EUROPA IM UMBAU
VORTRAGSREIHE DES REICHSKOMMISSARS FÜR DIE
BESETZTEN NIEDERLANDISCHEN GEBIETE
L. J. V A N APELDOORN
' GERMAANSCHE
GRONDGEDACHTEN
VAN NEDERLANDSCH
BOERENRECHT
VORTRAG
UND DEUTSCHE ÜBERSETZUNG
1945
GERMAANSCHE
GRONDGEDACHTEN
V A N NEDERLANDSCH
BOERENRECHT
VORTRAG
gehalten in Den Haag am 6. V . 1942
von
Dr. L J . V A N APELDOORN
Professor an der
Universiteit von Amsterdam
GERMAANSCHE
GRONDGEDACHTEN V A N
NEDERLANDSCH BOERENRECHT
Voordracht gehouden in Den Haag op 6-V-'42 door
Dr. L. J . V A N A P E L D O O R N
Professor aan de Universiteit van Amsterdam.
Mijnheer de Rijkscommissaris,
Mijnheer de Commissaris-generaal voor Bestuur en Justitie,
Geachte Aanwezigen.
De titel van mijn voordracht heeft wellicht bij sommigen onmiddellijk een bedenking doen rijzen: Wat is Nederlandsch
boerenrecht? Wij kennen een Nederlandsch arbeidsrecht, een
Nederlandsch handelsrecht, een Nederlandsch ambtenarenrecht,
enz., maar wat is Nederlandsch boerenrecht en waar is het te
vinden? Inderdaad, het is er niet, althans officieel niet. Het is
onbekend in de Nederlandsche wetgeving, het komt niet voor in
onze juridische handboeken; het prijkt niet op het leerplan van
onze rechtsgeleerde faculteiten.
Officieel bestaat het dus niet. Er zijn, vooral in den allerlaatsten tijd, wel wettelijke regelingen ontstaan, welke zich bezig
houden met landbouwers, landgebruikers en veehouders, maar
er is geen samenstel van rechtsregels, dat een algemeene voorziening treft in de bijzondere behoeften van den boerenstand.
En vele Nederlanders, met name verreweg de meesten van
onze juristen, vinden dit ook goed en vanzelfsprekend, doordat
voor hen de boer met zijn bijzondere levenswijze, levensgewoonten en levensbehoeften een volkomen onbekend wezen is.
Maar juist daarom is het voor ons, menschen van een nieuwen
tijd, niets minder dan de voldoening van een eereschuld, wanneer wij met eerbied den naam gedenken van den in 1907 overleden Amsterdamschen hoogleeraar Mr. Jacob Pieter Moltzer.
4
Deze bepleitte al in het jaar 1887 in een vergadering van de
„Vereeniging voor de Statistiek in Nederland" niet slechts de
wettelijke regeling van een boerenerfrecht, maar zelfs — en
daarmede snelde hij allen wettelijken regelingen van zijn tijd in
binnen- en buitenland ver vooruit — een verbod van verhuring,
vervreemding en bezwaring van de boerenhoeve zonder toestemming van het openbaar gezag, teneinde te voorkomen, dat:
„de in de stad wonende geldbeleggende kapitalist den eigengeërfden boerenstand uit telkens grooter deel van den vaderlandschen bodem zal verdringen".
Zijn denkbeeld vond enkel bestrijding. Onmiddellijk kwamen
liberalisme, kapitalisme en jodendom samen in het geweer om
de wacht te betrekken bij het heilig huis hunner gemeenschappelijke opvattingen en belangen.
Het liberalisme uit zich onverbloemd bij monde van den
Utrechtschen hoogleeraar d'Aulnis de Bourouill: „Men bedenke
eens", riep hij onthutst uit, „welk een inbreuk op de persoonlijke vrijheid er gelegen zou zijn in een verbod om te verkoopen,
te splitsen of te verhuren".
Mr. baron Verschuer, die zichzelf ironisch aandient als
iemand, die „in bescheiden mate tot die gevaarlijke wezens, de
kapitalisten" behoort, verkondigt: „Wanneer toch een boer het
noodige kapitaal mist om op zijn eigen land een meer intensieve
bebouwing toe te passen, is het in zijn voordeel, als hij zijn hofstede verkoopt aan een kapitalist en het op die wijze verkregen
geld in den grond steekt".
Hier spreekt dus de kapitalist, zonder eenige vermomming, en
zegt tot den boer: „Sijmen, gij behartigt Uw eigen voordeel het
beste, wanneer ge mij Uw grond verkoopt en mij vervolgens den
koopprijs met rente teruggeeft, door dien met Uw arbeidskracht
in mijn grond te steken."
Minder openhartig uit zich het jodendom.
Wel kan het zijn waren aard, zijn sjachergeest moeilijk verloochenen en vraagt dan ook bij monde van M r . Levy, waarom
voor het boerenbedrijf andere regels moeten gelden dan voor
ieder ander „bedrijf, handel en industrie".
Maar dit is voor M r . Levy niet het hoofdbezwaar. Zijn hoofdbezwaar komt eerst aan den dag, als hij zich gehuld heeft in het
kleed van den „echten Nederlander". Dan verwerpt hij met
breed gebaar het boerenerfrecht, omdat de „rechtstraditiën bij
ons volk, zijn rechtsbesef, zijn rechtsbewustzijn" zich daartegen
zouden verzetten. Ook de vroegere Groningsche hoogleeraar M r .
-
5
Cohen, die zich hoogleeraar in het „agrarisch recht" noemde,
werpt zich op als paladijn van het nationale rechtsbewustzijn.
Het is al opmerkelijk, dat deze joodsche jurist de eenige geweest is, die zich aan een universiteit heeft aangediend als
hoogleeraar in het „agrarisch recht". Wat hij onder dezen naam
aan den man bracht, had met boerenrecht weinig of niets uit te
staan. In zijn „Inleiding tot het agrarisch recht" beweert hij,
dat het boerenerfrecht in de meeste landen geen burgerrecht zal
verkrijgen, omdat het rechtsbewustzijn daar vóór alles de gelijkgerechtigdheid der erfgenamen eischt.
De zooeven genoemde M r . Levy paradeerde steeds als aanhanger van de historische rechtsschool. Deze school leerde, bij
monde van von Savigny, dat sinds het opkomen van den juristenstand, het volk, wat zijn rechtsbewustzijn betreft, wordt gerepresenteerd door de juristen.
Wij mogen veilig aannemen, dat von Savigny hierbij niet gedacht heeft aan juristen van den naam Levy of Cohen. Maar ook
dan is von Savigny's stelling niet aanvaardbaar. Nooit zijn in het
verleden de juristen in het algemeen de representanten geweest
van het volk, wat diens rechtsbewustzijn betreft. Zij waren dit
allerminst in de 19e eeuw, toen de juridische qualificatie van
den arbeider die was van „verhuurder van arbeidskracht" en
toen er voor den boer geen eigen plaats was in de juridische
gedachtenwereld. Zelfs de naam „boer" kwam — en komt, voor
zoover ik weet, ook nu nog — in onze Nederlandsche wetgeving
niet voor.
Het recht der 19e eeuw kent geen boeren; wel huurders van
huizen en landerijen en eigenaars van onroerende zaken. Het
kent geen boerenhoeven; het kent alleen maar „zaken". En de
regels, die gelden voor den eigendom, de vererving, de vervreemding en de bezwaring van „zaken", gelden dus zoowel voor een
weekeindhuisje en een golfveld, als voor een boerenhoeve. Voor
den boer was er geen boerenrecht. De boer en zijn hoeve werden beheerscht door een recht, waarvan hij slechts bij hooge uitzondering den naam zal hebben gekend; zaken- en verbintenissenrecht. Iets nationaals zit er zeker in deze uit de Romeinsche
rechtstaal overgenomen namen niet.
Maar is dan misschien de inhoud van dat zaken- en verbintenissenrecht de vertolking van een traditioneel nationaal rechtsbesef? Misschien wel, als men de „natie" zou mogen vereenzelvigen met de juristen; en als men de nationale traditie zou laten
aanvangen met de invoering van de Fransche wetboeken in ons
6
vaderland. Maar op deze wijze zou „nationale traditie" zooveel
beduiden als hetgeen ons Nederlanders van buiten af is overgedragen.
Ook thans zijn er nog velen, die, wanneer zij hooren spreken
over boerenrecht en in het bijzonder over boerenerfrecht in
Nederland, dadelijk gereed staan met hun oordeel: dat is Duitsch,
niet Nederlandsch, dat is in strijd met de Nederlandsche traditie
en het Nederlandsche rechtsbesef. Zij die zoo spreken verzuimen in de eerste plaats, aannemelijk te maken, dat het hier geldende algemeene burgerlijke recht inderdaad in overeenstemming
is met het rechtsbewustzijn van de boeren, op wie het wordt
toegepast.
Indien één ding vaststaat, dan is het dit: bij onze boeren leeft
algemeen de grondgedachte van alle boerenerfrecht: de hoeve
moet zooveel mogelijk in de familie blijven. En aan deze grondgedachte beantwoordt het geldend recht allerminst. Maar de
haastige veroordeelaars van een bijzonder boerenrecht vergeten
nog iets anders: om een recht te vinden, dat werkelijk de uitdrukking is van nationaal, Nederlandsch rechtsbesef moeten wij
teruggaan tot den tijd, vóórdat hier te lande de Fransche wetgeving „en masse" werd ingevoerd, dus tot den tijd vóór de
Revolutie. En zelfs toen was het inheemsche recht al sterk
teruggedrongen door het Romeinsche, het meest in het Westen
van ons land. Dat dit Romeinsche recht niet leefde in het rechtsbewustzijn van ons volk, behoeft nauwelijks gezegd. Tusschen
de geleerde, geromaniseerde juristen en het volk gaapte een
afgrond.
Stond het volk vijandig tegenover de receptie van het Romeinsche recht? Hierover is men het niet eens tegenwoordig. Wij
volstaan met het oordeel over het „geleerde recht" van een ontwikkelden Groninger boer uit de 16e eeuw, n.1. Abel Eppens te
Eekwerd. Dit laat aan duidelijkheid niets te wenschen. Deze zou,
blijkens de door hem geschreven Kroniek, wel gaarne gezien
hebben, dat „het heele slumpe (rompslomp) der gesetten (Romeinsche wetten) met hoer glossen und den stanck van uthlegginghe myt één enich vuer in der ewicheit worde to niete gedaan".
A l s wij Nederlanders, voor zooveel ons vaderland betreft, zoeken naar een recht, dat te beschouwen is als een vrijwel zuivere
uitdrukking van het rechtsbewustzijn van het volk, dan vinden
wij dat in de oude Friesche rechtsbronnen uit de 13e en 14e eeuw.
Het recht, dat wij daarin vinden, was boerenrecht, een recht
voor een samenleving, waarin grondbezit en veestapel niet
7
slechts de grondslag waren van het bestaan van den enkelen
boer, maar van het geheele volksbestaan, omdat het volk eigenlijk alleen uit boeren bestond. A l s de oude Friesche wetten spreken van de „liude", de volksgenooten, dan zijn dat de boeren.
De boeren vormen de boerschap (of buurschap), het kleinste bestuursrechtelijke onderdeel der volksgemeenschap. Er waren ook
wel anderen dan boeren, maar zij telden niet mee in het openbare leven: wie meetelde, was boer, de pastoor en het heerschap
(edelman) incluis.
Er was eigenlijk maar één klasse, die der boeren: rijke, die
vijf juk ossen op stal hadden en daarom den koning drie penningen huisschatting betaalden, zegt het Friesche Schoutenrecht,
en minder rijke, die maar één penning betaalden.
Nog in het jaar 1479 wordt de bevolking van Friesland (tusschen Vlie en Lauwers) met het oog op een omslag, geheven
ten behoeve van een geschenk aan gezanten van den keizer, verdeeld in:
1. .heerschappen, die 100 pondematen lands hebben of „boeven hondert pondemaete rijck" zijn;
2. eigenerfden, die 50 pondematen bezitten;
3. eigenerfden, die omtrent 30 pondematen in eigendom
hebben;
4. huislieden, die 1 tot 20 koeien hebben;
5. schamelen, „die gheen koejen een hebben".
Men was boer of men was pauper. Vandaar dat het grondbezit
in de Friesche landen de grondslag was van de geheele staatsinrichting. Het waren de boeren (eigenerfde boeren, heerboeren
en prelaten of abten, die de rijkste en dus aanzienlijkste boeren
waren), het waren de boeren, die de lakens uitdeelden in zaken
van staat en kerk.
Bij de boeren berustte de rechtspraak: het rechterambt ging
om over de hoeven (saten, staten, heerden). Alleen de boeren
hadden stem in dorps- en grietenij- en landszaken en kozen volmachten voor den Frieschen landdag.
Het waren ook de boeren, die den pastoor benoemden, kerkvoogden uit hun midden kozen en op het beheer van dezen toezicht oefenden. En zoo was het ook de boer, die zijn stempel
drukte op het recht en op de wetgeving. Wanneer de Friesche
boer als rechter den verkoop van een stuk land bekrachtigt
(„ferdban" ') geeft), dan verbiedt hij ieder, onder bedreiging van
>) Vredeban.
8
de hoogste boete, geweld of onrecht te plegen tegen den eigenaar
„alzo langh als wijnt wayet ende kint schrayet (schreit), gres
groyet ende bloem bloyet".
Als de Friesche boer, het strijden moede, de veete beëindigt
en den vrede bezweert, dan doet hij dit voor „alsoe langhe soe
di wynd fan die wolkenum wayth ende ghers groyt ende baem
bloyt ende dio sonne optyocht ende dio wrald steed".
