JULIUS DE BOER GROOTE DENKERS GROOTE DENKERS GROOTE DENKERS DOOR PROF. DR. B. J. H. OVINK PROF. DR. JHR. B. H. C. K. VAN DER WYCK G. J. A. JONKER EN P. VAN DER ELST HENRI BERGSON. - FRIEDRICH NIETZSCHE. -- SOREN KIERKEGAARD. - HERMANN ULRICI. GUSTAV THEODOR FECHNER. - HERBERT SPENCER. BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ INHOUD 1): Blz. HENRI BERGSON, door Dr. B. J. H. Ovink . 1— 40 FRIEDRICH NIET ZSCHE, door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wyck 4 891 : 1 83 61 SoREN KIERKEGAARD, door G. J. A. Jonker . HERMANN ULRICI, door P. van der Elst . 133-179 GUSTAV THEODOR FECHNER, door P. van der Elst 1.81-223 HERBERT SPENCER, door P. van der Elst . . . 225-258 1 ) De in deze Inhoudsopgave voorkomende cijfers verwijzen naar de pagineering onder a a n de bladzijden, Met naar die welke boven de bladzijden geplaatst is. HENRI BERGSON Er is in de geschiedenis der wijsbegeerte misschien geen tweede voorbeeld van een zoo snel verworven wereldberoemdheid. Sedert in 1907 de Evolution Creatrice verscheen ., worden overal door yak- en dilettantfilosofen BERGSON'S geschriften gelezen en bestudeerd. Velen beschouwen den. Franschen denker als hoog uitstekend boven alle andere wijsgeeren van onzen tijd. Algerneen staat hij bekend als de schepper eener geheel oorspronkelijke levensleer, die alle vorige metafysika's als verouderd en afgedaan wil doen voorkomen en ons een geheel nieuwen kijk belooft te geven op ons eigen zieleleven en het wezen der werkelijkheid. Zijn drie hoofdwerken : les Donnees immediates de la Conscience, Matiere et Memoire en Evolution Creatrice zijn in Parijs van 12 tot 20 maal herdrukt en met de kleinere geschriften in de voornaamste Europeesche talen overgezet. Deze populariteit is niet moeilijk te verklaren. In de eerste plaats is hier van gewicht : de vorm van BERGSON'S werken, zijn inderdaad buitengewone begaafdheid als stilist en — wanneer ik mij zoo mag uitdrukken als wijsgeerig docent. Nooit is hij, zooals zoo vele andere filosofen, droog en vervelend, duister en zwaar op de hand. Vergeefs zal men bij hem zoeken naar dichterlijke ontboezemingen, hatelijke paradoxen, aardige anekdoten en citaten, waardoor de werken van andere populaire wijsgeeren, b.v. Schopenhauer en Nietzsche voor het groote publiek aantrekkelijk zijn. En toch, hoewel zich bepalend door de streng zakelijke behandeling van moei3 4 lijke problemen, weet hij voortdurend te boeien. Hij schrijft een mooi, klaar en levendig Fransch. Zijn taal is sober, en, hoewel vaak diep en sterk gevoel verradend, zonder pathos en rhetoriek. Ook in zijn polemiek is hij rustig en hoffelijk. Zijn gedachten heeft hij, v66r de publicatie, vaak gedurende langen tijd, laten rijpen. Hij tracht niet, zooals zoovele anderen, al schrijvend zelf tot klaarheid te komen. Als hij begint te schrijven, weet hij precies wat hij zeggen wil en hoe hij het zeggen wil, zoodat dan ook zijn boeken steeds zonder eenige verandering en met dezelfde pagineering herdrukt kunnen worden. En het is blijkbaar zijn ernstig streven door alle hem ten dienste staande middelen den lezer tot zijn eigen inzichten op te heffen. Lange uitvoerige betoogen worden afgesloten door een kort en duidelijk resume. Telkens worden dezelfde beschouwingen in een ander verband herhaald en zoo in een nieuw Licht geplaatst. Van groote beteekenis zijn ook de zeer talrijke, vaak bijzonder gelukkig gevonden, aan allerlei ervaringsgebieden ontleende aanschouwelijke beelden en vergelijkingen. Zoo schijnt onder zijn handen ook het moeilijkste gemakkelijk te worden. Zondert men die passages uit, waarin speciale biologische en mathematische problemen worden besproken, dan moet de algemeen ontwikkelde, met wijsgeerige beschouwingen ook maar eenigermate vertrouwde lezer vanzelf den indruk krijgen, dat hij BERGSON'S gedachten zeer wel volgen en ten minste de hoofdzaken volkomen begrijpen kan. Maar niet alleen de wijze waarop BERGSON zijn leer uiteenzet, is aantrekkelijk. Ook die leer zelve, in Naar inhoud en strekking, moest wel bij tal van met de moderne problemen worstelende en een nieuwe „wereldbeschouwing" zoekende zielen de hoogste belangstelling wekken. Wij willen er al vast hier de hoofdlijnen van aangeven. Het diepste wezen der wereld is leven, verandering, beweging. Geen vaste, afgesloten „drager" dezer beweging moet worden aangenomen. Neen, het Zijnde is zelf beweging, een onafgebroken, continu „worden", dat het verleden in zich , 4 5 heeft en het toekomende uit zich voortbrengt, schept. Het is scheppende vrijheid, leven. De zoogenaamde „vaste dingen" die schijnen te duren en reeeler te zijn dan de continue strooming, zijn producten van het verstand, beperkte doorsneden die dit verstand noodwendig maken moet, als het van zijn standpunt de werkelijkheid in het oog vat. Het menschelijk intellect met zijn discursief, abstract begripsdenken is namelijk iets secundairs, geschapen door het leven en wel oorspronkelijk voor praktische doeleinden, voor de activiteit van het individu. Het kan dus ook als levensproduct het scheppende leven zelf, de vrijheid, niet begrijpen. Het staat er radeloos tegenover. Maar omgekeerd kan het onmiddellijke levensbesef, de intuitie, wel het intellect begrijpen. Het kan zijn beperktheid verklaren en de fouten aanwijzen, die het onwillekeurig maakt, de illusies, waarin het onvermijdelijk bevangen blijft, wanneer het buiten zijn boekje gaat en het waagt, het leven in zijn beperkte kategorieen te dwingen. Het intellect voelt zich vooral thuis in het behandelen van de doode stof, en speciaal in de wiskunde met hare quantiteiten en getallen. Het vat slechts het statische op, kan zich met klaarheid alleen het discontinue voorstellen. Het is kinematografisch (Ev. Cr. blz. 330). Wanneer het zich met de beweging bezighoudt, dan ontdoet het deze onwillekeurig van haar eigenlijk karakter. Want het intellect heeft een onecht, verruimtelijkt tijdsbegrip, dat strijdt met het wezen van den „zuiveren tijd" (duree). Zoo maakt het alles tot een star en dood mechanisme. Het is het vermogen om „hetzelfde aan hetzelfde te binden, om bloote herhalingen te constateeren". Het beschouwt toekomst en verleden als berekenbaar en uit te drukken in functies van het tegenwoordige het beweert dat alles „gegeven", dat in den grond niets nieuws in het heelal mogelijk is. Van „evolutie", van ware vrijheid en echt leven kan het, krachtens zijn inrichting zelve, niets begrijpen. Vandaar dat het ook in de beschouwing van ons geestelijk wezen op verkeerde wijze de begrippen eenheid, veelheid en quantiteit aanwendt, onzen eigen geest 5 6 in deeltjes uiteenrukt, tot een systeem van uitrekenbare levenlooze bewegingen maakt en zoo de ziel ontzielt. — Maar deze averechtsche opvattingen moeten en kunnen overwonnen en te niet gedaan worden door wijsgeerige „intuItie". Met haar hulp kunnen wij de onbevangen, door valsche abstracties verdrongen, beschouwing van ons vrij-persoonlijk leven herwinnen, liefde tot de werkelijkheid, de hoop iets nieuws tot stand te brengen en mede te werken met den oorspronkelijken levensdrang (elan vital) die het diepste wezen van het heelal is en die, de trage stof aan zich dienstbaar makend, deze wonderbare wereld van levende, bewuste wezens heeft geschapen en voortgaat te scheppen. Geen wonder, dat zulk een leer met zulk een bijzonder talent voorgedragen in onze dagen de algemeene aandacht trekt. Men heeft in wijde kringen een sterk besef van het ernstige gevaar, dat er ligt in het discursieve denken met behulp van de woorden der taal, wanneer dit denken zich richt op datgene wat ons 't meest ter harte gaat : ons zieleleven, onze persoonlijkheid en de verhouding daarvan tot de diepste werkelijkheid. Men lijdt onder de tirannie van de abstracties, die, vooral onder den druk der natuurwetenschap, onze eigen geest heeft geschapen, heeft moeten scheppen. Deze hebben de pretentie ons het „eigenlijke" wezen der werkelijkheid te onthullen. Wij kennen allen die onafwijsbare voorstellingen van de wereld, als een afgesloten, kant en klaar in zijn geheel aanwezige gegevenheid ; als een allesomvattenden; in algemeene begrippen uitdrukbaren samenhang van vaste dingen en vaste wetten, van welken samenhang ook die dingen, die wij „menschenzielen" noemen, een klein onderdeel uitmaken. Door zulk een wereldopvatting wordt de in onze aanschouwing en in het directe doorleven ons bewuste concrete werkelijkheid tot een soort wezenloozen schijn. Hoe kan zoo de kunst er met recht aanspraak op waken, ons op haar eigenaardige wijze het wezen der werkelijkheid te openbaren ? Hoe kan zoo de menschelijke geschiedenis, met hare individueele zielen en het in deze levende 6 7 liefhebben, hopen en streven die hooge beteekenis hebben, die het natuurlijke besef onbetwijfelbaar aan Naar toekent ? Kunst, persoonlijkheidsleven, religie lijken inconsequenties. Het eigenlijke wezen der wereld wordt immers uitgedrukt in vaste, levenlooze denkbegrippen. Want als wij denken, denkend verklaren, dan objectiveeren wij. En als wij jets objectiveeren, en dan in begrippen en oordeelen uitspreken hoe dat geobjectiveerde „is", stellen wij het tegenover onszelf, tegenover het levende 1k. En juist daardoor wordt immers dit object jets stars en onpersoonlijks, lets niet-levends ; het wordt tot een flood en zielloos „ding" ! Aan de heerschappij der als een Medusakop verstarrende abstracties kan men zich moeilijk onttrekken, hoezeer men er ook onder zucht en ze verfoeit. Men is intellectualist tegen wil en dank. Men kan haast niet meer anders dan materialistisch denken 1). Moet dan niet diegene als een redder uit den nood begroet worden, die, zooals BERGSON, vertrouwen wekkend door zijn virtuose dialektiek en zijn blijkbaar grondige bekendheid met de methoden en resultaten der natuurwetenschap, deze intellectualistischmaterialistische nachtmerrie van de zielen wegneemt die overtuigend aantoont, dat die zoogenaamde denk-dwang niets is dan zelfmisleiding ; dat het benauwende, quasi het wezen der wereld bepalend, abstractie-complex wel op een eng, nauwkeurig omschreven gebied nuttig en noodig maar overigens niet bij machte is het diepste wezen der werkelijkheid te benaderen of te onthullen ? Over HENRI BERGSON'S uiterlijk leven valt weinig te zeggen. Het is het leven van den stillen, bijna uitsluitend in zijn wetenschappelijken arbeid opgaanden, in den socialen, politieken, religieusen strijd onzer dagen noch door persoonlijk optreden, noch door zijn geschriften direct ingrijpenden denker. Hij werd den 18 October 1859 te Parijs geboren. Een deel zijner jeugd bracht hij, naar het schijnt, in Londen Deze gedachten zijn uitgewerkt in het Gids-artikel „Verkeerde Metafysika" (April 191o) van schrijver dezes. 7 8 door. In elk geval beheerscht hij de Engelsche taal bijna als een geboren Engelschman. Aan het lyceum Fontane (later Condorcet), waar hij zijn opleiding ontving, onderscheidde hij zich zoowel in de klassieke talen als in de wiskunde en de: natuurwetenschap. Hij behaalde er een prijs met de oplossing van een mathematisch vraagstuk, welke later in de Annales Mathematiques werd opgenomen. Als student in de letteren en wijsbegeerte aan de Ecole Normale Superieure vestigde hij de aandacht op zich door gelnkkige verbeteringen van Grieksche teksten. Met de leer van KANT maakte hij gedurende dezen studietijd kennis in de toen gemeen verbreide opvatting, volgens welke de kenniskritiek ii den grond werd tot eene ten deele logisch gefundeerde ken.nispsychologie. Deze opvatting is BERGSON nooit meer te boven gekomen. Telkens en telkens weer in zijn latere geschriften behandelt en bestrijdt hij KANT, maar heeft daarbij uitsluitend diens Kritik der reinen Vernunft, en dan nog daarvan het eerste deel, op het oog. Van de leer der Idee in hare theoretisch-regulatieve, ethische en xsthetische functie neemt BERGSON zoo goed als Been notitie. Zoo kan hij in KANT slechts den eenzijdigen verstokten rationalist en intellectualist zien. Vooral hindert hem in den grooten denker, dat deze de mogelijkheid loochent eener metafysische kennis der absolute werkelijkheid. Veel meer voelde hij zich aangetrckken door sommige der na KANT optredende speculatieve Duitsche filosoten, waarbij hij misschien vooral den invloed onderging van FELIX RAVAISSON. Deze, ondanks het geringe aantal zijner geschriften een groat gezag uitoefenende denker was o. a. een bewonderend toehoorder van SCHELLING te Munchen. Toen RAVAISSON in 1900 was gestorven heeft BERGSON over zijn Leven en Werken een geestdriftig artikel gepubliceerd in de Verhandeling der Academie des Sciences. Na het bebalen van den graad van Licencie begon BERGSON zijn loopbaan bij het Middelbaar onderwijs. Achtereenvolgens doceerde hij aan lycee's te Angers, Clermont-Ferrand en Parijs. In Angers schreef hij een veel gebruikt 8 9 schoolboek, uittreksels uit den wijsgeerigen materialistischen Latijnschen dichter LUCRETIUS met commentaar, waarvan nog in 1912 een achtste druk noodig bleek. Bij verschillende gelegenheden (prijsuitdeelingen enz.) hield hij om vorm en inhoud zeer bewonderde toespraken, o. a. over Politesse", „le Bon Sens et 1'Education" 1). Te Clermont, waar hij tevens colleges gaf aan de Universiteit, behandelde hij het Lachen in een door de bladen zeer geroemde voordracht, waaruit 16 jaar later, nadat BERGSON zijn gedachten had laten rijpen en zich ontwikkelen, het werk „le Rire" (17e druk in 1918) is ontstaan. Dertig jaar oud zijnde (in 1889) promoveerde hij op twee geschriften, een in 't Latijn over het ruimtebegrip bij ARISTOTELES, het andere in 't Fransch, het later beroemd geworden „Essai sur les donnees immediates de la Conscience". Tijdens zijn leeraarschap te Parijs legde hij zich ijverig toe op fysiologische en biologische studien, waarbij (misschien ten gevolge van een geval van doofstomheid in zijn naaste familie) ook het pathologische zijn bijzondere aandacht trok. In 1896 verscheen het werk waarvoor deze uitgebreide voorstudies gemaakt waren : „Matiere et Memoire", dat een geheel nieuwe, van de conventioneele sterk afwijkende voorstelling gaf van de verhouding van ziel en lichaam, en van het menschelijke kennen en handelen. Het is het moeilijkst te begrijpen van al BERGSON's werken en ztlfs voor den wijsgeerig geschoolde zware kost. Twee jaar later aanvaardde hij het hoogleeraarschap aan de Ecole Normale Superieure en in 1900 aan het College de France. Eerst doceerde hij hier de Grieksche en Dater, als opvolger van GABRIEL TARDE, de moderne Filosofie. En wel met steeds klimmend succes. Ook nu nog is zijn collegezaal meestal overvol van een zeer bonte toehoorderschaar, samengesteld uit personen van allerlei leeftijd, Uittreksels daaruit vindt men in : H. BERGSON, An Account of his life and philosophy by Rube & Paul (London, Macmillan, 1914), aan welk werk de hier gegeven bio- en bibliografische bijzonderheden meerendeels ontleend zijn. 9 10 stand en ontwikkelingsgraad. „Men krijgt den indruk alsot men een premiere bijwoont. Automobielen wachten aan de deur, dienaren in livrei bewaken de plaatsen, die door dames van hoogen huize zullen worden ingenomen, en als de meester verschijnt, gevoelt men, dat hij zijn auditorium betoovert" '). Van de publicaties der volgende jaren noemen wij alleen het (in de bekende Revue de Metaphysique et de Morale verschenen) kleinere, veelgelezen opstel : „Introduction a la Metaphysique". Was BERGSON'S roem tot dusver nog voornamelijk tot Frankrijk beperkt, antlers werd dit, Coen in 1907 zijn Evolution Creatrice verscheen. Dit boek verbreidde zijn naam in korten tijd over Europa en Amerika. Hij trad op in spreekbeurten te Bologna, Oxford, Birmingham en Londen en maakte overal door zijn innemende persoonlijkheid en zijn heldere, welsprekende, vaak schitterende voordracht een grooten indruk. Iemand, die hem hier hoorde, zegt zich klaar te herinneren „hoe het geluid der levende stem, de scherpe articulatie, die de woorden als een geluidlooze kogel in den geest deed dringen, behulpzaam was aan de verstandelijke overtuiging, bij zijn voortdurend aandringen op een zich plaatsen in het hart der realiteit. „Messieurs, si vous pouvez vous placer pour un moment dans ce va-et-vient" en wederom : „Si vous pouvez vous y placer pour un seul moment, messieurs" 2). In 1913 werd hij gekozen tot President van de bekende (aan de studie der zoogenaamde occulte verschijnselen zich wijdende) Society for Psychical Research, en nog in ditzelfde jaar stak hij, uitgenoodigd door de Columbia-Universiteit, I) De Nieuwe Wijsbegeerte. Een studie over B. door Dr. HooGvELD, prof. aan het Seminarium te Culemborg, pag. 5, waar ook is overgenomen eene door een R.-K. landgenoot gegeven levendige, maar spottendminachtende en van vooringenomenheid getuigende beschrijving van een van BERGSON'S colleges. 2 ) E. HERMANN, Eucken and Bergson. Their significance for Christian Thought pag. 549. 5th Ed, 1913. 10 II over naar Amerika, en vergrootte daar door drukbezochte conferences nog zijn reeds gevestigde populariteit. Da bibliothecaris van genoemde Universiteit overhandigde hem een bibliografie met een inleiding van Prof. JOHN DEWEY, waarin gesproken wordt van den „levenwekkenden invloed, die uitstraalt van BERGSON's gedachten". Het blijkt dat alleen in 1912 126 boeken over hem uitgegeven werden, behalve nog de dagbladartikelen en Tijdschriften-resumes. In den allerlaatsten tijd (1919) verscheen het eerste van een tweetal deelen, waarin BERGSON, gehoor gevend aan het verzoek van vrienden, eenige moeilijk verkrijgbare opstellen (o. a. toespraken op congressen) heeft vereenigd. — In 1915 nam de Academie hem op onder hare leden en plaatste de R. K. Kerk zijn drie hoofdwerken op den Index. Reeds voor een kleine twintig jaar betrok hij zijn tegenwoordig huis in een stille wijk op de grens van Parijs en Boulogne. Gedurende de vacanties bewoont hij zijne tusschen hoog ✓ pijnboomen gelegen villa in het Juragebergte met een heerlijk: uitzicht op den Mont Blanc en het Meer van Geneve. Aan praktische, min of meer populair geschreven inleidingen in (en exposities van) de nieuwe leer is geen gebrek. Van de ons bekende noemen wij (als misschien het meest aanbevelenswaardig) Une Philosophic Nouvelle, H. Bergson Paris 1912, van EDOUARD LE ROY, een geestdriftig en on. voorwaardelijk aanhanger van den Meester, en verder het (in de bekende serie The peoples Books, London JACK verschenen) handige werkje van H. WILDON CARR : H. Bergson, The Philosophy of Change. — Wie zich direct in BERGSON's geschriften zelf wil verdiepen, doet het best te beginnen met het klare en eenvoudige boekje : La Perception du Changement (twee te Oxford in 1911 gehouden en daar, Clarendon Press, uitgegeven conferences, 37 blz.) en de, eveneens korte, Introduction a la Metaphysique. Zoo met de hoofdgedachten der nieuwe leer vertrouwd geraakt, kan men dan overgaan tot de grootere werken, waaronder het eerst II n aanmerking komt „Essai zur les donnees immediates de la Conscience" dat HoFFDING (in zijn Modern Philosophers and Lectures on Bergson, London, Macmillan) o. i. terecht het beste van BERGSON's boeken noemt. Dit werk, in het Engelsch vertaald onder den veranderden, korten maar juisten titel: Time and Free Will, doet reeds duidelijk de richting zien, waarin BERGSON's denken zich verder zal bewegen. Wij willen er de hoofdlijnen van nagaan en sommige passages er uit overnemen, waardoor de lezer, naar wij hopen, tevens een indruk zal krijgen van BERGSON'S wijsgeerigen stijI en zijne buitengewone begaafdheid als beschrijvend en ontledend psycholoog. Om het probleem der wilsvrijheid zuiver te stellen is v66r alles noodig ons eigen psychisch wezen goed op te vatten. In den regel geschiedt dit radikaal verkeerd. De oorzaak is deze, dat ons kennen van nature gericht is op de ruimtewereld. Als wij dan over ons zelf beginnen te reflecteeren „hebben wij de handen niet meer vrij". Onze geest is dan al vol met abstracte begrippen, die het wezen der ruimtewereld bedoelen uit te drukken, en deze begrippen, verbonden aan de metaforen der taal, wenden wij dan argeloos aan op onzen eigen geest. Ook de psychologie en metafysika lijden aan dit euvel. Zoo wordt onze zelfkennis van den aanvang of verdraaid en verontreinigd. „Om het Ik in zijn oorspronkelijke zuiverheid te beschouwen, zou de psychologie zekere vormen, die het zichtbaar merk van de buitenwereld dragen, moeten elimineeren of corrigeeren". „Wij drukken ons noodwendig uit door woorden, en wij denken meestal ruimtelijk. Anders gezegd : de taal eischt dat wij tusschen onze voorstellingen (idees) dezelfde scherp omlijnde en afgepaste onderscheidingen vasthoud ►n als tusschen de stoffelijke voorwerpen. Deze assimilatie is nuttig in het praktisch leven en noodzakelijk in de meeste wetenschappen. Maar men zou zich kunnen afvragen, of de onoverkomelijke moeilijkheden, door sommige wijsgeerige problemen opgeworpen, niet hiervandaan komen, dat men zoo hardnekkig de ver12 z3 schijnselen, die Been ruimte innemen, naast elkaar in de ruimte plaatst, en of men niet, door af te laten van de grove beelden, waar het gevecht om geleverd wordt, daaraan soms een einde maken kon. Wanneer een onwettige omzetting van het niet-uitgebreide in het uitgebreide, van qualiteit in quantiteit, de tegenstrijdigheid heeft geinstalleerd in het hartje zelf van de gestelde vraag, is het dan te verwonderen, dat de tegenstrijdigheid weer aan den dag komt in de oplossingen, die men er van geeft ?" In de drie hoofdstukken van zijn boek onderneemt dan BERGSON de taak om achtereenvolgens de drie begrippen : intensiteit, duur en zelfbepaling (determination volontaire) te zuiveren en ze te ontdoen van wat er aan is komen vast te zitten door „de obsessie der ruimtevoorstelling". Het Ik heeft, om zoo te zeggen, verschillende lagen. Aan de oppervlakte is het geheel met de buitenwereld (inclusief het eigen lichaam) samengesmolten en vergroeid (ik neem een boom waar, hef rnijn arm op, voel warmte en pijn). In de diepere lagen wordt het Ik meer en meer zelfstandig, zelfgenoegzaam, schijnt het zich in en om zichzelf te bewegen. Nu spreken wij van de intensiteit van zielstoestanden, van een meer of minder intens smart-warmte-krachtsbewustzijn, van zwakkere of sterkere geluids- of Iichtsgewaarwording. Het gewone verstand neemt zonder bedenking aan, dat zulke qualitatieve zielstoestanden kunnen af- en toenemen, kleiner of grooter worden. Men heeft het meer of minder warm, is bedroefder of minder bedroefd dan een pons te voren. Sommigen beweren zelfs, dat een lichtgewaarwording twee of driemaal zoo sterk is als een andere. Dit is zelfbedrog. De zielstoestanden als zoodanig zijn zuiver qualitatief, alleen hun ruimtelijke oorzaak is quantiteit. Wij hebben hier te doen met ,,een compromis tusschen de zuivere qualiteit, die bewustzijnsfeit, en de zuivere quantiteit, die noodwendig ruimte is". Dit compromis moeten wij opgeven. Maar hoe ontstaat dan die zoo onafwijsbare schijn van een toe- en afnemen, een grooter en kleiner worden van het subjectief 13 14 gegevene ? BERGSON antwoordt op deze vraag door, van de diepere lagen naar de oppervlakte gaande, achtereenvolgens verschillende ziels-belevingen te analyseeren. Juist in die ervaringen die van het ruimtelijke het verst afliggen, ziet men het duidelijkst, wat de zuivere intensiteit is. Zij last zich hier herleiden tot „een zekere qualiteit of nuance, waarmee een meer of minder belangrijke massa psychische toestanden zich kleurt, of, als men liever wil, tot een meer of minder groot aantal eenvoudige toestanden, die de grondaandoening doordringen". Zoo is het b.v. bij een duister verlangen, dat tot een diepen hartstocht wordt. De zwakke intensiteit van dit verlangen bestond eerst hierin, dat het ons gelsoleerd scheen, en als 't ware vreemd aan de rest van ons innerlijk leven. „Maar langzamerhand heeft het een groot aantal psychische elemental doordrongen „ze om zoo te zeggen met zijn eigen tint kleurend" Wij bemerken dien diepen hartstocht, als wij er eenmaal in zijn, daardoor dat dezelfde dingen niet meer denzelfden indruk op ons maken. Alle gewaarwording en denken schijnt verfrischt, als in een nieuwe kindsheid. „Wij ondervinden jets dergelijks in sommige droomen, waarin wij ons alleen jets heel gewoons verbeelden en waar toch een wondere oorspronkelijke toon door alles heen trilt". Wanneer men zegt dat een voorwerp de geheele ziel in beslag neemt, beteekent dit alleen, dat zijn beeld de nuance van duizend waarnemingen of herinneringen gewijzigd heeft, en dat het in dezen zin hen doordringt. „Maar deze geheel dynamische voorstelling gaat tegen het reflecteerend bewustzijn in, omdat dit houdt van scherp afgeteekende onderscheidingen, die men zonder moeite door woorden kan uitdrukken, en van dingen met goed bepaalde omtrekken, zooals men die in de ruimte waarneemt. Het zal veronderstellen, dat, terwijl de rest hetzelfde blijft, een zeker verlangen successieve grootheden heeft doorloopen". „Wat de hoop tot zulk een intens genot maakt, ligt hierin, dat de toekomst, waarover wij naar welgevallen beschikken, ons tegelijkertijd verschijnt onder een menigte van gedaanten, 14 15 alien even aanlokkelijk, even mogelijk. Zelfs als de meest begeerde onder deze zich verwerkelijkt, zullen wij de overigen moeten opofferen, en wij zullen veel verloren hebben. De voorstelling der toekomst, een oneindig getal mogelijkheden in zich dragend, is dus vruchtbaarder dan de toekomst zelve, en daarom vindt men meer charme in de hoop dan in het bezit, in den droom dan in de werkelijkheid". Ook de aesthetische gevoelens geven ons treffende voorbeelden van dit „progressieve toetreden van nieuwe elementen, die zichtbaar zijn in de fundamenteele aandoening en de grootte daarvan schijnen te doen aangroeien, hoewel ze er toch alleen den aard van wijzigen". Zoo b.v. bij het gevoel van bevalligheid (gratie). „Aanvankelijk hebben we hier slechts de waarneming van een zekere losheid, een zekere gemakkelijkheid in de uiterlijke bewegingen. En daar gemakkelijke bewegingen diegenen zijn, die elkaar voorbereiden, vinden wij ten slotte een hoogere losheid in de bewegingen, die zich lieten voorzien, in die houdingen van het tegenwoordig oogenblik waarin de komende houdingen aangeduid en als 't ware gepraeformeerd zijn. Als hortend-stootende bewegingen gratie missen, dan komt dit, omdat elk hunner aan zich zeif genoeg heeft en niet de volgenden aankondigt. Als de gratie gebogen lijnen boven gebrokene stelt, dan komt dit, omdat de gebogen lijn ieder moment van richting verandert, maar elke nieuwe richting in de voorafgaande aangeduid wordt. De waarneming van een gemakkelijkheid van beweging smelt bier dus samen met het genot om in zekeren zin den tijdloop vast te houden en het toekomende in het tegenwoordige te grijpen. Een derde element komt er bij, wanneer de bevallige bewegingen aan een rythme gehoorzamen en de muziek hen begeleidt. De zaak is, dat het rythme en de maat, terwiji zij ons nog beter de bewegingen van den kunstenaar laten vooruitzien, ons ditmaal doen gelooven dat wij er meester van zijn. Daar wij de houding, die hij gaat aannemen, bijna raden, schijnt hij ons te gehoorzamen, als hij haar werkelijk aanneemt ; de regelmatigheid van het rythme J5 16 brengt tusschen hem en ons een soort gemeenschap tot