`Vlees is moord` – Huiswerk Opdracht 2 Workshop

Vlees is moord Tekst: Alain Starke
1. Het monotone geluid van de motor galmt door mijn oorkamers. Bij elke bocht die de
vrachtwagen maakt smijt hij me naar één van haar wanden. Mijn gezicht gloeit van alle
botsingen in het laadruim en de klappen die ik heb gekregen. De handboeien snijden in mijn
polsen als ik mijn armen probeer te bewegen. Ik kan niks zien. Ik voel iets op mijn neus
zitten, waarschijnlijk een theedoek, of een andere blinddoek. Het zou ook net zo goed
pikkedonker kunnen zijn hier.
De kou slaat op mijn handen, maar ik kan ze niet verwarmen. Een scherpe lucht
prikkelt mijn neus, misselijkmakend gewoon. Alsof mijn vrienden hun Carnavalsvoedselvergiftiging van vorige week naast mij hebben achtergelaten.
Ik begin voorzichtig door het laadruim te kruipen als een rups. Plots maakt de
vrachtwagen-motor maakt veel kabaal en trekt de wagen hard op. Ik vlieg naar achteren en
bots met mijn hoofd tegen iets loshangends aan. Ik ruik er voorzichtig aan. “Gadverdamme!”,
het ruikt naar een volgelopen tampon. Ik rups zo snel mogelijk richting een hoek van het
laadruim. Weg van dat dode dier, die koe of varken, weet ik veel. Ik bots tegen nog meer
kadavers aan. Ik lijk helemaal onsingeld. “Laat me gaan, ik zal tegen niemand iets zeggen,
alsjeblieft.” Ik snik zachtjes. Waarom ik?
Plots remt de vrachtwagen en vlieg ik naar voren. Met een doffe klap en een zachte
kreun kom ik tot stilstand. Ik hoor geschreeuw buiten, maar kan er niets uit opmaken. Een
paar keer bonkt er iets tegen de wand, alsof iemand tegen de vrachtwagen wordt gesmeten.
Komen ze mij nu halen? Ik rol me op als een rups die wil gaan verpoppen, maar ik kan me
niet verstoppen.
Na een eeuwigheid rijdt de vrachtwagen weer verder. Hoe laat is het? Waar gaan we
naartoe? Zijn we al Den Haag uit?
“Laat me eruit,” schreeuw ik naar mijn ontvoerders. Het lijkt onbegonnen werk,
niemand kan me horen. Al de hele rit niet. Of ze willen het gewoon niet horen.
Mijn gedachten dwalen af, naar mijn geliefden. Ik ben onrustig. Ik denk aan Mees;
zouden ze hem ook hebben? Hebben ze hem geroofd uit zijn wiegje? Willen ze hem iets
aandoen? Kom op Monica, sterk blijven. Voor hem en voor de toekomst van Nederland.
Na een poosje langzaam gereden te hebben stopt de vrachtwagen. Ik hoor een aantal ferme
klikken. Een schel geluid opent de deur. Een aantal personen hoor ik druk overleggen.
“Sta op,” snauwt er één me toe en hij geeft me een tik op mijn kont met een lange
stang waarmee je normaal vee opjaagt, “op je hoeven, dame.”
Twee mannen knijpen in mijn bovenarmen en sleuren me mee. Ze ruiken alsof ze net
een pakje sigaretten hebben opgerookt. “Is dat een nieuw luchtje heren, eau de nicotine?”
De gozer aan mijn linkerarm briest: “Bek houden, vega-trut.”
“Wacht maar totdat je onze chef hebt gesproken, dan piep je wel anders,” zegt de
kerel aan mijn rechterarm, “harde heelmeesters maken stinkwonden, zo was ’t toch?”
“Zachte heelmeesters… ,” corrigeer ik hem.
Ik voel een harde tik op mijn linkerwang. Ik proef de ijzerige smaak van bloed.
“Heb je soja-stront in je oren? Niet bijdehand doen miep,” tettert linkerman in mijn
linkeroor. “Tenminste, als je het einde van de dag wilt halen met intact smoelwerk.”
Ik hoor mijn eigen voetstappen echoën. Achter me valt een zware deur dicht. De kou
slaat op mijn gezicht. Ik zie wat licht door mijn blinddoek heen schijnen, maar heb geen idee
waar ik ben.
“Welkom, Monica.” Een schorre stem echoot door de ruimte.
Mijn arm-aanhangers laten los. Eentje doet mijn blinddoek af. Onrustig probeer ik de
ruimte waar te nemen. Enorme lampen in industriële plafond verblinden me echter.