De vrije Fries, zegt het Schoutenrecht, behoeft niet ten kamp
te staan (d.w.z. geen gerechtelijken tweekamp te voeren), „als
dyoe sonne sighende is ende dyoe ku da klauwen dene deht".
A l s de Meimaand in het land komt, dan heet dat in hetzelfde
Schoutenrecht: „als de koe te velde moet". In dit recht is niet
de jurist aan het woord, maar de boer; het is volksrecht en dus
(want dat spreekt voor de Friesche landen in dien tijd vanzelf)
boerenrecht. In dit opzicht — en ook in menigerlei ander — gelijken deze Friesche rechtsbronnen veel op Noordgermaansche
uit ongeveer denzelfden tijd. Ik denk hier aan de oude Zweedsche landrechten uit de 13e eeuw: de West- en Ostgötalag, en
de Uplandslag. Behalve den koning, den bisschop en andere
geestelijke lieden, kennen deze oude Zweedsche landrechten alleen maar boeren. En hetzelfde geldt van de oudste Deensche
rechtsopteekeningen. Ook daarin is de boer de centrale figuur,
het middelpunt van het geheele recht. Typeerend is bijv. het slot
van het kerkrecht van Schonen (ook uit de 13e eeuw): „Wanneer
de boeren en de bisschop het oneens zijn over het recht, dan
moet dit geschreven recht tusschen hen beslissen". De bisschop
had blijkbaar alleen met boeren te maken!
Het ligt voor de hand, dat in het oude Friesche boerenrecht
de regels, welke betrekking hadden op den eigendom, de vererving, het gebruik van den grond, een belangrijke plaats innamen.
Deze regels, waaraan wij tegenwoordig wel niet uitsluitend,
maar dan toch in de eerste plaats plegen te denken, wanneer
wij spreken van boerenrecht, vragen onze bijzondere aandacht.
Wie op zoek is naar „traditioneel nationaal rechtsbesef" kan
het hier vinden. Intusschen mogen wij onzen blik niet beperken
tot het recht der Friesche landen. Deden wij dit, dan zou ons
een hoogst belangrijk verschijnsel ontgaan, en wel dit: dat de
grondgedachten van dat Friesche boerenrecht niet specifiek
Friesch zijn, doch algemeen-Germaansch, al toonen verschillende Germaansche rechten verscheidenheid in de uitwerking ervan.
Deze Germaansche grondgedachten vormen een scherpe tegen-
9
stelling tot de hoofdbeginselen van het Romeinsche privaatrecht.
En wat de rechtsgeschiedenis der Germaansche landen dan ook
zoo belangwekkend, ja zoo boeiend maakt, is de eeuwenlange
strijd, die er tusschen die Germaansche en Romeinsche rechtsbeginselen gevoerd is. Voorvechter van de Romeinsche beginselen is in de Germaansche landen eerst de Katholieke geestelijke geweest (ecclesia vivit lege Romana), later de jurist. En
zoo is die strijd een strijd geweest eenerzijds tusschen den Germaanschen boer, in wien onuitroeibaar leeft het gevoel van verbondenheid met den grond, anderzijds den intellectueel, die,
van volk en bodem vervreemd, leeft in een juridischen begrippenhemel, waarin voor boerenrecht geen plaats is.
Een boerenerfrecht in den zin, dien wij thans daaraan plegen
te hechten — n.1. den overgang van de ongedeelde hoeve op één
van de erfgenamen — kennen noch de Friesche noch andere oudGermaansche rechtsbronnen.
Maar wat zij wèl kennen, dat is deze grondgedachte van alle
boerenerfrecht — die dan ook in de inleiding tot het Duitsche
Erbhofgesetz vooropstaat — dat de hoeve bij de familie, bij de
sibbe, blijven moet. Deze grondgedachte van den sibbe-gebonden
eigendom beheerscht het geheele Germaansche vermogensrecht,
zulks in tegenstelling tot het Romeinsche vermogensrecht. Dit
laatste toch is door en door individualistisch, doordat het beheerscht wordt door de beschouwing van den eigendom als het
recht van de algeheele en uitsluitende heerschappij van een persoon over een zaak; een beschouwing, welke in onze wetgeving
nog altijd voortleeft in de bekende definitie van artikel 625 B.W.:
„Eigendom is het recht om van een zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken".
De gedachte van den sibbe-gebonden eigendom vond op het
gebied van het huwelijksrecht haar toepassing in het beginsel,
dat het familiegoed buiten de huwelijksgemeenschap blijven
moest. Friesche rechtsbronnen drukken dit aldus uit; wanneer
een huwelijk kinderloos gebleven is, dan moeten bij den dood
van één der echtgenooten de door deze ten huwelijk aangebrachte goederen weer terugkeeren naar den heerd (de hoeve), vanwaar zij gekomen zijn.
Gemeen werd tusschen man en vrouw datgene, wat zij tijdens
het huwelijk verwierven door arbeid of spaarzaamheid: het aangewonnen goed (de winst). Buiten de gemeenschap bleef het
aangeërfde goed. Dit Germaansche stelsel van huwelijksgoederenrecht gold in alle Friesche landen tusschen Vlie en Weser
10
en ook bij de Noord-Friezen op de westkust van Sleeswijk. En
het bleef tot de codificatie (1809) het wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht in onze provincies Friesland, Groningen en
Drente. Maar eeuwen lang gold het in beginsel — er deden zich
meer of minder belangrijke afwijkingen voor — ook in vele andere Germaansche rechtsgebieden, zooals in Brabant en Limburg,
in het Frankische rechtsgebied in Duitschland (de Rijnprovincie,
Hessen), in Thüringen, den Saksischen Harz, het grootste deel
van Zwaben, Beieren en Oostenrijk, en ook in het pays coutumier in Frankrijk. Ook oude Zweedsche en Deensche rechtsbronnen mogen hier genoemd worden, in zooverre zij land uitdrukkelijk uitsluiten van de huwelijksgemeenschap.
Zoo lezen wij in een Deensch rechtsboek uit het begin van
de 13e eeuw (Seelandsch recht) c. 14: „Neemt een man een
wettige VKOUW en bezit één van hen beiden 100 mark of meer,
en de ander niet meer dan één mark, dan wordt tusschen hen
toch alles gemeen, behalve het land".
Hoe sterk naar Friesche rechtsbeschouwing de gebondenheid
van het goed aan de sibbe was, komt heel scherp uit in één van
de oude Friesche rechtsbronnen (Ems. Penningschuldb. § 19 v.
v. Richth., blz. 199), welke bepaalt: „Wanneer uit een huwelijk
een kind geboren is, en daarna eerst de moeder sterft en later het
kind, dan erft niet de vader van het kind, maar de broers of
zusters van de moeder zijn erfgenamen."
Ooms en tantes van moederszijde hebben hier dus in het erfrecht den voorrang boven den vader, omdat de door het kind
nagelaten goederen niet van den vader afkomstig zijn, maar uit
de familie van de moeder.
Maar ook in ander opzicht kwam het beginsel van den sibbegebonden eigendom in het Germaansche erfrecht sterk tot uiting.
Het Germaansche recht toch kende aanvankelijk geen testament,
maar alleen een erfrecht bij versterf. De tegenstelling tot het
Romeinsche recht is hier weer zeer groot. Want niet slechts
kende het Romeinsche recht wèl het testament, maar het stelde
ook het testamentaire erfrecht voorop als den regel, waarop het
erfrecht bij versterf, reeds blijkens zijn Romeinsche benaming
(successio ab intestato), als uitzondering beschouwd werd. Reeds
in de 2e eeuw vóór Chr. gold het maken van een testament te
Rome dan ook als de plicht van een behoorlijken Romein. Dit
blijkt uit een verhaal van Plutarchus in zijn levensbeschrijving
van Cato major. Er waren drie dingen, waarvan Cato zich op
11
zijn ouden dag een verwijt maakte. Eén daarvan was dit, dat hij
eens één dag geleefd had zonder testament.
In beginsel steunt zelfs naar Romeinsch recht alle erfopvolging op de individueele wilsverklaring van den erflater, en wel
óf op zijn uitdrukkelijke wilsverklaring (als hij een testament
heeft gemaakt) óf op zijn veronderstelde (vermoedelijke) wilsverklaring, n.1. als hij intestatus sterft. Hier openbaart zich ten
duidelijkste het individualistische karakter van het Romeinsche
erfrecht, uitvloeisel overigens van het individualistische karakter der Romeinsche eigendomsregeling. Eerst in de 12e eeuw is
door den invloed der geestelijkheid het testament in de Germaansche landen geïntroduceerd. Maar dit beteekende nog allerminst een beslissende zege van Romeinsche rechtsbeginselen
over Germaansche. Want de Germanen hebben het Romeinsche
testament niet gerecipieerd, zonder dit aan te passen aan Germaansche rechtsbeginselen, met name aan het beginsel van den
sibbe-gebonden eigendom.
Naar Romeinsch recht is een testament niet bestaanbaar zonder erfstelling (heredis institutio est caput et fundamentum totius
testamenti). Niet slechts heeft dit beginsel voor het Germaansche recht nooit gegolden, maar het Germaansche testament bevatte juist principieel geen erfstelling. „Niemand onterve den
rechten erfgenaam", zeggen Friesch-Groningsche rechtsbronnen
uit de 13e eeuw. Het Germaansche testament was een legatentestament. Tegenover het Romeinsche beginsel, dat de erfstelling proclameert tot hoofdzaak en grondslag van het testament,
staat het Germaansche: de erfgenaam wordt geboren, niet gekoren, óf, zooals het in het pays coutumier in Frankrijk heette:
institution d'héritier n'a point lieu. In Frankrijk leeft dit beginsel zelfs tot den huidigen dag voort in den Code civil. Dit
wetboek erkent wel legaten, maar geen erfstelling bij testament,
al neemt de légataire universel practisch vrijwel dezelfde positie
in als een erfgenaam.
Ook nadat het testament in de Germaansche landen was ingevoerd, bleef de bevoegdheid om bij uitersten wil over het vermogen te beschikken in den regel beperkt in verband met het
beginsel, dat het goed — vooral het aangeërfde of familiegoed
— bij de familie moest blijven. Ditzelfde beginsel bracht ook
een beperking mede van de bevoegdheid van den eigenaar om
door middel van schenking of verkoop over zijn goederen te beschikken. Wat deze beperkingen van de beschikkingsbevoegdheid van den eigenaar betreft, is er een hardnekkige, eeuwenlange
12
s t r i j d geweest tusschen het d o o r de g e e s t e l i j k h e i d e n de j u r i s t e n
gepropageerde R o m e i n s c h e b e g i n s e l der i n d i v i d u e e l e b e s c h i k k i n g s v r i j h e i d eenerzijds e n het G e r m a a n s c h e b e g i n s e l v a n d e n
sibbe-gebonden e i g e n d o m a n d e r z i j d s . I n het O o r k o n d e n b o e k v a n
het S t i c h t U t r e c h t k a n m e n s c h e n k i n g s o o r k o n d e n ten behoeve
v a n k e r k e n en k l o o s t e r s aantreffen uit het begin v a n de 8e eeuw,
w a a r u i t blijkt, dat toen die s t r i j d i n ons l a n d reeds g a a n d e w a s .
D e z e o o r k o n d e n , g e w o o n l i j k door geestelijken o p g e s t e l d , b e g i n nen met de u i t d r u k k e l i j k e v e r z e k e r i n g , dat i e d e r v r i j is o m o v e r
z i j n v e r m o g e n te b e s c h i k k e n . H a d deze v r i j h e i d toen rechtens
i n d e r d a a d bestaan, d a n z o u m e n er w e l over gezwegen hebben.
O o k z o u d e n de geestelijken het d a n niet n o o d i g geacht hebben,
in de s c h e n k i n g s o o r k o n d e n de v e r s c h r i k k e l i j k s t e v e r w e n s c h i n g e n
i n te l a s s c h e n a a n het a d r e s v a n d i e f a m i l i e l e d e n v a n den s c h e n ker, die het z o u d e n d u r v e n b e s t a a n de g e l d i g h e i d der s c h e n k i n g te
b e t w i s t e n : zij w e r d e n b e d r e i g d m e t d e n t o o r n v a n G o d en a l l e
h e i l i g e engelen, met u i t b a n n i n g u i t de k e r k , met het l o t v a n
J u d a s I s k a r i o t h , met de straf v a n A n a n i a s en S a p h i r a , met de
melaatschheid van Gehazi.
N i e t o v e r a l i n ons l a n d is de w e e r s t a n d v a n het
rechtsbesef
tegen
volksvreemden
invloed
Germaansche
e v e n sterk
geweest.
H e t z w a k s t was hij i n het W e s t e n , w a a r a l v r o e g de s t a d
het
p l a t t e l a n d overheerschte en de s t e d e l i j k e handelsgeest zijn stemp e l d r u k t e ook op het l a n d r e c h t . H e t taaist is de w e e r s t a n d
weest i n de n o o r d e l i j k e gewesten,
a g r a r i s c h k a r a k t e r hebben
die steeds hun
ge-
overwegend
behouden.
D e Middeleeuwsch-Friesche rechtsbronnen laten testamentaire
b e s c h i k k i n g a l l e e n toe
ten
aanzien
van roerend
goed e n d a n
v e e l a l nog slechts tot een b e p e r k t b e d r a g . In D r e n t e en op het
G r o n i n g s c h e p l a t t e l a n d bleef tot de c o d i f i c a t i e (1809) a l l e testam e n t a i r e b e s c h i k k i n g over a a n g e ë r f d of f a m i l i e g o e d v e r b o d e n .