stand, en de periodieke terugkeeringen van de maat zijn als even zoo vele onzichtbare draden, door middel van dewelke wij deze denkbeeldige marionet doen spelen. Zelfs, als zij een oogenblik stilhoudt, kan onze ongeduldige hand niet nalaten zich te bewegen als om haar voort te stooten, als om haar weer te plaatsen in den boezem van die beweging, wier rythme ons heele denken en willen geworden is". — Nemen wij nu nog eens een zedelijk gevoel, zooals het medelijden. „Het bestaat aanvankelijk daarin, dat wij ons met onze gedachte stellen in de plaats van anderen, hun lijden lijden. Maar als het niets meer was, zooals sommigen beweerd hebben, zou het ons er eer toe brengen om de ongelukkigen te ontvluchten dan om hun te hulp te komen, want het lijden boezemt ons van nature afschrik in. Het is mogelijk, dat dit gevoel van afschrik oorspronkelijk in het medelijden aanwezig is ; maar een nieuw element komt er terstond bij, een behoefte om onze naasten te helpen en hun rampen te verlichten . . . Het ware medelijden bestaat minder in het vreezen van het lijden dan in het verlangen daarnaar. Een zwak verlangen, dat men nauwelijks wenschen zou verwezenlijkt te zien, en dat men toch zijns ondanks vormt, alsof de natuur een of andere groote onrechtvaardigheid beging, en men elk vermoeden van medeplichtigheid met haar moest afwijzen. Het wezenlijke in het medelijden is dus een behoefte om zich te vernederen, een zucht om of te dalen. Deze smartelijke zucht heeft overigens haar bekoring, omdat zij ons verhoogt in onze eigen schatting en maakt dat wij ons verheven voelen boven die zinnelijke goederen, waarvan onze gedachte zich voor het oogenblik losmaakt. De aangroeiende intensiteit van het medelijden bestaat dus in een qualitatief voortschrijden, in een overgaan van afschuw tot vrees, van vrees tot sympathie, en van de sympathie zelf tot nederigheid". Hoe staat het nu verder met het gevoel van spier-inspan ning ? „Het komt ons voor, dat de psychische kracht, inge- I ? kerkerd in de ziel, evenals de winden in het hol van Aeolus, daar slechts op een gelegenheid wacht om naar buiten te stormen ; de wil zou over deze kracht waken en haar van tijd tot tijd een uitweg openen, en daarbij de uitstrooming regelen naar de gewenschte uitwerking. Zelfs zal men, goed nadenkend, zien dat deze vrij grove opvatting van de krachtsinspanning een groot aandeel heeft in ons geloof aan intensieve grootheden. Evenals de spierkracht, die zich in de ruimte ontplooit en zich door meetbare verschijnselen openbaart, ons den indruk geeft vcior hare openbaringen bestaan te hebben, maar onder een kleiner volume en, om zoo te zeggen, in gecomprimeerden toestand, zoo aarzelen wij ook niet dit volume meer en meer samen te trekken en meenen ten slotte te begrijpen dat een zuiver psychische toestand, die geen ruimte meer inneemt, toch een grootte heeft". Hoe echter is het in waarheid ? „Wij beweren, dat, hoe nicer een gegeven krachtsinspanning op ons den indruk maakt aan te groeien, des te meer het aantal spieren toeneemt, die sympathisch samentrekken; en dat de schijnbare bewustheid van een grootere krachtsinspanning op een gegeven punt van het organisme in werkelijkheid is te herleiden tot de waarneming van een grootere oppervlakte van het lichaam, die bij de operatic betrokken is". Evenzoo is het met de opmerkzaamheid, met teugelloozen toorn, hartstochtelijke liefde, hevigen haat. „Elk van deze zielstoestanden zou, naar onze meening, te herleiden zijn tot een systeem van spiersamentrekkingen, gecoordineerd door een voorstelling". Gaan wij nu over tot de gewaarwordingen. Men moet bij deze onderscheiden : de affectieve (een gevoel van lust en onlust uitdrukkende) en de representatieve (tot de voorstelling van een ruimtelijk object leidende). Wat de eersten betreft, „zou niet genot en smart, in plaats van alleen uit te drukken wat er in het organisme voorgevallen is of voorvalt, ook aanwijzing geven van wat daarin gaat optreden, wat streeft daarin voor te vallen ? Het lijkt inderdaad vrij onwaarschijnlijk, dat de natuur, die zoo in haar diepste wezen op de nuttigheid uit is, hier aan het bewustzijn de louter weten17 I8 schappelijke taak zou hebben opgedragen om ons in te lichten aangaande het verleden of het heden, die beide niet meer van ons of hangers Wanneer genot en smart bij enkele bevoorrechte wezens optreden, dan is dat waarschijnlijk om van hun kant te machtigen tot een weerstand tegen de automatische reactie, die plaats hebben zou : of de gewaarwording heeft geen reden van bestaan, of het is een begin van vrijheid. Maar hoe zou zij ons in staat stellen om weerstand te bieden aan de zich voorbereidende reactie dan door een of ander nauwkeurig teeken ? en wat kan dit teeken zijn, dan de schets of als 't ware de prformatie van de toekomstige automatische bewegingen in den boezern zelf van de ondervonden gewaarwording ?" Zoo komen wij tot dit besluit : de intensiteit der affectieve gewaar. ordingen is slechts „het bewustzijn dat wij krijgen van de onwillekeurige bewegingen, die beginnen, die zich in zekeren zin afteekenen in deze toestanden, en die hun vrijen loop zouden genomen hebben als de natuur ons tot automaten en niet tot bewuste wezens gemaakt had". Wij moeteu dus een pijn van aangroeiende intensiteit „vergelijken met een symfonie, waarin een aangroeiend aantal instrumenten zich doet hooren. In den schoot der karakteristieke gewaarwording, die den toon geeft aan alle anderen, ontwart de zelfbezinning een meer of minder aanzienlijke menigvuldigheid van gewaarwordingen, voortvloeiend uit de verschillende punten van den omtrek, spiersamentrekkingen, organische bewegingen van allerlei aard; het samenstemmen dezer psychische toestanden drukt uit : de nieuwe eischen van het organisme tegenover de nieuwe situatie, waarin het gebracht is. Met andere woorden, wij schatten de intensiteit van een pijn naar het aandeel dat een meer of minder groot stuk van het organisme geneigd is daaraan te nemen". Wijden wij nu ten slotte nog onze aandacht aan de reprsentatieve gewaarwordingen, die ons leiden tot de kennis van een object der ruimtewereld, en onder deze als de belangrijkste die van het geluid en het licht. Ook hier zijn 18 Is) wij de dupe van dezelfde illusie. „Naarmate een gewaarwording haar affectief karakter verliest om in den staat van voorstelling over te gaan, hebben de reactiebewegingen, die zij van onzen kant uitlokte, de neiging om te verdwijnen maar daartegenover bemerken wij het uitwendig object, dat er de oorzaak van is, of, zoo wij het niet bemerken, dan hebben wij het toch bemerkt en denken er aan. Nu is deze oorzaak extensief en dus meetbaar : eene voortgezette ervaring, die begonnen is met de eerste schemering van het bewustzijn en ons heele bestaan doorgaat, toont ons een bepaalde gewaarwordingsnuance beantwoordend aan een bepaalde waarde van den prikkel. Zoo associeeren wij dan aan een zekere qualiteit der uitwerking een zekere quantiteit van de oorzaak, en ten slotte, zooals dat gaat met alle verworven waarneming, leggen wij de voorstelling in de gewaarwording, de qualiteit der oorzaak in de qualiteit der werking. Juist op dit moment wordt de intensiteit, die niets was dan een zekere nuance of qualiteit der gewaarwording, tot een grootheid". Nemen wij als voorbeeld de zoogenaamde toe- of afneming der lichts-intensiteit. „Men heeft misschien niet genoeg aandacht geschonken aan de menigte zeer verschillende elementen, die in het gewone Leven samenwerken om ons in te lichten aangaande den aard der lichtbron. wij weten sedert lang dat dit jicht veraf is of op 't punt om uit te gaan, wanneer wij moeite hebben de omtrekken en de bijzonderheden der voorwerpen uit elkaar te houden. De ervaring heeft ons geleerd dat wij aan een hoogere kracht van de oorzaak die affectieve gewaarwording moesten toeschrijven, die wij, als voorspel tot de verblinding, in sommige gevallen ondervinden. Al naar men het aantal lichtbronnen vermeerdert of vermindert, teekenen zich de kanten der voorwerpen niet meer op dezelfde wijze af, evenmin als de schaduwen die zij werpen". Daarbij komen de tint-veranderingen die de gekleurde oppervlakten ondergaan, b.v. bij het naderen van een lichtbron krijgt het violet een blauwachtige-, het groen een bleekgele tint. De gewone menschen 19 20 merken dit niet op. „Vastbesloten de qualiteitsveranderingen als quantiteitsveranderingen op te vatten, beginners wij met als principe aan te nemen dat elk voorwerp zijn eigen kleur heeft, bepaald en onveranderlijk. En wanneer de tint der voorwerpen nadert tot geel of blauw, — in plaats van dan te zeggen dat wij hun kleur zien veranderen onder den invloed van een aangroeiende of afnemende verlichting, zullen wij beweren dat die kleur dezelfde blijft, maar dat ooze gewaarwording van lichtsintensiteit grooter of kleiner wordt Beschouw eens aandachtig een blad papier, dat b.v. door vier kaarsen verlicht wordt, en laat van deze achtereenvolgens er een, twee en drie uitblazen. Gij zegt, dat de oppervlakte wit blijft en haar glans afneemt. In werkelijkheid weet gij, dat men een kaars heeft uitgeblazen ; of, zoo ge het niet weet, dan hebt ge toch vele malen een analoge verandering opgemerkt in den aanblik van een wit oppervlak wanneer men de verlichting verminderde. Maar zie nu eens of van uwe herinneringen en taalgewoonten : wat gij in werkelijkheid hebt opgemerkt, is niet een verlichtings-vermindering van het witte oppervlak, neen, het is een schaduwlaag, heengaande over dit oppervlak op het oogenblik, dat men de kaars uitdeed. Deze schaduw is voor uw bewustzijn een realiteit, evenals het licht zeif. Wanneer gij de oorspronkelijke oppervlakte in haar vollen glans wit noemdet, dan zult ge een anderen naam moeten geven aan wat gij nu ziet; want het is iets anders". Aan deze beschouwingen verbindt BERGSON dan een scherpe kritiek van FECHNER'S psychofysika. „De fysicus laat nooit gewaarwordingen optreden, die het dubbele of drievoudige van elkaar zijn, maar alleen identieke gewaarwor= dingen, bestemd om te dienen als bemiddelaars tusschen twee fysieke quantiteiten, die men dan vervolgens aan elkaar gelijk stellen kan. De lichtgewaarwording speelt hier de rol van die onbekende hulpvoorstellingen die de wiskundige in zijn berekeningen invoert en die uit het eindresultaat verdwijnen. Geheel iets anders stelt zich de psychofysicus 20 21 voor : bet is de lichtgewaarwording zelf, die hij bestudeert en die hij beweert te meters". „Op dien dag, waarop men zal hebben aangetoond dat twee gewaarwordingen even groot kunnen wezen zonder identiek te zijn, zou de psychofysika gegrondvest wezen". In het tweede hoofdstuk behandelt BERGSON de grondbegrippen der mathematische fysika : ruimte, tijd, getal, beweging en snelheid. — Het getal is samengesteld uit eenheden, die, zoodra men ze begint te tellen, als onderling identiek beschouwd worden, alleen onderscheiden door hun plaats in de ruimte. Voorwaarde voor alle tellen is de aanschouwing eener ruimte, waarin de dingen blijven, voortduren. Deze ruimte is „een ledig homogeen milieu", „een realiteit zonder qualiteit". Hoe is nu de verhouding van deze ruimte tot de zinnelijke qualiteit en den tijd? Hier komt BERGSON, KANT kritiseerend, op het begrip dat in zijn heele volgende filosofie zulk een groote rol speelt, nl. 't begrip „duur" (duree). Er zijn twee soorten van tijd : om zoo te zeggen, de doode tijd,. de tijd in de ruimtedingen met hun verandering, en de levende tijd in onze ziel. Om den tijd in de natuurwetenschap te kunnen gebruiken, moet men een compromis aangaan. Men moet er een soort ruimte van maken, een homogeen milieu. De stoffelijke dingen zijn buiten elkaar en buiten ons, discontinu, met tusschenruimten en vaste omtrekken. „De bewustzijnstoestanden daarentegen, zelfs als zij elkaar opvolgen, doordringen elkaar en in de eenvoudigste under hen kan zich de geheele ziel reflecteeren, De duur in ons is „een organische ontwikkeling en toch geen aangroeiende quantiteit het is een zuivere heterogeneiteit, in wier boezem geen distincte qualiteiten voorkornen". „De zuivere duur is de vorm, dien onze bewustzijnstoestanden aannemen, wanneer ons 1k zich laat 1 e v e n, en er van afziet een scheiding te maken tusschen den tegenwoordigen toestand en de toestantlen, die voorafgingen". Zonder twijfel veranderen de ruimtedingen. ,,Maar hunne mornenten volgen elkaar slechts op voor een bewustzijn, dat ze zich herinnert en ze in ge21 22 dachte houdt. Wij nemen buiten ons waar, op een gegeven oogenblik: een geheel van gelijktijdige posities; van de vroegere gelijktijdigheden blijft niets over. Den duur in de ruimte te verleggen, beteekent echt tegenstrijdig I — de successie leggen in den boezem zelf van de gelijktijdigheid". Wij vinden het echter „ongelooflijk moeilijk ons den duur in zijn oorspronkelijke zuiverheid voor te stellen ; en dat komt zonder twijfel bier vandaan, dat niet wij alleen voortduren : de ruimtedingen, zoo schijnt het, duren evenals wij. . . En de beweging, die ooze zinnen waarnemen, is in zekeren zin het tastbare teeken van een homogenen en meetbaren duur". Zoo voelt BERGSON zich dan genoopt tot een grondige bespreking van de hoofdbegrippen der mechanika : beweging en snelheid. En in dit verband behandelt hij de sofismen van den Eleaat Zeno (o.a. de snelle Achilles kan nooit de schildpad, die een voorsprong op hem heeft, inhalen), waar hij ook in andere werken telkens weer op terugkomt. Zoo zegt hij in zijn Perception du Changement : „De filosofen weerleggen dit argument op vele wijzen, en zelfs op zoo verschillende wijzen, dat men zich afvraagt, of wel een enkele huliner weerleggingen afdoende is. En toch is er een zeer eenvoudig middel om de moeilijkheid op te lossen, nl. Achilles te ondervragen. Hij zou ons dan ongetwijfeld dit antwoorden : ZENO wil, dat ik mij van het punt waar ik nu ben, begeef naar het punt dat de schildpad verlaten heeft, vandaar naar het punt, dat zij dan weer verlaten heeft, enz. Zoo, op deze wijze, gaat hij te werk om mij te doen loopen. Maar ik pak de zaak heel anders aan. 1k doe een eersten stap, dan een tweeden, en zoo verder voort; eindelijk doe ik een laatsten stap, waardoor ik de schildpad voorbijkom. 1k volbreng zoo een reeks van ondeelbare daden. Mijn loop is de reeks dezer daden. Zooveel passen zij bevat, zooveel deelen kunt gij er in onderscheiden. Maar gij hebt niet het recht om haar te ontleden volgens een andere wet, noch om te veronderstellen, dat zij op een andere wijze samengebonden is. Tewerkgaan zooals ZENO 22 23 clod, zou zijn : toe te geven, dat de loop willekeurig kan ontbonden worden, evenals de doorloopen ruimte". Maar keeren wij tot „Les Donnees immediates" terug. „Men zegt meestal, dat een beweging plaats vindt i n de ruimte, en wanneer men de beweging dan voor homogeen en deelbaar verklaart, denkt men aan de doorloopen ruimte, alsof men de beweging zelve daarin kon doen opgaan. Bij dieper nadenken zal men echter zien, dat de opeenvolgende posities van het bewegende ding wel inderdaad ruimte innemen, maar dat de verrichting waardoor het van de eene positie in de andere overgaat, een verrichting die duur inneemt en slechts realiteit heeft voor een bewust toeschouwer, aan de ruimte ontsnapt. Wij hebben hier niet te doen met een ding maar met een voortgang. de beweging, als overgang van het eene punt tot het andere, is een geestelijke synthese, een psychisch proces en bijgevolg niet-uitgebreid. In de ruimte zijn slechts ruimtedeelen en op welk punt der ruimte men ook het bewegende voorwerp beschouwt, men zal slechts een ruimte•positie verkrijgen. • Als het bewustzijn iets anders dan posities waarneemt, dan komt dit hierdoor, dat het zich de successieve posities herinnert en er een synthese aan voltrekt". Maar ook hier hebben we weer „een verschijnsel van endosmose 1), een dooreenmenging van de zuiver intensieve beweeglijkheids-gewaarwording en de extensieve voorstelling van een doorloopen ruimte. Aan den eenen kant schrijven wij aan de beweging de deelbaarheid zelve toe van de doorloopen ruimte, vergetende dat men wel een ding, maar geen daad kan verdeelen. En aan den anderen kant gewennen wij ons deze daad • zelf in de ruitnte te projecteeren . . . net alsof deze localisatie van een voor tg a n g in de ruimte niet neerkwam op de bewering, dat, zelfs buiten het bewustzijn, het verleden met het tegenwoordige zou co-existeeren". „Het is vooral door tusschenkomst van de beweging, dat 1 ) Opzuiging — door een vlies heen — van een dunnere door een dichtere vloeistof. 23 4 de duur den vorm van een homogeen milieu aanneemt, en dat de tijd zich in de ruimte projecteert". En nu „raakt ons 1k aan de buitenwereld door zijn oppervlakte ; onze successieve gewaarwordingen, hoewel ineensmeltend, behouden iets van de wederzijdsche exterioriteit, die objectief het kenmerk is van hunne oorzaak ; daarom wikkelt ons geestelijk leven aan den buitenkant zich of in een homogeen milieu, zonder dat deze wijze van voorstelling ons groote moeite kost. Maar het symbolisch karakter van deze voorstelling wordt steeds treffender naarmate wij meer in de diepten van het bewustzijn doordringen : het innerlijkste 1k, dat 1k, dat voelt en in hartstocht ontgloeit, dat overweegt en beslist, is een kracht, wier toestanden en modificaties elkaar innig doordringen en geheel van aard veranderen, zoodra men ze van elkaar scheidt om ze in de ruimte of te wikkelen. Daar nu echter dit diepere 1k slechts een en dezelfde persoon uitmaakt met het 1k aan de oppervlakte, schijnen zij noodwendig op dezelfde wijze te duren. . • Om dit fundamenteele 1k terug te vinden, zooals een onbedorven bewustzijn het zou waarnemen, wordt een krachtige inspanning tot analyse vereischt, waardoor men de innerlijke levende psychologische feiten isoleert, eerst van hun als door straalbreking ontstane en vervolgens van hun in de homogene ruimte vast en star geworden beeld. Met andere woorden : onze waarnemingen, gewaarwordingen, aandoeningen en voorstellingen vertoonen zich onder een dubbel aspect ; het eene : scherp omlijnd, afgepast maar onpersoonlijk; het andere vaag en verward, oneindig beweeglijk en onuitdrukbaar, omdat de taal het niet grijpen kan zonder de beweeglijkheid er van te fixeeren, het niet kan aanpassen aan zijn alledaagschen vorm zonder het in het algemeen toegankelijk gebied neer te halen". Telkens weer spreekt Bergson over den meestal niet opgemerkten invloed van de taal, die vaak zoo noodlottig is voor de zuivere opvatting van ons zeltbewustzijn ; telkens weer kritiseert hij de gewone grove psychologie, die, zonder het te beseffen, alles in ons objectiveert, on-individueel, onpersoonlijk maakt. „Ik adem den 24 25 geur in van een roos, en terstond komen mij verwarde herinneringen uit mijn jeugd voor den geest. In waarheid zijn deze herinneringen niet opgeroepen door den geur der roos ; ik adem ze in met den geur zelve ; deze is voor mij dit alles. Anderen zullen ze op verschillende wijze waarnemen. Het is altijd dezelfde geur, zult ge zeggen, maar geassocieerd aan verschillende voorstellingen. Voor mijn part moogt ge u zoo uitdrukken. Maar vergeet niet, dat gij eerst uit de onderscheiden impressies die de roos op een ieder onzer maakt, at wat zij persoonlijks bezitten, geelimineerd hebt. Gij hebt er alleen den objectieven aanblik van behouden ; datgene wat, in den geur der roos, aan het gemeenschappelijk domein, aan de ruimte, behoort. Alleen op deze voorwaarde kan men overigens aan de roos en aan haar geur een naam geven". „Het woord met zijn vaste omtrekken, het brutale woord, dat in zich opbergt al wat er standvastigs, algemeens en bijgevolg onpersoonlijks is in de indrukken der menschheid, verplettert of overstelpt althans de delicate en vluchtige indrukken van ons individueele bewustzijn. Om met gelijke wapenen te strijden, moesten deze zich door nauwkeurige woorden laten uitdrukken ; maar deze woorden, ter nauwernood geboren, zouden zich keeren tegen de gewaarwording, die hen in het aanzijn riep, en, uitgevonden om te getuigen dat de gewaarwording onvast is, zouden zij aan deze hun eigen vastheid opdringen". Nergens ziet men dit zoo duidelijk als in de gevoelsverschijnselen. „Een heftige liefde, een diepe melancholic overweldigen onze ziel : het zijn duizend verschillende elementen; die samensmelten en elkaar doordringen, zonder vast bepaalde omtrekken, zonder de geringste neiging om zich buiten elkaar te stellen : daaraan danken zij hun oorspronkelijkheid. Zij worden al vervormd, wanneer wij in hun verwarde massa een numerieke veelheid ontdekken. Wat zal er dan van terecht komen, wanneer wij ze, van elkaar geisoleerd, gaan ontplooien in dat homogene milieu, dat men nu naar verkiezing tijd of ruimte noemen kan ! Zooeven nog ontleende elk hunner een ondefinieerbare kleuring aan het . 25 26 milieu, waarin het voorkwam : nu is het ontkleurd en staat klaar om een naam te krijgen. Neen, het gevoel zelf is een wezen, dat leeft, dat zich ontwikkelt en bijgevolg onophoudelijk verandert; hoe zou men anders kunnen begrijpen, dat het ons langzamerhand tot een besluit doet komen ? ons besluit zou onmiddellijk genomen worden". Door onze gewone zelfbeschouwing komen wij te staan voor „een schim van onszelf. Wij meenen ons gevoel geanalyseerd te hebben; inderdaad hebben wij er voor in de plaats gesteld een naast-elkaar van levenlooze toestanden, vertaalbaar in woorden en die, ieder voor zich, de onpersoonlijke rest uitmaken, de indrukken die in een gegeven geval door de geheele gemeenschap ondervonden worden. En daarom redeneeren wij ook over deze toestanden en wenden er onze simpele logika op aan. Nadat wij ze, alleen reeds door ze van elkaar te isoleeren, tot soortbegrippen verheven hebben, hebben wij ze zoo geprepareerd dat ze voor een toekomstige deductieve redeneering kur nen dienen". Ook de knappe romanschrijvers, die tot het concrete en individueele trachten te komen en die wij prijzen „omdat zij ons beter gekend hebben dan wij onszelf kenden" kunnen, in zoover zij zich van woorden moeten bedienen, niet ten voile bereiken, wat hun voorzweeft. Zij ook nog „stellen ons voor een schaduw van ons zelf; maar zij hebben deze schaduw zoo gerangschikt, dat zij ons de buitengewone en niet-logische natuur doen vermoeden van het voorwerp, dat Naar projecteert . Door hen bemoedigd, schuiven wij voor een oogenblik den sluier opzij, lien wij plachten te stellen tusschen ons zelfbewustzijn en onszelf". — Men moet overigens wel in gedachte houden, dat niet alle bewustzijnsinhouden in dezelfde nauwe betrekking staan tot ons eigenlijk 1k. „Vele voorstellingen drijven aan de oppervlakte, evenals de doode bladeren op het water van een vijver. Zoo verstaan wij, dat onze geest, wanneer hij ze denkt, hen altijd terugvindt in een soort onbeweeglijkheid, alsof zij buiten hem lagen. Hiertoe behooren de voorstellingen, die wij kant en klaar opnemen en die in 26 27 ons blijven zonder zich ooit aan ons diepste wezen te assimileeren, of wel de voorstellingen die wij verzuimd hebben te onderhouden en die in hun verlatenheid uitgedroogd zijn". „De meeningen, waar wij het meest aan hechten, zijn diegene, waarvan wij het minst gemakkelijk rekenschap zouden kunnen geven ; en de redenen zelve, waarmee wij ze rechtvaardigen, zijn zelden degenen die ons er toe gebracht hebben om ze aan te nemen. In zekeren zin hebben wij ze aangenomen zonder reden. Want wat hun in onze oogen waarde geeft, is dit, dat hun schakeering beantwoordt aan de gemeenschappelijke kleuring van al onze andere voorstellingen ; het komt hieruit voort, dat wij er, van den aanvang af, iets van onszelf in gezien hebben. Zij nemen dan ook niet in onzen geest den banalen vorm aan, waarin zij zich kleeden zoodra men ze uit dien geest doet te voorschijn treden om ze door woorden uit te drukken ; en hoewel zij, in andere geesten, denzelfden naam dragen, zijn zij in 't gelieel niet hetzelfde. In waarheid leeft elk hunner op de wijze van een cel in een organisme ; alles wat den algemeenen toestand van het Ik wijzigt, wijzigt henzelve. Maar terwijl de cel een bepaald punt van het organisme inneemt, vervult een voorstelling, die waarlijk de onze is, ons geheele Ik". Na den lezer op deze wijze te hebben voorbereid, onderneemt nu BERGSON in het derde hoofdstuk de behandeling van het vrijheidsprobleem. Ons Ik is geen ding. „Zijn activiteit kan met die van geen enkele kracht vergeleken worden". Omdat wij een Ik zijn, zijn wij vrij. Deze vrijheid staat als psychologisch feit onmiddellijk vast. Zij is ons direct, intuitief, bekend. Toch wordt zij geloochend door het determinisme. Dit determinisme kan zijn : fysisch of psychologisch. Immers „nu eens bestrijdt men de vrijheid als onbestaanbaar met de fundamenteele eigenschappen der stof, en in 't bijzonder met het principe van het behoud van arbeidsvermogen, dan weer voert men aan, dat onze daden noodwendig bepaald worden door onze gevoelens, voorstellingen en de geheele voorafgaande reeks onzer zielstoestanden". Deze argumenten worden 27 28 door BERGSON bestreden. Wij kunnen tot onzen spijt hies zijn klare, levendige, virtuoos-dialektische, door een paar grafische voorstellingen verduidelijkte bewijsvoering niet in bijzonderheden volgen en moeten er ons toe beperken, enkele hoofdpunten aan te wijzen. — Men kan uit het voorgaande al wel eenigszins opmaken, hoe BERGSON'S bewijsvoering loopen moet. Aan het principe van het behoud van arbeidsvermogen wordt algemeen een veel te ver-strekkende beteekenis toegekend, nl. die van „een onontbeerlijk postulant van alle wetenschappelijk onderzoek". Een abstract principe der mechanica wordt zoomaar tot een algemeengeldende wet verheven. Maar „elke verstaanbare aanwending van deze wet van het behoud van arbeidsvermogen kan alleen geschieden op een systeem, waarvan de punten, 't vermogen hebbend am zich te bewegen, ook in staat zijn tot hunne vroegere positie terug te keeren. Men denkt zich ten minste dezen terugkeer als mogelijk en neemt aan, dat, onder deze voorwaarden, niets zou veranderd zijn in den oorspronkelijken toestand van het systeem in zijn geheel nosh van zijne bestanddeelen. Kortom, de tijd heeft er geen vat op ; en het vage en instinctieve geloof der menschheid in het bewaardblijven van eenzelfde hoeveelheid stof en eenzelfde hoeveelheid kracht, berust misschien juist hierop, dat de levenlooze stof . . . geen spoor van den verloopen tijd bewaart. Maar zoo is het niet op het gebied van het Leven. — Hier schijat de tijd wel degelijk te werken bij wijze van oorzaak, en de gedachte, dat men na verloop van zekeren tijd de dingen weer op hun vroegere plaats zou kunnen zetten, sluit een soort ongerijmdheid in zich, omdat zulk een terugkeer naar achteren zich nooit bij een levend wezen vertoond heeft". Natuurlijk moet BERGSON zich kanten tegen de vage en ver warde (maar nog steeds door een groot deel der psychologen verdedigde) theorie van het psychofysisch parallelisme. Al wilde men aannemen „dat de positie, richting en snelheid van elk atoom der hersen-stof op elk tijdsmoment gedetermineerd waren, dan zou daaruit nog volstrekt niet volgen, 2g 29 ,dat ons psychisch leven aan dezelfde fataliteit onderworpen was. Want daarvoor zou men eerst moeten bewijzen, dat met een gegeven hersentoestand een streng bepaalde zielstoestand