“Weet je waarom je hier bent, mevrouw de lijsttrekker?” Vervolgt de schorre stem.
Lijsttrekker? De koelwagen, de stukken vlees, ik ben niet zomaar ontvoerd. Voordat
ik iets kan zeggen word ik omver geduwd. “Geef antwoord, vega-hoer.”
“Wie ben je?” zeg ik op een dappere toon. Ik kijk om me heen. De ruimte is enorm,
rechthoekig, misschien wel een oude koelcel.
“Geef eerst mij maar antwoord, Monica.” De schorre stem loopt het licht in. Het is
een kale man in een pak, bijna een croupier die weggelopen is uit het casino. Ik zou hem zo
mijn fiches toevertrouwen. “Of weet je het gewoon niet, mijn lieve lijsttrekker?”
Wat een bullebak; hij mist alleen nog een kat in zijn armen die hij bedachtzaam kan
aaien. “Zijn jullie ergens boos om?”, probeer ik voorzichtig.
“Ja,” antwoordt schor-stem en hij draait zich om. Rustig wandelt hij weg. Ook achter
me hoor ik meerdere voetstappen verdwijnen. Deuren vallen dicht.
“Waar gaan jullie allemaal naartoe?” Alleen de echoënde hal geeft antwoord. De kou
slaat op mijn huid. Achter me voel ik dingen bewegen. Het lijken wel ratten. “Ik wil naar huis,
klootzakken.”
2. Ik word rillend wakker. De lampen zijn gedoofd, maar een klein beetje zonlicht glimlacht nog
door een paar zijdelingse paar ramen. Ze zijn helaas te hoog om te ontsnappen. Ik krabbel
overeind; mijn ontvoerders zijn niet meer langsgeweest. Waarom laten ze me hier zo liggen?
Ik lik mijn uitgedroogde lippen. Mijn BH knelt. Ademwolkjes stijgen voor mijn gezicht
op. Zelfs na een avond wodka drinken word ik beter wakker, in ieder geval zonder
handboeien.
Met een grote klap zwaait een deur open. Schor-stem loopt in hetzelfde croupier-outfit op mij
af, alleen: “Lekker geslapen, mevrouw de dochter?”
“Mevrouw de dochter?”, vraag ik vertwijfeld, “Wat doe ik hier, meneer de casinozoon?”
“Casino-zoon… ,” schor-stem schudt zijn hoofd, “je hebt maar moeite met het
beantwoorden van vragen, hè.”
“Ik heb heerlijk geslapen, meneer. Nou, wat doe ik hier?”
Plots een klap. Ditmaal niet op mijn gezicht, maar achter me. Het is de deur. Twee
mannen dragen een derde man naar binnen. Zijn hoofd hangt naar beneden en hij draagt
een zwarte overall.
“Herken je jouw vader niet, Monica?” Schor-stems gelach galmt door de ruimte.
Mijn vader kijkt omhoog: “Monica?” Hij kreunt en probeert zich te verzetten, maar hij
is te zwak. “Laat Monica gaan, Alfred, zij heeft hier niks mee te maken.”
Ik wil reageren, ik open mijn mond, maar er komt niks uit.
Schor-stem reageert wel: “Zij heeft er juist alles mee te maken!” Schor-stem, Alfred
blijkbaar, wendt zich tot mij. “Monica, als lijsttrekker van de VegaPartij ben je
verantwoordelijk voor dat nieuwe wetsvoorstel. Je weet wel, de vleestaks. Je wil zomaar al
ons vlees 40% duurder maken. Niet jij, maar wij maken wel uit of we vlees eten of niet. En
hoe duur dat is. Jij maakt onze industrie niet kapot.”
Ik ben met stomheid geslagen. Dit is een politieke ontvoering? Hoort er dat ook bij
als kamerlid? Dat hadden ze wel mogen vertellen toen ik vorig jaar werd verkozen. Maar
papa, wat doet papa hier? “Laat mijn vader gaan. Hij is verdorie hoofd van de
slagersvereniging van Nederland. Hij is niet voor mijn wet.”
Schor-stem schudt nee: “Jouw vader is ook het probleem. Peer had jou beter moeten
opvoeden. Maar daar krijgt ‘ie nu een tweede kans voor.” Schor-stem pauzeert: “Brief, nu.”
Eén van de handlangers geeft een rol papier aan schor-stem. Hij schraapt zijn keel
en leest voor: “Leden van de Staten-Generaal. Ik, Monica Smeets, trek mijn wetsvoorstel
aangaande de vleesbelasting in. Ik ben tot het inzicht gekomen dat…”
“Kappen, nu! Ik ga mijn levenswerk niet kapot maken,” bijt ik schor-stem toe.
