is dit risico vele malen kleiner dan wanneer de huurder de route van art. 7:207 BW kiest. De bewijslast is in geval van een 207-procedure in praktische zin omgekeerd ten opzichte van een ontbinding op grond van art. 6:265 BW. De hoofdregel is dat iedere tekortkoming een schuldeiser de bevoegdheid geeft een overeenkomst te ontbinden. Pas daarna volgt de tenzij-regel. De ingeroepen ontbinding sorteert slechts dan geen effect indien de schuldenaar (in dit geval de verhuurder) aannemelijk maakt dat de bijzondere aard van de tekortkoming of de geringe betekenis van de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. De stel- en bewijslast dat de tekortkoming geen ontbinding rechtvaardigt rust op de tekortschietende partij. Deze zal zich gemotiveerd op de tenzij-regel moeten beroepen volgens vaste jurisprudentie.6 Nu de vordering tot huurprijsvermindering in rechte dient te worden ingesteld kan de huurder niet volstaan met de enkele mededeling dat er sprake is van een gebrek, in een 207-procedure zal de huurder aannemelijk moeten maken en zo nodig moeten bewijzen dat er een gebrek is. Verhuurder moet in kennis zijn gesteld van het gebrek Een andere afwijking van de generalis is het feit dat een tijdelijke en gedeeltelijke ontbinding op voet van art. 7:207 BW terugwerkt tot het moment van kennisgeving door huurder aan verhuurder. Art. 7:207 BW stelt als aanvullende eis ten opzichte van art. 6:265 BW dat huurder verhuurder ‘behoorlijk kennis heeft gegeven [van het gebrek]’. De vordering tot huurprijsvermindering wordt aldus opeisbaar op de dag, dat huurder verhuurder informeert over het gebrek. De eis om behoorlijk kennis te geven heeft als rechtsbron de redelijkheid en billijkheid. De kennisgeving is vormvrij. In de Parlementaire Geschiedenis is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat gerechtelijke ontbinding op grond van art. 6:265 BW geen terugwerkende kracht heeft. Overigens staat het partijen vrij afwijkend overeen te komen. De ontbinding wordt bij vonnis uitgesproken en het moment van ont- 5. MvT artikelsgewijze toelichting, t.a.p. p. 18 e.v. 6. Zie ondermeer HR 27 november 1998, NJ 1999, 197 De Bruin/Meling en HR 22 juni 2007, LJN BA4122, NJ 2007, 343 Fisser/Tycho. Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte 343 22/12/2014 20:00:51 Partiële ontbinding van de huurovereenkomst door de huurder binding kan niet voor de datum van de uitspraak liggen. De wetgever heeft bij art. 7:207 BW een hybride variant gekozen. De rechter spreekt de tijdelijke en gedeeltelijke ontbinding uit vanaf het moment van melding van huurder aan verhuurder. Deze melding ligt uiteraard voor de datum waarop de rechter de partiële ontbinding uitspreekt en werkt in die zin terug en wel tot het moment waarop de huurder verhuurder kennis heeft gegeven van het gebrek. Verval en verjaring Het zal niet voor het eerst zijn dat een huurder meer dan vijf jaar aan het lijntje wordt gehouden. Moeizame, technisch taaie discussies over bijvoorbeeld de vertaling van een programma van eisen met betrekking tot klimaatinstallaties of lekkages kunnen zomaar vijf jaar voortslepen zonder dat huurder een vordering tot huurprijsvermindering instelt. Huurder en verhuurder zullen gezamenlijk of los van elkaar deskundigen in de arm nemen en onderzoeken laten uitvoeren. Mogelijk zal verhuurder door de tijd heen verschillende pogingen ondernemen het gebrek te verhelpen, waarna huurder er doorgaans van af ziet gevolg te geven aan eerdere sommaties, ingebrekestellingen en aanzegging van rechtsmaatregelen. De bevoegdheid tot (buitengerechtelijke) ontbinding vervalt door verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding. Nota bene: de verjaring staat niet in de weg aan gerechtelijke of buitengerechtelijke ontbinding ter afwering van een op de overeenkomst steunende rechtsvordering of andere rechtsmaatregel. De verjaringstermijn van een dergelijke rechtsvordering bedraagt vijf jaar vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is geworden. De vordering wordt opeisbaar de dag na de dag waarop de tekortkoming kenbaar voor de schuldenaar werd. De verjaring van een vordering tot nakoming wordt gestuit door een schriftelijke mededeling van schuldeiser, waarin deze zich ondubbelzinnig op nakoming beroept (art. 3:317 lid 1 BW). De verjaring van andere rechtsvorderingen zoals (partiële) ontbinding wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden gevolgd wordt door een rechtshandeling als bedoeld in art. 3:316 BW, nl. het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging (art. 