correspondeert. En dit bewijs moet nog geleverd worden. Men denkt er niet aan, het te eischen, meestal, omdat men weet dat een bepaalde trilling van het trommelvlies, een bepaalde beweging der gehoorzenuw een bepaalde noot der toonladder geven, en dat het parallelisme van de twee reeksen, de fysische en psychische, in een vrij aanzienlijk aantal gevallen geconstateerd is. Maar niemand heeft ook beweerd, dat wij vrij zijn om, onder gegeven voorwaarden, naar verkiezing een of anderen Loon te hooren, een of andere kleur waar te nemen Dit parallelisme echter uit te breiden over de reeksen zelve in hun totaliteit, dat beteekent : aangaande het vrijheidsprobleem a priori een beslissing te nemen" .. . Zoo stelt men zich dan voor : „moleculaire bewegingen die zich in de hersenen voltrekken het bewustzijn zou zich dan corns — men weet niet hoe — daaruit ontwikkelen en bijwijze van fosforescentie een lichtend spoor er van nateekenen. Of wel, men zal denken aan Bien onzichtbaren musicus die speelt achter het tooneel, terwiji de acteur zijn vingers laat gaan over de toetsen van een klavier, dat geen geluid geeft; het bewustzijn zou zich dan uit een onbekend gebied komen toevoegen aan die moleculaire trillingen, evenals de melodie aan de rhythmische bewegingen van den acteur". Ook het psychologisch, associanistisch determinisme is onhoudbaar. „Het stelt het 1k voor als een verzameling van psychische toestanden, waarvan de sterkste een overwegenden invloed uitoefent en de anderen met zich sleept". Het maakt van de motieven, die ons tot handelen bewegen (begeerte, afkeer, vrees, etc.) een soort van apart bestaande dingen, en laat dan mechanisch onze handeling daardoor bepaald worden. „Aan het concrete verschijnsel, dat in den geest voorvalt, substitueert het onophoudelijk de kunstmatige reconstructie, die de filosofie er van geeft en verwart zoo de verklaring van het feit met het feit zelf". Het determinisme en het indeter_2 9 30 minisme hebben beide ongelijk, omdat zij zich beide op een verkeerd standpunt plaatsen. Zoodra men echter de vrijheid wil verklaren en definieeren, staat het determinisme sterk. „Vrijheid is de betrekking van het concrete Ik tot de daad, die het verricht. Deze betrekking is ondefinieerbaar, juist omdat wij vrij zijn. Men kan wel een ding, maar geen voortgang definieeren". „Wij zijn vrij, wanneer onze daden voortvloeien uit onze geheele persoonlijkheid, wanneer zij deze uitdrukken en met haar die ondefinieerbare gelijkenis hebben, die men vaak vindt tusschen den kunstenaar en zijn werk". Er zijn graden van vrijheid. „Ons concrete Ik, ons levende Ik bedekt zich met een uitwendige korst van precies afgeteekende, en dus gefixeerde psychische gegevens". En niet altijd vermag „het fundamenteele Ik" zich tegenover deze verstarde uitwendige laag te doen gelden. En zoo „zijn dan de echt vrije daden zeldzaam". Er is „een parasitisch Ik, dat onophoudelijk op het fundamenteele Ik indringt. Vele menschen leven zoo en sterven zonder de ware vrijheid gekend te hebben". Van BERGSON's volgende groote werk Matiere et Memoire kunnen wij hier slechts eene hoofdgedachte nader ontwikkelen. Wij menschen leven in een wereld van „beelden". Dit moeten zoewel materialisten als idealisten vooropstellen als oorspronkelijk gegeven. Deze beelden zijn, wat het gewone verstand ,.waargenomen ruimte-dingen" noemt. Het is dwaas, te vragen of de ruimtewereld binnen of buiten ons bewustzijn is. Immers een „binnen-buiten" heeft alleen zin voor de beeldenwereld zelf. Tot deze behoort, als centrum, ons eigen lichaam en dus ook ons zenuwstelsel met de hersenen en alles wat daarin voorvalt. De fysiologen verkondigen dus een ongerijmde stelling, wanneer zij beweren dat de hersenprocessen het beeld der ruimtewereld in ons zouden voortbrengen. Het zenuwstelsel doet niets dan wat ieder ander lichaam ook doet : bewegings-inwerkingen ondergaan en voortbrengen. „Mijn lichaam, voorwerp, bestemd om voor30 3 werpen te bewegen, is een centrum van actie ; het kan geen voorstelling doen onkstaan". Dit is de fundamenteele dwaling, dat „zinnelijke waarneming speculatieve beteekenis hebben, zuivere kennis zijn zou". „Het is theoretisch niet ondenkbaar, dat de stof zou kunnen waargenomen worden zonder behulp van zintuigen en zenuwstelsel". De hersenen zijn niets dan „een soort centraal telefoon-bureau ; hun rol is : verbinding geven". Zij volbrengen de omzetting van ontvangene in uitgeoefende bewegingen. Hun functie is „uitkiezend" en wel voor de behoeften van het individueele leven. „De rol van het beeld, dat ik mijn lichaam noem, is : op de andere beelden een werkelijken invloed te oefenen ; en bij gevolg, te beslissen tusschen verschillende mogelijke gedragingen, En daar deze aan het lichaam zonder twijfel ingegeven worden door het grootere of kleinere nut, dat het van de omgevende beelden kan hebben, moeten deze beelden wel op zekere wijze, overeenkomstig den kant diem ze naar mijn lichaam toekeeren, het voordeel afteekenen, dat mijn lichaani van hen trekken kan". Inderdaad wijzigen zich afmeting, vorm en kleur der dingen, al naar mijn lichaam er toe nadert of er zich van verwijdert. De sterkte der geuren en geluiden neemt toe en vermindert met den afstand. De dingen buiten mij „geven dus evenals een spiegel aan mijn lichaam diens mogelijken invloed op hen terug". De gewone waarneming van een ding heeft dus geen kenwaarde. Zij drukt geenszins het wezen van een ding uit, zooals dat in zichzelf is, maar alleen : het belang, dat dit ding heeft voor mijn handelend lichaam. Voor dit handelen is echter noodig : min of meer vrije keuze, i n determinatie. Zoo hebben we hier in de keuze, de onderscheiding (le discernement) de kiem van het oordeel en daarmede den overgang tot den gedesinteresseerden kennenden geest. Zal keuze mogelijk zijn, dan moeten de waargenomen beelden behouden blijven. Dit geschiedt door het geheugen en de herinnering. Dit is „de weerkaatsing der indeterminatie van onzen wil in de sfeer der kennis". Nu moet men in abstracto twee 31 32 (in het werkelijke psychische leven samengesmolten) geheugens onderscheiden. Het eene, gefixeerd, neergelegd in het lichaam, is een reeks precies geregelde mechanismen „met steeds talrijker en meer gevarieerde reacties op uitwendige prikkels'' . Dit geheugen ,,meer gewoonte, dan geheugen, a c t e e r t onze voorafgegane ervaring, maar roept er niet het beeld van op". Het is gebonden aan het zenuwstelsel, dat, evenals ieder ander lichaam, de werkingen van het verleden slechts bewaart in den vorm van motorische disposities. Het is steeds gericht op de handeling, zetelt in het tegenwoordige en kijkt slechts naar de toekomst. Wij hebben hier te doen met een door oefening voortgebracht, onbewust geestelijk automatisme. — Het andere, zuivere kennis mogelijk makende, geheugen daarentegen heeft niets te maken met ons praktisch voordeel en kan absoluut niet door hersenprocessen worden gerepresenteerd. De in de herinnering opgesloten kendaad is zuiver psychisch. Een beschadiging der hersenen vernietigt niet de mogelijkheid der herinnering, maar heft alleen de voorwaarden barer actualiseering op. — Het eerste geheugen, „dat de psychologen in den regel bestudeeren, is meer de gewoonte verlicht door het geheugen dan het geheugen zelf". Men kan hiervan niet zeggen, dat het ons 't verledene voorstelt (represente). Neen, het s p e e 1 t het (elle le joue), en „als het nog den naam van geheugen verdient, dan is dat niet omdat het de oude beelden bewaart, maar omdat het er het nuttige effect van verlengt tot op het tegenwoordige oogenblik". Van deze twee geheugens, waarvan het eene h e rhaal t, het andere v e r b e e l d t, kan het eerste het tweede aanvullen en er vaalt zelfs de illusie van geven. „Wanneer de hond zijn meester met vroolijk geblaf en liefkoozingen begroet, herkent hij hem zonder twijfel. Maar sluit deze herkenning in zich: de oproeping van een verleden beeld en het samenbrengen van dit beeld met de tegenwoordige waarneming ? Bestaat zij niet veeleer in het besef, dat dit dier krijgt van een bijzondere houding, door zijn lichaam aan32 33 genomen ; een houding, die zijn familiare betrekkingen tot zijn meester geleidelijk in hem gevormd hebben, en die de bloote waarneming van zijn meester nu mechanisch in hem te voorschijn roept ?" Bij den mensch nu ontwikkelt zich uit de, aan de waarneming verbonden, herkenning en onderscheiding van het tegenwoordige ding : de zuivere kennis, en — men moet er bijvoegen — de zuivere, niet op de vervulling der individueele levensbehoeften gerichte, scheppende activiteit, de vrijheid. Aangaande de begrippen „leven" ,,scheppende ontwikkeling" en „intuitie" willen wij nu ten slotte nog eenige beschouwingen mededeelen, zooals die, met een overstelpende rijkdom van beelden en metaforen, gegeven worden in Bergson's Evolution Creatrice, en van het laatstgenoemde begrip ook en vooral in de Introduction a la Metaphysique. „Het menschelijk verstand, in zoover het zich gefatsoeneerd heeft naar de eischen van het menschelijk handelen, is een verstand dat te werk gaat tegelijk door bedoeling en berekening, door het coordineeren van middelen aan een doel en door het voorstellen van mechanismen in meer en meer meetkundige vormen". „Of men zich de natuur voorstelt als een onmetelijke machine, geregeerd door wiskundige wetten of dat men er de verwerkelijking van een plan in ziet" — in beide gevallen leidt dit „tot de conclusie dat alles gegeven is". „Een bovenmenschelijk verstand zou voor onverschillig welk moment, de positie van onverschillig welk punt in het systeem kunnen berekenen". Daarbij wordt de werkelijkheid van den tijd miskend. De werkelijke tijd „bijt in de dingen en laat daarin na den afdruk van zijn tanden. Als alles in den tijd is, dan verandert alles van binnen en dezelfde concrete realiteit herhaalt zich nooit". „Den levenden tijd d e n k e n wij niet, maar wij leven hem, omdat 't leven verder gaat dan het verstand". „Elk moment van ons leven is een soort schepping". De meeste wijsgeeren, die de eenheid der natuur verkondigen „stellen zich deze eenheid voor onder een abstracter en geometrischen vorm". Tusschen het ge33 34 organiseerde en niet-georganiseerde willen zij geen insnijding maken. Zij beschouwen het heelal als een geheel van dingen, die kant en klaar zijn. Maar „er zijn geen dingen, alleen acties". Het heelal is ook niet kant en klaar. „l'Univers n'est pas fait, mais se fait sans cesse". „De werkelijkheid is een bestendige groei, een schepping die eindeloos doorgaat. Reeds onze wil duet dit wonder. Elk menschelijk werk, dat jets van vinding bevat, elke wilsdaad die jets van vrijheid in zich sluit, elke beweging van een organisme die spontaneiteit openbaart, brengt jets nieuws in de wereld". „Alles is duister in het scheppings-begrip als men denkt aan d i n g e n, die zouden geschapen worden en aan een d i n g, dat schept, zooals men dat gewoonlijk doet". „De schepping eener wereld is een vrije daad". Aldus opgevat „is de schepping geen mysterie. Wij ervaren haar in ons zoodra wij vrij handelen. Dat nieuwe dingen zich zouden toevoegen aan de existeerende dingen is zonder twijfel ongerijmd, omdat het ding voortkomt uit een verstolling, door ons verstand bewerkt en er nooit andere dingen zijn, dan die het verstand heeft vastgesteld. Te spreken van een dingen-scheppen zou dus neerkomen op de bewering dat het verstand zich meer gegevens verstrekt dan het zich verstrekt". Men mod het leven vergelijken bij een „elan". En er is „een oorspronkelijk levens-elan", dat deze onze wereld van organismen heeft in 't aanzijn geroepen. Waarom splitst zich nu het leven in individuen en soorten ? Hier komen in 't spel : „twee reeksen van oorzaken : de tegenstand dien het leven ondervindt van den kant der brute stof en de explosieve kracht te wijten aan een onstabiel evenwicht van tendensen — die het leven in zich draagt". De stof heeft een eigenaardige hardnekkigheid. „Geef aan een van die bekende kurken poppetjes met lood in de voeten welke houding ge wilt : leg het op den rug, zet het op zijn kop, gooi het in de lucht : het zal altijd automatisch weer rechtop komen te staan. Zoo ook de stof : wij kunnen haar onverschillig bij welk eind beetpakken en haar onverschillig op welke wijze 34 35 hanteeren, zij zal altijd terugvallen in een van onze mathematische kaders, omdat zij den geometrischen ballast in zich heeft (elle est lestee de geometrie)". „Deze stof, die de noodwendigheid zelve is, grijpt de levenskracht aan en deze streeft er naar, daarin de groorst mogelijke som van indeterminatie en vrijheid te brengen". Aan den anderen kant wijst alles er op, dat de in het leven werkende kracht niet onbeperkt is. „Zij put zich zelf tamelijk snel uit, terwijl zij zich openbaart. Het valt haar moeilijk om ver in uiteenloopende richtingen tegelijkertijd voort te gaan. Zij moet kiezen". Vandaar de splitsingen in den weg, dien zij aflegt. Eerst die van planten- en dierenrijk. Maar ook in het laatste zijn een paar hoofdrichtingen aan te wijzen. „Terwij1 de natuur zich ontwikkeld heeft (evolue) naar het instinct toe bij de Arthropoden bemerken wij bij bijna alle gewervelde dieren een zoeken, meer dan een voile ontplooiing, der in telligenti e". Bij instinct en intelligentie hebben wij dus te doen met „twee uiteenloopende, even elegante oplossingen van een en hetzelide probleem". Het eerste is gekeerd naar het leven, de tweede naar de trage stof. Maar beide, hoewel tegengesteld, vullen elkaar aan en ,,bewaren iets van hun gemeenschappelijken oorsprong evenals kameraden, sedert lang gescheiden, dezelfde jeugdherinneringen bewaren". „Het instinct is sympathie". Kon het instinct nadenken en op onze vragen antwoorden „dan zou het ons de intiemste geheimen van het leven openbaren". „Er zijn dingen, die de intelligentie alleen vermag te zoeken maar die zij door zichzelf nooit zal vinden. Het instinct alleen zou deze dingen vinden, maar het zal ze nooit zoeken". Het hoogst in intelligentie staat onder de gewervelde dieren: tie mensch. Wanneer verscheen deze op aarde? Toen de eerste wapenen, de eerste gereedschappen gefabriceerd werden. „Konden wij alien hoogmoed afleggen, dan zouden wij misschien niet zeggen : homo sapiens, maar homo faber". 1 35 ) Geleedpootige dieren, vooral de bijen en mieren. 36 Intusschen, radikaal is het onderscheid tusschen het bewustzijn van zelfs het intelligentste dier, en dat van den mensch. „Bewustzijn is synonym met vindingrijkheid en vrijheid. En nu is bij het dier de vindingrijkheid nooit iets dan een variatie op het thema der routine . . . In den mensch verbreekt het bewustzijn den keten. Bij den mensch, en bij den mensch alleen bevrijdt het zich". Maar de mensch is geneigd zijn intelligentie, zijn verstand, verkeerd te beoordeelen. Het verstand, „zelfs wanneer het niet meer met de brute stof opereert, volgt de gewoonten, die het bij dit opereeren aangenomen heeft". Het kan de beweeglijkheid, de evolutie niet denken ; het „laat alles wat n i e u w is ontsnappen. Het accepteert niet het onvoorzienbare. Het verwerpt alle schepping". Men moet het verstand beschouwen als „betrekking hebbend op de noodwendigheden van de handeling. Neem de handeling aan, en de vorm zelf van het verstand kan er uit afgeleid worden". Maar ongelukkig kent men aan het verstand een zuiver speculatief vermogen toe. Vooral de gewone evolutionalistische filosofie (SPENCER) „maakt van deze lantaren, waarmee gemaneuvreerd wordt in de diepte van een souter rain : een Zon, die de wereld zou verlichten". „Onze rede, ongeneeslijk verwaand, verbeeldt zich te bezitten (door recht van geboorte of van verovering, aangeboren of aangeleerd) alle essentieele elementen van de kennis der waarheid". Maar wij menschen zijn in ons kennen niet tot het verstand beperkt. Want „er is gebleven rondom ons logisch begripsdenken een vage nevelviek, gemaakt uit de substantie zelve, ten koste waarvan zich die lichtkern gevormd heeft, die wij intelligentie noemen". Hier hebben wij den oorsprong der i n t u i t i e. Deze „onklare, wazige franje moet voor den filosoof nog grootere beteekenis hebben dan de lichtkern, die zij omringt. Want hare aanwezigheid is het, die ons het recht geeft te verzekeren, dat de kern een kern is, dat het zuivere verstand een vernauwing, door verdichting, is van een meer uitgestrekte macht Daaruit moeten wij halen : het élan, dat 36 37 noodig is om ons boven onszelve te verheffen". Intuitie en verstand gaan in tegengestelde richting. De eerste loopt met het leven mee, het tweede regelt zich naar de beweging der stof. In een volmaakte menschelijkheid zouden beide vormen der bewuste activiteit ten voile ontwikkeld zijn ; in de onze is de intuftie bijna geheel aan 't verstand opgeofferd. De intuitie maakt zich los van 't tout fait om zich te hechten aan het se fais an t. Dat vereischt een „smartelijke krachtsinspanning, die wij, niet langer dan eenige oogenblikken kunnen volhouden". — In de Introduction 1) wordt het intuitiebegrip meer bepaald en verduidelijkt. „Het a,bsolute kan slechts gegeven worden in een intuitie, terwij1 al het overige afhangt van de analyse. Intuitie heet die soort van intellectueele sympathie („Einfiihlung"), door welke men zich in het inwendige van een object verplaatst om samen te treffen met wat het eigens en toch onuitsprekelijks bezit. De analyse daarentegen is die handelwijze, die het ding herleidt tot reeds bekende en dus aan dit en andere dingen gerneenschappelijke elementen. Analyseeren bestaat dus daarin, dat men een object uitdrukt door wat het niet zelf is . . het is een transponeeren, een ontwikkeling in symbolen". „Metafysika is de wetenschap, die het zonder symbolen wil stellen". Natuurlijk kan zij niet buiten begrippen, want zij kan de andere wetenschappen niet ontberen. En deze werken met begrippen. „Men krijgt van de werkelijkheid geen intultie . . . als men haar vertrouwen niet gewonnen heeft door een langdurig kameraadschap met hare naar buiten gerichte openbaringen". Maar de metafysika is slechts dan geheel zichzelf, wanneer zij verder gaat dan het gewone begrip. In de intuitie „moet de geest zich geweld aandoen, de richting van zijn gewone denkmethode omkeeren, al zijn kategorieen onophoudelijk omdraaien of liever omscheppen. Zoo zal hij komen tot vloeibare, buigzame voorstellingen, die vermogend zijn om de werkelijkheid in al hare windingen te volgen en de beweging van het innerlijke leven der dingen aan te ') Voor dit werk is de Duitsche vertaling gebruikt. 37 38 nemen. Filosofeeren bestaat daarin, dat men de gewone richting van den denkarbeid omkeert". Wat intuitie is, kunnen wij zien door wat wij ervaren bij het litteraire produceeren. „Een ieder, die daaraan zijn krachten beproefd heeft, weet wel, dat er, wanneer het onderwerp Lang bestudeerd is, alle documenten verzameld, alle aanteekeningen gemaakt zijn, nog iets bij moet komen, een soms pijnlijke inspanning, om zich plotseling in het hartje van het onderwerp te verplaatsen, om zoo diep mogelijk de kracht tot een aanloop te halen, waartegenover men later niets meer te doen heeft, dan zich te laten gaan". De houding der filosofen tegenover BERGSON's leer is natuurlijk zeer verschillend. Naast onbeperkte aanvaarding en vurige bewondering (LE ROY, WILLIAM JAMES, KEYSERLINGK) staat gedeeltelijke instemming ') en absolute verwerping. Zeer kras uit zich in den laatsten zin ooze landgenoot HEYMANS. Deze meent 2) de lezing van BERGSON's geschriften te moeten aanraden aan wie intellectueel-sthetisch willen genieten, maar te moeten afraden aan hem die „eenvoudig wat wenscht te leeren, zijn kennis der gegevens, die voor de oplossing van het wereldprobleem in aanmerking komen, uit te breiden en zijn inzicht in de betrekkelijke waarschijnlijkheid, die aan elke der voorgestelde oplossingen toekomt, te verscherpen". Met dit oordeel kunnen wij ons geenszins vereenigen. Ook wij verwerpen zonder aarzelen BERGSON's metafysika, en hebben ernstige bezwaren tegen sommige zijner theorieen (o. a. aangaande de functie van ruimte en tijd) en tegen zijn vage begrippen van vrijheid en activiteit. Maar met dat al erkennen wij in hem een werkelijk diep en oorspronkelijk denker, van wien, ook waar hij dwaalt, altijd veel te leeren is. En dit niet het minst in zijn kritiek van de vroegere en hedendaagsche wijsgeerige grondstellingen. 1) Lezenswaard is de uitvoerige kritiek van Mc. J. Kellar Stewart, A Critical Exposition of B's Philosophy. 2) Tijdschr. v. Wijsb. 1912, 2e afl. pag. 238. 3g 39 Een Bergson-kuur kan van heilzamen invloed zijn op die empirische-posivistische filosofen, die in hun dogmatisme nog niet al te zeer zijn vastgeroest. Een der hoofdverdiensten van den Franschen denker is o. i. deze, dat hij de voile aandacht vestigt op het doorlev en als iets diepers en oorspronkelijkers‘ dan alle begripskennen en zoo belangrijke bijdragen levert tot het zuiver stellen van het probleem van het individueele, van het concrete zieleleven, in tegenstelling tot die algerneenheden en regelmatigheden, waarmede men zich gewoonlijk bezighoudt. De gewone hedendaagsche psychologie met hare objectiveerende methode, waaraan het in strengen zin subjectieve en persoonlijke noodwendig ontsnapt, kan zich door BERGSON van hare eenzijdigheid klaarder bewust worden. Scherp zegt van haar NATORP in zijn (overal BERGSON's invloed verradend) diep gedacht, maar veel te weinig bestudeerd werk „Allgemeine Psychologie" (I. 1912): „Man schlagt die Subjektivitat tot, um sie zu sezieren and meint in dem Sektionsbefund — das Leben der Seele auf zu zeigen", Aan den anderen kant is BERGSON's intuitie-begrip te corrigeeren 1). Dit is zeker natuurwetenschappelijk kunnen wij ons zieleleven niet anders aanpakken dan door objectiveering, door inschakeling in den eenen wetmatig geordenden natuursamenhang. Willen wij nog op andere wijze met ons discursief denken in het wezen er van doordringen, en met abstracte begrippen zullen wij wel, zoolang wij w e t e n Schap nastreven, moeten blijven opereeren dan zullen wij den omweg te nemen bebben over de objectiveering heen. Dat zou dau echter moeten wezen : niet uitsluitend de theoretische, maar de voile objectiveering, dus ook en niet 't minst de objectiveering in zedelijkheid en kunst. En nu is dit het merkwaardige in BERGSON's levensleer, dat daarin het ethische absoluut geen rol speelt. Zijn allesbeheerschend begrip „levee" wint hij alleen door verEen voortreffelijke kritiek geeft DE SOPPER in zijn „Naturalisme 1 en Levensfilosofie" (1918). ) 39 40 werking van ontologische en empirisch-natuurwetenschappelijke (biologische) begrippen. Zoo loopt alles, ondanks zijn verheerlijking der vrijheid, bij hem uit op een mystiek naturalisme, waarin „de brute stof" op een onklare wij ze tegenover de scheppende levenskracht gesteld wordt. Waar komt die brute stof vandaan ? Het is te begrijpen, dat de R. Kath. Kerk, ondanks BERGSON'S protest, in het begrip der scheppende ontwikkeling een gevaarlijke pantheistische gedachte ziet, en dat zij, opmerkend welk een geweldigen invloed de „nieuwe filosofie" op vele harer jongere leden begon te krijgen, door een Index-verbod tegenover haar meende positie te moeten nemen. Dit geldt tenminste van het hoofdwerk, terwij1 0. i. tegen de twee andere groote werken de Kerk geen ernstiger grieven hebben kan, dan dat zij met de thomistische filosofie niet overeenstemmen. Met de problemen der ethiek, der wijsbegeerte van recht en gemeenschapsleven, kunst en godsdienst heeft BERGSON zich tot dusver zoo goed als niet ingelaten. Een systeem hebben wij misschien van hem niet te verwachten. In een brief aan den redacteur der Figaro (1914) noemt hij zijn leer „een niet-pretentieuse filosofie, die besloten is zich te baseeren op een vasten bodem (nl. der uit- en inwendige ervaring), een leer, die in geen enkel opzicht systematisch is, die niet is toegerust met een antwoord op elke vraag, en die verschillende problemen onderscheidt, om ze een voor een in het oog te vatten". In BERGSON's werken vinden wij vele, ten deele zeer scherpzinnige kennis-t h e o r e t i s c h e beschouwingen. Maar het ontbreekt hem aan een bezonnen kennis-k ritiek. Wat naenschelijk kennen, menschelijke ervaring is, hoever zij reikt, waar zij op steunt daarover is hij niet tot voile klaarheid gekomen. Hij dorst naar het Absolute. Maar hij verlangt van de wijsgeerige intuItie lets, dat deze op zichzelf nooit geven kan. Er zijn in het menschelijk zieleleven nog andere problemen dan waarvan BERGSON'S wijsbegeerte droomt. 