Eén van de handlangers die naast papa staat haalt uit in zijn gezicht. De klap echoot
secondenlang na in de hal. Hij doet het nog een keer, en nog eens. Links, rechts.
Zuuroprispingen schieten door mijn keel bij het zien van de afranseling.
“Nee Monica,” vervolgt schor-stem, “als jij niet deze brief ondertekent waarin je het
wetsvoorstel ongedaan maakt, gaan we jouw vader kapot maken. Dus je mag kiezen.”
“Doe het niet Monica, vergeet mij maar,” zegt papa dapper.
Ik laat mezelf op de grond vallen. De betonnen vloer is koud en hard. Het ruikt naar
dode dieren. In deze oude koelcel zijn ongetwijfeld tienduizenden dieren opgeslagen na de
slacht. Moet ik die dieren laten lopen vanwege een paar idioten?
Schor-stem loopt op me af, laat de brief en een pen bij mijn voeten vallen: “Als je
tekent, heb je geen zorgen meer. Dan kunnen jullie allebei gaan en verder leven.”
“Waarom zou ik jullie vertrouwen,” antwoord ik.
“Je hebt geen keus, lijsttrekkertje.” Schor-stem knipt met zijn vingers en twee zware
jongens lopen op me af. Die hebben vast een aantal maanden in de sportschool
rondgehangen. Ze maken mijn handboeien los.
Eentje bromt: “Tekenen, nu. Anders eet je voortaan door een rietje.”
Ik pak de pen aan en lees de tekst. Een rilling danst over mijn rug.
“Monica, alsjeblieft, teken niet. Het hoeft niet,” smeekt mijn vader.
Twee mannen trekken een zak over zijn hoofd en slepen hem weg. Zijn geschreeuw
galmt door de ruimte. De deur klapt dicht. De stilte blijft achter.
Schor-stem kijkt me indringend aan: “We kalmeren je vader even in een andere
ruimte.” Hij glimlacht: “Als je tekent overkomt je vader niets.”
Ik raap de pen op en open de brief. Mijn handen trillen. Zelfs als ik zou willen kan ik
nu niet tekenen. Ik probeer tijd te rekken: “Hoe weet ik dat je me zult laten gaan. Sterker,
waarom zou je me laten gaan, ik heb jullie allemaal gezien.”
Schor-stem kruist zijn armen en begint te ijsberen. Zijn lakschoenen klikken door de
hal: “Monica, als dit niet onder ons blijft en uitlekt, zie jij jouw vader nooit meer terug.
Duidelijk? Nooit meer.”
Ik begin te huilen. Jarenlang dacht ik dat de vleestaks onmogelijk zou zijn. Nu ben ik
zo dichtbij en ontneemt een dokus in croupier-pak mijn droom. Ik zucht diep en lees de tekst.
Ik geef hiermee alles op, voor altijd. Ik zet trillend een krabbel en gooi de brief weg.
Schor-stem knikt tevreden: “Neem d’r mee.”
Een handlanger trekt een zak over mijn hoofd en sleept me weg. Ik probeer nog een
paar scrotums te kopstoten, maar ze lijken van staal.
Mijn rug en benen slepen over de grond. Ik voel me leeg van binnen. Mijn leven in de
greep van een paar maniakken, mijn idealen in één krabbel op papier vervlogen.
3. Er liggen twee kranten op tafel: ‘Smeets gered uit handen van activisten’, ‘Politie opent
klopjacht op ontvoerder Smeets’. De chocoladeletters zijn ontsteld over wat mij overkomen
is, maar er is nog geen woord over de brief dat ik het wetsvoorstel intrek. Mijn ontvoerders
wachten ongetwijfeld nog een paar dagen mee met het insturen van de brief, zodat het lijkt
alsof ik zelf onder de druk bezweken ben.
Ik zit al een paar uur bij de politie in de verhoorkamer. Ik moet meer wachten dan dat
ze me iets vragen. Ik zie mezelf in de spiegel, mijn blauwe oog, mijn polsen met rode
strepen. Ongetwijfel kijken een paar besnorde politieagenten mij nu aan. Mijn vader zit een
paar deuren verder. Ik wil niks zeggen om hem in gevaar te brengen, maar ik kan dit toch
ook niet ongestraft laten?
De rechercheur zwaait de deur open. “Mevrouw Smeets… ,” hij schuift de stoel opzij en gaat
zitten, “U heeft dus echt niks gezien?”
“Nee,” lieg ik, “ik was heel de tijd geblinddoekt. Ik hoorde stemmen, maar geen
namen. Ik heb geen flauw idee.”