O o k bij z i j n l e v e n mocht de eigenaar n i e t v r i j o v e r z i j n goed e r e n b e s c h i k k e n . D e b r o n n e n m a k e n h i e r o n d e r s c h e i d tusschen
b e s c h i k k i n g e n o m niet (schenking) e n b e s c h i k k i n g e n o n d e r
zwarenden titel
i n het
(verkoop). T e n aanzien van schenkingen
M i d d e l e e u w s c h - F r i e s c h e recht
het
begold
beginsel: „geen man
m a c h w e c h geven h u y s ofte hof ofte groene a r v e n b u t e n
synen
erffgenamen
mede-
spreken
w i l l e " . D e familie h a d dus een r e c h t v a n
(Beispruchsrecht):
onroerend
zonder
goed
haar
rechtens
toestemming
schenking
van
uitgesloten.
openbaart
z i c h dus w e e r het b e g i n s e l v a n den
was
Hierin
sibbe-gebonden
e i g e n d o m , h o e w e l dit b e g i n s e l h i e r niet consequent is toegepast.
13
Een consequente toepassing van dit beginsel brengt mede een
volstrekt verbod van schenking, daar immers de sibbe zich niet
beperkt tot de familieleden, die op een bepaald oogenblik in
leven zijn. Tot deze consequente toepassing is het gekomen in het
jongere (Friesch-) Oldambtster recht. Het Oldambster Landrecht van 1618 (dat tot 1809 is blijven gelden) verklaart alle
schenkingen van onroerend goed „krachtloos ende van onweerde". Volgens een der oudste Friesche rechtsbronnen, het zgn.
Schoutenrecht (begin 13e eeuw) gold het Beispruchsrecht der
familie ook bij verkoop van onroerend goed: verkoop zonder toestemming der erfgenamen was nietig. Echter kende hetzelfde
recht hierop reeds enkele uitzonderingen: in drie gevallen mocht
de eigenaar zijn onroerend goed verkoopen ook zonder toestemming van de erfgenamen, mits hij het hun eerst aanbood tegen
lageren prijs:
„Dit is recht: dat geen man zijn erve mag verkoopen zonder goedvinden van zijn erfgenamen, tenzij hem honger of
oorlog daartoe noodzaken, of hij zóó zondig is, dat hij het
land wil verlaten om zijn zonden te boeten; dan moet hij
(zijn goed) aanbieden aan zijn erfgenamen voor den vierden
penning minder dan het waard is" (dus 25 °/o beneden de
waarde).
Wat volgens deze bepaling nog uitzondering was, werd later
regel: volgens latere rechtsbronnen was verkoop toegelaten in
alle gevallen, mits de eigenaar het goed vooraf driemaal ter
openbare terechtzitting en driemaal in de kerk aanbood aan zijn
familie. De familie had dus een recht van vóórkoop.
Uit dit recht van vóórkoop ontwikkelde zich later een recht
van nakoop of naasting (in Friesland niaer genoemd): d.w.z. de
eigenaar kon dan zijn goed verkoopen zonder het vooraf aan
te bieden aan zijn familie, maar deze had het recht om achteraf,
binnen een bepaalden tijd, het goed te naasten of m.a.w. tegen
betaling van den koopprijs te treden in de plaats van den kooper.
Dit naastingsrecht der familie, dat ook buiten de Friesche streken in verreweg het grootste deel van ons land bekend was,
heeft zich gehandhaafd tot de codificatie (1809). Eerst toen
heeft ook op dit punt het Romeinsche individualistische beginsel
der beschikkingsvrijheid het pleit gewonnen.
Voorkoops- en naastingsrecht der familie zijn weer geen specifiek-Friesche of -Nederlandsche instellingen, maar zij zijn
algemeen-Germaansch. Wij vinden ze b.v. terug in de Noord-
14
Germaansche rechten, welker regeling op dit stuk een zóó treffende overeenkomst vertoont met die van het oude Friesche
recht, dat het de moeite loont er een oogenblik bij stil te staan.
In Denemarken is een voorkoopsrecht van de familie nog geregeld in de „Danske lov" van Koning Christiaan V van 1683:
„Een vrije boer" — zoo heet het daar — „mag zijn land verkoopen aan wien hij wil, wanneer hij het op het thing driemaal
aan zijn naaste verwanten en erfgenamen heeft aangeboden".
Het Zweedsche recht kende het naastingsrecht onder den
naam „bördsrecht". Volgens de Zweedsche rijkswet (Sveriges
rikes lag) van 1734 konden de sibbegenooten dit recht doen
gelden gedurende één jaar, nadat de verkoop van familiegoed
(aangeërfd goed, arvejord) driemaal openbaar bekend gemaakt
was. Eerst in 1863 is dit bördsrecht in Zweden opgeheven. Het
Noorsche recht kent tot den huidigen dag het naastingsrecht ten
aanzien van „odelsgoed" (familiegoed; goed, dat 20 jaren achtereen aan één en denzelfden persoon of aan diens nakomelingen heeft toebehoord). Wordt „odelsgoed" zonder toestemming
van de sibbegenooten verkocht, dan hebben zij gedurende 5 jaren het recht om het terug te koopen. Ook dit Noorsche naastingsrecht heeft zich ontwikkeld uit een voorkoopsrecht. Volgens oud-Noorsch recht moest degene, die odelsgoed wilde verkoopen, dit eerst in het openbaar ter terechtzitting (in het ding)
aanbieden aan de familie.
Het beginsel van den sibbe-gebonden eigendom leidde in het
oude Ned. recht (gelijk in andere Germ. rechten) niet enkel tot
een beperking van de beschikkingsvrijheid van den eigenaar,
maar ook tot het streven om het familiegoed zooveel mogelijk in
den manstam te houden en splitsing ervan (welke op den duur
moest leiden tot verlies van het goed voor de familie) tegen te
gaan. Vandaar in alle Germ. rechten de achterstelling van de
vrouw in het erfrecht. De oudste Germ. rechtsbronnen — ook
die, welke hier te lande gegolden hebben (Lex Salica, Lex
Chamavorum, Lex Saxonum) — sluiten alle bij aanwezigheid
van zoons de dochters uit van de erfopvolging ten aanzien van
onroerend goed, in tegenstelling tot het Rom. recht, dat uitgaat
van de gelijkgerechtigdheid der erfgenamen. Gelijkgerechtigdheid
der erfgenamen is dus geen traditioneel Nederlandsch rechtsbeginsel. Reeds heel vroeg heeft de geestelijkheid het Rom. beginsel gepropageerd in de Germaansche landen.
Zoo komt o.a. in een op last van een bisschop Landerik door
een monnik Marculfus vervaardigde verzameling van oorkonden-
15
formulieren uit de zevende eeuw een oorkonde voor, die aanvangt met de verklaring, dat bij de Salische Franken volgens een
oude maar goddelooze gewoonte dochters niet te zamen met haar
broers deelen in het onroerende vaderlijke erfgoed
Deze gewoonte — zoo heet het verder — is goddeloos, omdat
zoons en dochters gelijkelijk door God aan de ouders zijn gegeven, weshalve zij ook aanspraak hebben op gelijke liefde en
dus op een gelijk erfrecht.
Een zelfde geluid laat omstreeks het jaar 1500 — dus acht
eeuwen later — een Friesche geestelijke hooren in een door hem
in de Friesche taal vervaardigde compilatie van Friesch, Romeinsch en Kanoniek recht, de zgn. Jurisprudentia Frisica. Op
verschillende plaatsen in zijn boek betoogt hij met veel nadruk,
dat dochters evenveel behooren te erven als zoons 1° omdat ,,het
recht" (d.i. het Romeinsche recht) dit zoo voorschrijft, 2° omdat
God alle menschen gelijk gemaakt en gelijkelijk verlost heeft.
Men zal hiertegen misschien willen inbrengen — zegt hij — dat
in Friesland zede en gebruik anders zijn. Maar daarvan valt
dan te zeggen, dat zoodanige gewoonte en gebruik niet verbindend zijn, omdat zij onredelijk zijn, en in strijd met het natuurrecht en het Rom. recht.
Inderdaad hadden volgens oud-Friesch gewoonterecht de
dochters, bij aanwezigheid van zoons, geen aanspraak op een
erfdeel. W e l hadden zij, in geval van huwelijk, recht op een uitzet. In de 16e eeuw echter, toen het Rom. recht in de provincie
Friesland meer gezag kreeg dan ergens elders in de Nederlanden, is het oude gewoonterecht daar meer en meer verdrongen
door Rom. juristenrecht, en daarmede is ook het beginsel van
de achterstelling der dochters in het erfrecht uit het Friesche
landrecht verdwenen. Maar hiermede was het oude Germ.
rechtsbeginsel nog niet uitgeroeid. Want het bleef ook daarna
voortleven in het rechtsbewustzijn van den Frieschen boer, en
daarmede in het volksrecht, het boerenrecht. Dit blijkt uit verschillende testamenten van Friesche boeren, die ten aanzien
van de vererving van het familiegoed, het stamgoed, de sate,
dochters uitsluiten, soms zelfs niet alleen ten profijte van zoons,
maar ook ten voordeele van verdere mannelijke verwanten.
Een enkel voorbeeld:
Minna Jaerla, die in 1494 zijn testament maakt, heeft twee
zoons en twee dochters. Hij benoemt alleen zijn beide zoons
tot erfgenamen van al zijn goederen. Hun zuster Rixt moe-
16
ten zij, als ze blijft leven, in een klooster brengen. De andere
zuster Gabke zal „in de wereld blijven". Mocht Rixt echter
komen te overlijden, dan zullen haar broers de keuze hebben, of zij Gabke in de wereld willen houden dan wel haar
in een klooster zetten; maar zij moeten de zuster een uitzet
geven gelijk gebruikelijk is. Sterven beide zoons zonder wettige kinderen na te laten, dan zal de familiesate Jaerlahuis niet
vererven op de dochters van den erflater, maar op een verderen mannelijken bloedverwant, n.1. Tjaerd Narle. Laat ook
deze geen kinderen na, dan zal de sate overgaan op één van
zijn broers, door hem aan te wijzen.
Schelte van Scheltema beschikt in zijn testament van 6 Mei
1582, dat Scheltema-sate „niet zal erven buiten die sweertzijde, zo lange manspersonen descendenten overig zijn",
en dat de sate niet mag verkocht, bezwaard „en uit mijn
graade veralieneert worden".
In de Friesche streken ten O. van de Lauwers (dus in de
Groningsche Ommelanden, het Oldambt en Oost-Friesland) heeft
de achterstelling der dochters ten aanzien van het erfrecht zich
ook in de beschreven landrechten gehandhaafd.
Hier was eerst door gewoonte de uitzet der dochters gefixeerd
op de helft van het erfdeel der zoons. Later is aan de dochters,
voor zoover zij geen uitzet mochten hebben ontvangen, een aandeel in de erfenis des vaders toegekend naast de zoons. Maar
ook dit erfdeel van de dochters is toen gesteld op de helft van
het erfdeel der zoons. Groningsche rechtsbronnen drukken dit
aldus uit: de zoon tast toe met twee handen, de dochter met
één hand. Bovendien ontvingen de zoons, volgens het Ommelander landrecht, de vaderlijke hofstede vooruit.
Het beginsel, volgens hetwelk de zoons tweemaal zooveel erven als de dochters, was weer niet specifiek Friesch (al gold
het bij alle Friezen tusschen Lauwers en Weser en ook bij de
Noord-Friezen op de West-Deensche kust). Het gold o.m. ook
in verschillende rechtsdistricten van het Frankische Noord-Brabant. Maar wij vinden het ook ver buiten de grenzen van ons
vaderland, n.1. in het oude Deensche en Zweedsche recht.
Zoo bepaalt het reeds eerder genoemde Deensche rechtsboek uit het begin der dertiende eeuw: „Zijn vader of moeder dood, dan is de zoon of dochter de naaste om te erven;
de zoon voor een vol deel en de dochter voor een half deel."
17
Zoo ook de Zweedsche Uplandslag van Koning Birghir
Magnusson van 1296.
Wij mogen dus in dit beginsel zonder twijfel een uiting zien
van Germaansch rechtsbewustzijn. En het is weer een bewijs
voor de taaiheid van dit Germ. rechtsbesef dat het — hoewel
sinds meer dan duizend jaren aangevochten door twee geduchte
machten: de geestelijkheid en de juristen — zich in een deel
van ons land heeft gehandhaafd, totdat het tenslotte in het begin
van de 19e eeuw het onderspit heeft moeten delven (althans in
de wetgeving) voor het gelijkheidsdogma en het individualisme
der Fransche revolutie. Ook in de provincie Drente bleef tot
1809 de dochter achtergesteld bij den zoon in het erfrecht. Volgens het Drentsche landrecht vererfde het onroerend familiegoed
op de zoons en hadden de dochters enkel aanspraak op een, in
overleg met de familie vastgestelde, uitkeering of uitboedeling.
Stierf de dochter daarna, zonder kinderen na te laten, dan keerde hetgeen zij als uitboedeling ontvangen had, terug naar den
heerd (de hoeve) vanwaar het gekomen was en vererfde niet op
haar zusters. Hier openbaart zich wel heel duidelijk het streven
om het familiegoed zooveel mogelijk onverminderd voor den
manstam te behouden. E n niet minder duidelijk uit zich dit in
het Oldambtster recht. Dit bepaalde, dat na het overlijden van
den vader, de zoon zijn zuster mocht uitkoopen („uytigen") uit
de „principaele heert" (de familiehoeve). Dit recht heeft de
zoon — zegt een Oldambtster oorkonde van 26 Juni 1557 —
opdat de hoeve „neet geschoert en worde".