40 FRIEDRICH NIETZSCHE Op een der cerste dagen van het jaar 1889 ontving GEORG BRANDES een niet-gefrankeerden en niet-gedateerden, met potlood en in ruwe, kinderachtige trekken geschreven brief uit Turijn van den volgenden inhoud : Aan vriend Georg. Nadat ge ontdekt hadt, was het geen kunststuk mj . to vinden ; de groote moeite is nu mil te verliezen. De gekruisigde. De ongelukkige, die dien brief geschreven had, was Friedrich NIETZSCHE. Plotseling, zegt BRANDES, was hij krankzinnig geworden. Onder de vele brieven, die BRANDES van hem ontvangen had, was er geen enkele, die zulk een catastrophe had doen verwachten. Alleen de twee laatsten waren wat overspannen geweest. Ook de talrijke boeken van NIETZSCHE vertoonen geen sporen van geestverbijstering. Wel is de toon er van soms zeer heftig en aanmatigend. Zoo schreef hij in zijn voorlaatste werk : „Ik heb Duitschland het beste boek gegeven, dat het bezit ; reden te over voor de Duitschers om er niets van te begrijpen." En in zijn laatste werk heette het zelfs : „Ik heb aan de menschheid het diepste boek gegeven, dat zij bezit". Zeer zeker is dat niet gezond. Maar het gebeurt meer, dat iemand, die hoog staat, in eigen schatting een zon is, welke het licht van alle vorige sterren verbleeken doet. Daarvoor behoeft men nog niet gek te zijn. 43 4 Is NIETZSCHE het offer van zijn grootheidswaanzin geworden ? Enkel de kleine mensch is ijdel, *zegt hij ergens, niet de voorname. Udelheid is voor den laatste een raadsel. Want hij stelt waarden vast. In zijn hoedanigheid van waardemeter bekreunt hij zich niet om* dat, waarvoor hij geld t, maar enkel om wat hij i s. En elders verklaart hij : „Men herkent den philosoof daaraan, dat hij voor drie schitterende en klinkende dingen uit den weg gaat : den roem, de vorsten en de vrouwen ; waarmede echter niet gezegd is, dat zij niet tot hem komen. Hij schuwt het al te felle licht". Maar dat is te absoluut gezegd. De groote, telkens wederkeerende fout van NIETZSCHE is, dat hij niet genoeg oog voor schakeeringen heeft, daardoor te volstrekt in zijne uitspraken is. Al is iemand nog zoo overtuigd van eigen voortreffelijkheid, hij wil haar erkend zien, althans door de besten. Die behoefte aan sympathie, welke ook bij NIETZSCHE niet ontbrak, is eene van de beminnelijke zijden der menschelijke natuur. NIETZSCHE is lange jaren weinig of niet opgemerkt geworden. Toen door BRANDES en anderen de aandacht op hem gevestigd was, werd hij eensklaps beroemd. De blijdschap was zoo groot, dat zij misschien heeft bijgedragen om hem te verbijsteren. Om dit te begrijpen, moet men in aanmerking nemen, dat zijn lang gefolterd hoofd niet veel meer verdragen kon. Ik meen den lezer geen ondienst te bewijzen, door bier eene autobiographie in te lasschen, welke NIETZSCHE op verzoek van BRANDES hem toezond op 16 April 1888. „Vita. Ik ben i 5 October 1844 geboren, op het slagveld van Lutzen. De eerste naam, welken ik hoorde, was die van GUSTAAF ADOLF. Mijne voorouders waren Poolsche edellieden (Niezky) ; het schijnt dat het type goed bewaard bleef, niettegenstaande drie Duitsche „moeders". In het buitenland houdt men mij gewoonlijk voor een Pool; nog dezen winter vermeldde mij de vreemdelingenlijst te Nice als Pool. Men zegt mij, dat mijn hoofd op schilderijen van Matejko voorkomt. Mijne grootmoeder behoorde tot den kring WILM-GOETHE te Weimar. Haar broeder was de opvolger van HERDER als 44 5 superintendent in Weimar. Ik had het geluk leerling der eerwaardige Schulpforta te zijn, uit welke zoovelen (KLOPSTOCK, FICHTE, SCHLEGEL, RANKE enz. enz.), die in de Duitsche literatuur uitblinken, zijn te voorschijn gekomen. Wij hadden onderwijzers, die elke universiteit tot eer zouden hebben verstrekt (of inderdaad verstrekt hebben). Ik studeerde te Bonn, later te Leipzig ; de oude RITSCHL, toen de eerste philoloog van Duitschland, onderscheidde mij bijna van den aanvang af. Op 22-jarigen leeftijd was ik medewerker aan het L i t er a r i s c h e C e n t r a 1 b 1 a t t (Zarncke). De oprichting van de philologische vereeniging te Leipzig, die nu nog bestaat, is mijn werk. In den winter 1868-69 bood de universiteit van Basel mij een professoraat aan ; ik was toen nog niet eens doctor. De universiteit van Leipzig heeft mij later den graad van doctor verleend, op zeer eervolle wijze, zonder eenig examen, zelfs zonder dissertatie. Van Paschen 1869-1879 was ik te Basel; het was noodig dat ik mijn Duitsch staatsburgerschap prijs gaf, daar ik als officier (rijdend Artillerist) te dikwijls zou zijn opgeroepen en in mijn akademische werkzaamheden gestoord zou zijn geworden. Toch versta ik het met twee soorten van wapens om te gaan : met sabels en kanonnen — en misschien nog met een derde. . . Het ging alles zeer goed in Basel, niettegenstaande mijne jeugd ; het gebeurde nl. bij promoties tot doctor, dat de geexamineerde ouder was dan de examinator. Het groote voorrecht viel mij ten deel, dat er hartelijke toenadering tusschen JACOB BURCKHARDT en mij plaats greep, iets ongewoons bij dezen zeer eenzaam en stil levenden denker. Een nog grooter voorrecht was het, dat ik, van het begin van mijn leven in Basel af, op een voet van onbeschrijfelijk groote intimiteit met RICHARD en Cosima Wagner verkeerde, die toen op hun landgoed Triebschen bij Luzern als op een eiland en afgestorven van de wereld woonden. Wij hebben eenige jaren al het groote en kleine in gemeenschap doorleefd ; er bestond een wederzijdsch onbegrensd vertrouwen. (Gij vindt in de gesammelte Schriften Wagne r's deel 7, een ,,zendbrief" van Wagner 45 6 aan mij afgedrukt, bij gelegenheid van de „Geboorte der Tragedie"). Ten gevolge van deze vriendschap heb ik een grooten kring van merkwaardige mannen (en ,.manninnen") leeren kennen, eigenlijk bijna alles, wat tusschen Parijs en Petersburg groeit. Tegen 1876 werd mijne gezondheid slecht. Ik bracht den winter in Sorrento door, met mijne oude vriendin, de barones MEYSENBURG (G e d e n k s c h r i f t e n e e n e r Idealist e) en den sympathieken Dr. REE. Het ging mij niet beter. Een uiterst pijnlijke en aanhoudende hoofdpijn kwelde mij, zoodat ik geheel werd uitgeput. Jarenlang nam dat lijden in hevigheid toe, tot het zijn toppunt bereikte in een toestand van schier altoosdurende pijn en een jaar voor mij 200 lijdensdagen had. De ziekte moet geheel en al een gevolg van locale oorzaken zijn geweest ; iedere neuropathologische grond ontbreekt. Er heeft zich nooit een verschijnsel van geestelijke stoornis bij mij voorgedaan, zelfs geen koorts, geen flauwte. Mijn pols was toen zoo langzaam als die van den eersten Napoleon (= 60). Het kenmerkende van mijn geval was, dat ik de hevige pijnen c r u, v e r t met volkomen bewustzijn twee of drie dagen achtereenvolgens moest verdragen en daarbij voorrdurend braakte. Men heeft het gerucht verspreid, dat ik in een krankzinnigenhuis zou geweest zijn en daar zelfs zou zijn gestorven. Niets is onjuister. Mijn geest werd integendeel in dezen tijd der verschrikking eerst rijp getuige mijn geschrift M o r g e n r o o d, dat ik in een winter van ongeloofelijke pijn to Genua, buiten voorkennis van doktoren, vrienden en betrekkingen, geschreven heb. Het boek is een soort „dynamometer" (krachtmeter) voor mij ik heb het met een minimum van kracht en gezondheid geschreven. Van 1882 of ging het, uiterst langzaam trouwens, beter : de crisis scheen overwonnen (— mijn vader is zeer jong gestorven, juist in dat levensjaar, waarin ik zelf den dood het meest nabij was). Ook heden moet ik nog uiterst voorzichtig zijn ; een paar voorwaarden, wat klimaat en meteorologic betreft, zijn onvermijdelijk. Het is niet uit keus, maar gedwongen, dat ik den zomer in het Boven-Egadin, den 49 7 winter aan de Riviera doorbreng. . . . Ten slotte heeft de ziekte mij het grootste nut gebracht : zij heeft mij vrij gemaakt, zij heeft mij den moed om geheel mij zelf te zijn gegeven. . . . Ook ben ik van nature een dapper wezen, zelfs in militairen zin. De lange tegenstand heeft mijn trots tot het uiterste opgevoerd. — Of ik philosoof ben ? Maar wat is daaraan gelegen Jets kan ik nog aan NIETZSCHE'S mededeeling toevoegen. Zijn vader was predikant, het laatst te Naumburg, waar zijn moeder ook thans nog woont en met zijne zuster, die eveneens weduwe is, hem in haar eigen huis liefderijk verpleegt. Het schijnt dus, dat de vorm van waanzin, waaraan NIETZSCHE lijdt, niet voor anderen gevaarlijk is. Als hoogleeraar toonde NIETZSCHE een zeldzaam talent om zijn discipelen te boeien ; hij wist leven te wekken ; BURCKHARDT zeide van hem : „Zulk een docent heeft Basel nog nooit gehad". Ook in de gezellige kringen was hij wegens zijn bescheidenheid en vriendelijkheid zeer geliefd ; hij was een gunsteling der dames ; niemand zocht achter het masker, dat NIETZSCHE in het verkeer met de menschen droeg, zienswijzen en gezindheden, welke met de algemeen heerschende in strijd waren ; den eerzamen bewoners van Basel was het dan ook te moede, alsof de bliksem bij hen insloeg, toen hij met zijne Unzeitgemasse B e t r a c h t u n g e n en zijn bitsen aanval op het „bierhuisevangelic" van DAVID FRIEDRICH STRAUSS voor den dag kwam. Sedert dien tijd noemde men het huis, dat hij met twee zijner collega's, den philosoof HEINRICH ROMUNDT en den kerkhistoricus FRANZ OVERBECK, bewoonde : „Die Gifthiitte". Wanneer men eenige voor philologen bestemde en zeer verdienstelijke verhandelingen uit ziju eerste periode buiten rekening laat, heeft NIETZSCHE enkel in aphorismen geschreven. Op die wijze beroemt hij zich in tien volzinnen te zeggen, wat anderen in een boek niet zeggen. Inderdaad moet erkend worden, dat NIETZSCHE zich een genie in dien kunstvorm heeft betoond. Men heeft er hem een grief van 47 8 gemaakt, dat hij niet liever voortgegaan is met degelijke, zwaarwichtige, goed samenhangende, betoogende boeken te leveren. Maar kunnen aphorismen geen levenwekkend zaad zijn ? Wat dunkt u van de psalmen ? En van de profeten ? Natuurlijk is de schitterende, prikkelende, overweldigende aphorisme niet de meest geschikte vorm voor den bezonnen denker, die wijsgeerige gedachten aan den man zoekt te brengen. Maar NIETZSCHE had geen keus. Zijn oogen werden voortdurend slechter. Van geregeld studeeren, van urea lang over folianten gebukt aan de schrijftafel zitten, is weldra geen sprake meer. Het wordt steeds meer nacht om hem henen. Drie kwart blind draagt hij een wereld van gedachten op zijn eenzame wandelingen met zich rond en slijpt al loopende die juweeltjes van stijl, welke tot het mooiste behooren, dat de wereld der lezers ooit te genieten kreeg. Verplicht als een spin al de draden van het weefsel zijner gedachten uit zich zelf te halen, treedt hij als schepper van waarheid op, als een nieuwe profeet voor onzen tijd. De vier deelen van Also sp rach Zarathustra zou ik willen vetgelijken met de Paroles d'un c r o y a n t van Lamennais. Maar zij zijn dieper, dichterlijker en duisterder. Veel duisterder. Duisterheid is slechts in betrekkelijken zin een nadeel. Men verbaast er zich over, dat de wijzen van Griekenland met hunne spreuken zoo grooten opgang hebben gemaakt. Het is omdat we met die woorden reeds zoolang gevoed zijn. Wij hebben ons niet meer in te spannen om hun zin te vatten. Zij klinken ons zoo gemeenzaam in de ooren, dat wij er schier niets meer bij denken. Dat is het ongeluk van alle goede en edele woorden, dat zij, door de voortdurende herhaling, ten slotte enkel klanken worden. Geluiden, die geen hieroglyphen zijn, phrasen, waarvan men net den zin met moeite heeft te ontcijferen, glijden aan ons oor voorbii, dringen niet door tot de ziel, verpletteren niet, ontroeren niet. De menschheid leeft van woordgerinkel, of liever, dommelt daarbij voort. Het is heilzaam, dat er van tijd tot tijd een man als NIETZSCHE komt, die ons bij de 48 9 ooren trekt en wakker schudt en dwingt te luisteren naar de nieuwe frissche tonen, die hij te voorschijn brengt. Dan spreekt er een mensch tot ons en niet maar een automaat. Dan wordt er inderdaad geluisterd. Want er is een verschil tusschen hooren en luisteren. Gewone woorden hoort men. Maar men luistert naar buitengewone geluiden, naar woorden, welke men niet verstaat, ten minste niet dadelijk. Er is veel dols en grilligs in NIETZSCHE. Zoo zijn woede tegen de vrouw. Men moest, zegt hij, de kolossale wijsheid van het oosten tot voorbeeld nemen en haar opsluiten. Met grooten wansmaak' teekent hij de vrouw in twee perioden van haar leven aldus : „J ung: bebl ti mtes Hohlenhau s. Alt: ein Drache fahrt herau s". Ook schrijft deze vijand der vrouwenemancipatie : „Ware de vrouw een denkend schepsel, dan zou zij als kokkin sedert eeuwen de grootste physiologische feiten gevonden, ja, de geheele geneeskunst aan zich getrokken hebben . . . . Maar de vrouw wil geen waarheid ; haar groote kunst is leugen, haar hoogste zorg is schijn en schoonheid. Juist deze kunst en dat instinkt eeren wij in de vrouw en hebben wij lief, wij, mannen, die het zwaar hebben en tot verpoozing gaarne het gezelschap van haar genieten, onder wier handen, blikken en teedere dwaasheden ons onze ernst, onze zwaartillendheid en diepzinnigheid schier een dwaasheid toeschijnen". De vrouw zij dus A m u s i rv o g e 1. Natuurlijk is dit eene subjectieve opvatting. NIETZSCHE ontveinst het zich zelf niet, dat zijn oordeel over „das Weib an sich", hetwelk zich geen enkele levende vrouw behoeft aan te trekken, z ij n e waarheid is, waaraan de waarheid van anderen met gelijk recht overstaat. Bij ieder kardinaal probleem, zooals dat over man en vrouw, laat zich, zegt hij, „niets aanleeren, niets afleeren, maar enkel ten einde denken, wat a priori voor ons vaststaat ; is er diep in ons lets onveranderlijks, iets van graniet, een soort van geestelijk fatum, dat beslist, hoe zulke uitgezochte vragen te beantwoorden zijn". De overtuiging van NIETZSCHE moet dus dienen als wegwijzer tot oplossing van het raadsel, wie hij zelf is. En dan 49 I0 geloof ik, dat de geheime grond, waarom zij vrouwenhaters zijn, voor hem en SCHOPENHAUER dezelfde is. NIETZSCHE zelf zegt ergens „leder dier, dus ook la bete philosophe, streeft instinctief naar een optimum van gunstige voorwaarden, waaronder het zijn kracht geheel ontladen kan en zijn maximum van machtgevoel bereikt; ieder dier deinst eveneens instinktief en met een fijnheid van speurzin, die het wint van alle rede, terug, wanneer zich hindernissen voordoen, die hem zijn weg tot zijn optimum kunnen versperren ; ik bedoel niet zijn weg tot geluk, maar tot macht, tot daad, tot machtig doen, welke in de meeste gevallen feitelijk zijn weg tot ongeluk is. Zoo gruwt de plilosoof van het huwelijk en van alles, wat hem er toe zou kunnen overreden. Welke groote philosoof was ooit getrouwd ? HERACLITUS, PLATO, DESCARTES, SPINOZA, zij waren het niet ; meer LEIBNITZ, KANT, SCHOPENHAUER, nog, men kan ze niet eenmaal denken als gehuwd. Een gehuwd philosoof behoort in de comedie to huis". Men ziet het : een philosoof kan soms boosaardig zijn. Natuurlijk dacht NIETZSCHE oij de laatste woorden aan SOCRATES. Wat daar ook van zij, onwillekeurig teekent Ook aan HEGEL NIETZSCHE zich zelf, waar hij opsomt wat voor een denker het onontbeerlijkst is : afwezigheid van dwang, van plichten, zorgen, bezigheden ; helderheid van hoofd ; dans, sprong en vlucht der gedachten; goede lucht, mooi, klaar, vrij, droog, gelijk de lucht op hoogten is, waarbij alle dierlijk zijn geestelijker wordt en vleugels aanschiet ; rust in alle sousterrains ; alle honden vreedzaam aan de ketting ; geen geblaf van vijandschap en rancune ; geen knagende wormen van gekrenkte eerzucht ; bescheidene en onderdanige ingewanden, die vlijtig werken als molens, maar op een afstand ; het hart koel, vrij, als een vreemdeling meer over het leven zwevend dan daarin wortelend. „Men kent, zegt hij. de drie groote pronkwoorden van het ascetisch ideaal : armoede, deemoed, kuischheid ; in het leven der groote vindingrijke geesten zal men, als men dit van nabij beschouwt, alle drie genoemde trekken in een zekeren graad terugvinden. Volstrekt niet, gelijk trouwens van - ? 50 II zelf spreekt, alsof het hunne deugden waren — wat hebben menschen van dat slag met deugden te maken 1 — maar als de natuurlijke voorwaarden van hun beste bestaan, van hun schoonste vruchtbaarheid. Het is mogelijk, dat het overheerschend geestelijk instinkt andere vijandige instinkten, lust in weelde en vrijgevigheid, uitbundige trots, moedwillige zinnelijkheid, met geweld beteugelen moet, dock daar het overheerscht, zet het zijn eischen door tegenover die andere instinkten, en niet omdat zulks deugdzaam is". M. a. w. gelijk de vrouw, uit moederlijk instinkt, eene afhankelijke positie aanneemt, zoo verlangt de denker, uit liefde voor wat in hem groeit, een bescheiden lot, een alledaagsch bestaan, waarbij hij niet voor zich zelven of voor anderen heeft te zorgen. „Zulk een mensch heeft iets voor de waarheid te d o e n en houdt er dus niet van voor haar te 1 ij d e n ; hij gunt het den eerzuchtigen, den tooneelhelden en wie er tijd voor hebben als martelaar op te treden, maar wenscht zelf in zijn stillen arbeid noch door vriendschap, noch door vijandschap gestoord te worden. Wat eindelijk zijn kuischheid betreft, zij is niet het gevolg van zinnenhaat of van ascetische scrupules, maar hij mijdt den vertrouwelijken omgang met de dames om dezelfde reden als waarom een jockey of athleet dat doet, ten einde zijn voile kracht aan zijn taak te kunnen wijden". Wat een mensch als NIETZSCHE denkt, dat is hij. Met blijdschap aanvaardt hij de tucht van het lijden. Immers zij schijnt hem een bron van steeds toenemende geesteskracht te zijn. Uit de krijgsschooi .des levens teekent hij zich deze ervaring op : „Wat mij niet ombrengt, maakt mij sterker". Ook last hij ZARATHUSTRA zeggen : „Geest is het leven, dat zelf in het leven snijdt : aan de eigen kwaal vergroot het zich het eigen weten ; wist gij dat reeds ? En het geluk der geesten is dit, gezalfd te zijn en door tranen gewijd tot een offerdier ; — wist gij dat reeds ? En de blindheid der blinden en hun zoeken en tasten moet nog van de macht der zon getuigen, waarin zij turen ; — wist gij dat reeds ?" Het bepaalt volgens NIETZSCHE bijna de rangorde der geesten, hoe 51 12 diep iemand lijden kan. Door zijn lijden meer te weten dan de wijssten en geleerdsten k u n n e n weten, in vele verre verschrikkelijke werelden bekend en eenmaal te huis geweest te zijn, dat geeft het gevoel een „ingewijde", „een uitverkorene door kennis" te zijn. )Het groote lijden maakt voornaam, het schift". Dan komt de vrouw, die, helderziend in de wereld van het leed, met haar uitbarsting van onbezonnen en zelfverloochenend niedelijden wil troosten. „De vrouw meent, dat liefde alles vermag ; dit dwaas en aanmatigend geloof is haar eigeniijk geloof. Maar de groote man verbergt zijn leed ten einde zich voor de aanraking met wat niet zijns gelijke is te vrijwaren. Wellicht verschuilt hij zich achter het masker van blijmoedigheid". Nog elders zegt NIETZSCHE : „Het verderf, het ten gronde gaan -der hoogere menschen, der vreemd aangelegde zielen is regel ; het is verschrikkelijk, zulk een regel steeds voor oogen te hebben". Uit zijn apotheose van het lijden blijkt, dat NIETZSCHE geen alledaagsche goedgeordende natuur is. Zijn taal is de voorbode van krankzinnigheid. Hij ziet het naderend spook. Volgens NIETZSCHE is het hoogste, wat men bereiken kan, niet een gelukkig, maar een heroiek leven, een leven, dat vrijwillig veel verdriet aanvaardt, mits het maar in de stijgende lijn verloopt. Over de school van BENTHAM wordt de staf gebroken. Ondeugend zegt hij in zijn Got zen-Dammerung: „Niet de mensch streeft naar geluk, enkel de Engelschman doet dat ; ieder ander draagt zijn lot, als hij maar het w a a r om van leven en lijden kent." Daarnaar kan men afmeten, hoe hij over de op het stoffelijke gerichte genotzucht van onzen tijd oordeelt. De leus is thans: de materieele welvaart der groote schare bevorderen. Dit is artikel een op het program der staatsmannen. Desnoods slaat men een gat in de schatkist om ieder werkmansgezin een Brie gulden per jaar minder aan accijnzen te doen opbrengen. Arbeiderswoningen moeten er van overheidswege verrijzen ; schoolbaden, schoolvoeding, pensioneering van handwerkslieden en zoo veel meer heet thans noodig. Wie zal dat 52 13 alles betalen ? Natuurlijk de financieele middelstand. Hem moet men knijpen, totdat er enkel armen en eenige weinige rijken overblijven. En dan zal het licht vallen met een stow. ten greep de schatten dier weinige rijken verbeurd te verklaren en den socialistischen heilstaat in te voeren. NIETZSChE heeft geen sympathie voor dat democratisch streven. Men vraagt geluk, zegt hij, voor het grootst mogelijk getal. Waarom niet enkel voor de besten, de edelsten, de geniaalsten ? Een schrale welstand der massa is niet te verkiezen boven die ongelijkheid van levenslot, welke als een prikkel in het voordeel der beschaving werkt. Er is een groot en gemeenschappelijk gevaar volgens hem : de mensch dreigt te ontaarden. Tot dusver was de geschiedenis in menig opzicht ijzingwekkende heerschappij van onzin en toeval, waarin men niet de hand, zelfs niet den vinger van God ontdekt. Zoo heeft zij ons de ziekelijke moraal van het medelijden gebracht. Met haar behulp is het mogelijk, dat „de socialistische vlegels en leeghoofden" hun ideaal verwezenlijken en den mensch doers verbasteren tot een dier uit een kudde. „Ziedaar de wolk, die over den hemel van o n s leven hangt." En vandaar een nieuwe taak : de gemeenschappelijke ontaarding te keeren. Elders zegt hij : het gaat met onze beschaving naar beneden, tenzij men er nog in slagen mocht den stroom der democratic terug te dringen. Een yolk is de omweg, dien de natuur maakt, om een dozijn groote mannen voort te brengen. Het doel der menschheid ligt in hare beste, uitstekende exemplaren. Maar de democratic begunstigt niet het te voorschijn komen van onafhankelijke mannen, die het geslacht omhoog kunnen trekken. Aaneengesloten rukken de massa's vooruit en dringen de eenzamen en wederspannigen, wier streven op hoogere doeleinden is gericht, ter zijde. De democratische schijnbeschaving is gevaarlijker, vijandiger aan echte beschaving, dan een zegevierende inval van barbaren zou zijn. Gelijk vroeger, zoo verklaart hij, bestaan er ook thans nog tweeerlei menschen vrijen en slaven. Wie van zijn dag niet twee derden voor zich heeft, is een slaaf, hij moge zijn wat 53 14 hij wil : geleerde, staatsman, koopman, ambtenaar. Met het horloge in de hand denken, steeds gehaast zijn, aan de ziel geen windstilte gunnen, die voorwaarde is van een gelukkige vaart, dat alles is gemeen, zooals het gemeen is, te werken zonder lust. Zware, harde arbeid, wanneer hij maar genot met zich brengt, past den vrije. Doch wie enkel voor loon werkt, is een slaaf. Welnu, het verschil tusschen vrijen en, slaven wordt steeds meer uitgewischt. Onze geleerden zwoegen en sloven als heloten. Onze philologen zijn niet veel meer dan correctors. Er is thans weinig artistieke oorspronkelijkheid, weinig hooge, vrije vlucht der gedachte. De democratie maakt de menschen aan elkander gelijk, alien even arm aan wil, alien even babbelziek en geneigd om te politiseeren. Begrijpt men uiet, dat een yolk, hetwelk aan politiek gaat doen en couranten leest, verloren is ? Geeft het zijn geest uit aan de politiek, dan telt het weidra niet meer mee in de geschiedenis der beschaving. En meent men, dat lieden, die ruwen, vuilen arbeid te verrichten hebben, het best voor hun werk berekend zullen zijn, wanneer zij tot heeren worden opgevoed ? Over de moderne opvoeding breekt hij den staf. Beschaving, zegt hij, is een beweegkracht, vaardigheid om te begrijpen en te handelen, niet een dood bezit van kennis. Geschiedenis is om die reden goed voor hen, die geroepen zijn geschiedenis te make n. Zij kunnen er uit leeren, dat weleer een honderd menschen voldoende zijn geweest om de Renaissance te voorschijn te roepen en dat dus ook thans een honderd krachtige geesten aan „het moderne ploertendom" een einde zouden kunnen maken, aan de propaganda van een cultuur, welke als een logge klomp haar bezitter niet in beweging brengt, maar hem op zijn best tot een oppervlakkigen allerleiweter, tot „een wandelend conversationslexicon" verlaagt. Onder de schors van overdrijving schuilt er een kern van pittige waarheid in wat NIETZSCHE hier zegt. Menigeen wordt thans door het onderwijs zoo met vreemde gedachten volgepropt, dat de lust hem vergaat er eigen gedachten op na te houden. Het antieke ideaal van opvoeding was : men zocht 54 15 de geesten productief te maken, vruchtbaar voor het leven. Toen gold het woord van FAUST „Was man nicht nutzt, ist eine schwere Last." Thans is het doel: africhting voor vergelijkende examens. Men moet zich laten volpompen om later, als de proef doorstaan is, weer te kunnen leegloopen. Er wordt te weinig gevraagd naar goede manieren, onafhankelijkheid van karakter, vrijheid van oordeel, naar wat in het bloed zit. Volgens NIETZSCHE is onze zachtheid van zeden een teeken van achteruitgang. De levenskracht is thans geringer dan in de dagen der Renaissance. Konden de mannen van dat verleden ons, modernen, gadeslaan, met onze dik gewatteerde humaniteit, welke aan geen steen zich stooten wil, zij zouden zich doodlachen. Gevaar dwingt den mensch om sterk te zijn, maakt hem eerbiedwaardig. NIETZSCHE wil strijd en krijg, opdat de mannelijke kracht niet verdwijne uit de wereld. Niet de roofdieren onder de menschen zijn voor ons eene bedreiging, maar de mannen van het hospitaal. Wat noodlottig werkt, wat te vreezen is, het is niet de vrees voor den mensch, want zij noopt ons oar zelve kracht te vergaren en zoo een flink type van den mensch te handhaven ; — „het groote gevaar is thans walg aan den mensch, omdat hij zoo getemd en ontmand is, walg gepaard met medelijden." Gelijk wij ons het recht gunnen een tijger achter zijn tralies te bewonderen, zoo staart NIETZSCHE met belangstelling — op een verren afstand naar dat sterke, gezonde, listige, mooie, onheilbrengende roofdier, dat in de geschiedenis den naam van CESARE BORGIA draagt. Hier vooral wekt hij verontwaardiging. En te recht, als men in dat monster een zondaar ziet, voor wien God te vergeefs aan het kruis geleden heeft en die nu aan de eeuwige hellepijn is prijs gegeven. Doch NIETZSCHE komt er rond voor uit, dat de begrippen „zonde" en „God aan het kruis", om welke zooveel gestreden en geleden is, in zijn schatting hun beteekenis verloren hebben ; hij ziet erop neer. zooals een oud man op kinderspeelgoed en kindersmart acht geeft. NIETZSCHE is een te fijne geest om de waarde van den : 55 i6 godsdienst voor den mensch te miskennen. Hij brengt zonneglans, zoo verklaart hij, in het alledaagsche leven van de zoo geplaagde schare, welke bestemd is om te dienen en alleen aan het nut van het algemeen haar recht van bestaan ontleent. „Misschien is er aan het christendom niets zoo eerwaardig als zijn kunst om zelfs den geringsten te leeren zich door vroomheid in een hoogere orde der dingen te verplaatsen en zoo vrede te hebben met de werkelijkheid, die hard genoeg voor hen is en niet anders dan hard wezen kan. Wie is rijk genoeg aan dankbaarheid om zich niet arm te gevoelen, als hij denkt aan wat de helden des geestes onder de christenen voor Europa tot dusver gedaan hebben ?" Maar er is een schaduwzijde volgens NIETZSCHE. Terwijl die „geestelijke menschen" den lijdenden troost, den onderdrukten en vertwijfelenden moed, den onzelfstandigen een staf en een steun geven, terwijl zij de innerlijk verbrijzelden, de wild gewordenen uit de maatschappij in hunne kloosters en tuchthuizen der ziel lokken, werken zij tevens met een gerust geweten aan het behoud van al wat krank is en dus aan een achteruitgang van het Europeesche ras. Deze beschouwing hangt bij NIETZSCHE samen met een tamelijk willekeurige physiclogische theorie aangaande den oorsprong van godsdienst en de behoefte aan godsdienstige troostmiddelen. Bij alle groote godsdiensten gold het, zegt hij, in de eerste plaats een zekere, tot epidemie geworden moeheid en loomheid te bestrijden. Van tijd tot tijd maakt zich van groote scharen op bepaalde plekken der aarde een naargeestig gevoel van belemmerde levenskracht meester, maar, bij gebrek aan physiologisch weten, wordt het valsch verklaard en nu zoekt men een geneesmiddel op geestelijk gebied. Zulk een gevoel van belemmering kan op zeer verschillende wijzen ontstaan : het kan een gevolg zijn der kruising van aan elkander vreemde rassen, of wel eener plotselinge, onzinnige vermenging van standen en aan die laatste oorzaak moet het pessimisme der I9de eeuw worden toegeschreven ; ook kan het zijn oorsprong vinden in een verkeerde 56 I 7 emigratie, b.v. een ras als dat der Indiers landt aan in een klimaat, waarvoor het niet past ; een anderen keer is het de uitwerking van ouderdom en vermoeidheid van het ras, of wel het gevolg van een valsch dieet, van bloedbederf, van malaria. „In ieder van deze gevallen is de behoefte aan godsdienst : gevoel van ellende, van loodzwaar drukkende uitputting, van zwarte treurigheid, m.a.w. een psysiologisch Misschien is er in dat alles veel waars. Maar voorloopig, zou ik zeggen, reikt onze physiologie nog niet ver genoeg om zoo boud te spreken. Ook is het stellig niet de voile waarheid. Mij ten minste is nooit ter oore gekomen, dat het Fransche leger bijzonder godsdienstig gestemd was, toen het door doellooze en lange marschen, door gebrek aan voedsel en verpleging, door de beirichten van de zegepralen van den Pruis ontmoedigd, uitgeput, ter neergeslagen, bij Sedan werd omsingeld en gevangen genomen. Ook blijkt uit niets, dat de baloorige socialisten en de verwoede anarchisten hunkeren naar godsdienstige troostmiddelen. Met zijne physiologische verklaring van vroomheid schijnt NIETZSCHE mij het kenmerkende van dat belangrijk verschijnsel vrijwel over het hoofd te zien. Doch wellicht is de bedoeling, dat de godsdienst moet gezocht worden