Hij laat een paar foto’s op tafel vallen: “Ken je deze personen, Monica?”
Ik bekijk ze aandachtig. Op de eerste foto staat een vriend van mijn vader. Op de
tweede foto staat iemand uit het bestuur van de slagersvereniging, waar mijn vader
voorzitter van is. “Waarom moet ik deze foto’s bekijken?”
De rechercheur reageert geïnteresserd: “Kent u iemand dan?”
Ik aarzel: “Nee… maar het lijken wel beveiligingsbeelden. Waarom bekijk ik dit?”
“Mevrouw Smeets, deze mannen zijn gesignaleerd rondom het Binnenhof, de plek
waar u ontvoerd bent. In de buurt stond ook de vrachtwagen waarin u bent meegenomen.”
Mijn mond dreigt open te vallen, maar ik zet snel mijn vuist onder mijn kin. Het zijn
allemaal bekenden van mijn vader, alle vier. Allemaal uit de slagerswereld. Mijn vader is
omsingeld, hij kan geen kant op. Ik moet die wet laten vallen. “Nee, ik ken geen van allen,”
besluit ik te liegen.
Enigszins skeptisch raapt de rechercheur de foto’s op. Hij legt een nieuwe foto neer.
Het is de witte Mercedes van mijn vader. “Had u een afspraak met uw vader die dag? Zou hij
bijvoorbeeld langskomen?”
Ik had geen afspraak met papa. Hij woont in Oldenzaal of all places. Dat is minstens
2 uur rijden. Wat deed hij bij het Binnenhof? “Erm… hij had me wel gebeld of ik er was,
misschien wilde hij me verrassen. Dat deed ‘ie wel vaker,” lieg ik tegen de rechercheur.
“Ooggetuigen hebben uw vader gezien. Als hij u zou gaan bezoeken, is het dan niet
vreemd dat hij heeft geen alarm geslagen die avond toen u er niet was?”
Ik kijk de rechercheur verbaasd aan: “Is mijn vader toen ook ontvoerd?”
Hij vervolgt: Uw vader is volgens ooggetuigen later die avonden weer weggereden in
zijn auto. Dit kunnen we niet rijmen, mevrouw Smeets.”
“Wat bedoelt u, meneer?”
“Heeft u onlangs nog een conflict gehad met uw vader, dhr. Smeets? Had u het idee
dat hij u iets aan wilde doen?”
Ik begin te stamelen: “Echt… ik heb geen idee… wat bedoelt u?”
“We verdenken uw vader van uw ontvoering,” antwoordt de rechercheur, “hij is de
hoofdverdachte in deze zaak.”
Mijn hart slaat over. Ik begin misselijk te worden.
De rechercheur raapt twee foto’s op: “Uw vader kent deze mannen, dat is geen
toeval, mevrouw Smeets.”
Ik voel dat mijn oksels nat beginnen te worden. Een druppel kruipt over mijn
voorhoofd. “Ik snap het niet… ,” krijg ik nog net eruit. De kamer begint te draaien, ik val mijn
stoel. Dan wordt het zwart.
Ik open mijn ogen. Mijn hoofd bonkt als het hardstyle-feestje van een maand geleden. Een
man in uniform buigt zich over mij heen. Hij reikt mij een flesje water: “Gaat het een beetje,
mevrouw Smeets?”
Ik kom kreunend overeind. “Ik geloof het wel, dankuwel.” Ik pak het flesje water aan.
Maar het gaat helemaal niet goed. Mijn bloedeigen vader, Peerke de slager, heeft dit
allemaal geplot? We zijn het nooit eens geweest, zeker niet toen ik de vleestaks-wet
aankondigde, maar om mij te ontvoeren… Zou het echt, zou hij het echt gedaan hebben?
Ik zit in de wachtkamer en kijk naar de passerende mensen. Plots lopen er drie agenten
langs, met papa. Hij heeft handboeien om. Hij kijkt me minachtend aan en zwijgt. Ik kijk vol
ongeloof terug.
Ik heb in pro-vega-demonstraties meegelopen, zonder kleren zelfs. Met viltstift
schreef ik dan op mijn bescheiden borstjes ‘Vlees is Moord’. Als ik ’s avonds thuis werd
gebracht door de politie, nam mijn vader me altijd weer lachend in ontvangst. Hij keek me
dan soms zelfs wel trots aan, omdat ik ergens voor stond. Zelfs als hij die mening niet
deelde.
Vandaag is het echter anders. Zijn blik kende geen liefde.
Ik weet genoeg.