Uit den strijd tusschen de Germaansche beginselen van boerenrecht eener- en de individualistische beginselen van Rom.
recht en Kanoniek recht anderzijds is in verschillende deelen
van ons land zelfs een boerenerfrecht geboren, hetwelk overeenkomt met het Duitsche Anerbenrecht, d.w.z. een erfopvolging,
waarbij de hoeve ongedeeld overgaat op één erfgenaam.
Zoodanig boerenerfrecht gold in Westerwolde (Z.O. deel der
prov. Groningen) in ieder geval reeds in de 15e eeuw, en het is
daar blijven gelden tot het begin van de 19e eeuw. Volgens de
landrechten van Westerwolde van 1470 en 1566 ging de vaderlijke hoeve ongedeeld over op den oudsten zoon, onder de verplichting van dezen om aan broers en zusters een in overleg met
de familie vast te stellen uitkeering te doen.
Was in het landrecht het boerenerfrecht, in den zoo juist aangeduiden engeren zin des woords, een uitzondering, regel vorm-
18
de het daarentegen in het hofrecht, d.w.z. het recht, dat de betrekkingen regelde tusschen den grootgrondbezitter en zijn
hoorige boeren.
Deze regels van hofrecht zijn in den regel ontstaan door gewoonte en hebben zich verder ontwikkeld door de rechtspraak
van het hofgerecht, een gerecht, waarin de hoorige boeren zeiven
recht spraken naar oud-Germaanschen trant, onder voorzitterschap van den meier (den vertegenwoordiger van den hofheer).
Het hofrecht was dus een recht, dat voortkwam uit den kring
der boeren zeiven; het was boerenrecht in den vollen zin des
woords.
Vele van die hofrechten zijn op schrift gesteld, en zoo voor
ons bewaard gebleven, en wel uit Overijsel en den Achterhoek
van Gelderland, waar de hoorigheid tot de Revolutie van het
einde der 18e eeuw is blijven bestaan. Volgens deze hofrechten
was splitsing van de hoeve gewoonlijk verboden, en vererfde
deze ongedeeld op den oudsten zoon, den zgn. erfvolger, onder
de verplichting van dezen om aan broers en zusters een uitkeering, „afscheid" geheeten, te doen. Hetzelfde geldt in den regel
ook in het tijnsrecht, d.w.z. het recht, dat de betrekkingen regelde
tusschen een grootgrondbezitter en zijn vrije pachtboeren, die
verplicht waren tot de jaarlijksche betaling van een door gewoonte gefixeerde pacht, de tijns. Het tijnsrecht was, evenals
het hofrecht, boerenrecht, door gewoonte voortgekomen uit den
kring der boeren zelf. Het beheerschte een belangrijk deel van
onzen vaderlandschen bodem, vooral op de Veluwe en in de
provinces Utrecht en Brabant. Ook voor tijnsgoed gold het beginsel, dat wij b.v. in de Costumen van Soest (1569) aldus vinden geformuleerd:
„Alle onroerende goederen, in den gerechte Soest gelegen
. . . . succederen allen ongescheyden opten outsten erffgenaem, die man voor de vrouw, daer sy beyde eeven nae syn".
Intusschen is boerenerfrecht in den engen zin des woords vóór
de Revolutie van 1795 is ons vaderland nog meer verbreid geweest, dan wij uit beschreven landrechten, hof- en tijnsrechten
zouden afleiden. Want wij vinden het ook in particuliere beschikkingen, in boerentestamenten en boerenfideicommissen, en met
name vooral daar waar het Romeinsche recht de Germaansche
beginselen het allermeest uit de wetgeving verdrongen had, n.1.
de provincie Friesland. Hier openbaart zich op treffende wijze
19
in het boerentcslamenl het taaie verzet van Germaansch rechtsbesef tegen het volksvreemde recht der juristen. En het was de
Nemesis der historie, die de Friesche boeren juist een uit het
Rom. recht gerecipieerde instelling (het testament en het fideicommis) deed gebruiken ter verwerkelijking van Germaansche
rechtsgedachten.
Een voorbeeld hiervan is het testament van Epo van Lyauckema van 16 A p r i l 1535:
De erflater, die geen kinderen heeft, vermaakt aan zijn
vrouw het roerend goed en het vruchtgebruik van Lyauckemahuis met bijbehoorend land.
De onroerende goederen vermaakt hij aan de vier kinderen
van zijn broer Sicke, nl. Schelto, Sicko, Luts en Trijn.
Aan Schelto, den oudsten zoon van zijn broer, vermaakt hij
echter als „praelegaet ende vorndeel" (deel vooruit) den
eigendom van Lyauckema-huis, nl. „huysinghe, hornleger
ende hof, land ende sant" en bijbehoorende landen.
Sterft Schelto zonder kinderen na te laten, dan moet dit
familiegoed komen aan zijn broer Sicko; sterft ook deze
zonder kinderen, dan volgt zijn oudste zuster Luts op, en tenslotte de jongste zuster Trijn.
Laat Schelto wél kinderen na, dan komt het stamgoed na
Schelto's dood aan zijn oudsten zoon, resp. dochter, en daarna aan den oudsten kleinzoon, „sonder deelschip daervan toe
dwaen". Ingeval van „wanverstandt" van het oudste kind
moet het stamgoed vererven op één van de oudste kinderen,
nl. op dengene, die „bequaemst to is, dat vorndeel als voorschreven to hebben". De vraag, wie de bekwaamste is, zal
staan ter beslissing van den abt van Lidlum en twee pastoors.
Degene, die het stamgoed erft, is verplicht het als „voorstander" (d.w.z. hoofd en beschermer der familie) zelf te bewonen.
In deze laatste beschikking hebben wij zonder twijfel te maken
met een overblijfsel van een oer-oude Germ. instelling, verband
houdende met de godsdienstige vereering, door de Germanen
aan hun voorouders bewezen. Deze voorouders hadden in den
oudsten tijd hun graf in de woning bij den haard, later in een
grafheuvel op het erf. Op den oudsten van het geslacht rustte de
plicht om als hoofd (voorstander) der familie den eeredienst der
afgestorvenen ter plaatse waar te nemen, hetgeen insloot, dat
hij daar moest wonen.
20
Het meegedeelde testament is dat van een Friesch edelman;
maar niettemin mogen wij de daarin vervatte beschikking qualificeeren als boerenrecht, want de Friesche adel was een boerenadel, of om met Walter Darré te spreken, een adel uit bloed en
bodem; de Friesche edelman was een boer, die honderd of meer
pondematen lands bezat.
Overigens constateerde het Hof van Friesland in een proces,
dat in 1614 over dit testament gevoerd werd, dat zoowel edelen
als eigenerfde boeren in Friesland hun principale of familiehoeven plachten na te laten aan mannen en nooit aan vrouwen. Wij
mogen dan ook in dit testament van Epo van Lyauckema wel het
type zien van een in Friesland onder adellijke en eigenerfde
boeren gebruikelijke wilsbeschikking.
Ik zou trouwens nog verscheidene andere soortgelijke testamenten kunnen aanvoeren, maar wil kortheidshalve volstaan
met mee te deelen wat de beroemde Friesche jurist Ulrik Huber
hieromtrent nog in 1686 schrijft in zijn Heedendaegse Rechtsgeleertheyt. Volgens hem kwamen familiefideicommissen in
Friesland veel voor, en als voorbeeld vermeldt hij deze beschikking:
„ik wil dat mijn goederen nae versterf van mijn eerste erfgenaem sullen erven op mijn naeste bloedt, als dan in leven
zijnde, en dat sij altoos van de eene mijner bloedtvrienden op
d' andre sullen gaen, sonder dat sij t' eeniger tijt uit mijn
bloedt sullen vererven",
en hij voegt hieraan toe:
„het gebeurt dikwijls, dat de goederen niet enkelijk aen de
naeste van 't bloedt maer aen de oudste worden gemaekt, en
wel meerendeels met uitdruckinge van zoon of mannelijk erfgenaem". Maar ook wanneer zoo'n familiefideicommis enkel
spreekt van vererving op het oudste kind — zonder vermelding van sekse — neemt men aan, zegt Huber, „dat een
jonger soon behoort te gaen voor een dochter, schoon ouder
zijnde".
Op grond van het tot dusver door mij aangevoerde meen ik te
mogen besluiten: De sinds meer dan tien eeuwen door geestelijkheid en juristen gepropageerde Romeinschrechtelijke beginselen van de beschikkingsvrijheid van den eigenaar en van de
gelijkgerechtigdheid der erfgenamen, ook ten aanzien van het
grondbezit, hebben eerst in de 19e eeuw, door volksvreemden in-
21
vloed, in de Nederlandsche wetgeving gezegevierd over inheemsche rechtsgedachten.
Wie die beginselen van beschikkingsvrijheid en gelijkheid
voorstelt als een eisch der gerechtigheid en afwijking daarvan
beschouwt als een hatelijke inbreuk daarop, toont daarmede nog
gevangen te zijn in een individualistische en egoïstische eigendomsbeschouwing, welke door het traditioneele nationale rechtsbesef wordt veroordeeld. Want dit traditioneele nationale rechtsbesef beschouwt den eigenaar van den grond niet als den man,
die zijn grond bezit enkel om daarvan voor zichzelf zooveel mogelijk profijt te trekken, maar wèl als den vertrouwensman of
— zooals onze Friezen hem noemden — den voorstander van
familie en volksgemeenschap, op wien de plicht rust, het hem
toevertrouwde stuk van den bodem te haren behoeve te exploiteeren en het onverminderd aan het nageslacht over te leveren.
Dit traditioneele nationale rechtsbesef is Germ. rechtsbesef; en
de traditioneele nationale rechtsgedachten zijn Germ. rechtsgedachten. Het nationaal-socialisme kent als uitgangspunt voor de
rechtsregeling geen andere vraag dan deze: wat eischt het belang der volksgemeenschap? Het denkt er dus niet aan, rechtsregels en rechtsinstellingen uit het verleden eenvoudig over te
nemen voor het heden, omdat zij eenmaal regels en instellingen
van onze Germaansche voorouders waren. Het bepleit geen terugkeer tot een recht, waarvan de inhoud bepaald werd door economische en cultureele toestanden, welke onherroepelijk voorbij zijn.
Intusschen zagen wij, dat aan de positieve rechtsregeling onzer
Germaansche voorouders rechtsgedachten ten grondslag lagen,
welke in een eeuwenlange worsteling met volksvreemde rechtsbeginselen getoond hebben schier onuitroeibaar gegrift te zijn in
het bewustzijn van den Germ. boer, en die dan ook tot den dag
van heden zich in verschillende streken van ons land (Twente
en Achterhoek) in de zede gehandhaafd hebben. Het is niet toevallig, dat daar, waar deze Germaansche grondgedachten van
boerenrecht het langst zijn blijven voortleven ook in de wetgeving, nl. in de provincie Groningen, zich een bij uitstek welvarende boerenstand heeft weten te handhaven. Dat thans ook
de oogen van de juristen onder ons geopend zijn voor het groote
belang van een gezonden boerenstand, danken wij aan den
Führer, die enkele weken na de aanvaarding der regeering in
1933 — in overeenstemming met een door hem reeds in Mein
Kampf uitgesproken gedachte — de gezondmaking van den boe-
22
renstand aanwees als de allereerst te vervullen taak, omdat zij
de voorwaarde is voor de gezondmaking van de geheele volksgemeenschap.
En in de wetgeving, welke, als één van de onmisbare factoren
voor die gezondmaking, door zijn initiatief tot stand gekomen is,
zijn weer de oude beproefde Germaansche grondgedachten van
boerenrecht belichaamd, thans uitgewerkt naar de eischen van
den nieuwen tijd.
Het lijdt voor mij geen twijfel, dat deze grondgedachten —
welke reeds eenmaal leefden van de Noordkaap tot voorbij de
Loire — de grondslag zullen zijn van het boerenrecht van het
groot-Germaansche rijk en van de door den Führer aller Germanen voor hen geschapen levensruimte.
GERMANISCHE GRUNDGEDANKEN
IM NIEDERLANDISCHEN
BAUERNRECHT
Vortrag gehalten in Den Haag am 6.V.1942 von
Dr. L. J . V A N A P E L D O O R N
Professor an der Universitat von Amsterdam.
Herr Reichskommissar!
Herr Generalkommissar für Verwaltung und Justiz!
Geehrte Anwesende!
Der Titel meines Vortrages hat vielleicht bei einigen sogleich
das Bedenken aufkommen lassen: Was ist denn niederlandisches
Bauernrecht? W i r kennen ein niederlandisches Arbeitsrecht,
ein niederlandisches Handelsrecht, ein niederlandisches Beamtenrecht usw. Aber was ist niederlandisches Bauernrecht und
wo ist es zu finden? Wirklich, es besteht nicht, jedenfalls offiziell nicht. Es kommt in der niederlandischen Gesetzgebung nicht
vor, es kommt nicht vor in unseren juristischen Handbüchern,
es prunkt nicht auf dem Lehrplan unserer Rechtsfakultaten.
Offiziell besteht es also nicht. Es sind, hauptsachlich in der
allerletzten Zeit, wohl gesetzliche Regelungen entstanden, die
sich mit Bauern, Landbenutzern und Viehhaltern beschaftigen,
aber es gibt keine Zusammenfassung von Rechtsregeln, die eine
allgemeine Vorsorge für die besonderen Bedürfnisse des Bauernstandes treffen.
Viele Niederlander und weitaus die meisten unserer Juristen
halten dies für gut und selbstverstandlich, weil für sie der Bauer
mit seiner besonderen Lebensweise, seinen Lebensgewohnheiten
und Lebensbedürfnissen ein unbekanntes Wesen ist.