in de keuze der middelen, waarmede het gevoel van ellende bezworen wordt. Geen roastbeef, geen kwik, geen koudwaterkuur, maar een andere medicatie wordt te hulp geroepen. „Men bestrijdt den alles overheerschenden onlust door het levensgevoel tot het allerlaagste peil neer te drukken". Wat de winterslaap voor sommige dieren en de zomerslaap voor vele tropische planten is wordt als „heiligheid" aangeprezen : een minumum van stofgebruik en stofwisseling, waarbij het leven nog juist bestaat, maar zonder eigenlijk in het bewustzijn te treden. „Het voorschrift van Pascal wordt toegepast : i 1 faut s' ab e t i r". Hier wordt het k n i e 1 e n vergeten, waaraan Pascal ook eenige waarde hechtte, het ontsluiten van een perspectief op geduchte, vreesaanjagende, eerbiedwekkende, a a n b i d d e 1 ij k e machten. NIETZSCHE zeif kan dan ook niet nala ten te zeggen, dat de onderdruk57 18 king van alle hartstochten en het uithongeren van de zinnen den weg banen tot sentimenten en hallucinaties, welke op dweepzieke wijze geinterpreteerd worden als terugkeer tot den grond der dingen, als vrij worden van elken waan, als bezit der waarheid, als u nio m y s t i c a met God. Welnu, eerst met dat gevoel van verlossing en overstroomende dankbaarheid, eerst met die zoogenaamde „valsche vertolkingen" van de innerlijke levenservaringen betreedt men het terrein van den godsdienst. Maar NIETZSCHE glijdt terstond weder tot de beschouwing van andere kunstgrepen over, van welke zich de wijze priester bedient om den doffen onlust en het gevoel van zwakte te bestrijden : als heulsap wordt machinale werkzaamheid verordineerd, verder liefde tot den naaste, d.i. de vreugde anderen wel te doen en zoo eigen macht te genieten, ten slotte de blijdschap zich tot een kudde, tot een gemeenschap van gelijk-gezinden saam te voegen. Ook dit alles is echter op zich zelf nog geen godsdienst. Eerst wanneer het instinkt, dat tot „Heerdenbildung" aandrijft, zijn bevrediging in een gemeenschappelijken cultus vindt, kan er van godsdienst sprake zijn. Om die reden voegt NIETZSCHE aan het bovengaande nog iets toe. „De mensch, die, hoe dan ook, aan zich zelf lijdt, in ieder geval lichamelijk, zoowat als een dier, dat in een kooi gesloten is, vraagt : waarom ? waartoe ? is begeerig naar gronden, want gronden brengen verlichting aan, is begeerig ook naar medicijn en narkose — en zie, daar krijgt hij een wenk van iemand, die ook het verborgene weet, van zijn toovenaar, den ascetischen priester ; hij krijgt den eersten wenk over de „oorzaak" van zijn lijden hij moet haar in zich zoeken, in een s c h u l d, in een stuk verleden, hij moet zijn lijden als s t r a f verstaan . . . Hij heeft gehoord, begrepen, de ongelukkige; nu gaat het hem als de kip, om welke een krijtstreep is getrokken. Hij komt niet meer buiten dien kring van strepen uit den zieke is „de zondaar" gemaakt .. . En nu raakt men den aanblik van dien nieuwen kranke, „den zondaar", voor een paar duizend jaren niet meer kwijt 5g 19 waarheen men ook ziet, overal de hypnotische blik, die zich steeds in eene richting beweegt, in de richting van schuld als eenige oorzaak van lijden ; overal het booze geweten, dat „gevaarlijke dier", om met Luther te spreken ; overal het verleden herkauwd, de daad verdraaid, de schele blik op alle doen ; overal tot inhoud van het leven : het willen misverstaan van het lijden, de omstempeling van lijden in gevoel van schuld, van vrees, van straf; overal de geesel, het haren hemd, het verhongerende lichaam, het tanden knersen ; overal de stomme ellende, de uiterste vrees, de doodsangst van het gemartelde hart, de krampen van een onbekend geluk, de kreet om verlossing. Inderdaad, met 'deze kunstgreep was de oude gedruktheid, de loomheid en vermoeidheid terdeeg overwonnen ; het leven werd zeer belangrijk ; wakker, eeuwig wakker, ook in het holle van den nacht, gloeiend, verkoold, uitgeput en toch niet moede — zoo vertoonde zich de zondaar, die in d e z e mysterien was ingewijd. Deze oude groote toovenaar in den strijd met den onlust, de ascetische priester, hij had werkelijk gezegevierd, zijn rijk was gekomen ; reeds klaagde men de smart niet meer aan ; men hunkerde naar smart ; „meer smart! nog meer smart 1" zoo riepen de jongeren en ingewijden eeuwen lang vol verlangen. Iedere uitspatting van het gevoel, welke pijn veroorzaakte, alles wat verpletterde, verbrijzelde, aan de wereld ontvoerde, in zinsverukking bracht, de geheimenis der folterplaatsen, de hel zelve alles was voortaan ontdekt, geraden, stond den toovenaar ten dienste, strekte om zijn ideaal te doen zegevieren, het ascetisch ideaal." Zoo werd Europa met een slag verbeterd, getemd en ontmand. leder woord van critiek zou Kier misplaatst zijn. Liever merken wij op, dat NIETZSCHE nog in een ander opzicht de komst van Christus een keerpunt, ja met de kerkvaders he t groote keerpunt in de geschiedenis van ons geslacht acht. In den loop der eeuwen zien wij volgens hem tweeerlei moraal met elkaar om den voorrang dingen : de moraal der heeren en die der slaven. Aan het Christendom is het te 59 20 danken dat de laatste sedert lang op weg is te zegevieren. De moraal der heeren is zoo eenvoudig mogelijk. Zij, de voornamen, de machtigen, de dapperen, de rijken, zijn de goeden ; wie beneden hen staan zijn de slechten, d. w. z. de eenvoudigen, de armen, de zwakken, de kleine luiden, bestemd om te dienen, om gebruikt en onderdrukt, om mishandeid en geplunderd te worden. Wil men die moraal in actie zien ? Natuurlijk treedt zij verschillend op, al naar gela.ng van tijden en omstandigheden. Maar de voorbeelden, die tot opluistering kunnen strekken, zijn legio. BREHM zegt van de Soedaneezen in zijn Noor d0 o s t-A frika: „Roof en moord houden zij voor mannelijk." BURCKHARDT getuigt van de bewoners van Wahabi : „Deze Arabieren achten het vleiend, als zij een jongen held roover, haramy, noemen." In de sage van Egill stoot de dochter van den Deenschen JARL EGILL met minachting van zich, als hij beproeft naast haar te gaan zitten, en de jonge maagd verwijt hem „zelden aan de wolven warm vleesch te hebben verschaft". Doch EGILL grijpt haar en weet haar te bevredigen door zijn lied : heb gezworven met mijn van bloed druipend zwaard, terwijl de gier mij volgde. Ik heb gestreden als een razende, de woningen der menschen in brand gestoken en wie aan de poorten der stad de wacht hielden in hun bloed doen stikken." Men denke verder aan de Homerische helden, aan den Romeinschen, Germaanschen, Japanschen adel. Op den „bodem van alle voorname rassen vindt men het roofdier, het prachtige, naar buit en zege hunkerende blonde beest ; van tijd tot tijd moet het in de wildernis terug." Men zal vragen : wat heeft dat alles met zedelijkheid te maken ? NIETZSCHE antwoordt : Het verschil tusschen goed en slecht ontstond, toen adelaars zich op lammeren wierpen en de adelaars zich zelve in onderscheiding van de lammeren goed, d. i. voornaam, dezen slecht, laag, nietswaardig gingen noemen. Aan „het pathos van den afstand", die hen van de schepselen beneden hen scheidde, ontleenden de adelaars het recht waarden te scheppen, namen voor waarden in koers te brengen. 6o 21 In zijne ziekte schijnt NIETZSCHE wel gephantaseerd, maar, van geleerden toestel verstoken, niet gestudeerd en daarenboven soms verkeerd gedacht te hebben. Zijne stelling is : de aanvang van alle zedelijke waardeering is deze, dat de sterke den zwakke dwingt om de eigenschappen van den sterke te vereeren, goed te noemen. Terstond verrijst de vraag : maakten de adelaars, toen zij nog op weg naar de lammeren waren, niet reeds onderscheid tusschen goed en slecht? Anders zouden zij nooit bij hun prooi zijn aangekomen, en, vciordat het doel van den tocht was bereikt, elkander met hun scherpe klauwen en kromme snavels verscheurd hebben. NIETZSCHE zegt : „De geboren heeren behooren tot de eenzaam zwervende species roofdier en worden door iedere organisatie geprikkeld en ontrust". Elders zegt hij : „Zonder aarzeling zij in het licht gesteld, hoe alle hoogere beschaving op aarde aangevangen is. Menschen met een nog natuurlijke natuur, barbaren in iederen vreeselijken zin des woords, roofmenschen, nog in het bezit van ongebroken wilskracht en begeerte naar macht, wierpen zich op zwakkere, minder tuchtelooze, meer vreedzame rassen, of op oude, vermolmde kultuurvolken, bij wie juist de laatste levenskracht in een schitterend vuurwerk van geest en verderf opflikkerde, wegspatte, De voornaamste kaste was in den aanvang de kaste der barbaren". Het zij zoo, maar woestelingen met ongebreidelde instinkten, schepselen, die nog in geen enkel opzicht de kunst verstaan elk a a r te ontzien, kunnen niet eendrachtig opmarscheeren, en loopen gevaar onderling handgemeen te worden, ook al lokt hen het voortreffelijkst jachtveld. Hoe neemt een barbaar het op, als een kameraad hem zijne vrouw ontsteelt ? Zijn speer wegkaapt ? Het in ruil ontvangen voorwerp niet betaalt ? Zonder organisatie gaan samenwonende menschen te gronde, terwijl voor organisatie wordt vereischt, dat de een zich voegt en schikt naar den ander. Van den nood wordt een deugd gemaakt. Ziedaar een bron van zeden en gewoonten, welke tot mijn verbazing 61 22 door NIETZSCHE in dit verband uit het oog verloren wordt. Met andere woorden : er is een phase in de ontwikkeling van ons geslacht, waarin de kring van het recht nog niet tot vreemdelingen wordt uitgebreid. Zeeroof wordt een fatsoenlijk bedrijf geacht. Men acht het eervol op menschenjacht uit te gaan. De vrouwen van andere stammen worden weggesleurd ; men rukt haar de zuigelingen van de borst, werpt ze elkander toe, vangt ze op de punten der spietsen. Maar die vreeselijke barbaren stempelen reeds tot deugden enkele eigenschappen, welke zij in het verkeer met elkaar noodig hebben. Of, wanneer zij dat niet doen, gaan zij te gronde. Persoonlijke moed wordt door hen geeerd, want, waar strijd aan de orde van den dag is, blijkt verachting van dood en pijn onontbeerlijk. Daar er nog geen staat is, die over alien waakt, spreken individuen af elkander als broeders te helpen bij aanval en afweer. Vriendschapsbanden worden heilig en onverbreekbaar geacht. Zoodra er een vaste woonplaats is gekozen, blijkt er ook een familiegeweten te bestaan. De hand, die zich met het bloed van een vader of een broeder hee ft bezoedeld, wordt als onrein verafschuwd. Later hooren wij van contracten, die gesloten worden, waarbij verschillende stammen elkander somniige dingen waarborgen. Men laadt b. v. op zich de verplichting elkanders steden in dagen van oorlog niet te verwoesten, en, zelfs als men met de wapenen in de hand tegenover elkaar staat, den toegang tot het drinkwater elkaar niet af te snijden. Men denke aan den amphiktyoneneed. Zoo wordt, waar herbergen ontbreken, gastvrijheid, zonder welke alle verkeer terstond zou ophouden, hoog vereerd en onder de bescherming der godheid geplaatst. Er zijn stammen, waar men den krijgsgevangene op wreede wijze martelt, doch den vreemdeling, die om bescherming vraagt, heilig acht en er terstond op uitgaat orn te stelen, opdat het den dierbaren gast toch aan niets ontbreken moge. 1k zeg dit alles niet om NIETZSCHE te wederleggen. Een denker als hij, die in aphorismen schrijft, heeft niet noodig dat een ander hem verbetert. Hij zorgt er wel zelf voor, dat 62 23 hij bij voorkomende gelegenheid een streep door zijn vroegere rekening haalt. Volgens NIETZSCHE is de mensch een dier, dat beloven kan, voor zich zelf kan instaan, door koop b. v. een schuld kan aangaan. Betaalt hij niet den bedongen prijs in wapenen of runderen, dan moet hij met iets anders betalen, b. v. met zijn vronw of met zijn kroost of door zijn schuldenaar het genoegen te verschaffen hem leed aan te doen. Want de mensch is van' nature wreed, schept er behagen in te zien lijden, waardeert het als een feest zelf leed te mogen toevoegen. Er is een phase der maatschappij, waarin alles kan betaald worden, alles zijn vasten prijs heeft. Het schuldbewustzijn is oorspronkelijk bewustzijn van schuld, die tegenover den een of ander werd aangegaan. Hier hebben wij den eersten oorsprong van plicht, recht, aanspraak op schadevergoeding. Later komt de mensch als schuldenaar tegenover de maatschappij te staan, die hem vrede waarborgt, mits hij zelf in zijn gedrag tegenover anderen den vrede handhaaft. Anders wordt hij vogelvrij verklaard, buiten den kring van den vrede gestooten. Rechtsgevoel en schuldbesef zijn niet volgens NIETZSCHE gevolg van straf. Meestal heet het : omdat er gestraft wordt, is er het bewustzijn, dat men een fout heeft begaan. Maar hoe kan spionnage, list, geweld tegenover den boosdoener bij dezen het gevoel wekken, dat dit alles slecht is ? Hoe kan eerbied voor het leven worden gekweekt daardoor, dat men den moordenaar in twee stukken snijdt ? NIETZSCHE heeft eene andere theorie aangaande den oorsprong van het booze geweten, welke door G. BRANDES ,,geniaal" wordt genoemd en dus wel verdient vermeld te worden. Telkens wijst NIETZSCHE er op, dat niet iedere eeuw behoefte heeft aan dezelfde deugd. Wat een tijd als slecht brandmerkt is meest nawerking van een vroegeren tijd, die datzelfde, natuurlijk onder andere namen, als goed beschouwde, is dus, om zoo te zeggen, het atavisme van een ouder ideaal. List, roofzieke ondernemingszucht, wraakgierigheid, hardheid werden als loffelijke eigenschappen beschouwd, zoolang de res 63 24 publica ze noodig had in den strijd met hare vijanden. Maar nu volgde er een periode, waarin de staat tegen gevaren van buiten vrij wel beveiligd was. Men leefde in vrede met den nabuur. De zooeven genoemde karaktertrekken, welke vroeger een kanaal vonden, waardoor zij zich op onschadelijke en zelfs nuttige wijze ontladen konden, werden thans eene bedreiging voor den medeburger, enkel voor hem. Men leerde ze kennen als schadelijk voor den vrede binnen de eigen landpalen, men ving aan ze te paten, te verafschuwen, als verkeerd te brandmerken. „Vrees is de moeder der moraal." Ten slotte gaat dit zoover, dat ,het lam" tot eere komt. Nu ontwaakt het booze geweten volgens NIETZSCHE in den mensch, als hij zich met zijne sterke en Wilde neigingen door eene vreedzame maatschappij omsloten ziet. Alles wat vroeger geeerd en opzettelijk aangekweekt werd, dolle vermetelheid, roofzucht, list, wraakgierigheid, wordt nu als gevaarlijk, als misdadig gestempeld. Het gevolg is : men weet met zijn instinkten geen weg meer en is mismoedig, neerslachtig. De drang om te verwoesten keert naar binnen. „Het booze geweten is de zucht naar zelfmishandeling, naar zelfkastijding." Dit alles laat zich wel hooren, Als de eeuw der geduchte zeekoningen voorbij, als het tijdvak van HESIODUS aangebroken is, ligt de mensch overhoop met zich zelf. De tijger en de vos in hem zijn wel aan ketenen gelegd, maar niet gedood. De oude droom van wildheid en vrijheid kwelt hem. Zoo is de eerste vrucht der beschaving een conflict in den mensch, strijd tusschen zijn woeste instinkten en de eischen der samenleving, welke hem van alle kanten worden voorgehouden. Op een lageren trap, in de dagen der onschuld, kent men nog geen boos geweten. Men pleegt geweld en volgt den lust zijner oogen, zonder zich over iets te schamen. Het verschil tusschen recht en onrecht is nog niet ontdekt. Maar later wil men tot de natuur terug en men wil het tevens niet. De wreedheid, die zich niet langer het genot kan verschaffen anderen te doen lijden. keert zich tegen het eigen ik. Zij tooit zich met den naam van offervaardigheid, boetvaardigheid, en heet 64 25 welgevallig aan hoogere machten, welke de mensch zich naar zijn eigen beeld als wreed, als belust op het zien van leed voorspiegelt. Aan het lijden, dat men zich zelf oplegt, aan de verminkingen, die men het eigen lichaam doet ondergaan, aan allerlei offers, die men brengt, van genoegens, van bezittingen, ja zelfs van eigen kinderen, wordt zoo een zin gegeven. De mensch is een wezen, dat begrijpen wil en daarom zeer geneigd verklaringen des noods uit te vinden. Reeds zeiden wij, dat NIETZSCHE tweeerlei type van moraal onderscheidt, die der heeren en die der slaven. De eerste is eenvoudig zelfverheerlijking. De voorname mensch eert in zich den machtige, ook hem, die macht over zich zelf heeft, die verstaat te spreken en te zwijgen ; hij schept er behagen in streng en hard tegen zich zelf te zijn en gevoelt achting voor al wat streng en hard is. Hij helpt bijwijlen den ongelukkige, maar niet of bijna niet uit medelijden, eer omdat hij in zich een drang ontmoet om de voiheid van zijn macht in geschenken te doen overstroomen. Hij gelooft aan zich zelf, is trotsch op zich zelf en versmaadt daarom een lui en gemakkelijk leven, is tuk op gevaar, op moeilijke avonturen. Voor vertedering is hij op zijn hoede, gevoelt zelfs een zekere geringschatting voor het weekelijke, het warme hart, voor belangeloosheid en medegevoel ; hij aanvaardt met een goed geweten het offer van een schare menschen, die om zijnentwil tot onvolledige menschen, tot werktuigen, tot slaven worden neergedrukt. Als een echt aristocraat gelooft hij, dat de maatschappij er niet is om haar zelve, maar dat zij enkel dient als onderstel en steiger, opdat de schepselen van hoogeren aanleg gelegenheid zouden vinden zich te verheffen en hun geluk benevens den adel hunner natuur ten toon te spreiden. Want dit is een teeken van den „heerlijken" mensch, dat hij enkel aan zijn evenknieen rechten toekent en tegenover menschen van lageren rang meent te mogen handelen, zooals het hart hem ingeeft. Wat NIETZSCHE over het „goed geweten" van den voornamen mensch zegt is ietwat bedenkelijk. Hij kept hem met 65 26 nadruk een bloeiend lichaam toe en verklaart meer dan eens : ook heeft hij een goed geweten, dat zich trouwens niet laat onderscheiden van een gevoel van goede digestie. Inderdaad, dit moet men toegeven, gaan die twee meestal gepaard. Maar niet alien hebben een zoo gezonde maag, dat zij, gelijk Borgia, heel wat misdaden kunnen plegen zonder schade voor hun eetlust. Ik ken lieden, die enkel dan een flinken appetijt hebben, als zij zoo goed mogelijk hun plicht hebben betracht, en ik kan mij verbeelden, dat de gedachte slecht college te hebben gegeven ten gevolge van een te langdurig bezoek aan COSIMA een man met een delicaat gestel als prof. NIETZSCHE misschien een enkelen keer als een steen in de maag gelegen heeft. Soms denken wij bij het bladeren in NIETZSCHE : datzelfde lazen we al bij MULTATULI. Beiden houden van paradoxen. NIETZSCHE spreekt met rustig, als een GOETHE die overtuigen wil, als een zon aan den hemel van het intellect, die licht verspreiden wil, maar op den trant van een bliksem, die verrassen wil. Om zijn signalement van den voornamen mensch te voltooien, moet ik nog een gedachte als de volgende mededeelen : de sterren verstaan zich op de hemelsche mechanica ; zoo behoort het tot de natuur der hoogstaande geesten elkander achting te bewijzen, elkaars rechten te ontzien, terwijl zij gehoorzaamheid eischen van het gepeupel. Ja zelfs wordt er, zoo ergens in de wergild, enkel bij hen liefde voor den vijand aangetroffen. Want zij dulden geen vijand, dien zij niet kunnen eeren. En achting is een brug tot toegenegenheid. ]Vie uit het voorafgaande mocht afleiden, dat NIETZSCHE enkel op het gemeen neerziet, op de groote massa mieren, welke de doorluchtige geest beneden zich ziet krioelen, zou bitter bedrogen uitkomen. NIETZSCHE is een virtuoos in het minachten — ook tegenover de sterren. Enkele Franschen zooals TAINE, STENDHAL en BIZET weet hij te waardeeren. GOETHE eert hij als „een Europeesche gebeurtenis" ; terloops noemt hij ergens DEUSSEN zijn vriend ; met BURCKHARDT is hij tot het einde toe op een goeden voet gebleven ; maar 66 27 overigens hebben alle knappe koppen dezer eeuw het bij hem verbruid. Hoe komt zulk een heldenvereerder als NIETZSCHE er toe CARLYLE een „komediant" en „smakeloos warhoofd" te schelden, een schrijver „zonder geest" en „zonder diepte van blik ?" Een man als BUCKLE, die met heldenmoed en reusachtige geleerdheid tegen den stroom der in zijn land geliefde meeningen inging, noemt hij een „slijkvulkaan", die zijn woorden uitbraakt „met de heftigheid, luidruchtigheid en gemeenheid, waarmede tot dusver alle vulkanen hebben gesproken." Van RENAN, die in zoo menig opzicht zijn geestverwant was en even als hij zelf ons geslacht verloren achtte, tenzij er nog van groote mannen redding mocht komen. spreekt hij met onverholen minachting. ZOLA, die, welke ook zijn fouten molten zijn, een kolossaal genie is, wordt als „de vreugde om te stinken" gekarakteriseerd. Dit laatste is 'grappig en binnen zekere grenzen juist. En ook is het grappig en ten deele juist, wanneer KANT „de philosoof der achterdeuren" wordt genoeind, of als er van PLATO -wordt gezegd, hoe hij SOCRATES. als een populair thema van de straat opraapte, hetwelk hij voornaam ging behandelen, zooals men een platten deun op edele wijze kan varieeren. Een gelijkzijdige driehock wordt bepaald door eon gegeven. Maar om een gelijkbeenigen driehoek te determineeren heeft men twee gegevens noodig. Zelfs de eenvoudigste mensch is meer samengesteld dan een gelijkbeenige driehoek. Het spreekt dus wel van zelf dat NIETZSCHE karikaturen levert, als hij beroemde mannen met een trek teekent. Maar karikaturen kunnen vermakelijk en tevens nuttig zijn door althans op een kant van een mensch scherp licht te doen vallen. In zoodanig geval spreke men niet van on.recht. Doch bevreemdend is het, dat een man als NIETZSCHE schrijven kan „ Met voile instemming las ik bij Schelling deze drie woorden : Je meprise Locke." Over een man, wiens gezond verstand bijna aan genie grensde, behoorde men op eerbiediger wijze te spreken. Men behoort zelf een voorbeeld van pieteit te geven, wanneer men zoo goed als NIETZSCHE weet, hoe broodnoodig pieteit is. 67 28 Want NIETZSCHE weet dat beter dan de meesten onzer tijdgenooten. Wanneer men, zegt hij, zich tot taak stelt geesten uit te vorschen en hun rangorde te bepalen, dan doet men verstandig door het instinkt van pieteit als proefsteen te gebruiken. „Difference engendre haine." De gemeenheid van menige natuur borrelt plotseling als vuil water te voorschijn, wanneer een heilig vat, een groote, eerbiedwaardige kostbaarheid, een boek, dat de teekenen van het noodlot vertoont, wordt voorbijgedragen ; omgekeerd merkt men een onwillekeurig verstommen op, een aarzelen van den blik, een stil worden van alle gebaren, als de ziel de nabijheid van het hoogwaardige gevoelt. De wijze, waarop tot dusver de eerbied voor den bijbel over het algemeen in Europa gehandhaafd werd, is wellicht het beste deel van de tucht en de fijnheid der zeden, welke ons werelddeel aan het Christendom verschuldigd is Zulke boeken vol diepte (en overrijk aan beteekenis) moeten door een tiranniek gezag beschermd worden om dien levensduur van duizenden jaren te bereiken, welke noodig is om hun zin uit te putten. Er is veel gewonnen, wanneer aan de groote menigte, aan de oppervlakkigen en de menschen met losse ingewanden, eindelijk het gevoel is ingeprent, dat er dingen zijn, waaraan niet mag geraakt worden dat er heilige plaatsen zijn, voor welke het betaamt de schoenen uit te trekkers. Omgekeerd is aan de zoogenaamd beschaafden, aan de geloovigen der „moderne ideeen" wellicht niets zoo weerzinwekkend als hun onbeschaamdheid, hun vermetelheid van oog en hand, waarmede naar alles gekeken en gegrepen wordt ; „zelfs is het mogelijk, dat er heden ten dage in de onderste lagen der maatschappij, met name te midden van de boeken, altijd nog meer betrekkelijke voornaamheid van smaak en tactvolle pieteit wordt aangetroffen dan bij de in schijn beschaafde lezers van dagbladen." Juist omdat zij gebrek aan pieteit tegenover het zeldzame en hoogstaande verraadt, is NIETZSCHE zoo gebden op wat hij de „slavenmoraal", de ,,moraal der kudde" noemt. Men mag niet voor zich zelf leven, moet alles voor anderen doen, 68 29 bij alles het welzijn der groote schare trachten te bevorderen. Inderdaad een dwaze leer, volgens welke het verwerpelijk zou zijn den hemel te vragen : „geef mij wijsheid", terwijI het gebed heilig zou worden, als de altruist er aan toevoegde: tot stichting van den naaste. Snedigmerkt NIETZSCHE op, dat de moraal der toewijding een tegenstrijdigheid in zich sluit. „Men hechte niet aan eigen welzijn ten einde het welzijn van anderen te kunnen bevorderen". Gesteld, dat die moraal triumfeerde, clan zou het ondoenlijk zijn geworden voor anderen verder jets uit te richten, Neen, de buurman behoort egoist te blijven, zal mijn verzaking van egoisme hem kunnen dienen. Gelukkig gaat het leven zijn gang en stoort zich niet om ijdel parlage. Toen er aan HELMHOLTZ op zijn feestdag lof word toegezwaaid voor wat hij ter wille der m e n s c hh e i d had gedaan, luidde het oprechte antwoord van den grooten man : „Ik heb enkel getracht mij zelf te bevredigen ik gevoelde behoefte om te begrijpen, spande mij in en deed zoo mijne ontdekkingen". De menschheid verstaat haar weldoeners verkeerd. Genie is opgegaarde kracht, welke zich ontladen m o e t : zij stroomt naar buiten, omdat het haar natuur is zich in daden om te zetten, niet omdat het zedelijke plicht is. Dat de gewrochten van het genie aan de menschheid ten goede komen, is een buitenkans, waarover men zich verheugen mag, maar die niet door SHAKESPEARE of RAFAEL bedoeld wordt, als zij hunne heerlijke kunstgewrochten tot stand brengen. Nu zal men verstaan in welken zin door NIETZSCHE het egoisme wordt aanbevolen. „Onze moraal van het medelijden, zegt hij, is een teeken van physiologische overprikkeling, een bewijs van ontaarding en decadence. De voorname rassen zien in medelijden, in liefde tot den naaste, in gebrek aan zelf en zelfgevoel jets verachtelijks". Mijn voortreffelijke collega, Dr. L. STEIN hoogleeraar in de wijsbegeerte te Bern, noemt die woorden satanisch. Ik moet bekennen, dat zij mij, nadat zoo geruimen tijd het „altruisme" aan het woord is geweest, den indruk geven van een opfris69 30 schend koudwaterbad. Men moet bedenken, dat NIETZSCHE ook al zegt hij de ding-en soms erg grof, meestal fijn verstaan, wil worden. Hij, die het heroieke leven als het hoogste acht, dat voor een mensch bereikbaar is, betwist geenszins, dat het onder omstandigheden noodig en goed kan zijn zich zelf op te offeren. Maar, zegt hij, men zoeke daarachter geen „belangeloosheid". Is het, omdat men de hoogere natuur niet uit eigen ervaring kent, dat men haar zoo valsch verstaat ? >Wie werkelijk offers heeft gebracht, weet dat hij daarvoor jets wilde en kreeg, misschien jets van zich voor iets van zich, dat hij hier weggaf om Binds meer te hebben, wellicht om eenvoudig meer te zijn of zich ten minste meer te gevoelen". Maar dit ,zijn vragen en antwoorden, zoo besluit hij, bij welke een fijne geest bezwaarlijk het geeuwen onderdrukken kan ; de waarheid is een vrouw ; men moet haar geen geweld aandoen. Het ligt dan ook volstrekt niet op de lijn van NIETZSCHE i e d e r e zelfzucht hoog te schatten. Zijne verstandige leuze is: de zelfzucht van een mensch is waard, wat hij zelf waard is; zij kan hooge waarde hebben, zij kan ook nietswaardig en verachtelijk zijn. Bij ieder individu is het de vraag, of hij zich op de stijgende dan wel op de dalende lijn des levens beweegt. In het eerste geval mag iemand veilig egoist zijn en zijn zorg om behoud, om verwerving van zijn optimum van voorwaarden tot in het uiterste laten gaan, want het gezamenlijk leven doet met hem een schrede vooruit. Doch is iemand een proof van verval, van ontaarding, van ziekte, dan komt hem weinig waarde toe en de eerste eisch der billijkheid is, dat zoo'n parasiet den welgeborenen en goed ontwikkelden zoo weinig mogelijk het gran voor de voeten wegmaaie. Op de keper beschouwd wil NIETZSCHE enkel wat reeds door ARISTOTELES, dien hij trouwens niet citeert, werd aanbevolen. Het leven, het voile, uitnemende leven is ook volgens den ouden Griek de grens van ons begeeren ; meer kunnen wij niet wenschen ; het is het einddoel, zaligheid. Laat de mensch, zegt hij, zelfzuchtig zijn. De ware zelfzucht is toewijding aan wat 70, 3 edel en groot is. Van den voortreffelijk handelenden mensch, die zich zoo noodig opoffert voor zijn vrienden of zijn vaderland, kan men getuigen : hij kiest het beste deel voor zichzelf. Ook NIETZSCHE leert, dat men „in grooten nobelen stiji" egoist moet zijn, „niet op kleinen armzaligen voet", — niet dus, zou ik tot opheldering willen toevoegen, op den trant van Engeland, als het Transvaal verhindert een zeehaven te verwerven, of op dien van Westelijk Europa, als het Rusland den weg naar den Oceaan verspert, dien het noodig heeft. Zulk een egoisme is niet voornaam, maar verraadt een bange ziel. „Aengstliche Selbstfiirsorge" wordt door NIETZSCHE als laag en onedel gebrandmerkt. Wat wil men meer ? Prof. STEIN wil meer, die aan NIETZSCHE „originelle Bestialitat" verwijt. Doch hij miskent, dat het aangeprezen „egoisme" evengoed hoogheid van zin, mannelijke kracht, zielenadel zou kunnen heeten en dat NIETZSCHE opzettelijk cynische termen gebruikt ten einde zijn lezers uit den dommel op te wekken. Maar het medelijden van onzen tijd, de thans heerschende gevoelsverteedering wordt toch door NIETZSCHE „schandelijk" genoemd ? Zoo is het inderdaad. Het is echter de vraag, of hij in zijn afkeuring van dat modeartikel onzer dagen wel geheel ongelijk heeft. Sedert eeuwen, zegt hij, zijn de zwakken en zieken, de verongelukten en wormstekigen er op uit om het langs allerlei sluipwegen zoover te brengen, dat zij den tiran kunnen spelen over de gezonden, sterken, gelukkigen. Hun hoogste triumf zou het zijn als het gelukte, hun eigen ellende, alle ellende, den gelukkigen op het geweten te binden, zoodat dezen tot elkander gingen zeggen : „Het is toch een schande gelukkig te zijn ; er is te veel jammer en verdriet". Maar grooter en noodlottiger misverstand ware wel niet mogelijk dan wanneer zoo de gelukkigen, de wel geslaagden, de machtigen aan lijf en ziel aanvingen aan hun recht op geluk te twijfelen. Weg met die verkeerde wereld ! Het hoogste gezichtspunt op aarde moet toch dit zijn : de zieken behooren de gezonden niet ziek te maken. Of zou het de taak van alle . 