3:317 lid 2 BW). Het ‘commune’ huurrecht kent geen vervaltermijn. Terzijde merk ik op dat huurders van woonruimte wel een vervaltermijn boven het hoofd hangt. Art. 7:257 BW bepaalt dat de vordering tot huurprijsvermindering op grond van art. 7:207 BW vervalt zes maanden na de aanvang van de dag volgend op die waarop huurder van het gebrek kennis heeft gegeven aan de verhuurder. Kortom, een heldere vervaltermijn met alle fatale gevolgen van dien, voor het verleden althans. (De vraag in art. 7:257 lid 1 BW het laatste gedeelte van art. 7:207 lid 1 BW (‘of [de dag] waarop’ het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan.’) buiten toepassing wordt gesteld voert te ver voor een artikel in het Tijdschrift voor Huurrecht Bedrijfsruimte). Wel geldt in de verhouding schuldenaar/verhuurder – schuldeiser/huurder art. 6:89 BW. Art. 6:89 BW draagt de schuldeiser op straffe van verval van diens aanspraken op zijn schuldenaar tijdig (‘binnen bekwame tijd’) te protesteren bij zijn schuldenaar. Art. 6:89 BW, ook wel de klachtplicht genoemd, ziet op ondeugdelijke nakoming van een verbintenis, niet op de situatie waarin in het geheel niet is gepresteerd.7 De klachtplicht ziet op iedere rechtsvordering (en verweer), die is gegrond op een gebrek in de prestatie.8 344 HB2014_06.indb 344 Tijdschrift voor Huurrecht In huurrecht termen: art. 6:89 BW ziet op een vermindering van het huurgenot (art. 7:206 BW en art. 7:207 BW) maar niet op een gebrek dat het genot geheel onmogelijk maakt (art. 7:210 BW). Uiteraard is de vraag wanneer ‘binnen bekwame tijd’ is geklaagd zeer casuïstisch. Onduidelijk is of art. 7:222 BW een huurrechtelijke verbijzondering van art. 6:89 BW is. Art. 7:222 BW bevat geen vervaltermijn ter zake vorderingen op grond van art. 7:206 BW of art. 7:207 BW. Art. 7:222 BW legt huurders de verplichting op om ‘indien de huurder gebreken aan de zaak ontdekt (…), de huurder daarvan onverwijld aan verhuurder kennis moet geven.’ Jurisprudentie over 7:222 BW is tamelijk schaars. In de Parlementaire Geschiedenis is uitdrukkelijk aan de orde gekomen dat ‘De sanctie is uitsluitend schadevergoeding. Niet tijdig melden betekent niet dat de huurder geen recht op herstel van een gebrek heeft.’9 Het niet voldoen aan deze wettelijke verplichting om gebreken te melden levert een nalatigheid van huurder op als gevolg waarvan huurder jegens verhuurder aansprakelijk is voor de schade, die ontstaat en als gevolg van zijn nalatigheid dient te vergoeden. Hoewel niet heel wezenlijk dringt de vraag zich op waarom de wetgever hier gekozen heeft voor ‘nalatigheid’. Het lijkt na ‘gebrek’ een verdere proliferatie van het begrip tekortkoming te zijn. Verder wordt overwogen in de Parlementaire Geschiedenis dat ‘het niet tijdig kennis geven van het gebrek tot bijkomend gevolg heeft dat een eventuele huurvermindering op grond van artikel 207 later ingaat.1 0 ’ Dit lijkt een billijke toevoeging. Immers, huurprijsvermindering zal door de rechter worden toegewezen ingaande van de dag waarop huurder het gebrek aan verhuurder heeft gemeld. Conclusie Zoals hiervoor uiteengezet is op bijzondere onderdelen de regeling van art. 7:207 BW een vernauwing van de mogelijkheden van huurder. Tegelijkertijd sluit art. 7:207 BW de mogelijkheden van huurder op grond van art. 6:265 BW en verder niet uit. Wel ligt er in zoverre een huurbeschermingsgedachte aan art. 7:207 BW ten grondslag dat de huurder tegen zichzelf wordt beschermd doordat hij niet eigenmachtig en ondoordacht de huurprijs kan verlagen. Dit risico lijkt nu echter te zijn gemigreerd naar het moment waarop verhuurder (al dan niet) heeft voldaan aan zijn verhelpingsplicht. Meer algemeen geldt dat de verhelpingsplicht van verhuurder zowel voorafgaand aan een 207-procedure als na afloop van een 207-procedure risico’s in zich bergt. Voorafgaand aan een 207-procedure is er het risico van verval en verjaring van de vordering tot huurprijsvermindering juist vanwege de focus op verhelping, terwijl na afloop van een 207-procedure huurder als nog in de positie wordt gebracht waar tegen de wetgever de huurder trachtte te beschermen, namelijk of huurder nog gerechtigd is vast te houden aan de huurprijsvermindering omdat het gebrek is verholpen. 7. HR 23 maart 2007, LJN AZ3531, NJ 2007, 176 Brocacef/ Simons. 8. T&C Burgerlijk Wetboek Boek 6, Titel 1, Afd. 9, art. 6:89 , Deventer 2011, p.2516. 9. Nota Kamerstukken II 26 089, nr. 6, p. 26. 10. Nota Kamerstukken II 26 089, nr. 6, p. 26. Bedrijfsruimte Nr. 6 november/december 2014 22/12/2014 20:00:51
© Copyright 2024 ExpyDoc