Aber gerade darum ist es für uns Menschen einer neuen Zeit
nichts weniger als die Erfüllung einer Ehrenschuld, wenn wir
mit Ehrerbietung des Namens des 1907 verstorbenen Professors
24
Mr. Jacob Pieter Moltzer gedenken. Dieser verfocht bereits
im Jahre 1887 in einer Versammlung der „Vereinigung für
die Statistik in den Niederlanden" nicht nur die gesetzliche
Regelung eines Bauernerbrechtes, sondern sogar — und damit
lief er allen gesetzlichen Regelungen seiner Zeit im In- und
Auslande weit voraus — ein Verbot der Verpachtung, Verüusserung und Belastung des Bauernhofes ohne Einverstandnis der
öffentlichen Macht, um schliesslich zu verhindern, dass „der in
der Stadt wohnende geldgebende Kapitalist den bodenstandigen
Bauernstand zu einem immer grösser werdenden Teil vom vaterlandischen Boden verdrangen wird."
Seine Idee fand jedoch nur Bekampfung. Sofort kamen der
Liberalismus, Kapitalismus und das Judentum in Abwehr zusammen, um bei dem heiligen Hause ihrer gemeinschaftlichen
Auffassungen und Interessen die Wacht zu beziehen.
Der Liberalismus ausserte sich unverblümt durch den Mund
des Utrechtschen Hochschullehrers dAulnis de Bourouill: „Man
bedenke einmal", rief er bestürtzt aus: „welch ein Einbruch in
die persönliche Freiheit in einem Verkaufs-, Aufteilungs- oder
Verpachtungsverbot liegen würde."
Mr. Baron Verschuer, der sich selbst ironisch als jemand, der
„im bescheidenen Masse zu den gefahrlichen Wesen der Kapitalisten gehort", vorstellt, verkündet: „Wenn ein Bauer das benötigte Kapital nicht besitzt, um auf seinem eigenen Grund und
Boden eine intensivere Bebauung vorzunehmen, liegt es in seinem Vorteil, seinen Hof an einen Kapitalisten zu verkaufen und
das auf diese Weise erhaltene Geld in den Boden zu stecken."
Hier spricht also der Kapitalist ohne Umschweife und sagt
zum Bauern: „Du nimmst Deinen eigenen Vorteil am besten
wahr, wenn Du mir Deinen Boden verkaufst und mir darnach
den Kaufpreis mit Zinsen zurückgibst, den Du zusammen mit
Deiner Arbeitskraft in meinen Boden steckst".
Weniger offenherzig aussert sich das Judentum. Wohl kann
es seine wahre Art, seinen Schachergeist schwerlich verleugnen
und fragt dann auch durch den Mund von M r . Levy, weshalb
für den Bauernbetrieb andere Regeln gelten sollen als für jeden
anderen „Betrieb, Handel und Industrie".
Aber dies ist für Mr. Levy nicht die Hauptbeschwerde. Seine
Hauptbeschwerde kommt erst an den Tag, wenn er sich in
das Kleid des „echten Niederlanders" gehüllt hat. Dann verwirft er mit breitem Gebaren das Bauernerbrecht, weil die
„Rechtstraditionen unseres Volkes, sein Rechtsgefühl, sein
25
Rechtsbewusstsein" sich dagegen stellen würden. Auch der
frühere Groningsche Hochschullehrer Mr. Cohen, der sich
Professor der agrarischen Rechte nannte, wirft sich als Ritter
für das nationale Rechtsbewusstsein auf. Es ist bemerkenswert,
dass dieser jüdische Jurist der einzige gewesen ist, der sich an
einer Universitat als Professor des „agrarischen Rechts"
niedergelassen hat. Was er unter diesem Namen vorbrachte, hat
mit Bauernrecht wenig oder nichts zu tun. In seiner „Einleitung
zum agrarischen Recht" behauptet er, dass das Bauernerbrecht
in den meisten Landern kein Bürgerrecht erhalten würde, weil
das dortige Rechtsbewusstsein insbesondere die Gleichberechtigung der Erben fordere.
Der soeben genannte M r . Levy paradierte stets als Anhiinger
der historischen Rechtsschule. Diese Schule lehrte durch den
Mund von Savigny's, dass seit dem Entstehen des Juristenstandes das Volk sein Rechtsbewusstsein durch die Juristen
aussere.
W i r dürfen ruhig annehmen, dass von Savigny hierbei nicht an
Juristen des Namens Levy und Cohen gedacht hat. Aber auch
dann ist von Savigny's Standpunkt nicht annehmbar. Nie sind in
der Vergangenheit die Juristen im Allgemeinen die Representanten des Volkes für dessen Rechtsbewusstsein gewesen. Sie
waren dies aber am allerwenigsten im neunzehnten Jahrhundert,
als die juristische Qualifikation des Arbeiters die des „Vermieters von Arbeitskraft" war und als für den Bauern kein
eigener Platz in der juristischen Gedankenwelt bestand. Sogar
der Name „Bauer" kam und kommt, soweit ich weiss, auch jetzt
noch nicht in unserer niederlandischen Gesetzgebung vor.
Das Recht des neunzehnten Jahrhunderts kennt keine Bauern;
wohl Mieter von Hausern und Landereien und Eigentümer von
Inmobilien. Es kennt keine Bauernhöfe; es kennt nur „Sachen".
Und die Regeln, die für das Eigentum, die Vererbung, die Verausserung und die Belastung von „Sachen" galten, galten in
gleicher Weise für ein Wochenendhauschen, für ein Golffeld und
für ein Bauerngehöft. Für den Bauern gab es kein Bauernrecht.
Der Bauer und sein Gehöft wurden durch ein Recht beherrscht,
von dem er nur bei höchster Ausnahme den Namen gekannt
haben wird: Sachen- und Obligationenrecht. Etwas Nationales
liegt sicher nicht in diesem aus der römischen Rechtssprache
übernommenen Namen.
Aber entspricht dann vielleicht der Inhalt des Sachen- und
26
Obligationenrechts einem überlieferten nationalen Rechtsbewusstsein? Vielleicht wohl, wenn man die Nation mit den Juristen identifiziert und die nationale Uberlieferung mit der Einführung der französischen Gesetzbücher in unserem Vaterland
beginnen lasst. Aber auf diese Weise würde „nationale Uberlieferung" das sein, was uns Niederlandern von aussen zugetragen wurde.
Auch jetzt gibt es noch viele, die, wenn sie über Bauernrecht
sprechen horen und besonders über Bauernerbrecht in den Niederlanden, sofort ihr Urteil bereit haben und sagen: Das ist
deutsch, aber nicht niederlandisch, das steht im Widerspruch
mit der niederlandischen Uberlieferung und dem niederlandischen Rechtsbewusstsein. Diejenigen die so sprechen, vergessen in erster Linie den Beweis aufzubringen, dass das hiergeltende allgemeine bürgerliche Recht tatsachlich in Übereinstimmung mit dem Rechtsbewusstsein der Bauern, auf die es angewandt wird, steht.
Wenn etwas feststeht, dann ist es dies: Bei unseren Bauern
lebt allgemein der Grundgedanke des gesamten Bauernerbrechts
fort: Das Gehöft muss soweit als möglich in der Familie bleiben;
und diesem Grundgedanken entspricht das geltende Recht am
allerwenigsten. Aber die voreiligen Verurteiler eines besonderen
Bauernrechtes vergessen noch etwas anderes. Um ein Recht zu
finden, das wirklich der Ausdruck national-niederlandischen
Rechtsbewusstseins ist, müssen wir auf die Zeit zurückgreifen,
bevor hier die französische Gesetzgebung „en masse" eingeführt
wurde, also bis auf die Zeit vor der Revolution. Selbst damals
schon war das einheimische Recht stark durch das römische
Recht, am meisten im Westen unseres Landes, zurückgedrangt.
Dass dieses römische Recht nicht in dem Rechtsbewusstsein unseres Volkes lebte, braucht kaum betont zu werden.
Zwischen den Gelehrten, den verrömischten Juristen und dem
Volk gahnte ein Abgrund.
Stand das Volk der Reception des römischen Rechtes feindselig gegenüber? Hierüber ist man sich gegenwartig nicht klar.
Uns genügt das Urteil eines gebildeten Groninger Bauern aus
dem 16. Jahrhundert über „das gelehrte Recht", namlich Abel
Eppens zu Eekwerd. Das lasst an Deutlichkeit nicht zu wünschen übrig. Dieser würde nach der von ihm geschriebenen
Chronik gern gesehen haben, dass „der ganze Plunder der
römischen Gesetze mit ihren Glossen und verdrehten Auslegungen durch ein einziges Feuer für ewig vernichtet würde."
27
Wenn wir Niederlander, soweit es unser Vaterland betrifft,
nach einem Recht suchen, das als ein reiner Ausdruck des Bewusstseins des Volkes zu betrachten ist, dann finden wir dies
in den alten friesischen Rechtsquellen aus dem 13. und 14. Jahrhundert.
Das Recht, das wir darin finden, war Bauernrecht, ein Recht
für ein Zusammenleben, in dem Grundbesitz und Viehbestand
nicht nur die Grundlage der Existenz des einzelnen Bauern ausmachten, sondern der gesamten Existenz des Volkes, weil das
Volk eigentlich nur aus Bauern bestand. Wenn die alten friesischen Gesetze von den Volksgenossen, „den luiden" sprechen,
dann sind das die Bauern. Die Bauern bilden die Bauernschaft
oder „buurschap", den kleinsten verwaltungsrechtlichen Bezirk
der Volksgemeinschaft. Ausser Bauern gab es wohl noch andere,
aber sie zahlten im öffentlichen Leben nicht mit. Derjenige der
mitzahlte war Bauer, einschliesslich des Pastors und des Edelmannes.
Es gab eigentlich nur eine Klasse, diejenige der Bauern:
reiche, die fünf Gespanne Ochsen im Stall hatten und deswegen
dem Könige drei Pfennige „Hausschatzung" bezahlten, sagt das
friesische Schulzenrecht (Schoutenrecht), und weniger reiche,
die nur einen Pfennig bezahlten.
Noch im Jahre 1479 wurde die Bevölkerung von Friesland
(zwischen Vlie und Lauwers) für eine Umlage, die für ein Geschenk an die Gesandten des Kaisers erhoben wurde, eingeteilt in
1.
2.
3.
4.
5.
„Heerschappen" (Edelleute), die 100 „pondematen" (altfriesisches Flachenmass von ungefahr 36 Ar) haben oder
über 100 „pondematen" reich sind;
Erbbauern, die 50 „pondematen" besitzen;
Erbbauern, mit ungefahr 30 „pondematen";
Hausleute, die 1—20 Kühe besitzen;
„Schamelen" (Bedürfige), die keine Kühe haben.
Man war Bauer oder Pauper. Dies war der Grund, dass der
Grundbesitz in den friesischen Landern die Grundlage für die
gesamte Staatseinrichtung bildete. Es waren die Bauern (Erbbauern, Herrenbauern, Pralaten oder Abte, die die reichsten
und deswegen ansehnlichsten Bauern waren), es waren die
Bauern, die in Staats- und Kirchenangelegenheiten alles zu
sagen hatten.
Bei den Bauern lag die Gerichtspflege: Das Richteramt ging
über die Bauernhöfe. Nur die Bauern hatten eine Stimme in
28
Dorf-, Landgemeinde- und Landessachen und wahlten die Bevollmachtigten für den Friesischen Landtag.
Es waren auch die Bauern, die den Pastor ernannten, die
Kirchenvorsteher aus ihrer Mitte wahlten und deren Verwaltung
beaufsichtigten. Somit war es auch der Bauer, der dem Recht
und der Gesetzgebung seinen Stempel aufdrückte. Wenn der
friesische Bauer den Verkauf eines Grundstückes als Richter
bekraftigte („ferdban" gibt), dann verbot er jedem unter Drohung
mit der höchsten Geldstrafe, Gewalt oder Unrecht gegen den
Eigentümer auszuüben, ,,so lange als der Wind weht, das Kind
weint, das Gras wachst und die Blumen blühen" („also langh
als wynt waijet ende kint schrayet (weint), gres groyet ende
bloem bloyet").
Wenn der friesische Bauer, des Streitens müde, die Feindschaft
beendet und den Frieden beschwört, dann tut er dies für
„solange, wie der Wind aus den Wolken weht, und das Gras
wachst, und der Baum blüht und die Sonne aufgeht, solange
die Welt besteht" („alsoe langhe soe di wynd fan diee wolkenum
wayth ende ghers groyt ende baem bloyt ende dio sonne optyocht
ende dio wrald steed.")
Der freie Friese, so sagt das Schulzenrecht, braucht nicht im
Kampf zu stehen (d.h. keinen gerichtlichen Zweikampf zu
führen), „als dyoe sonne sighende is ende dyoe ku da klauwen
dene deht." („Wenn die Sonne sinkt und die Kuh ihre Klauen
streckt").
Wenn der Maimonat ins Land kommt, dann heisst dies in
demselben Schulzenrecht „als de koe te velde moet" („wenn
die Kuh auf's Feld muss"). In diesem Recht ist nicht der
Jurist am Wort, sondern der Bauer; es ist Volksrecht und
deswegen (dies ist für die friesischen Lande in jener Zeit
selbstverstandlich) Bauernrecht. In dieser Hinsicht — auch in
vielerlei anderem — haben diese friesischen Rechtsquellen viel
Ahnlichkeit mit den nordgermanischen aus derselben Zeit. Ich
denke hier an die alten schwedischen Landrechte aus dem 13.
Jahrhundert, das West- und Ostgötalag, und das Uplandslag.