71 32 gezonden kunnen wezen ziekenoppassers te zijn ? Maar dan zou het hoogere tot een werktuig van het lagere worden vernederd. Het voorrecht van de klok met een vol geluid boven het recht van die gebarsten is en een valschen toon aangeeft is duizendvoudig : zoo is het recht der gezonden om te bestaan onbetwisbaar ; zij alleen zijn de borgen der toekomst, verantwoordelijk voor wat er uit ons geslacht groeien zal. .,Daarom staat het hun niet vrij geneesheer, trooster, „heiland" der zieken te zijn. Weg van de hospitalen en de krankzinnigenhuizen der beschaving. Goede lucht, goede lucht ! Goed gezelschap, anders eenzaamheid, als het moet !" Wij hebben ons te wapenen tegen twee der ergste kwalen „tegen den grooten w a 1 g aan den mensch, tegen het groote m e d e1 ij d e n met den mensch". NIETZSCHE heeft een manier om de dingen te zeggen, waardoor hij verbijstert en onthutst. Toch moet men wel stekeblind zijn otn niet te ontdekken, dat hij enkel uit medelijden waarschuwt tegen medelijden met alle zieken en verongelukten, alle deugnieten en gebrokenen van den aanvang af, die om ons henen op den grond liggen, waarschuwt vooral tegen medelijden met de morrende. oproerige, gedrukte legioenen van arbeiders, die onder de leus van vrijheid thans naar heerschappij streven. „O n s medelijden, zegt hij zelf, ziet hooger en verder ; w ij bespeuren, hoe de mensch kleiner wordt, hoe g ij hem kleiner maakt ! Er zijn oogenblikken, waarin juist u w medelijden ons met een onbeschrijfelijken angst vervult, waarin wij ons weren tegen dat medelijden, uw ernst gevaarlijker achten dan iedere lichtzinnigheid". NIETZSCHE is namelijk van oordeel, dat het voortvegeteeren in afhankelijkheid van artsen en geneesmiddelen, nadat de zin voor het leven is afgestompt en het recht om te leven verloren is gegaan, als verachtelijk dient te worden beschouwd. Hij • zou wenschen, dat artsen en andere invloedrijke mannen eene nieuwe verantwoordelijkheid op zich namen, en, waar het hoogste belang van het leven, het stijgende leven, dit verlangt, met vaste en tegeliik zachte hand het ontaardende . 72 33 leven naar benedeu drukten en op zijde drongen. Hij acht het voorts een laf en schadelijk vooroordeel, volgens hetwelk iemand niet fier zou mogen sterven, als het hem niet meer mogelijk is fier te leven. „Wij hebben het niet in onze hand, geboren te worden ; maar wij kunnen die fout — want soms is het een fout — weder goed maken". Wanneer men, uit liefde tot het leven, den dood onder de verachtelijkste omstandigheden, den dood van een lafaard, een onvrijen dood, een dood op het verkeerde tijdstip, een dood, die ons overvalt, van zich wijst, en den dood anders toont te willen, vrij, bewust, blijmoedig, dan is dat „achtingswaardig in de hoogste mate". Gelijk zoo menig philosoof uit de Stoa neemt dus NIETZSCHE den zelfmoord in bescherming. Voorts zou hij wenschen, dat de christelijke philanthropie hare handen aftrok van wat waard is om te gronde te gaan. Gelijk bij iedere diersoort is er ook bij den mensch een overschot van niet geslaagde, gebrekkige, noodwendig lijdende exemplaren ; zelfs zijn, ten gevolge daarvan dat het type mensch nog niet geheel is vastgesteld, de volkomen gelukte individuen onder ons een groote uitzondering. Wat doet nu het Christendom ? Het tracht te redden wat maar op eenigerlei wijze in het leven vast te houden is ; het wil juist een godsdienst voor ongelukkigen zijn, trekt opzettelijk partij voor hen, geeft gelijk aan alien, die aan het leven als aan een ziekte lijden, en zou het gaarne doorzetten, dat ieder ander levensgevoel als valsch gold en onmogelijk werd. Sedert achttien eeuwen is de kerk er op uit de sterken te breken, het geluk der schoonheid verdacht te maken, alles wat zijn eigen heerlijkheid geniet, wat mannelijk, veroveringszuchtig, heerschzuchtig is, in zijn tegendeel te doers omslaan, in wantrouwen tegen de zinnen, in afkeer van de wereld, in gewetenspijn en gevoel van zwakte en zelfverbrijzeling. Het Christendom slaagt er in van den mensch, b.v. van een PASCAL, bestemd om te genieten, te heerschen, het type vooruit te brengen, een sublieme misgeboorte te maken. ,,Wie met een goddelijken hamer in 73 34 de hand op deze willekeurige verbastering van den mensch toetreedt, moet wel met ontzetting uitroepen : „Gij, dwazen, aanmatigende, medelijdende dwazen, wat hebt gij daar gedaan 1 Was dat een werk voor uw handen 1 Wat hebt gij mijn schoonsten steen verkeerd gehouwen en geheel bedorven 1" Als tuchtmiddel, als instrument om den mensch zelfbedwang te leeren, heeft het Christendom volgens NIETZSCHE onberekenbaar veel goeds gedaan, maar aan den anderen kant heeft het tegelijk als een vloek en een boos noodlot gewerkt. „Menschen, niet hoog en koud genoeg om aan den mensch als kunstenaar te mogen arbeiden ; niet sterk en verziende genoeg, om, met een verheven zelfbeheersching, de wet van het duizendvoudig mislukken en te gronde gaan stil hare werking te laten uitoefenen ; menschen, niet voornaam genoeg, om rangorde te eerbiedigen en de kloof te zien tusschen mensch en mensch — zulke menschen hebben, met hun „gelijk voor God", het lot van Europa in handen genomen en ons geslacht tot een kleine, ziekelijke, goedwillige, middelmatige kudde opgekweekt". Over deze taxatie van het Christendom zullen wij Been enkel woord in het midden brengen. Alleen willen wij opmerken, dat zij niet nieuw is, dat reeds de denker en patriot MACHIAVEL, bij vergelijking van heidendom en Christendom, in het laatste eene „Umwerthung aller Werthe" zag. Het stelt het hoogste geluk, zeide hij, in nederigheid, in het behooren tot het geminachte, in geringschatting der menschelijke dingen, terwijl het heidendom als het summum bonum aanmerkt: grootheid van geest, kracht van lichaam en het bezit van al die eigenschappen, welke een mensch geducht doen zijn. Zijn conclusie was, dat het Christendom een uitnemende leerschool mag heeten, als het er op aankomt rampen te verdragen, doch niet, als het geldt groote dingen te doen. Het Christendom is een aanleiding tot allerlei onderdrukking, want snoodaards hebben begrepen, dat zij zonder vrees den tiran over menschen konden spelen, die, om in het paradijs te komen, er meer op uit waren beleedigingen te verdragen 74 35 dan ze te wreken". Het eenige verschil tusschen MACHIAVEL en NIETZSCHE is, dat de eerste, ondanks zijn geheime voorkeur voor het heidendom, zich verplicht acht voor het Christendom den knie te buigen, terwiji de laatste het niet noodig oordeelt een blad op zijn mond te nemen. Naar men bespeurt, heeft NIETZSCHE niet ten onrechte aan een zijner boeken den veel beteekenenden titel : J e n s e i t s von Gut und Bose gegeven. Hij laat het zedelijk oordeel van zijn tijdgenooten beneden zich en beroemt er zich op in dien zin een „Immoralist" te zijn. Natuurlijk zou het een ongerijmdheid wezen te meenen, dat hij doellooze wreedheid in bescherming neemt. Maar SCHOPENHAUER met zijn neminemlaede-moraal, het Christendom met zijn teerhartige zorg voor wat zwak en kwijnend is, zij zijn hem te sentimenteel, hij acht ze een politiek gevaar. Wees hard, zegt hij tot zich zelf en anderen ; stoot aan den wagen, die naar beneden gaat. Er is een overmoed der goedheid, zoo verzekert hij bij eigen ervaring, die zich als slechtheid voordoet. En elders getuigt hij „dat zijn de groote tijdstippen van ons leven, waarin wij den moed erlangen onze slechtheid om te doopen in het allerbeste, dat ons eigen is". Misschien is het veroorloofd te gissen, dat NIETZSCHE'S hart van medelijden dreigde te breken, en dat juist dit zijn blik gescherpt heeft voor het gevaar, hetwelk onmannelijk toegeven aan de bewegingen des gemoeds na zich sleept. In den besten tijd der Romeinen, zegt hij, werd meewarigheid noch voor goed, noch voor slecht gehouden, maar enkel als een zaak van temperament beschouwd ; elders verklaart hij, dat het medelijden enkel van den man waarde heeft, die inderdaad helpen kan, maar dat het slecht is, wanneer het strekt om het geluk der gelukkigen te bederven. Een ding is zeker, dat hij tegenover zich zelf niet zwak, niet toegevend was, en dat, na iederen aanval van zijn kwaal, de boog nog straffer gespannen bleak. Natuurlijk vervalt iedere aanklacht tegen onze zachtheid van zeden, als er geen achteruitgang van het geslacht is waar te nemen. Doch die vraag is niet in twee woorden uit te 75 36 maken. Dat de gemiddelde levensduur toeneemt, is niet te verwonderen, daar de zwakken langer gespaard blijven en de kunst om lijden te rekken steeds grooter wordt. De wapenrustingen van vroeger eeuw zijn voor de mannen van onzen tijd te klein, maar ook dat bewijst niet veel; of moeten de blonde zonen van Germanie om die reden, dat zij langer zijn, hooger gesteld worden dan Italianen en Spanjaarden ? Een andere vraag is of de levenskracht, de ondernemingszucht, het weerstandsvermogen thans niet geringer zijn dan b.v. in de dagen der Renaissance, of er toen niet meer gewaagd, meer getrotseerd, meer kracht straffeloos verspild kon worden, daar het leven rijker, volley was, of dat, wat toen het leven kruidde, voor ons geen gif zou zijn. Ook is het de vraag, of wij, telgen van eene nieuwe Alexandrijnsche beschaving, niet minder complete menschen zijn dan de oude Grieken en Romeinen. NIETZSCHE twijfelt er niet aan ; hij laat ZARATHUSTRA tot zijn jongeren zeggen : „Waarlijk, mijn vrienden, ik wandel ander de menschen als te midden van brokstukken en ledematen van menschen ! Dit is voor mijn oog het verschrikkelijke, dat ik den mensch verminkt vind en verstrooid als over een slagveld." Prozaischer, maar niet minder duidelijk zegt een voortreffelijk deskundige als de Utrechtsche hoogleeraar in psychiatrie, dr. WINKLER „Ons geslacht degenereert" 1). Is NIETZSCHE een philosoof? Het wordt door dr. STEIN ontkend. Nu ja, NIETZSCHE heeft niet een mooi boek over de Stoa geschreven, geen verhandeling over logica of over zielkunde ter perse gezonden. Het zou moeilijk zijn te zeggen, welke metaphysica, welke leer van het kenvermogen hij er op na houdt. Als men tracht er achter te komen, dan stuit men op uitspraken, die zich niet gemakkelijk laten rijmen. Maar behalve de theoretische philosophie, die vraagt naar wat is yen naar den grand van alle bestaan en naar de betrekking van den mensch tot het geheel der dingen, is er : 1 ) Zie bl. 78 zijner Inwijdingsrede. 76 37 nog lets anders, de practische philosophie, die zich bezig houdt met den mensch als doeleinden najagend wezen. Voor zoover wij weten, is de mensch het eenige wezen, dat zich doeleinden stelt. Nu is het hoogst belangrijk te vernemen, wat de mensch in vroeger eeuwen heeft gewild en wat hij in dezen tijd wil. Maar dan komt de niet minder gewichtige vraag : wat behoort hij te willen ? Aan deze problemen der practische philosophie heeft NIETZSCHE zijn aandacht gewijd. Vooral aan het laatste. De philosoof, zegt hij, moet een oordeel uitspreken, niet over de wetenschappen, maar over het leven en de waarde van het 'even, een ja of neen. En elders zegt hij : echte philosofen zijn scheppers van waarden. Zij bevelen : zoo moet het zijn. Zij bepalen het waarheen ? en waartoe ? van den mensch. Zij zijn wetgevers. Zij zijn de menschen van morgen en overmorgen, vijandig tegenover het ideaal van heden. Zij zijn het slechte geweten van hun tijd. In de deugden van hun tijd zetten zij het ontleedmes. Zij kennen een nieuwen, misschien nog onbetreden weg om den mensch hooger te doen stijgen, om hem m e e r te doen worden dan hij is, om den „Uebermensch" in het leven te roepen. Daar zij verwerpen wat passend heet voor hun tijd, hebben zij een harden, sterken wil, zijn zij „die Unzeitgemassen". Zij eischen de uitvaart van deugd, die zich zelve overleefd heeft. Want niet iedere eeuw heeft behoefte aan dezelfde deugd. In de zestiende eeuw, toen de golven der zelfzucht hemelhoog gingen, moest het ideaal, dat aan het lijden paal en perk zou stellen, wel zijn: zelfverzaking, deemoed. Doch als de gelijkheid der rechten in onze democratische eeuw uitloopt op onderdrukking van al het zeldzame, hooge, bevoorrechte, wordt het ideaal : geen „Heerdenthier" zijn, maar als een voornaam mensch, met een eigen wil, op zich zelf staan, een uitzondering op den regel zijn. En dat is de reden, waarom onze „antichrist" tevens een hater der democratie is. „ Een voornamer type van den mensch dan men vroeger kende, ontstaat enkel in een aristo77 38 cratische maatschappij met hare rangorde der standen, want de behoefte om neder te houden en de drang om zich te verheffen, om zich zelf te overtreffen, zijn in den grond eel]." Het Europeesch probleern is thans : het aankweeken van een nieuwe kaste, die in staat is te regeeren. NIETZSCHE koestert sympathie voor de gebieders en eenige minachting voor de massa, die gehoorzamen moet; hij tracht zijn gezindheid in dat opzicht te rechtvaardigen door de willekeurige onderstelling, dat het verschil van standen allerwege oorspronkelijk een verschil van rassen zou zijn geweest. Als „slavenopstand in de moraal" wordt het door hem bestempeld, dat er thans gelijke rechten voor alien worden geeischt. Natuurlijk erkent hij, dat in den loop der eeuwen er bloedvermenging van rassen en standen heeft plaats gegrepen ; ook acht hij dat een ramp. Hij werpt niet • de vraag op of de kruising misschien zoo ver is voortgeschreden, dat wij thans met nog meer recht dan de kosmopoliet der oudheid mogen zeggen : geen koning of hij telt slaven, geen slaaf of hij telt koningen onder zijne voorouders. De genealogie der moraal schrijven, hypotheses aangaande den oorsprong van goed en kwaad, van schuld en straf, op het papier brengen : het is alles nuttig en mooi. NIETZSCHE heeft het gedaan in boeken, wier titels zoodanig werk aanduiden. Maar wat veel gewichtiger is en waar het toch eigenlijk op aankomt, is de w a a r d e der moralen te bepalen, tot haar ja of neen te zeggen ; b.v. van de moraal van het medelijden, welke door SCHOPENHAUER, die eens NIETZSCHE'S groote leermeester was, zoo hemelhoog verheven werd, te kunnen zeggen : zij deugt niet, want haar slotsom is : ga te gronde ; zij deugt niet, want zij is vijandig aan het leven. Wat de historici der moraal tot dusver voor een critiek der moreele waardeeringen hebben gedaan, heeft volgens NIETZSCHE niet veel om het lijf. Argeloos, zonder het zelve te weten, stonden zij meestal onder het kommando eener bepaalde moraal, wier onbewuste schilddragers zij waren ; 78 39 trouwhartig praatten zij het volksgeloof van het christelijke Europa na, dat het kenmerkende van de zedelijke handeling in het onzelfzuchtige, in het medegevoel, in het medelijden te zoeken is. Hun gewone fout was, dat zij een zekere overeenstemming der volken, ten minste der tamme volken, aannamen en daaruit dan tot een onvoorwaardelijk bindende kracht van bepaalde voorschriften, ook voor u en mij, besloten. Ook gebeurde het soms, dat zij, nadat hun de waarheid helder voor den geest was getreden, dat bij verschillende volken de zedelijke waardeeringen noodwendig tegen elkander inloopen, daaruit afleidden : geen enkele moraal heeft bindende kracht. Welnu, beide conclusies acht NIETZSCHE kinderachtig. Tegen de eerste conclusie pleit, dat al het onvoorwaardelijke in de pathologic te huis behoort, dat de eene moraal dient tot dit, de andere tot dat, dat niets op zich zelf goed of verkeerd is, maar alles slechts goed is „aus Riicksichten, Hinsichten, Absichten des Lebens." Ook de tweede conclusie is verwerpelijk, want disharmonie der instinkten maakt een ijzeren druk en besnijding van sommige noodig. Wil men alle moraal afschaffen ? Het onschatbare van moraal is, dat zij dwang oplegt, en zoo juist vrijheid en kracht bewerkt. Op dergelijke wijze bevordert de tirannie van rijm en metrum de losheid der taal. Niet het laisser-aller, maar tucht redt het leven, schept alle kunst. Eerst door het denken volgens het richtsnoer der scholastieke kerk is het vrije denken mogelijk geworden. Zoo wordt ook de geslachtsdrift eerst daar liefde, waar men zich onthoudt. Door het zich zelf tiranniseeren, het vasten, het ketenen dragen wordt al het vrije en fijne en hooge geboren. Zegenrijk was de Stoa in den wellustigen en met aphrodisische geuren doortrokken dampkring van het Hellenisme. Het lompe en plompe zich laten gaan richt alles te gronde wat menschelijk is aan den mensch. De moraal is een kunstgreep der natuur om 1Seschaving te verwekken. Maar men moet een critische houding aannemen tegenover moraal. Nu zijn er sommigen, die u aantoonen, dat het bij 79 40 den oorsprong van een zekere moraal en bij hare godsdienstige sanctie menschelijk, maar al te menschelijk is toegegaan, die u de dwaze meeningen van een yolk over zijn moraal of van de menschen over alle moraal blootleggen, en daarmede zich diets maken die moraal zelve gecritiseerd te hebben. Maar de waarde van een voorschrift is geheel onafhankelijk van het onkruid der dwaling, waarmede het wellicht begroeid is ; zoo heeft de waarde van een geneesmiddel niets daarmede uit te staan, of de zieke wetenschappelijk dan wet als een oud wijf over de medicijnen denkt. Laat het aangetoond worden, dat een moraal uit een dwaling is opgegroeid ; met dat inzicht is het probleem van haar waarde niet eens aangeroerd, laat staan opgelost. \Vat „niemand" tot dusver ondernomen heeft, wit NIETZSCHE doen : de waarde vaststellen van de beroemdste alter medicijnen, welke moraal heet. NIETZSCHE zal standaard zijn van goed en kwaad, kenbron van het echte leven, wegwijzer der toekomst. Wij hebben zijn rechtspraak reeds gehoord, het veroordeelend vonnis, dat hij in strijd met omgeving en gewoonte over de „zoetsappige" moraal van medelijden en onzelfzuchtigheid velt, over de moraal der gelijkheid, die „het leven doet verarmen en verbasteren". Een principe van verval en ontbinding is het volgens hem de maatschappij op dezen regel te doen berusten : de eene mensch is evenveel als de andere waard, alle exploitatie van mensch door mensch, alle geweld dient te worden afgekeurd. Als teekenen van voornaamheid somt hij op : nooit er aan denken onze plichten tot plichten voor ieder te verlagen, de eigen verantwoordelijkheid niet willen prijsgeven, haar niet met anderen deelen, zijn voorrechten en het gebruik er van tot zijne plichten rekenen. .,Struggle for life", zegt hij, is strijd om macht. Want leven is niet in een hock van den haard neerzitten, maar de sfeer van zijn bestaan uitbreiden. Het recht dient enkel om den strijd te regelen, opdat hij des te beter aan zijn doel beantwoordt, niet om hem te bezweren, want dan zou het recht 8o 41 de dood zijn van leven en vooruitgang. NIETZSCHE schept behagen in den strijd ; hij wil dat er door den strijd „Uebermenschen" krachtmenschen worden gekweekt, ook al moeten daarbij millioenen zwakken worden vermorzeld. Met deze stellingen beeldt hij zich in een land ontsloten te hebben, waarin de mensch der toekomst gedijen, een bodem ontdekt te hebben, waarop het voile krachtige, sterke, moedige, vertrouwende leven bloeien kan. Doch welk recht heeft hij, zich als profeet en wegwijzer op te werpen ? Te beslissen : zoo moet het zijn ? Kan hij bewijzen, dat hij in zijne schatting van goed en kwaad de waarheid op zijne hand heeft ? W aarh e i d, zegt NIETZSCHE, klinkt zoo grootsprekerig. En elders : ieder oordeel over goed en kwaad wordt ten slotte door het instinkt, of, zooals de christenen zeggen, niet door weten, maar door geloof ingegeven. Met het gezag der gronden aanvoerende rede komt men op practisch gebied niet uit. De rede is hier slechts een werktuig in den dienst van den wil. Wederom vragen wij : welk recht heeft NIETZSCHE „met den hamer" te philosopheeren, onze christelijke moraal stuk te slaan? Aandoenlijk zinspeelt hij er op, dat hij, in zijn haat tegen het bestaande, zich soms als een misdadiger voorkomt. Elders zegt hij treffend : „Gebreken zijn de oogen, waardoor men het ideaal aanschouwt". Nog elders, ruw en zoo dat het licht tot misverstand aanleiding geeft : „De leus van den vrijen geest luidt : Alles is veroorloofd, niets is waarheir. Daar het NIETZSCHE niet verborgen bleef, dat hij in zijn idealen enkel zijn eigen wenschen en neigingen belichaamde, moest hij er toe komen in zijne plaats een wezen met goddelijk gezag bekleed, den genius der menschheid, te laten spreken. Op die wijze, verbeeld ik mij, zijn de vier boeken: So s p r a c h Zarathustra ontstaan. Ofschoon er heerlijke en hoog dichterlijke gedeelten in voorkomen, kan dat werk mij toch niet recht behagen. Men zou een doorloopenden commentaar van iemand, die, zooals Lou SALomt, het zieleleven van NIETZSCHE geheel heeft mee doorleefd, noodig hebben om er alles van te begrijpen. Ook is de toon te 81 42 overspannen. Het is een soort van stichtelijke, zwaar te volgen en zeer vermoeiende toekomstmuziek, of, wil men een ander beeld, de catechismus van iemand, die in zich de stof van een godsdienststichter gevoelt en een nieuwen levensweg zal wijzen. Bedriegen niet alle teekenen, dan heeft NIETZSCHE eerst zich zelf en ZARATHUSTRA, den werkelijken en den idealen mensch, zorgvuldig uit elkander gehouden, maar zijn zij later voor zijn gevoel saamgesmolten. En toen kwam wat een enkele vriend reeds met afgrijzen en huivering uit de verte had zien naderen, toen kwam wat NIETZSCHE zelf als een mogelijk gevaar in een van zijn gelithographeerde brieven vermeldt, als een gevaar, dat hij na ernstig zelfonderzoek had afgewezen : „Neen, dat zal niet geschieden". Het fijne denktoestel was bezweken onder den geweldigen druk van afwisselend hevig lijden en hartstochtelijk werken. NASCHRIFT Ik maak mij niet diets in het voorafgaande alles betreffende gezegd te hebben wat er aangaande hem kan warden meegedeeld. Binnen de enge ruimte, waarover ik beschikken kon, heb ik getracht den volwassen Titan te schilderen, die met rotsblokken om zich henen slingert. Ik heb gezwegen van de perioden zijner ontwikkeling, waarin hij eerst de schildknaap van WAGNER en de hartstochtelijke discipel van SCIIOPENHAUER, later hun felle antagonist en een volgeling van PAUL. REE en de Engelsche psychologen was. NIETZSCHE was begonnen met voor WAGNER te knielen. Die groote naam beteekende toen voor hem : de wederopstanding van alle kunst. WAGNER heet bij hem : de complete kunstenaar, de spiegel der ecuwen die komen zullen, de bode van een nieuwe kunst, die zoo zonnig en warm en helder is, dat zij de kleinen en armen van geest met haar straal verlicht NIETZSCHE 82 43 en tevens den hoogmoed der wetenden doet smelten. In deze dagen is NIETZSCHE nog demokraat in WAGNER wordt het geprezen, dat zijn kunst, in tegenstelling met alle andere kunst, niet de taal van een kaste spreekt, geen verschil kent tusschen beschaafd en onbeschaafd. Bij zijn esthetische beschouwingen, het wordt aarzelend gezegd, struikelt WAGNER soms, maar juist zoo slaat hij dan heerlijke lichtvonken te voorschijn. WAGNER is de Messias van een nieuwen tijd, een tweede ALEXANDER, die de wereld veroveren zal. Alle vroegere muziek is voorbode van WAGNER. BEETHOVEN b.v. bracht hartstocht in de muziek, maar het is een hartstocht, die niet verloopt, enkel afwisseling van stemmingsmuziek. Bij WAGNER is de muziek een beeld der wereld, zooals zich de groote HERACLITUS haar dacht : harmonie, welke door strijd wordt voortgebracht, eenheid van gerechtigheid en vijandschap. De terugslag was noodzakelijk. Wie zoo dweept, kan dat niet volhouden. Men verbrijzelt den afgod, dien men eerst aanbeden heeft. Zoo heeft de revolutie al hare helden geguillotineerd. In Der Fall Wagner, ein Musikanten-Problem heet WAGNER: de „musikale komediant", de ,.kunstenaar der decadence". SCHOPENHAUER wordt thans naast hem geplaatst als „de philosoof der decadence". Vroeger werd er door NIETZSCHE geleeraard, dat Apollinische, n.l. beeldende kunst en muziek of Dionysische kunst in dit opzicht door een kloof gescheiden zijn, dat de eerste, gelijk de wetenschap, enkel uiterlijkheden betreft en de schaduwen van het zijn, die Welt als Vorstellun g, te aanschouwen geeft, terwijl uit de muziek het „hart der wereld", de „kern der dingen", de „echte realiteit", die Welt als Wille zou spreken. Thans wordt dit laatste eene dweepzieke beschouwing genoemd. Wagner-muziek wordt met een sirocco vergeleken ; de oneindige melodic heet de poliep in de muziek. Het brutale, het gekunstelde en het idiotisch onschuldige zijn de Brie groote