Ausser dem König, dem Bischof und anderen geistlichen Herren
kennen diese alten schwedischen Landrechte nur noch Bauern
und dasselbe gilt von den altesten danischen Rechtsquellen. Auch darin spielt der Bauer die Hauptrolle, er ist der
Mittelpunkt des gesamten Rechtes. Bezeichnend ist z.B. der
Schluss des Kirchenrechtes von Schonen (auch aus dem 13. Jahrhundert) ; „Wenn die Bauern und der Bischof über das Recht un-
29
einig sind, dann muss dieses geschriebene Recht zwischen ihnen
entscheiden". Der Bischof hatte offensichtlich nur mit Bauern
zu tun.
Es liegt auf der Hand, dass in dem alten friesischen Bauernrecht die Regeln, die Bezug auf das Eigentum, die Vererbung
oder die Benutzung des Bodens hatten, einen bedeutenden Platz
einnahmen.
Diese Regeln, an die wir gegenwartig wohl nicht
ausschliess-
lich, jedoch in erster Linie zu denken pflegen, wenn wir von
Bauernrecht sprechen,
verlangen unsere
besondere
Aufmerk-
samkeit.
Wer
auf
der
Suche
nach
dem
„traditionellen,
nationalen
Rechtsbewusstsein" ist, kann es hier finden. Jedoch d ü r f e n wir
unseren
Bliek
nicht
auf
das
friesische
Recht
beschranken.
Taten wir dies, dann w ü r d e uns eine sehr wichtige Feststellung
entgehen und zwar die, dass die Grundgedanken des friesischen
Bauernrechtes nicht spezifisch friesisch, sondern allgemein germanisch sind, wenn die verschiedenen germanischen Rechte auch
eine Verschiedenheit in der A u s f ü h r u n g bringen.
Diese
germanischen
Grundgedanken bieten
einen
scharfen
Gegensatz zu den Hauptgrundsatzen des r ö m i s c h e n Privatrechtes. U n d was
die Rechtsgeschichte
der germanischen
Lander
denn auch so interessant und so fesselnd macht, ist der jahrhundertelange Streit, der zwischen den germanischen und r ö m i schen Rechtsgrundsatzen g e f ü h r t wurde.
Der
Verfechter r ö m i s c h e r
Grundsatze in den
germanischen
Landern war zuerst die katholische Geistlichkeit (ecclesia vivit
lege Romana), spater der Jurist. U n d so war es
ein Streit
einerseits zwischen dem germanischen Bauern, in dem das G e fühl der Verbundenheit mit seinem G r u n d unausrottbar lebt, und
andrerseits dem Intellektuellen, der von Volk und Boden entfremdet ist und in einem juristischen Begriffshimmel, in dem für
das Bauernrecht kein Platz ist, lebt.
Ein Bauernerbrecht in dem Sinne, den wir jetzt damit zu
verbinden pflegen
—
namlich das
Ü b e r g e h e n des
ungeteilten
Hofes auf einen der Erben — kennen weder die friesischen noch
andere altgermanische Rechtsquellen.
Aber was sie wohl kennen, ist der Grundgedanke allen Bauernerbrechts — der dann auch in der Einleitung zu dem deutschen
Erbhofgesetz
voransteht,
—
dass der Hof bei der F a -
milie, bei der Sippe bleiben muss. Dieser Grundgedanke des
sippegebundenen Eigentums beherrscht das gesamte germanische
30
Vermogensrecht im Gegensatz zum römischen. Dieses ist durch
und durch individualistisch, weil es durch die Betrachtung des
Eigentums als des Rechts der gesamten und ausschliesslichen
Herrschaft der Einzelperson über eine Sache beherrscht wird.
Eine Betrachtung, die in unserer Gesetzgebung noch stets in der
bekannten Definition des Art. 625 Burg. Wetboek: ,,Eigentum
ist das Recht eine Sache frei zu benutzen und darüber im
weitesten Masse zu verfügen" fortlebt.
Die Idee des sippegebundenen Eigentums fand auf dem Gebiet des Eherechts ihre Anwendung in dem Grundsatz, dass
das Familiengut ausserhalb der Gütergemeinschaft bleiben
müsste. Friesische Rechtsquellen drücken dies wie folgt aus:
Wenn eine Heirat kinderlos geblieben ist, dann müssen nach
dem Tode eines der Eheleute, die durch diesen (diese) in die Ehe
eingebrachten Güter wieder nach dem Herd (Hof) zurückkehren,
von dem sie gekommen sind.
Gemeingut ward zwischen Mann und Frau dasjenige, was sie
wahrend ihrer Ehe durch Arbeit oder Sparsamkeit erwarben:
das angewonnene Gut (der Gewinn). Ausserhalb der Gemeinschaft blieben die angeerbten Güter. Dieses germanische Ehegüterrechtssystem galt in allen friesischen Landern zwischen Vlie
und Weser, und auch bei den Nordfriesen an der Westküste
von Schleswig; und es blieb bis zur Kodifikation (1809) das gesetzliche System des Ehegüterrechts in unseren Provinzen
Friesland, Groningen und Drenthe. Aber jahrhundertelang
galt es im Prinzip — es zeigten sich mehr oder weniger wichtige Abweichungen — auch in vielen anderen germanischen
Rechtsgebieten, wie in Brabant und Limburg, in dem frankischen
Rechtsgebiet in Deutschland (Rheinprovinz und Hessen), in
Thüringen, im (süchsischen) Harz, dem grössten Teil von
Schwaben, Bayern und Österreich, in dem „pays coutumier" in
Frankreich. Auch alte schwedische und danische Rechtsquellen
können hier genannt werden, insofern sie Land (Grund und
Boden) ausdrücklich von der ehelichen Gütergemeinschaft ausschliessen.
So lesen wir in einem seelandischen Rechtsbuch vom Anfang
des 13. Jahrhunderts: „Nimmt ein Mann eine echte Ehefrau
und besitzt einer von ihnen beiden hundert Mark oder mehr und
der andere nicht mehr als eine Mark, dann wird alles zwischen
ihnen gemeinsam, ausser dem Land".
Wie stark nach friesischer Rechtsauffassung die Gebundenheit der Güter an die Sippe war, zeigt sich sehr scharf in einer
31
friesischen Rechtsquelle (Ems. Pfennigschuldbuch § 19, v.
Richthofen, Seite 199), die bestimmt: „Wenn in einer Ehe ein
Kind geboren wird und die Mutter zuerst stirbt und spater das
Kind, dann erbt nicht der Vater des Kindes, sondern die Brüder
und die Schwestern der Mutter des verstorbenen Kindes sind
die Erben". Onkel und Tante mütterlicherseits besitzen hier
also das Erbrecht vor dem Vater, weil die durch das Kind nachgelassenen Güter nicht von dem Vater, sondern aus der Familie
der Mutter herkommen.
Aber auch in anderer Hinsicht kam der Grundsatz des sippegebundenen Eigentums im germanischen Erbrecht stark zum
Ausdruck. Das germanische Recht kannte anfangs kein Testament, sondern nur ein gesetzliches Erbrecht. Der Gegensatz
gegenüber dem römischen Recht ist hier wieder sehr gross. Denn
das römische Recht kannte nicht nur das Testament, sondern es
steilte das Erbrecht durch Testament als Regel voran, worauf
das gesetzliche Erbrecht schon gemass seiner römischen Bezeichnung (successio ab intestato) als Ausnahme betrachtet wurde.
Bereits im 2. Jahrhundert v. Chr. galt zu Rom das Errichten eines
Testaments als Pflicht des anstandigen Romers. Dies ist deutlich aus einer Erzahlung des Plutarchen bei der Lebensbeschreibung des Cato maior ersichtlich. Es gab drei Dinge worüber
Cato sich in seinem Alter einen Vorwurf machte. Einer davon
war der, dass er einmal einen Tag ohne Testament gelebt hatte.
In Prinzip stützt sich nach römischem Recht sogar alle Vererbung auf die individuelle Willenserklarung des Erblassers und
zwar entweder auf seine ausdrückliche Willenserklarung (wenn
er ein Testament gemacht hat) oder auf seine stillschweigende
(vermutliche) Willenserklarung, namlich, wenn er „intestatus"
d.h. ohne Testament stirbt. Hier zeigt sich am deutlichsten der
individualistische Charakter des römischen Erbrechtes, übrigens
die Folge des individualistischen Charakters der römischen
Eigentumsregelung. Erst im 12. Jahrhundert wurde durch den
Einfluss der Geistlichkeit das Testament in die germanischen
Lander eingeführt. Aber dies bedeutete noch keineswegs einen
entschiedenen Sieg der römischen Rechtsgrundsatze über die
germanischen. Denn die Germanen haben das römische Testament nicht rezipiert, ohne dasselbe den germanischen Rechtsgrundsatzen, besonders dem Prinzip des sippegebundenen Eigentums, anzupassen.
Nach römischem Recht besteht kein Testament ohne Erbeinsetzung (heredis institutio est caput et fundamentum totius tes-
32
tamenti). Nicht nur allein hat (heser Grundsatz für das germanische Recht nie gegolten, sondern das germanische Testament
enthielt grundsatzlich keine Erbeinsetzung. „Niemand enterbe
den rechten Erben" sagen Friesisch-Groningsche Rechtsquellen
aus dem 13. Jahrhundert. Das germanische Testament war ein
Legaten-Testament. Dem römischen Prinzip gegenüber, das
die Erbeinsetzung zur Hauptsache und zur Grundlage des Testaments macht, steht das germanische: „Der Erbe wird geboren,
nicht gekoren" (erwahlt), oder wie es im „pays coutumier" in
Frankreich hiess: „Institution d'héritier n'a point lieu". In Frankreich lebt dies Prinzip sogar bis zum heutigen Tage im Code Civil
fort. Dieses Gesetzbuch kennt wohl Legate, aber keine Erbeinsetzung durch Testament, wenn schon der „légataire universel"
praktisch dieselbe Stellung einnimmt wie ein Erbe.
Auch nachdem das Testament in die germanischen Lander
eingeführt war, blieb die Befugnis, durch den letzten Willen
über das Vermogen zu verfügen, in der Regel durch den Grundsatz, dass das Vermogen — hauptsachlich das angeerbte oder
Familiengut — bei der Familie bleiben musste, beschrankt. Derselbe Grundsatz brachte auch eine Beschrankung der Befugnis
des Eigentümers, durch Schenkung oder Verkauf über seine
Güter zu verfügen, mit sich. Was diese Beschrankungen der Verfügungsbefugnis des Eigentümers betrif ft, bestand ein hartnackiger, jahrhundertelanger Streit zwischen dem durch die
Geistlichkeit und die Juristen propagierten römischen Grundsatz der individuellen Verfügungsfreiheit einerseits und dem
germanischen Grundsatz des sippegebundenen Eigentums andrerseits. Im „Oorkondenboek van het Sticht Utrecht" kann man
Schenkungsurkunden zu Gunsten von Kirchen und Klöstern zu
Anfang des 8. Jahrhunderts antreffen, aus denen ersichtlich ist,
dass damals dieser Streit in unserem Lande bereits im Gange
war. Diese Urkunden, gewöhnlich durch Geistliche abgefasst,
beginnen mit der ausdrücklichen Versicherung, dass jedem frei
steht, über sein Vermogen zu verfügen. Hatte diese Freiheit damals rechtens tatsachlich bestanden, dann würde man wohl
darüber geschwiegen haben. Auch hatten die Geistlichen es
dann nicht für erforderlich erachtet, in der Schenkungsurkunde
die fürchterlichsten Verwünschungen an die Adresse der Familienmitglieder der Schenker einzufügen, die es wagen würden,
die Gültigkeit der Schenkung zu bestreiten. Sie wurden mit
Gottes Zorn und dem aller Heiligen Engel bedroht, mit der Exkommunikation, mit dem Los des Judas Ischarioth, mit der Strafe
33
von Ananias und Saphira und mit dem Aussatz von Gehazi.
Nicht überall in unserem Lande war der Widerstand des germanischen Rechtsbewusstseins gegen volksfremden Einfluss
gleich stark. A m schwachsten war er im Westen, wo schon früh
der Einfluss der Stadt das platte Land überfremdete und der
stadtische Handelsgeist seinen Stempel auch dem Landrecht
aufdrückte. A m zahesten war der Widerstand in den nördlichen Provinzen, die stets ihren überwiegend agrarischen Charakter behalten haben.
Die friesischen Rechtsquellen aus dem Mittelalter lassen eine
testamentarische Verfügung nur hinsichtlich der beweglichen
Güter und dann noch haufig nur zu einem beschrankten Betrage
zu. In Drenthe und auf dem Lande in Groningen blieb bis zur
Kodifikation (1809) jede testamentarische Verfügung über angeerbte oder Familiengüter verboten. Auch bei Lebzeiten durfte
der Eigentümer nicht frei über seine Güter verfügen. Die Quellen machen hier einen Unterschied zwischen unentgeltlichen
Verfügungen (Schenkungen) und Verfügung gegen Entgelt.
Hinsichtlich der Schenkungen galt im friesischen Recht
des Mittelalters der Grundsatz: „geen man mach wech geven
huys ofte hof ofte groene arven buten synen erffgenamen
wille" (Niemand darf sein Haus, Hof oder Landereien ohne Zustimmung seiner Erben weggeben). Die Familie hatte also ein
Wort mitzureden (Beispruchsrecht): Ohne ihre Zustimmung war
eine Schenkung unbeweglicher Güter von rechtswegen ausgeschlossen. Hierin zeigt sich also wieder der Grundsatz des sippegebundenen Eigentums, obschon dieser Grundsatz hier nicht
konsequent angewandt wurde. Eine konsequente Anwendung
dieses Grundsatzes würde eine Schenkung absolut verbieten, da
ja die Sippe sich nicht auf die Familienmitglieder beschrankt,
die in einem bestimmten Augenblik im Leben sind. Zu dieser
konsequenten Anwendung ist es in dem jüngeren (friesischen)
Oldambtster Recht gekommen. Das Oldambtster Landrecht von
1618 (das bis 1809 gültig blieb) erklart alle Schenkungen unbeweglicher Güter „krachtloos ende van onweerde" (kraftlos
und ohne Wert). Nach einer der altesten friesischen Rechtsquellen, dem sogenannten Schulzenrecht zu Anfang des 13.
Jahrhunderts galt das Beispruchsrecht der Familie auch beim
Verkauf unbeweglicher Güter. Der Verkauf ohne Zustimmung
der Erben wurde als nichtig erklart. Jedoch kannte dasselbe
Recht hierbei bereits einige Ausnahmen. In drei Fallen durfte
der Eigentümer seine unbeweglichen Güter ohne Zustimmung der
34
Erben verkaufen, wenn er sie ihnen zuerst zu niedrigerem Preis
angeboten hatte:
„Dies ist Recht: dass niemand sein unbewegliches Gut ohne
Zustimmung seiner Erben verkaufen darf, es sei, dass ihn
Hunger oder Krieg dazu zwingen, oder es erforderlich ist, das
Land zu verlassen, um seine Sünden zu büssen; dann muss er
seine Güter seinen Erben zu einem Kaufpreise, der einen
. vierten Teil unter dem wirklichen Wert steht, anbieten".
Was nach dieser Bestimmung noch Ausnahme war, würde
spater Regel. Gemass jüngeren Rechtsquellen wurde der Verkauf in allen Fallen zugelassen, wenn der Eigentümer die Güter
vorher seiner Familie dreimal in einer öffentlichen Gerichtssitzung und dreimal in der Kirche angeboten hatte. Die Familie
besass also ein Vorkaufsrecht.
Aus diesem Vorkaufsrecht entwickelte sich spater ein Nachkaufsrecht oder „Naastingsrecht" (in Friesland niaer genannt);
d.h. der Eigentümer konnte seine Güter verkaufen, ohne dass er
sie vorher seiner Familie anzubieten brauchte, aber diese hatte
das Recht, hinterher, innerhalb einer bestimmten Zeit, die Güter zu
„naasten" oder m.a.W. gegen Bezahlung des Kaufpreises an den
Platz des Kaufers zu treten. Dieses Naherrecht der Familie,
das auch ausserhalb der friesischen Gegenden im weitaus
grössten Teil unseres Landes bekannt war, wurde bis zur Kodifikation 1809 gehandhabt. Erst dann hat auch in diesem Punkte
der römische individualistische Grundsatz der Verfügungsfreiheit das Feld gewonnen.
Vorkaufs- und Naherrecht der Familie sind wieder nun keine
besonderen friesischen oder niederlandischen Rechtsinstitute,
sondern sie sind allgemein germanisch. W i r finden sie z.B.
in den nordgermanischen Rechten wieder, deren Regelung in
diesem Punkte eine treffende Ubereinstimmung mit der des alten
friesischen Rechtes zeigt, sodass es der Mühe wert ist, einen
Augenblick dabei zu verweilen.
In Danemark wurde ein Vorkaufsrecht der Familie noch im
„Danske Lov" des Königs Christian V . 1683 geregelt: „ein freier
Bauer" — so heisst es darin, — „darf sein Land verkaufen, an
wen er will, wenn er es seinen nachsten Verwandten und Erben
dreimal auf dem Thing angeboten hat". Das schwedische Recht
kannte das Naherrecht unter dem Namen „bördsrecht". Nach
dem schwedischen Reichsgesetz (Sveriges rikes lag) von 1734
konnten die Sippenangehörigen dieses Recht wahrend eines
Jahres geltend machen, nachdem der Verkauf des Familiengutes
35
(angeerbtes Gut, arvejord) dreimal öffentlich bekannt gemacht
worden war. Erst im Jahre 1863 wurde dieses „bördsrecht" in
Schweden aufgehoben. Das norwegische Recht kennt bis zum
heutigen Tage das Naherrecht in bezug auf „Odel" (Familiengut d.h. Land, das 20 Jahre lang hintereinander ein und
derselben Person oder deren Nachkommen zugehört hat). Wurde
„Odelsgut" ohne Zustimmung der Sippegenossen verkauft,
dann hatten sie wahrend 5 Jahren das Recht des Rückkaufs.
Auch dieses norwegische Naherrecht hat sich aus einem Vorkaufsrecht entwickelt. Nach altnorwegischem Rechte musste derj enige, der Odelsgut verkaufen wollte, dies erst der Familie
vor Gericht öffentlich anbieten.
Das Prinzip des sippegebundenen Eigentums führte im alten
niederlandischen Recht (gleich wie in anderen germanischen
Rechten) nicht nur allein zu einer Beschrankung der Verfügungsfreiheit des Eigentümers, sondern auch zu dem Bestreben, das
Familienvermögen soweit als möglich im Mannesstamm zu
erhalten und eine Teilung desselben (die auf die Dauer
zum Verlust des Familienvermögens führen würde) zu verhindern. Hieraus ging die Zurückstellung der Frau in der Erbberechtigung in allen germanischen Rechten hervor. Die altesten
germanischen Rechtsquellen — auch die, die hierzulande galten
(Lex Salica, Lex Chamavorum, Lex Saxonum) — schliessen bei
Vorhandensein von Söhnen die Töchter als Erben unbeweglicher
Güter aus, im Gegensatz zum römischen Recht, das von der
Gleichberechtigung der Erben ausgeht. Gleichberechtigung der
Erben ist also kein traditioneller niederlandischer Rechtsgrundsatz. Bereits sehr früh aber hat die Geistlichkeit für diesen römischen Grundsatz in den germanischen Landern Propaganda
gemacht.
So kommt u.a. in einer im Auftrag eines Bischof's Landerik
durch einen Mönch Marculfus gemachten Sammlung von Urkundenformularen aus dem siebenten Jahrhundert eine Urkunde vor,
die mit der Erklarung beginnt, dass bei den salischen Franken
nach einer alten, aber gottlosen Gewohnheit die Töchter nicht
zusammen mit ihren Brüdern an der vaterlichen Erbschaft der
unbeweglichen Güter teilhaben. Diese Gewohnheit, so heisst es
weiter, ist gottlos, da die Töchter ebenso gut wie die Söhne
durch Gott den Eltern gegeben wurden, weshalb sie auch Anspruch auf gleiche Liebe, also auch auf gleiches Erbrecht haben.
Dieselbe Auffassung findet sich ungefahr um das Jahr 1500
— also acht Jahrhunderte spater — in einer von einem frie-
36
sischen Geistlichen in friesischer Sprache verfertigten Kompilation von friesischem, römischem und kanonischem Recht,
der sogenannten „Jurisprudentia Frisica". A n verschiedenen
Stellen seines Buches erörtert er mit grossem Nachdruck, dass
Töchter ebensoviel erben sollen wie Söhne, erstens weil „das
Recht" (das ist das römische Recht) dies so vorschreibt
und zweitens, weil Gott alle Menschen gleich geschaffen und
auch gleich erlöst hat. Man wird hiergegen vielleicht einwenden
wollen — sagt er, — dass in Friesland Sitte und Gebrauch anders sind. Aber dagegen muss dann bemerkt werden, dass eine
solche Gewohnheit und Sitte nicht verpflichtend ist, weil sie
unredlich ist und im Widerspruch mit dem Naturrecht und dem
römischen Recht steht.
Tatsachlich hatten laut altfriesischem Gewohnheitsrecht die
Töchter bei Vorhandensein von Söhnen keinen Anspruch auf
einen Erbteil, wohl hatten sie Recht auf eine Ausstattung wenn
sie heirateten. Jedoch im 16. Jahrhundert, als das römische
Recht in Friesland grössere Autoritat erlangte als irgend anderswo in den Niederlanden, wurde das alte Gewohnheitsrecht
dort mehr und mehr durch das römische Juristenrecht verdrangt,
und damit verschwand in Friesland auch das Prinzip von der
Zurückstellung der Töchter im Erbrecht. Aber hiermit war das
alte germanische Rechtsprinzip noch nicht ausgerottet, denn es
lebte auch danach in dem Rechtsbewusstsein des friesischen
Bauern und somit im Volksrecht, dem Bauernrecht, weiter. Dies
geht aus verschiedenen Testamenten friesischer Bauern hervor,
die bei der Vererbung des Familiengutes, des Stammgutes die
Töchter ausschliessen, manchmal nicht nur allein zum Vorteile
der Söhne, sondern auch sogar zum Vorteil weiterer mannlicher
Verwandten.
Ein Beispiel hierzu. Minna Jaerla, der 1494 sein Testament
macht, hat zwei Söhne und zwei Töchter. Er setzt nur seine
beiden Söhne als Erben all seiner Güter ein. Ihre Schwester
Rixt müssen sie, wenn sie leben bleibt, in ein Kloster bringen.
Die andere Schwester Gabke soll „in der Welt bleiben". Sollte
Rixt jedoch sterben, dann sollen die Brüder die Wahl haben,
ob sie Gabke in der Welt lassen oder in ein Kloster unterbringen
wollen, aber sie müssen der Schwester eine Ausstattung geben,
wie sie üblich ist. Sterben beide Söhne, ohne eheliche Kinder
zu hinterlassen, dann soll das Stammgut, Jaerle Haus, nicht
an die Töchter des Erblassers fallen, sondern an einen weiteren mannlichen Blutsverwandten, namlich Tjaerd Narle.
37
Hinterlasst auch dieser keine Kinder, dan soll das Gut auf einen
seiner Brüder übergehen, der durch ihn zu bestimmen ist.
Schelte van Scheltema verfügt in seinem Testament vom 16.
Mai 1582, dass Scheltema-sate „nicht ausserhalb der Schwertseite vererben soll, solange Mannspersonen übrig sind", und
„dass die sate nicht verkauft, belastet und aus meinem Grade
verfremdet werden darf".
In Friesland östlich der Lauwers, (also in den groningschen Ommelanden, dem Oldamt und Ost-Friesland), hat sich
die Zurückstellung der Töchter in der Erbberechtigung auch in
den geschriebenen Landrechten behauptet.
Hier war vormals die Ausstattung der Töchter gewohnheitsrechtlich auf die Halfte des Erbteils der Söhne bestimmt worden.
Spater wurde den Töchtern, wenn sie keine Ausstattung erhalten
hatten, ein Anteil an der Erbschaft des Vaters neben den Söhnen
zuerkannt. Aber auch dies Erbteil der Töchter wurde dann auf
die Halfte des Erbteils der Söhne festgestellt. Groningsche
Rechtsquellen drücken dies wie folgt aus: „Der Sohn greift mit
beiden Handen zu und die Töchter nur mit einer Hand". Ausserdem erhielten die Söhne nach dem Ommelander Landrecht
den vaterlichen Bauernhof im Voraus.
Der Grundsatz, demzufolge die Söhne zweimal soviel erbten
wie die Töchter, war wieder nicht spezifisch friesisch, wenn er
schon bei allen Friesen zwischen Lauwers und Weser und auch
bei den Nordfriesen an der westdanischen Küste gegolten hat.
Er galt u.a. auch im sachsischen Selwerd und in verschiedenen
Rechtsgebieten im frankischen Brabant. Aber wir finden ihn
auch weit ausserhalb der Grenzen unseres Vaterlandes, namlich
im alten danischen und schwedischen Recht.
So bestimmt das bereits früher genannte danische Rechtsbuch zu Anfang des 13. Jahrhunderts: „Wenn Vater oder
Mutter tot sind, dann sind der Sohn oder die Töchter die
nachsten Erben, der Sohn für einen vollen Teil und die Töchter für einen halben."
So lautete auch das schwedische Uplandslag des Königs
Birghir Magnusson von 1296.
Wir dürfen also in diesem Grundsatz ohne Zweifel eine Ausserung germanischen Rechtsbewusstseins sehen. Und es ist wieder ein Beweis von der Zahigkeit dieses germanischen Rechtsprinzips, dass es — obgleich seit mehr als 1000 Jahren durch
zwei gewaltige Machte: die Geistlichkeit und die Juristen be-
38
kampft — sich in einem Teil unseres Landes zu behaupten
wusste, bis es schliesslich zu Anfang" des 19. Jahrhunderts dem
Gleichheitsdogma und dem Individualismus der französischen
Revolution (wenigstens in der Gesetzgebung) unterliegen musste.
Auch in der Provinz Drenthe wurde bis 1809 die Töchter im
Erbrecht gegenüber dem Sohne zurückgestellt. Gemass dem
Drenthschen Landrecht ging das unbewegliche Familienvermögen auf die Söhne über und die Töchter hatten nur Anspruch
auf eine nach Beratung mit der Familie festgestellte Aussteuer
oder „uitboedeling" (Abfindung). Starb die Töchter hernach, ohne
Kinder zu hinterlassen, dann ging dasjenige, was sie als Abfindung erhalten hatte nach dem „heerd" (Hof), von dem es kam,
zurück, es vererbte sich nicht auf die Schwester. Hier zeigt sich
sehr deutlich das Bestreben, das Familiengut soviel wie möglich ungeschmalert für den Mannesstamm zu erhalten. Und nicht
weniger deutlich aussert sich das Oldambtster Recht hier. Dieses
bestimmte, dass nach dem Tode des Vaters der Sohn seine
Schwester auskaufen dürfte („uytigen") aus dem „principaele
heert" (dem Familienhof). Dieses Recht hat der Sohn, sagt
eine Oldambtster Urkunde vom 26. Juni 1557, damit der Hof
„neet geschoert en worde" (nicht aufgeteilt werde).