stimulantia der ontzenuwden : WAGNER heeft ze in zijn kunst op verleidelijke wijze dooreengemengd en verschaft zoo aan de moede en uitgeputte telgen van onzen 83 44 slappen tijd den prikkel, dien zij noodig hebben. Hij is de Cagliostro der moderniteit. Wat hem vooral vonnist, is dat hij een muziek wil geven, die niet maar eenvoudig muziek is. Zoo denkt gees echt musicus. WAGNER is evenmin een dramaticus ; hij is eenvoudig een histrio, die zijn tijd goed toont te kennen, want de democratic is de gouden eeuw voor alle komedianten, voor mannen van den stempel van WAGNER, LISZT en VICTOR HUGO. NIETZSCHE is zelf musicus en componist. In het M u s i k a1 i s c h e Wochenblatt van Leipzig wordt op 26 Oct. 1893 bericht : „NIETZSCHE'S H y m n u s an d a s Leben voor gemengd koor en orkest werd onder leiding van THALEMANN te Annaberg opgevoerd. Het werk maakte ,,in seiner herben Schonheit" en door de eigenaardigheid van zijn kontrasten een machtigen indruk." De woorden van dezen hymnus werden door LOU SALOME gedicht en getuigen van dezelfde dwepende liefde voor het leven als door NIETZSCHE ten toon werd gespreid, sedert hij aan SCHOPENHAUER, den hoogepriester van het pessimisme, den rug had toegekeerd. Er komt het volgende in voor : Gewiss so liebt ein Freund den Freund Wie ich dich liebe, rathselvolles Leben, Ob ich gejauchzt in dir, geweint, Ob du mir Leid, ob du mir Lust gegeben. Ich liebe dich mit deinem Gliick and Harme, Und wenn du mich vernichten musst, Entreisse ich mich schmerzvoll deinem Arme, Wie Freund sich reisst von Freundes Brust. En het gedicht eindigt : Hast du kein Gliick mehr iibrig mir zu schenken, Wohlan, noch hast du deine Pein. In een brief van NIETZSCHE aan GEORG BRANDES, 2 DEC. 1887, leest men over dit toonstuk „juist is er een werk voor koor en orchest van mij verschenen, een Hymn us an das L e b e n. Het is bestemd van mijn muziek over te blijven en 84 45 eens „tot mijn nagedachtenis" gezongen te worden ; aangenomen dat er voor de rest genoeg van mij overblijft. Gij ziet met welke posthume gedachten ik leef. Maar eene philosophie als de mijne is een graf gelijk — men leeft niet meer mede. Gene vixit qui bene latuit dat staat op den grafsteen van Descartes. Een grafschrift zonder twijfel !" Inderdaad had NIETZSGHE zich tengevolge van zijn ziekte en ook door zijn leer van de hem omringende wereld losgescheurd. In zijn „So sprach Zarathustra" ziet de kluizenaar, die eenzaam op zijn bergtop leeft en de zuivere lucht der hoogten ademt, op de krioelende mierenmassa, welke hij ver beneden zich heeft gelaten, met hooghartige geringschatting neder. Hij zegt van de goden der menschen : Ik heb ze alien vermoord. Ook wat hij noemt a r a i g n é e u n i v e r s e l l e werd reeds vroeg door hem geloochend. Toch bleef NIETZSCHE'S vurige geest behoefte aan aanbidding gevoelen. Toen hij zich van zijn meesters had losgemaakt en niet meer voor anderen kon buigen, zonk hij op de knieen voor U e b e r m e n s c h en Z a r a t h u s t r a, dat is voor zich zelf. En toen was het einde daar. Of er van hem, dichter, denker, musicus, fijn vernuft, onovertroffen stilist, onharmonische Titansnatuur, iets zal overblijven, moge de lezer van dezen korten Essay voor zich zelf beslissen. Dit is zeker, dat men, gelijk het voorbeeld, van zijne uitnemende vriendin LOU SALOME bewijst, over NIETZSCHE een dik, in menig opzicht uitnemend boek kan schrijven en nochtans hoogst onvolledig zijn. Zoo heeft zij verzuimd den verachter van het plebs, den geweldigen hater van volkssouvereiniteit te schilderen. Men heeft er zich over verbaasd, dat de jonge garde der sociaal-democratie tot den staf van het leger van NIETZSCHE behoort. Ik acht dat geheel in de orde. Ook de socialistische aanvoerders willen slavenhouders zijn. Ook hun moraal is een heerenmoraal. Het verschil is, dat NIETZSCHE in zijn eerlijken trots de massa „vee" noemt, terwijl de socialist Naar door vleierij in het huis der dienstbaarheid tracht te lokken. Voorts is het natuurlijk, dat alle vrienden van het nieuwe licht zich tot zulk 85 46 een ongewonen en tevens hoog begaafden man als NIETZSCHE onweerstaanbaar getrokken gevoelen. NIETZSCHE'S werken zijn de volgende : Unzeitgemasse Betrachtungen, I—IV. Die Geburt der Tragodie, oder GriechenMenschliches, Allzumenschliches, thum und Pessimismus. I u. iI.— Morgenrothe, Gedanken giber die moralischen Vorurtheile. — Die frohliche Wissenschaft (La gaya scienza.) Jenseits von Gut und Bose. — Zur Genealogie der Moral. — Also sprach Zarathustra, I—IV. — Der Fall Wagner, ein Musikantenproblem. — Gotzen-Dammerung, oder wie man, mit dem Hammer philosophirt. 86 SOREN KIERKEGAARD Men kan verschillend oordeelen over het streven van onzen tijd om allerlei wetenschap te populariseeren, en een breeden kring op de hoogte te brengen met wat ten opzichte van „brandende kwesties" pro en contra gepleit wordt. Hoe zal een korte schets van de groote gedachten der groote denkers b.v. niet van veel nut zijn I Maar zou het bij zulk een registratie niet kunnen gebeuren, dat iemand aan groote woorden bleef hangen, en met een lange rij groote denkers op zijn schrijftafel voor zich, zichzelven naar zijn verkeer eeren ging en zoo mir nichts dir nichts ook groot denker werd, misschien wel groot denker in folio? Voor elk van die denkers en voor elk van hunne gedachten is immers een bepaald loket van zijn hersenkast gereserveerd, zoodat die kast wel met een rijk museum mag worden vergeleken I Of zou een hoofd evenals een fietsband van al dat pompen kunnen barsten, en de groote geleerdheid uitloopen op een nieuwerwetsch soort van razernij ? Steller dezer vragen schijnt gereedelijk op een grove inconsequentie te worden betrapt, wanneer hijzelf op een miniatuurblaadje KIERKEGAARD komt presenteeren. De lezer wil immers in een paar bladzijden te weten komen wat hij aan den man heeft. Eerlijkheidshalve sta de verklaring voorop, dat ik volstrekt geen plan heb hem dit duidelijk te maken. Integendeel, mijn doel zal bereikt zijn, wanneer hij na lezing dezer brochure niet weet wat hij aan hem heeft. Op die manier zal hij misschien dichter bij, in het andere geval stellig en zeker verder van KIERKEGAARD of zijn ge91 4 komen. Zijn roeping ligt volgens zijn eigen zeggen hierin, dat hij de dingen moeilijk maakt. Zoo behoort een inleiding op hem een inleiding op moeilijkheden te zijn, en zal zich harem naam waardig maken in zoover zij voor de moeilijkheid „KIERKEGAARD" de oogen opent. VICTOR EREMITA (een van KIERKEGAARDS vele pseudoniemen) wil uit rijden gaan en in der haast geld krijgen uit een laadje van de oude secretaire, kort geleden door hem bij een uitdrager gekocht. Het laadje klemt. De horen van den postiljon blaast. Zijn woede besluit tot een vreeselijke wraak. In den trant van XERXES, die de oproerige zee liet geeselen, grijpt hij een bijl, trakteert daarmee het arme meubel op een nijdigen houw, met het onverwachte gevoig, dat een geheim deurtje openspringt en een kostelijke bundel papieren voor den dag komt (de inhoud van het ingeleide boek I). Een mooi beeld van de manier, waarop men achter het KIERKEGAARD-mysterie komt. Och, och, de laadjes van die oude secretaire klemmen zoo. Vooral voor iemand die haast heeft (en wie heeft dat in onzen drukken tijd niet?) is het om er tureluursch bij te worden. Wees nu een man, sla er dapper op los, misschien springen dan ook voor u de geheime deuren open en komen ook voor u de verborgen schatten aan het licht. NICOLAUS NOTABENE (een der andere pseudoniemen) kan van zijn wederhelft maar geen permissie krijgen om aan zijn schrijvershartstocht te voldoen. Een man moet bij zijn vrouw blijven en daarmee uit. De zaak wordt ten slotte in der minne geschikt, naar het klassieke voorbeeld : nooit meer snuiven, maar tot vergoeding een verzameling snuifdoozen aanleggen. Hij krijgt verlof tot het schrijven van . . . voorberichten. Een koddige persifflage van filosofen, die aldoor hun systeem beloven en feitelijk nooit verder komen dan de voorrede 1 Laat mij voor dezen keer zoo'n Notabene mogen zijn. Verheug u daarbij niet te zeer op mijn voornaam, want ook bij Sinterklaas kan men toch nooit vooruit zeggen of hij een koek dan wel een gard meebrengt. N. B. beteekent : 92 5 hier liggen klemmen en voetangels. Komt gij dus toch vast te zitten, zoo hebt gij uw recht om boos op mij te zijn verloren, daar ik in plaats van u te a.nimeeren u juist heb willen tegenhouden. Bedek dan maar liever door hooghartig negeeren mijn onwaardigheid. In dat geval was het begin een „voorrede zonder bock" en het erode een „boek zonder voorrede". Ik bleef de nederige portier van den doolhof, en in den doolhof werd een ander uw gids. Ten slotte beken ik in diepen ootmoed, dat ik geen Deensch versta en dus enkel om die reden KIERKEGAARD wel zeer gebrekkig verstaan moet. Gelukkig, dat bij dezen schrijver het bezwaar tot geringer afmetingen wordt gereduceerd. Zijn methode brengt n.l. mee, dat hij alle onderwijs niet de objectieve mededeeling, maar de aanleiding tot leeren op den voorgrond staat. De vruchtbaarheid der les hangt minstens evenzeer of van den leerling als van den leermeester. Bij het verstaan van KIERKEGAARD word er misschien meer gevraagd van u dan van hem. Inzoover zou het ontbreken van alle officieele autoriteit nog een aanbeveling voor mij kunnen zijn 1 Gelijk voor KIERKEGAARD zelf, die als geloofsbrief een voortdurend beroep op gebrek aan offiCieele autoriteit presenteert. Hij zou zich ernstig beleedigd achten, wanneer ik begon met zijn officieele autoriteit te poneeren, die hem sedert zijn heengaan in klimmende mate ten deel is gevallen. Hij is opgenomen in de orde der upper ten. En zit in het gestoelte der eere naast • noem nu maar op wien gij wilt. En heeft in de geschiedenis gekregen een prachtig mausoleum, welk praalgraf dag aan dag met frissche bloemen wordt gesierd. Heeft hij het niet zien aankomen ? Heeft hij het niet voorspeld met jets van de bitterheid, waarmee Christus geeselt de geveinsden, die de graven der profeten en der rechtvaardigen bouwen, om te toonen dat zij op de hand der profeten en der rechtvaardigen zijn, terwij1 zij zoodoende tegen zichzelven getuigen, dat zij kinderen zijn dergenen die de profeten gedood hebben. Waaraan zal men den getuige der waarheid 93 6 herkennen ? Aan het applaus of aan het martelaarschap ? Zal zijn roem een positief of een negatief supplement bij zijn woord wezen ? Het antwoord van KIERKEGAARD op deze vragen draagt geen spoor van twijfel. Daarom mag ik we! dankbaar zijn, dat plaatsgebrek mij verhindert over zijn groote beteekenis uit te weiden. Wie zijn boodschap wil verstaan, moet beginnen met zijn lof te vergeten. Een man Gods ziet u liever met steenen dan met kransen aankomen. Man Gods? Waarheidsgetuige? Maar hij, die zelfs huiverig was zich den naam van Christen toe te eigenen, zou ons immers onbarmhartig tot de orde roepen, wanneer wij ons aan zulk een blasfemie schuldig maakten ! 1k heb teveel eerbied voor KIERKEGAARD om hem met een naam te noemen, door hem beslist afgewezen. Ook te veel kennis van de arglistigheid van het menschenhart, dat aan een goedkoop opschrift op het mausoleum van zoo'n „profeet" een vrijbrief ontleent om over te gaan tot de orde van den dag. ]Vat was KIERKEGAARD dan ? Hij studeert in de theologie en wordt toch nooit dominee. De wijsgeerige vakken nemen hem in beslag. Dialectische vaardigheid, reeds in zijn jeugd door disputen met zijn vader ontwikkeld, gaat met diepe gedachten spelen, of liever : de gedachten spelen hier met den denker. Wanneer een idee in zijn ziel ontwaakt, komt zij met zulk een kracht, in zulk een bovennatuurlijke grootte vOcir hem te staan, dat hij er zich in den letterlijken zin des woords aan vertilt. Een geweldige hartstocht wordt in zijn denken openbaar. Ook bij het denken is de wil de hoofdzaak. Tienmaal hooger aanleg zonder energieken wil levert niet zoo'n goeden denker als tienmaal minder gaven met zulk een energieken wil: de voortreffelijke gaven zijn er op uit het v e 1 e te verstaan, den energieken wil is het om het verstaan van het ééne te doen. Het ligt voor de hand, dat op die manier niet zoozeer een nieuwe reeks van gedachten als wel een nieuwe methode van denken geboren wordt. Deze denker blijkt echter al spoedig ook dichter te zijn. GOTTSCHED is van meening, dat men om 94 nog zulk een wonderbare combinatie van dichten en denken te vinden misschien tot op PLATO moet teruggaan. „Met het nuchterste verstand is het heele plan van zijn geschriften aangelegd en met ijzeren consequentie voltooid, en toch is het een kunstwerk, waarover de kunstenaar zelf zich verwondert en waarin hij een goddelijk plan ontdekt. KIERKEGAARD kan in de meest abstracte abstracties denken en zelfs deze met aesthetische schoonheid bekleeden. De droge wijsgeer is, hoewel hij Been enkel vers heeft nagelaten, niet alleen een spraakkunstenaar, die zijn geliefde moedertaal als een fijn instrument bespeelt en daaraan de rijkste klanken ontlokt, maar ook een dichter, wiens her met de geweldigste en teerste, de somberste en vroolijkste snaren bespannen is. Nu eens doet hij een toon van snijdende ironic, dan van vroolijken humor hooren, nu eens jubelt hij ons tegen, dan weer jaagt hij ons een huivering van zwaarmoedigheid aan". Met deze tweeeenheid van denken en dichten staat in verband, dat het bij het denken altijd gaat om het leven, speciaal om den levenden mensch, waarom deze filosoof ook in de geschiedenis der psychologie op een eervolle plaats aanspraak mag maken. Maar ten slotte zijn al deze groote gaven gesteld in den dienst van het Christendom. Van het begin tot het einde hebben wij met een religieus schrijver te doen, die dat is met heel zijn ziel en daarin alleen stelt zijn eer. Wat heeft deze auteur ons te zeggen ? Allereerst, dat hij er stichtelijk voor bedankt in paragrafen te worden gesneden. Hoor hem spotteu : „het is misschien niet eens ondenkbaar, dat een docent de beleefdheid z(56 ver drijft, dat hij en passant in een bijzin, in de aanmerking bij een paragraaf van het systeem van den schrijver (= JOHANNES CLIMACUS, een pseudoniem van KIERKEGAARD) zegt : hij vertegenwoordigt de innerlijkheid. Met dit korte woord, dat ieder zeggen kan, is dan alles gezegd, nog veel meer dan de schrijver gezegd heeft". Een anderen keer herinnert hij er aan, hoe de pseudoniemen steeds verzocht hebben van recensies verschoond te blijven, omdat een referaat juist het voornaamste weglaat 95 8 en het boek vervalscht tot een doceerende voordracht : liever door een paar echte lezers begrepen, dan door de op zoo'n referaat afgaande massa misverstaan. Ook wanneer het referaat nauwkeurig en dialectisch betrouwbaar is, zal ieder die niet verder komt dan het referaat van het boek een verkeerden indruk krijgen. ZENO wordt niet jaloersch op THEOPHRASTUS om zijn vele leerlingen „zijn koor is grooter, maar het mijne harmonischer". Wanneer KIERKEGAARD op het hoogtepunt van zijn actie door heel Kopenhagen bespot wordt, omdat zijn eerie broekspijp larger is dan de andere, karakteriseert hij in zijn dagboek zoo'n belangstelling als „ezelachtig". Maar, zoo voegt hij er onmiddeilijk aan toe „mogelijk zal een trompettend nageslacht zich ongeveer even ezelachtig bezig houden met mijn ideeen en geschriften". Feitelijk moet ik nu beginnen met het leven van KIERKEGAARD te beschrijven, en dat niet zoo vluchtig maar zoo uitvoerig mogelijk. Men kan immers zijn zwaarmoedigheid niet verstaan zonder zijn afstamming en opvoeding. De portee zijner gedachten niet, zonder den achtergrond van zijn tijd in speculatie en romantiek. Zijn gevoel van schuld niet, zonder de geschiedenis zijner verloving met al de finesses van begeleidende stemmingen. Meer en meer blijkt de lange reeks dagboeken een onschatbare commentaar op de gepubliceerde geschriften. De primaire eisch, door KIERKEGAARD aan alle denken gesteld, dat het n.l. „existenzielles" denken zij, blijkt allereerst door hemzelven vervuld. Zijn leven is z66 de stuwkracht van zijn denken, zijn denken z66 het complement van zijn leven, dat van het een zonder het andere zelfs geen sprake kan wezen. Dan komen aan de orde de boeken, die zorgvuldig dienen te worden gelezen, langzaam, sommige liefst hardop, zoodat de lezer niet met den schrijver maar met zichzelven te doen krijgt. Om het woord te begrijpen moet men den zin kennen. Ot-n den zin te begrijpen het deel. Om het deel te begrijpen alle deelen. Het is als bij een plan de campagne van een strategisch genie: de raderen der machine grijpen alle op 96 9 elkaar in. HACKER spreekt van een wereldhistorisch oogenblik, toen tijd en eeuwigheid elkaar raakten en er voor het geestesleven van Europa een nieuwe periode werd ingeleid, terwijl Europa nu langzamerhand de boodschap moet verwerken. „Zoo iemand in ernst wilde beproeven de gedachten van KIERKEGAARD weer te geven, zou hij zich, naarmate overleg en concentratie hem meer licht schonken, schrede voor schrede gedwongen voelen zin voor zin der oorspronkelijke geschriften te herhalen m. a. w. hij zou zich gedwongen voelen den belangstellenden toehoorder de boeken van KIERKEGAARD in de hand te geven en te zeggen : neem en lees". Bovendien ware met een enkele lezing nog niet veel gewonnen. Men zou de heele rij minstens viermaal ter hand moeten nemen, den eersten keer als autobiografie, dan als briefwisseling met een bruid, ten derden male als manifest aan Denemarken in het midden der vorige eeuw, ten slotte als vermaning van een biechtvader. Men zou ook met het laatste kunnen beginnen en dan vanzelf tot een voortdurende repetitie veroordeeld zijn. Er bestaan, volgens KIERKEGAARD, voor een dominee twee methoden van preeken : zoo dat de hoorder verlangt naar den volgenden Zondag, en zoo dat de hoorder er eens voor al genoeg van heeft. In het evangelie zijn de twee methoden gecombineerd. „Oefening in het Christendom" brengt de roepstem : „Komt herwaarts tot mij, alien die vermceid en belast zijt, en ik zal u ruste geven", maar met het motto „procul, o procul este profani''. Voor KIERKEGAARD zijn het aantrekkelijke en het afstootende een. Hij wil ons voldaan maken over hem, maar bovenal onvoldaan over onszelven. Van zijn boeken zegt HACKER : „drohend and gefahrlich angefullt mit geistigem Sprengstoff (freilich, wer auch nicht einen einzigen Funken Feuers zu schlagen vermag, der merkt das nicht)". En HOFFMAN : „on en revient meurtri et enrichr. De lezer dezer bladzijden is natuurlijk al lang ongeduldig geworden. Maar hoe zal dat ongeduld ten top stijgen, wanneer hij bemerkt (wat heaft men niet te verwachten, zoodra men ook slechts in indirecte aanraking met KIERKEGAARD komt 1) 97 I0 dat hij het slachtoffer van een geweldige mystificatie wordt. Laat hij nu maar zoo vriendelijk zijn te onderstellen, dat door mij eene heele reeks bladzijden geschreven is over het leven van KIERKEGAARD, over zijn boeken, over het verband tusschen zijn leven en zijn boeken enz. enz. Maar de uitgever vecht voor zijn „vel" erg schrapt het alles. I3ij dit ongeluk is er maar een geluk, dat ik nu voor dit alles volstaan kan met naar KIERKEGAARD te verwijzen. En dat zal toch wel de beste inleiding op onzen schrijver zijn, niet de lectuur zijner geschriften overbodig te maken, maar ze voorop te stellen als conditio sine qua non. KIERKEGAARD ontdekt in het leven allerlei trappen en lagen, die door hem streng worden onderscheiden. Zijn eerste hoofdwerk Enten-Eller (Entweder-Oder), dat hem op aller tong bracht, begint met de beschrijving van het aesthetische leven. Dit is eigenlijk geen leven, geen existeeren (gelijk zijn lievelingsterm luidt) maar een existentie-mogelijkheid, die het niet tot existentie brengen kan, fantasie-existentie in aesthetischen hartstocht, die op den tijd strandt en op haar hoogtepunt komt tot vertwijfeling. Nog eens : geen existentie, maar existentie-mogelijkheid in de richting der existentie en haar zoo nabij gebracht, dat men wel voelt : elk oogenblik, waarop het niet tot een beslissing komt, gaat verloren. De existentiemogelijkheid wil zich echter daarvan niet bewust worden en houdt de existentie op een afstand door een allerfijnst bedrog : het denken. Zoo'n aesthetisch mensch heeft al het mogelijke gedacht, en • toch nooit geexisteerd. In de tweede helft van Enten-Eller wordt beschreven het zedelijke leven. Terwijl de eerste helft vertwijfeling w a s, heeft de ethische mensch v e r t w ij fe 1 d, heeft hij in de vertwijfeling zichzelven gekozen, wordt hij door deze keuze en in deze keuze openbaar. De vertegenwoordiger van dit standpunt is getrouwd en strijdt voor het huwelijk als voor den diepsten vorm der levensopenbaring, omdat de zedelijk-existeerende den tijd heeft veroverd en daarmee de mogelijkheid van geschiedenis. De hoofdverdienste van het geheele boek ligt volgens den schrijver 98 II zelven hierin, dat het geen resultaat geeft, maar alles omzet in innerlijkheid. Opmerkelijk genoeg wordt nu hetzelfde geschrift, dat zulke pikante hoofdstukken biedt als „het muzikaal-erotische", „het dagboek van den verleider" besloten met een soort van stichtelijke resole (op dringen.d verzoek van KIERKEGAARD vooral en vooral niet to verwarren met een preek 1) over : „het stichtelijke van de gedachte, dat wij voor God steeds ongelijk hebben". De laatste alinea luidt aldus : „want alleen de waarheid, die u opbouwt, is waarheid voor u". Len paar onnoozele woorden, waarin de man zoo concreet en zoo eenvoudig mogelijk direct in zijn eerste boek zijn heele geheim openbaart ! En ge leest er heel makkelijk over heen ze zijn niet eens cursief gedrukt en worden nog veel minder met aplomb gedoceerd. Het is een heel voorzichtige vingerwijzing in de richting van het christelijk-religieuse existeeren. In een later geschrift : „Stadien op den levensweg" krijgen we een dergelijke maar meer geaccentueerde uiteenzetting, waarbij het duidelijk aan het licht komt, dat het niet gaat om twee manieren van existeeren maar om drie. In „Entweder-Oder" is het aesthetische standpunt een existentie-mogelijkheid, terwijl de ethicus existeert. Hier existeert het aesthetische, en de ethische mensch strijdt tegen dat aesthetische (hetwelk hij echter gemakkelijk overwint met zedelijken hartstocht en pathos) en tegen het religieuse, waartegen de ethicus zich verdedigt met al zijn macht. Wat het religieuse aangaat, ook daar bestaat een scherpe scheiding tusschen de religiositeit A en de religiositeit B. Bij A is het individu in zelfvernietiging voor God dialectisch bepaald. Bij B is het individu paradox-dialectisch en elk restant van oorspronkelijke immanentie vernietigd, elke samenhang afgesneden, zoodat het existeeren hier zijn toppunt bereikt. Terwijl het aesthetische in het existeeren geen strijd kent (de strijd komt van buiten) en het ethische van buiten den strijd kent, maar binnen de grenzen der zelfbepaling, weet de religieuse A (de heiden) van strijd als lijden, maar in de immanentie, en heeft B, de paradox-reli99 I2 gieuse, de Christen, met de immanentie gebroken, waarom hij den strijd tegen de immanentie te voeren heeft. BRANDES kan dat vierde stadium gemakkelijk bespotten als „wonderland", .mirakelland", LEENDERTZ antwoordt daarop terecht : ja, het wonderland van „het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond". Om alle finesses der onderscheidingen in het licht te stellen, worde hier pro memorie nog geconstateerd, dat tusschen het aesthetische en het ethische als confinium (grensgebied) ligt de ironie, tusschen het ethische en het religieuse de humor, zoodat wij achtereenvolgens deze sferen krijgen : het spontane (het in paulinischen zin ,,natuurlijke"), het eindig-verstandelijke, ironic, ethisch met ironic als incognito, humor, het religieuse met humor als incognito, het christelijk-religieuse. Zoo objectief en zoo onpartijdig mogelijk stelt KIERKEGAARD al deze manieren van leven naast elkaar. Hij wenscht geen invloed uit te oefenen op uw keus, die anders „uw" keus niet meer zijn zou. Hij zegt eenvoudig : „kies nu". Altijd weer : Enten-Eller, welke zegswijze niet alleen als titel van zijn bock maar ook als programma van zijn leven en werken gelden mag. Niemand heeft hem grooter eer toegebracht dan de straatjongen in Kopenhagen, die hem dat scheldwoord naar het hoofd wierp. Natuurlijk kan de keuze van KIERKEGAARD zelven niet verborgen blijven. Hij schaamt zich zijn belijdenis niet. Tegelijk met het eerste aesthetische geschrift wordt uitgegeven een stichtelijke rede (hij weet waar het om gaat !), in het heetst van den godsdienstigen strijd komt hij op eens weer voor den dag met een litterarisch product (anders mocht men eens denken, dat de vroomheid gekomen was met den ouden dag 1). Zijn linkerhand presenteert Enten-Eller, zijn rechter een paar stichtelijke toespraken. Helaas, alien of bijna alien grepen naar de linkerhand ! KIERKEGAARD deed dat alles zoo objectief mogelijk, d.w.z. omdat het bij hem altijd en overal enkel om het existeeren gaat : zoo subjectief mogelijk. Elk standpunt vindt zijn vertegenwoordiger in een of meer typen, het abstracte komt in I00 13 concrete verschijning voor ons te staan. Hier is de sleutel der pseudoniemen. VICTOR EREMITA, JOHANNES DE SILENTIO, CONSTANTIJN CONSTANTIUS, VIGILIUS HAFNIENSIS, NICOLAUS NOTABENE, JOHANNES CLIMACUS enz. Men beschouwe deze pseudonimiteit niet als gril, maar als wezenlijke eigenschap der geheele productie. Het geschrevene is wel van KIERKEGAARD, maar alleen in zoover als hij de produceerende dichterlijkwerkelijke individualiteit haar levensbeschouwing in den mond heeft gelegd. Hij is niet slechts dichter, die personen schept en toch in de voorrede z e 1 f de schrijver is. Hij is onpersoonlijk, of persoonlijk een souffeur in de derde macht, die dichterlijk schrijvers schept, wier inleidingen, ja wier namen zelfs dan hun eigen producten zijn. In de pseudonieme geschriften is er om zoo te zeggen geen enkel woord van hem. Hij is het onverschillige d.w.z. het is onverschillig wat en wie hij is. Men citeere dan ook nooit zijn naam, maar altijd het bepaalde synoniem. Welk een grappig misverstand, dat zijn tijdgenooten hem voor den schrijver hielden, terwijl hij, die het zelf toch het beste wist, zich alleen zeer twijfelachtig en dubbelzinnig er voor houden kon. Soms staat hij hooger dan zijn pseudoniem. Soms ook beschrijft hij een hoogte, waarvan hijzelf niet durft te zeggen dat hij die heeft bereikt (ANTICLIMACUS) : de uitgever verootmoedigt zich dan onder den idealen maatstaf, en oordeelt niet anderen doch zichzelven alleen. Maar de stichtelijke toespraken zijn van den beginne onder zijn eigen naam uitgegeven : hij wil wel weten en mag wel zeggen, zelfs van ieder woord daarin, dat die zijn van hem. Ook tegenwoordig geven de pseudoniemen nog gedurig aanleiding tot misverstand. Neem b.v. „het dagboek van den verleider". Oppervlakkige lezing kan u onder den indruk van sterke lichtzinnigheid brengen, ja zulk een edele verontwaardiging bij u opwekken, dat gij u te goed acht voor zoo'n soort van lectuur. Het wordt echter direct een heel ander geval, wanneer gij u doordringt van de gedachte, dat gij bier te doen hebt met een preek tegen de lichtzinnigI OI 14 heid, wel te verstaan een preek van dien aard dat ook de lichtzinnigen er met graagte naar luisteren, om straks met schrik te ontdekken dat zij in listigheid