Aus dem Streit zwischen den germanischen Grundsatzen des
Bauefnrechts einerseits und. den individualistischen Grundsatzen des römischen und kanonischen Rechts andrerseits kam
sogar in verschiedenen Teilen unseres Landes ein Bauernerbrecht hervor, das mit dem deutschen Anerbenrecht, d.h. einer
Erbfolge, wobei der Hof ungeteilt auf einen Erben übergeht,
übereinstimmt.
Ein solches Bauernerbrecht galt in Westerwolde (südöstlicher
Teil der Provinz Groningen) auf jeden Fall bereits im 15. Jahrhundert, und ist dort bis zum Anfang des 19. Jahrhunderts in
Geltung geblieben. Gemass den Landrechten von Westerwolde
von 1470 und 1566 ging der vaterliche Hof unverteilt auf den
altesten Sohn mit der Verpflichtung über, an seine Brüder und
Schwestern eine im Einvernehmen mit der Familie festgesetzte
Abfindung zugehen zu lassen.
War in dem Landrecht das Bauernerbrecht in dem soeben
angedeuteten Sinne eine Ausnahme, so bildete es dagegen eine
Regel in dem Hofrecht, d.h. dem Recht, das die Beziehungen
zwischen dem Grossgrundbesitzer und den horigen Bauern
regelte.
Diese Regeln des Hofrechts entstanden meistens durch Ge-
39
wohnheit und haben sich weiter durch die Rechtssprache des
Hofgerichts entwickelt, indem die horigen Bauern nach altgermanischer A r t selbst Recht sprachen unter Vorsitz des „Meiers",
des Vertreters des Herrn. Das Hofrecht war also ein Recht,
das aus dem Kreise der Bauern selbst entstand; es war Bauernrecht im vollsten Sinne des Wortes.
Viele der Hofrechte wurden aufgezeichnet und sind so für
uns bewahrt geblieben, und zwar besonders aus Overijssel und
dem Achterhoek (östlicher Teil) von Gelderland, wo die Hörigkeit bis zur Revolution am Ende des 18. Jahrhunderts bestehen
blieb. Nach diesen Hofrechten war die Aufteilung des Hofgutes
gewöhnlich verboten und ging dasselbe ungeteilt auf den altesten
Sohn über, den sogenannten „Erfvolger", mit der Verpflichtung,
seinen Brüdern und Schwestern eine Abfindung, „Abschied"
geheissen, zugehen zu lassen. Dasselbe galt in der Regel auch in
dem „tijnsrecht" d.h. im Recht, das die Beziehungen zwischen
dem Grossgrundbesitzer und seinen freien Pachtern regelte, die
zur jahrlichen Bezahlung einer durch Gewohnheit fixierten Pacht,
„de tijns" (Zins), verpflichtet waren. Das Tijnsrecht war, ebenso
wie das Hofrecht, Bauernrecht, durch Gewohnheit aus den Bauernkreisen hervorgekommen. Es beherrschte einen erheblichen
Teil unseres vaterlandischen Bodens, hauptsachlich in der Veluwe und in den Provinzen Utrecht und Brabant. Auch für Zinsgüter galt der Grundsatz, den wir z.B. in den „Costumen van
Soest" 1569 wie folgt formuliert finden:
A l l e unbeweglichen Güter, in dem Gerichtsbezirk von
Soest gelegen
„succederen allen ongescheyden opten
outsten erffgenaem, die man voor de vrouw, daer sy beyde
eeven nae syn" (gehen alle ungeteilt über auf den altesten
Erben, auf den Mann vor der Frau, wenn sie beide gleich
nahe verwandt sind).
Inzwischen war das Bauernrecht im engsten Sinne des Wortes
vor der Revolution 1795 in unserem Vaterland noch mehr verbreitet, als wir aus geschriebenen Landrechten, Hof- und Zinsgüterrechten folgern können. Denn wir finden es auch in Privatverfügungen, in Bauerntestamenten und Bauern-Fideikommissen und hauptsachlich da, wo das römische Recht die germanischen Grundsatze am meisten aus der Gesetzgebung verdrangt hatte, namlich in der Provinz Friesland. Hier zeigt sich
auf treffende Weise in dem Bauerntestament der zahe Widerstand des germanischen Rechtsbewusstseins gegen das volksfremde Recht der Juristen. Und es war die Nemesis der Ge-
40
schichte, dass die friesischen Bauern gerade ein aus dem römischen Recht übernommenes Institut (das Testament und das
Fideikommis) zur Verwirklichung" germanischer Rechtsgedanken benutzten.
Ein Beispiel dafür ist das Testament von Epo van Lyauckema
vom 16. A p r i l 1535:
Der Erblasser, der keine Kinder hat, hinterlasst seiner
Frau die beweglichen Güter und die Nutzniessung des Hofes
Lyauckema mit den zugehörigen Landereien. Das Eigentum
an allen unbeweglichen Gütern hinterlasst er den vier K i n dern seines Bruders Sicke, namlich Schelto, Sicko, Luts und
Trijn.
Schelto, dem altesten Sohn seines Bruders, vermacht er
jedoch als „praelegaet ende vorndeel" das Eigentum des
Lyauckema Hofes, namlich „huysinghe, hornleger ende hof,
land ende sant" und zugehörende Landereien.
Stirbt Schelto, ohne Kinder zu hinterlassen, dann muss
dieses Familiengut an seinen Bruder Sicko kommen, stirbt
auch dieser ohne Kinder, dan erbt das seine alteste Schwester Luts und schliesslich seine jüngste Schwester Trijn.
Hinterlasst Schelto jedoch Kinder, dann fallt das Stammgut nach dem Tode Schelto's an seinen altesten Sohn, resp.
Töchter und nachher an das alteste Enkelkind „sonder deelschip daervan toe dwaen" (ohne es zu teilen). Im Falie von
„wanverstandt" (Geisteskrankheit) des altesten Kindes geht
das Stammvermögen auf eines der anderen Kinder, namlich
auf dasjenige über, das „bequaemst to is dat vorndeel als
voorschreven to hebben" (das am geeignetsten ist, für das
vorgenannte Voraus in Anmerkung zu kommen). Die Frage,
wer der Geeignetste ist, ist der Entscheidung des Abtes von
Lidlum und zwei Pastoren überlassen. Derjenige, der das
Stammgut erbt, ist verpflichtet, es als „Voorstander" (d.h.
Haupt und Beschützer) der Familie selbst zu bewohnen.
In dieser letzten Verfügung habben wir es wahrscheinlich mit
einem Überbleibsel eines uralten germanischen Institutes zu
tun, im Zusammenhang mit der religiösen Verehrung, die die
Germanen ihren Vorfahren bewiesen. Diese Vorfahren hatten
in der altesten Zeit ihr Grab bei dem Herd in der Wohnung,
spater in einem Grabhügel auf der Hofstatte. Auf dem Altesten des Geschlechts ruhte die Verpflichtung als Haupt der Familie, den Ehrendienst für die Verstorbenen am Orte wahrzunehmen, was die Pflicht einschloss, dort zu wohnen.
41
Das mitgeteilte Testament ist dasjenige eines friesischen Edelmannes, aber nichtsdestoweniger dürfen wir die darin verfasste
Verfügung als Bauernrecht qualifizieren, denn der friesische
Adel war ein Bauernadel, oder mit Walter Darré zu sprechen:
„ein Adel aus Blut und Boden"; der friesische Edelmann war
ein Bauer, der 100 oder mehr „pondematen" Landereien besass.
Ubrigens konstatierte der Gerichtshof zu Friesland in einem
Prozesse, der wegen dieses Testaments 1614 geführt wurde, dass
sowohl Edelleute, wie „eigenerfde" (eigenbeerbte) Bauern in
Friesland ihre „principalen" oder Familienhöfe an Manner und
niemals an Frauen nachzulassen pflegten. Wir können dann
auch das Testament von Epo van Lyauckema wohl als den Typ
einer in Friesland unter Adeligen und Erbbauern gebrauchlichen
letztwilligen Verfügung bezeichnen.
Ich könnte noch verschiedene andere gleichartige Testamente
anführen, aber ich will mich kurz bescheiden, mitzuteilen, was
der berühmte friesische Jurist Ulrich Huber hierüber noch 1686
in seiner „Heedendaegse Rechtsgeleertheit" schrieb. Ihm zufolge
kamen Familienfideikommisse in Friesland viel vor und als
Beispiel gibt er folgende Verfügung an:
Ich will, dass meine Güter nach Ableben meines ersten
Erben auf meinen nachsten Blutsverwandten übergehen sollen, der dann lebt, und dass sie stets von dem einen meiner
Blutsverwandten auf den andern übergehen sollen, ohne dass
sie jemals „uit mijn bloedt sullen vererven".
Und er fügt hieran Folgendes hinzu:
„Es geschieht haufig, dass die Güter nicht einzig und allein
an den nachsten des Blutes, sondern an den altesten vermacht
werden und wohl meistens unter Hinzufügung von Sohn oder
mannlicher Erbe.
Aber auch, wenn ein solches Familienfideikommis nur
von Vererbung auf das alteste Kind spricht — ohne Angabe
von Geschlecht — nimmt man an, sagt Huber, „dass ein
jüngerer Sohn einer Töchter vorgezogen werden muss, obwohl
diese alter ist".
Auf Grund des bisher Beigebrachten glaube ich schliessen
zu dürfen: Die seit mehr als zehn Jahrhunderten durch die
Geistlichkeit und Juristen propagierten römischen Grundsatze
der Verfügungsfreiheit des Eigentümers und der Gleichberechtigung der Erben auch hinsichtlich des Grundbesitzes haben
erst im 19. Jahrhundert durch volksfremden Einfluss in der nie-
42
derlandischen Gesetzgebung über einheimische Rechtsgedanken
gesiegt.
Wer die Prinzipien von Verfügungsfreiheit und Gleichheit
als eine Forderung der Gerechtigkeit hinstellt und eine Abweichung davon als einen gehassigen Einbruch darauf betrachtet,
zeigt damit, noch in einer individualistischen und egoistischen
Eigentumsanschauung gefangen zu sein, die durch das traditionelle nationale Rechtsbewusstsein verurteilt wird. Denn dieses
traditionelle nationale Rechtsbewusstsein betrachtet den Grundeigentümer nicht als einen Mann, der seinen Grund nur für sich
selbst besitzt, um soviel wie möglich Vorteil daraus zu ziehen,
sondern als einen Vertrauensmann, oder so wie ihn unsere Friesen nannten, den „Voorstander" von Familie und Volksgemeinschaft, auf dem die Pflicht ruht, das ihm anvertraute Stück Grund
und Boden zu ihrem Behufe auszubeuten und es unvermindert
dem nachkommenden Geschlecht zu hinterlassen. Dieses traditionelle nationale Rechtsbewusstsein ist germanisches Rechtsbewusstsein und die traditionellen nationalen Rechtsideen sind
germanische Rechtsgedanken. Der Nationalsozialismus kennt
als Ausgangspunkt für die Rechtsregelung keine andere Frage
als die: Was fordert das Interesse der Volksgemeinschaft? Er
denkt also nicht daran, Rechtsregeln und Rechtsinstitute
aus der Vergangenheit für die gegenwartige Zeit einfach zu
übernehmen, weil sie einmal Regeln und Institute unserer
germanischen Vorfahren waren. Er verteidigt keine Rückkehr
zu einem Recht, dessen Inhalt durch wirtschaftliche und kulturelle Zustande bedingt war, die unwiderruflich vorbei sind.
Unterdessen sahen wir, dass der positiven Rechtsregelung
unserer germanischen Vorfahren Rechtsgedanken zu Grunde
lagen, die in einem jahrhundertlangen Ringen mit volksfremden
Rechtsprinzipien gezeigt haben, beinahe unausrottbar in das Bewusstsein des germanischen Bauern eingepragt zu sein und
die bis heute auch in verschiedenen Gegenden unseres Landes
(Twenthe und Achterhoek van Gelderland) Sitte geblieben sind.
Es ist kein Zufall, dass da, wo diese germanischen Grundgedanken des Bauernrechtes am langsten auch in der Gesetzgebung fortbestanden haben, namlich in der Provinz Groningen,
sich ein ausserst wohlhabender Bauernstand zu behaupten
wusste. Dass jetzt auch die Augen der Juristen unter uns für
das grosse Interesse eines gesunden Bauernstandes geöffnet
sind, verdanken wir dem Führer, der einige Wochen nach der
Übernahme der Regierung 1933 — in Ubereinstimmung mit
43
einem bereits in „Mein Kampf" ausgesprochenen Gedanken —
die Gesundung des Bauernstandes als die zuerst zu erfüllende
Aufgabe bezeichnete, weil sie die Voraussetzung für die Gesundung der ganzen Volksgemeinschaft ist. In der Gesetzgebung.
die als eine der unentbehrlichsten Faktoren dieser Gesundung
durch seine Initiative zustande gekommen ist, sind wieder die
alten erprobten germanischen Grundgedanken vom Bauernrecht
verkörpert, jetzt nach den Forderungen der neuen Zeit gebildet.
Es unterliegt für mich keinem Zweifel, dass diese Grundgedanken — welche bereits einmal vom Nordkap bis der Loire
galten — die Grundlage des Bauernrechtes des Gross-Germanischen Reiches und des durch den Führer aller Germanen geschaffenen Lebensraumes bilden werden.
I 1411

Agenda zum

Uitnodiging Einladung ZV Westergo Clubmeisterschaft 2016 (1)

第10回 貴重書展 (PDFファイル)

Geachte radio vossenjagers en belangstellende,

Bladmuziek afdrukken - Vrijeschoolliederen

myboshi kleurkaart wol nummer 1

Zwillbrock - Hotel Kloppendiek

DAS STEINGUT

SACHSnieuw - Mystiek.net

Het schrijven van een cv