gevangen zijn, gearresteerd met de boeien van wanhoop en vertwijfeling. Laten bovenal zij het zich voor gezegd houden, die het niet kunnen laten KIERKEGAARD ander het mes hunner critiek te nemen, door b.v. te onderzoeken of hij wel waarlijk een Christen is, en daarbij uitgaan van den onredelijken eisch dat elk oogenblik de heele dogmatiek moet worden uitgestald. Een goed docent zal Loch meer paedagogisch te werk gaan, voetje voor voetje. En wanneer een leerling vlugger is dan de leermeester, tevens bolsjewiek genoeg orn te verwachten dat de leermeester zijn best moet doen om dien vluggen leerling bij te houden, en dan in zijn anticipatie zijn domheid en oppervlakkigheid bloat geeft, zegt de meester : „zoetjes aan, daar zijn we nog niet aan toe, dat komt straks wel". Ach, die leerlingen van KIERKEGAARD, die zoo gemakkelijk hun meester kunnen volgen, terwiji het den meester zooveel moeite kost hen te volgen I Die zich over hem schamen, ten teeken dat zij het veel verder gebracht hebben dan hij, in plaats van zich te schamen over zichzelven, omdat zij het nog lang niet zoo ver gebracht hebben als die bescheiden paedagoog I De paedagogiek van KIERKEGAARD is die van SOCRATES. SOCRATES kon immers ook zoo bescheiden doen en zoo bescheiden vragen, en met zijn bescheiden vragen de alwetende sofisten zoo danig in de war brengen. Hij wilde nooit voor schepper spelen, enkel maar vroedvrouw zijn. Hij kon de menschen Been gedachten ingeven, hen alleen maar een beetje helpen bij het, van barensweeen immers zoo smartelijke, ter wereld brengen hunner gedachtekinderen. Volgens hem was ieder mensch voor zichzelven centraal, zocht de heele wereld dien mensch als haar middelpunt, omdat zijn zelfkennis Godskennis was. Zoo stond SOCRATES tegenover zichzelven, zoo moest volgens hem ieder tegenover zichzelven staan, en krachtens deze overtuiging was de behandeling van 102 15 elken patient vol bescheidenheid en vol trots. Hij had den moed, zichzelven genoeg te zijn, en kon en wilde daarom voor een ander, zelfs voor den domsten mensch, nooit meer zijn dan een aanleiding om aan het denken te komen. KIERKEGAARD biedt zich als een SOCRATES r e d i v i v us aan, natuurlijk met het onderscheid dat er is tusschen een heiden en een Christen. De heiden kon volstaan met te zeggen : „het is in u, elk denken is zuiver herinnering, zoo gij slechts het goede weet spreekt het doen van dat goede vanzelf". De Christen wil ons leeren, van onzen dood of te komen, ons leven buiten onszelven te zoeken. Maar beiden zijn meesters op het wapen der indirecte methode. KIERKEGAARD wenscht zijn tijdgenooten, die in een aesthetische of hoogstens een aesthetisch-ethische categoric leven, uit hun droom te wekken, dat dit nu Christendom is. Wil men echter iemand op een bepaald punt brengen, dan dient men hem eerst op te zoeken op het punt waar hij zich bevindt om daar te beginnen : elke ware dienst vangt aan met een verootmoediging, helper is niet heerschen maar dienen. Eerste vereischte van den leermeester is, dat hij leerling kan en wil zijn. Zoo moet KIERKEGAARD, ten einde voeling met zijn tijdgenooten te krijgen, een aesthetisch geschrift laten voorafgaan. Hoe brillanter, des te beter ! Heeft hij hen eenmaal, door het aesthetische en het aesthetische alleen het woord te geven, in geestdrift ontstoken, zoo komt hij precies op het juiste oogenblik, niet te vroeg en niet te laat, met het religieuse voor den dag, zoodat zij in de voile vaart van hun geestdrift voor het aesthetische tegen dat religieuse aanbotsen. Ook in de andere gevallen ligt het voor de hand, dat men met de directe methode geen stap verder komt. Hoe zult gij Tangs dien weg een ander tot de overtuiging brengen, dat de waarheid innerlijkheid is, dat er objectief geen waarheid gevonden wordt, dat de waarheid in de toedigening bestaat? Of tot het inzicht : niet de waarheid is de waarheid maar de weg is de waarheid d. i. de waarheid bestaat in het worden, het proces der toeeigening, waarbij er van resultaat geen sprake kan zijn ? Door een advertentie in de courant misschien of door een aanplak10 3 16 biljet? Zou men de menschheid mogelijk kunnen doordringen van de fundamenteele waarheid, dat alle recipieeren een produceeren is, door deze woorden eenvoudig als voorbeeld bij het schoonschrijven op de lagere school in te voeren? En de stelling, dat de verhouding van een mensch tot God een geheim is, bewijzen door ze met tromgeroffel aan de groote schare op de markt te verkondigen ? SOCRATES kwam de wijzen van zijn tijd niet tegemoet met groat vertoon van zijn wijsheid, hij maakte een diepe buiging voor hen : „hij wist alleen maar, dat hij niets wist", en deze oprechte belijdenis van eigen dwaasheid bleek een probaat middel om de wijzen van hun ingebeelde wijsheid te verlossen en tot de erkentenis van onwetendheid te brengen. Zoo overwint KIERKEGAARD het wufte Christendom niet door de verbluffende verzekering, dat hij en hij alleen het ware Christendom in pacht heeft. Hij zegt geenszins „ik ben een Christen en gij zijt geen Christen". Integendeel, hij zegt „gij zijt een Christen en ik ben het niet". Hij begint niet met de pretensie „dat is Christendom wat ik verkondig, en gij leeft alleen maar in een aesthetische sfeer", neen, hij begint zoo : „wij zullen nu over het aesthetische handelen", en het bedrog ligt hierin dat het hem bij de behandeling van het aesthetische om het religieuse te doen is, terwij1 hij meteen de anderen wakker wil maken uit hun inbeelding dat het aesthetische het christelijke is. Hier is bedrog, maar bedrog uit pieteit, dus pia fraus. Hier is aanval, en wel aanval van achteren, zijn gedachten heeten gedachten die in den rug wooden . tot stichting. Hier is verraad, maar verraad in den dienst der liefde. KIERKEGAARD komt op u af, welwillend en toeschietelijk, en gij weet van te voren al wat gij aan hem hebben zult, maar pas op dat gij van achteren heelemaal niet meer weet wat gij aan hem gehad hebt, hij geeft u in alles gelijk, hij is het roerend met u eens, en op eens voelt gij pijn, alsof een vijand u ergens een flinke par had toegediend, hij neemt glimlachend afscheid van u, die achter blijft met een doodsteek in uw gewichlig christelijk corpus. '7 Het aesthetische leven wordt terstond duidelijk gekarakteriseerd in het eerste en het laatste der zoogenaarnde Diapsalmata, losse invallen, voor een goed deel aan KIERKEGAARDS dagboek ontleend. Het eerste begint aldus : Wat is een dichter ? Een ongelukkig mensch, met brandende smart in zijn ziel, wiens lippen echter zó(5 gevormd zijn, dat de zuchten en kreten die daaraan ontsnappen in het oor der anderen klinken als schoone muziek. Het gaat hem als eenmaal die ongelukkigen, die in Phalaris' stier door een zacht brandend vuur werden geroosterd, wier geschrei nochtans niet tot de ooren van den tiran kon doordringen om hem te verschrikken : hem klonken zij als vroolijke muziek". En het laatste luidt: „Mij is iets wonderbaarlijks overkomen. 1k werd opgetrokken tot in den zevenden hemel. Hier zaten alle goden bijeen, die mij in bijzondere genade verlof gaven tot het uiten van een wensch. Wilt gij, zoo vroeg Mercurius, wilt gij jeugd of schoonheid of een lang leven of de schoonste maagd of een ander van de vele heerlijkheden waarover wij hebben te beschikken, gij moogt kiezen, maar slechts een ding. Een poosje bedacht ik mij op een antwoord. Toen sprak ik : „Hooggeachte vergadering, ik weet wat ik kies, en wel dit, dat ik steeds de lachers op mijn hand moge hebben". Geen der goden gaf een antwoord, maar alien schaterden het uit. Daaruit concludeerde ik, dat mijn wensch vervuld was en dat de goden zich smaakvol wisten uit te drukken, stel u voor dat ze op ernstigen toon hadden geantwoord : „het wordt u toegestaan". Zoo'n aesthetisch mensch verdeelt zijn tijd aldus : de eene helft slaapt hij, de andere helft verdroomt hij. Als hij slaapt droomt hij nooit, dat zou zonde zijn, want slapen is de hoogste genialiteit. Hij leeft voortdurend in het tegenwoordige oogenblik en kan zich niets onsmakelijkers (of liever niets onerotischers, want leven en erotiek vallen samen) voorstellen dan die eeuwige gesprekken over den toekomstigen tijd, die toch enkel voortkomen uit verlegenheid om het prxsens. Het heele levensgeheim ligt in willekeur. Geen kunst ? Men moet er integendeel hard op studeeren 105 18 om zoo willekeurig te zijn dat men zelf in zijn willekeur niet verdwaalt, maar er zijn zaligheid in vindt. Het liefdeleven biedt schitterende mogelijkheden. Toen de goden opstand van Adam vreesden, schiepen zij de vrouw om hem te betooveren en in alle wijdloopigheden der eindigheid te verstrikken. De lokspijs werkte goed, maar niet in alle gevallen. Er waren sommigen, die dent strik merkten en zich niet lieten vangen. De wereld noemt hen verleiders, maar het zijn de dienaars van Eros en het zijn de gelukkigen, met een leven weelderiger dan dat van de goden, zij genieten aldoor wat kostelijker is dan ambrosijn en zoeter dan nectar, zij eten altijd lokspijs en laten zich toch nooit vangen. Nochtans heeft dit leven een keerzijde, die verveling heet. Dat kan men van de schepping of aan al constateeren. Adam verveelde zich omdat hij alleen was, daarom werd hem Eva gegeven ; daarna verveelden Adam en Eva en Ken en Abel zich en famille; toen vermenigvuldigden de menschen zich en zij verveelden zich en masse. Om zich te verstrooien gingen ze een toren bouwen wieng spits tot aan den hemel zou reiken : een gedachte even vervelend als de toren hoog was, een schrikkelijk bewijs welk een wereldmacht de verveling reeds was geworden. Toen werden de menschen over de heele aarde verstrooid — men reist tegenwoordig immers ook nog naar het buitenland om zich te verstrooien — mar zij hielden niet op zich te vervelen. Zij hielden niet op zich te vervelen zelfs niet toen zij veel drukte begonnen te maken. Er is een onvermoeide bezigheid uitgevonden, waardoor de menschen van de wereld des geestes uitgesloten en tot de klasse der dieren gedegradeerd zijn, die immers krachtens hun instinct het perpetuum mobile hebben uitgevonden. Alles wordt nu een beroep, het leven, het vrijen en het trouwen, het tappen van goede moppen en het bewonderen van klassieke muziek. Geen hooger ideaal dan : pennelikker op een kantoor. Allemaal lichtzinnigheid 1 En de achtergrond van die lichtzinnigheid in allerlei vormen ? Zwaarmoedigheid. Het wordt hoog tijd, dat men niet zoozeer tegen de lichtio6 19 zinnigheid der lichtzinnigheid als wel tegen hare zwaarmoedigheid de waarschuwende stem opheffe. Of is deze zwaarmoedigheid niet d e kwaal? Klinkt zij niet uit elken wuften loch? Berooft zij ons niet van den moed om te bevelen en van den moed om te gehoorzamen ? Ontsteelt zij ons niet de kracht om te handelen en het vertrouwen om te hopen ? En wanneer de goedige filosofen alles doen om de werkelijkheid intensiteit te geven, worden wij dan niet gauw zoo volgepropt, dat wij naar asem snakken ? Aileen de levende heeft gelijk. Geen wonder, dat men in zijn gedurigen angst voor het verliezen van het tegenwoordige het inderdaad ook verliest. Neen, in welk schoon licht zulk een aesthetisch bestaan zich aan ons moge voordoen, het is feitelijk : verlorenheid. Gelooft gij het niet ? Het gebeurde eens in een comedie, dat de coulissen in brand vlogen. De bajazzo (een snort van clown) trod naar voren om het publiek te waarschuwen. Men meende dat het een grap was en applaudisseerde. Hij herhaalde de aankondiging, men begon hoe longer hoe harder te jubelen. Zoo gaat de wergild, onder het algemeen gejuich van de geestige koppen die de wereldgeschiedenis tot een kluchtspel hebben gepromoveerd, te gronde. Misschien is er hier en daar toch wel een enkele, die niet longer verstoppertje met zichzelven spelen wil en snakt naar de oplossing van het raadsel van zijn zieleleven. Op het aesthetische stadium volgt het ethische. Of liever : van dat aesthetische is het ethische de tegenstelling. De verhouding dezer twee wordt beheerscht door : Of — Of. Wie zich niet meer wil laten gaan en zich niet meer wil laten leven, ziet zijn eenig heil in een besluit, een keuze, die beslissend wordt voor den inhoud zijner persoonlijkheid. Het ethische ligt in de keuze zelf, niet in wat men kiest, maar in de energie, den ernst, het pathos waarmee men kiest. Men kan het ook zoo omschrijven : het aesthetische in een mensch is dat waardoor hij onmiddellijk is wat hij is, het ethische dat waardoor hij wordt wat hij wordt. Terwij1 in een aesthetisch leven alle werkelijkheid zich oplost in moge107 20 lijkheid, waarmee fantasie en stemming hun willekeurig spel spelen, komt het in het ethische bestaan op werkelijkheid, ernst en verantwoordelijkheid aan. Vandaar dat het erotische als representeerende grootheid plaats moet maken voor het huwelijk, immers vrucht van een beslissing. Ook speelt hier een gewichtige rol het begrip „herhaling", waaraan door KIERKEGAARD een afzonderlijk boek is gewijd. Van het ethische is deze herhaling de poisslag. Zonder haar geen besluit. Zonder haar ook geen overgang van het besluit naar de daad : het besluit is enkel nog maar een ideeele, een mogelijke daad, het komt er nu op aan of men de mogelijkheid in werkelijkheid omzetten, in de werkelijkheid de mogelijkheid herhalen kan. Het ideaal wordt niet langer gezien in de uitzondering maar in het algemeene, niet in het flaneeren maar in het werken, de poezie van het ordinaire is ontdekt, de heel gewone mensch blijkt de meest buitengewone te zijn. Eigenlijk accentueert KIERKEGAARD van dat ethische leven alleen het begin en het einde. Het einde, ook van dit leven, is vanzelf een stranding. Het loopt uit op het berouw. De zonde komt voor den dag, en zoodra deze zich vertoont gaat de ethiek te gronde, juist aan het berouw, want het berouw is de hoogste uitdrukking, maar tegelijk als zoodanig de diepste zedelijke contradictie van het ethische. Daardoor kan deze sfeer enkel een overgangssfeer zijn. Het valt in het oog, welk een groote plaats in KIERKEGAARDS leven en denken aan het begrip „zonde" moet worden toegekend. Hij heeft daarover geschreven in „Vreezen en beven", „Het begrip angst", „Krankheid tot den dood". Hier is het punt, waar de geesten scheiden. „Is deze angst slechts een vermijdelijke en te vermijden ziekte van den mensch of slechts een begeleidende niet de domineerende stemming van het geestesleven, zoo heeft KIERKEGAARDS filosofie wezenlijk slechts pathologisch belang, hoewel zij ook dan (omdat KIERKEGAARD ongetwijfeld een zeer buitengewone formeele begaafdheid had) zeer leerzaam wezen mag. Dit of -- of kan echter nooit obj ectie f worden uitgemaakt". io8 2I Aldus SCHREMPF. HARALD HOFFDING kwam na langen tweestrijd zoover. dat hij de strenge opvatting van het christelijke bij KIERKEGAARD veel meer recht van bestaan moet toekennen dan de gewone idyllische en harmonische beschouwing. „Wanneer het Christendom in leven en geloof werkelijk het een en het al zijn zal, zoo heeft SEiREN KIERKEGAARD de noodzakelijke consequenties aangewezen". HoFFDING zelf heeft partij gekozen voor het humanisme, volgens hem geen vervluchtigd Christendom, maar een levensbeschouwing, door de Grieken gegrond, door het Christendom verdiept en verinnerlijkt, en eindelijk door den theoretischen en practischen arbeid van den nieuwen tijd verwijd en verhelderd. HOFFDING weet zelf heel goed, waar de beslissing valt. Het is de groote vraag of men al dan niet gelooft aan de ongebroken kracht van het leven, aan het vermogen van dit leven om op eigen natuurlijke wegen zijn problemen op te lossen, m. a. w. of men zegt : „zonde is zonde" dan wel : „zonde is geen zonde". Men zou kunnen vragen of KIERKEGAARD het ethische stadium niet gedegradeerd heeft door het tot overgangsstadium te maken. Maar behalve een lagere: erkent hij ook een hoogere ethiek. Niet dat hij, na het leggen van een godsdienstig fundament, daar een machtig ethisch stelsel op bouwt. Ook daarvoor is hij ten slotte te veel religieus schrijver. Doch —en in dat opzicht is hij te vergelijken met W. HERRMANN, wiens onnoozel boekje heel wat folianten in de schaduw stelt — de beginselen poneert hij met groote kracht. Het ethische komt tot iederen existeerende met zijn onafwijsbaren eisch, het wezenlijke gebod der individueele existentie. Het heeft zulk een kategorischen imperatief, omdat alles wat een mensch in de wereld uitricht, zelfs het verwonderlijkste, bedenkelijk moet heeten, wanneer hij zichzelven bij zijne keuze niet ethisch duidelijk is geweest, en zich zijne keuze niet ethisch duidelijk heeft gemaakt. De ethische qualiteit is jaloersch op zichzelve en veracht met de grootst mogelijke minachting de grootst mogelijke quantiteit. Ge109 22 stadige omgang met het wereldhistorische maakt onbekwaam tot actie. De ware ethische geestdrift wil met alle macht, maar is in de majesteit der goddelijke scherts boven elk „resultaat" verheven. Zoodra men daarop begint te loeren, vervalt men tot onzedelijkheid. Een mensch, die zich hoe weinig ook om wereldhistorische beteekenis bekommert en in plaats van haar als een satanische verzoeking te haten en te vlieden haar met een mantel van heiligheid b,v. „tot nut van het algemeen" versiert, is een onzedelijk mensch, arglistig genoeg om de onderstelling, dat God hem toch wel een heel klein beetje noodig heeft, in zijn afrekening met God binnen te smokkelen. Hoe dom 1 God heeft immers geen enkelen mensch noodig. Hij, de Schepper, kan toch geen behoefte hebben aan het schepsel 1 Daarentegen mag God van een mensch alles eischen, alles en voor niets, omdat elke mensch een onnutte dienstknecht is, en de ethischgeestdriftige alleen daardoor zich van de anderen onderscheidt, dat hij dit weet. God kan, zonder onrecht te doen en zonder zijn liefde te verloochenen, een mensch scheppen, met gaven en krachten toerusten als geen ander, en dan hem passeeren en gebieden Doorleef met de uiterste inspanning het menschelijke, werk zoo dat de helft van uw arbeid voldoende zijn zou om uw tijd te herscheppen, maar gij en ik zijn het hierover eens, dat al uw moeite in 't geheel geen beteekenis voor eenig ander mensch hebben zal, en toch zult gij, versta mij wel, toch zult gij het ethische willen, en gij zult, versta mij wel, vol geestdrift erkennen dat er niets hoogers is in de heele wereld. Toen Christus aan het kruis hing, spotte de menigte : de dwaas, hij wil anderen verlossen en zichzelven kan hij niet verlossen, nu is alles verloren. Terwijl Christus, juist omdat hij zichzelven niet verlossen kan, anderen vermag te verlossen, en juist omdat alles van uit het oogenblik bezien verloren was, met de zekerheid der eeuwigheid uitroept : het is volbracht. Van deze dingen heeft het verstand natuurlijk geen verstand. Het mag tot het aesthetische zeggen : wij zijn in hetHO 23 zelfde oordeel. Waarom een vereeniging van Christendom en filosofie ondenkbaar moet worden genoemd. Wel kan de laatste een zekere onvolmaaktheid der menschelijke kennis toegeven, maar den grond daarvan vindt zij slechts in een eindige beperktheid en nooit in een absolute zondigheid van den mensch. Ook zij spreekt van verlossing, maar, omdat zij enkel van den mensch weet, verstaat zij daaronder niets anders dan zelfverlossing. Het denken blijft steeds een denken in relatieve tegenstellingen, zonder ooit tot de absolute tegenstelling, die van goed en kwaad, te komen. Hieruit volgt echter geenszins, dat deze absolute tegenstelling niet bestaat. Er is weer tusschen hemel en aarde dan waarvan onze filosofie droomt, en dat geenszins door de filosofie maar wel door het leven kan ontdekt worden. Zeker, het leven moet van achteren worden verstaan, maar voorwaarts worden geleefd. En wanneer iemand nu alleen de achterwaartsche en niet de voorwaartsche beweging kept, is het duidelijk dat hij buiten het leven staat. Wat de filosofen van de werkelijkheid zeggen is dikwijls even bedriegelijk als het bordje bij den uitdrager : hier mangelt men. Probeer het maar eens om uw wasch bij dien uitdrager gemangeld te krijgen, gij zult met de kous op den kop thuis komen : het bordje hung er alleen maar om te worden verkocht. Even dwaas is het een gedachtenconstructie voor levensproblemen aan te zien. Een hartstochtelijk oproerige tijd zal alles overhoop werpen en omstooten, een hartstochtlooze en reflecteerende revolutie verandert de uitbarsting van den krater in een dialectisch kunststuk : men laat alles zooals het was, maar berooft het in 't geniep van zijn beteekenis door een uiterste afmatting der reflectie-spanning, waardoor al het bestaande een dubbelzinnigheid wordt alles bestaat, maar het dialectisch bedrog heeft privatissime een geheirne lezing ondergeschoven n.l. dat het niet bestaat. Wissenschaft genoeg, maar waar is de Leidenschaft gebleven? En toch, wie in Leidenschaft verloren gaat, zelfs hij heeft niet zooveel verloren als wie de Leidenschaft verloor, want de eerste heeft de mogelijkheid III 24 behouden. Elk weten van werkelijkheid is mogelijkheid, de eenige werkelijkheid, waarvan een existeerende niet alleen maar weet, is zijne eigene, nl. dat hij bestaat, en deze realiteit neemt zijn absolute belangstelling in beslag. Laat de abstractie hem nu maar den eisch stellen, dat hij deze zijn belangstelling aan kant moet doen om tot weten to kotnen, het ethische vraagt (juist andersom) van hem dat hij zich oneindig voor het existeeren interesseere. Daarom is KIERKE GAARD van de gedachte uitgegaan : onze tijd heeft door de vele wetenschap het existeeren vergeten, en omdat hij nu niet meer weet wat innerlijkheid beteekent, verwart hij speculatie en Christendom met elkander. Zoo werd dan ook niet begonnen met het religieuse existeeren, veel minder met het christelijk-religieuse existeeren, maar met het a b c, met het menschelijk existeeren, terwijl met alle mogelijke zorgvuldigheid de bestaansverhouding tusschen het aesthetische en het ethische van den beginne aan in existeerende individualiteit werd voorgesteld. Enkel de ethische en de ethisch-religieuse kennis werd als wezenlijke kennis toegelaten, welke ethische en ethisch-religieuse kennis altijd wezenlijk hiervan afhangt, dat de kennende mensch existeert. Dit luistert zoo nauw, dat, wanneer een mensch niet op hetzelfde oogenblik dat hij het rechte heeft ingezien het doet, de kennis van de kook raakt : in het geestelijk leven is geen stilstand, eigenlijk ook geen toestand, maar enkel actualiteit. Waarom ook een prediker van het Christendom, die zelf niet is, wat hij zegt dat het christelijke is, het onchristelijke vertegenwoordigt. Van godsdienstig oogpunt beschouwd kan de suprematie van het objectieve denken enkel als irreligiositeit worden gebrandmerkt. Voor onze religieuse ontwikkeling moeten we van het filosofisch systeem dan ook niet veel verwachten. Zoo iemand tot den dansmeester zei : nu heeft eeuwen lang het eene geslacht na het andere posities geleerd, laat mij van dat voordeel gebruik maken en onmiddellijk met de Frangaise beginnen, zou die monsieur hem zeker uitlachen, maar waarom worth zoo iets in de 112 25 wereld des geestes dan uiterst plausibel gevonden ? Hoe kan men daar onderstellen, dat men tot het geloof kan komen zonder eerst de beweging der oneindige resignatie te hebben ingestudeerd ? Een systeem van het bestaande kan niet worden gegeven. Is het er dan niet ? Natuurlijk wel. Het bestaande zelf is een systeem . . . voor God. Bij zulk een polemiseeren tegen intellect en systeem, zou men kunnen meenen, dat KIERKEGAARD tot de verachters van het verstand moet gerekend worden. Maar hoe hiermede dan te rijmen het feit, dat hij ten opzichte van dat verstand zulk een magnifieken staat van dienst vermag te toonen, en omnium consensu een eereplaats onder de groote denkers is waardig gekeurd ? De oplossing van het raadsel ligt ook Kier in zijn roeping om als politie-agent op te treden, allerwege tegen verflauwing der grenzen te waken, en overal te vermanen : schoenmaker, hou je bij je leest Naast het rationeele is er in deze wereld ook plaats voor het irrationeele, het absurde, de paradox. Wat bedoelt KIERKEGAARD met paradox? Natuurlijk niet wat Jan en alleman er onder verstaat : een piquanten vorm voor een gemeenplaats (ik ben er niet zeker van, of tot de zoogenaamde KIERKEGAARD-gemeente ook niet velen behooren, die in zulk woordenspel een kinderlijk behagen scheppen; mocht het zoo zijn, laten dezulken dan wat meer studie van hun afgod maken, opdat ze gauw genoeg van hem krijgen). Nog veel minder : onzin, omdat de tegenstrijdige begrippen beide binnen de grenzen van het verstand liggen. Ook niet: onvoldragen grandiose gedachten (deze definitie zou mogelijk voor de eerste periode van KIERKEGAARDS ontwikkeling kunnen gelden). Maar dit, dat het verstand, ons instrument om het begrijpelijke te begrijpen, tegenover het onbegrijpelijke niet verder komen kan dan tot het constateeren van het onbegrijpelijke daarvan. Het is natuurlijk een onmogelijkheid, dat iemand tegen het verstand in onzin zou gelooven, integendeel, het verstand doorziet dat het onzin is en verhindert ons dus het te gelooven. Maar wij komen voor een heel 11 3 26 ander geval te staan, wanneer het verstand onze aandacht vestigt op het onverstaanbare, zonder ons aan te porren tot deze onbeschaamdheid en gedachteloosheid, dat wij zouden willen begrijpen wat niet begrepen worden kan en niet begrepen worden wil. Wel beschouwd is er in ons intellect een streven om te komen au bout de son latin. MENDELSSOHN ziet de lyrische culminatie van het denken in een sprong. Omdat het denken lyrisch boven zichzelf uit tracht te komen, is het op weg de paradox te ontdekken, die de hartstocht van het denken mag heeten, de denker zonder paradox is als de verliefde zonder verliefdheid : een middelmatig heerschap. Elke hartstocht wil in hoogste potentie zijn eigen ondergang. Zoo is het de hoogste hartstocht van het denken iets te ontdekken dat het niet denken kan, te zoeken den aanstoot, ook al zal die aanstoot op de een of an dere manier dood zijn. Het wil nu niet meer verstaan dan alleen wat het beteekent, zoo met het verstand en het denken en, de immanentie te breken, dat men, met de eeuwigheid vOor zich, den laatsten grond der immanentie verliest en in den uitersten vorm der existentie existeert krachtens het absurde. Er is hier een Ahnung, een eenheid van ernst en scherts, een punt waar alle christelijke categorieen liggen. In verband hiermee kan de onwetendheid van SOCRATES beschouwd worden als een grieksche vertaling van het joodsche : „de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid". Zonder deze belijdenis van onwetendheid, van openbaring der hoogere wereld Been sprake. Neem b.v. de zonde. Nooit ofte nimmer zal eenige filosofie of eenige speculatieve dogmatiek, van die filosofie een zusje, kunnen verstaan dat de zonde jets positiefs is. Zoodra zij dit tracht te doen, is dat positieve onvermijdelijk tot een negatie geworden, anders kan zij het immers niet begrijpen. Met de zonde staat en valt de verzoening. Een tweede dwaasheid na de eerste 1 Het Christendom begint met de zonde als iets positiefs te poneeren, wat het menschelijk verstand nooit begrijpen kan, en dan is het wederom dezelfde christelijke 114 27 leer, die zich opmaakt om dat positieve te annulleeren, wat het menschelijke verstand nooit begrijpen kan. Een bcetje speculatie komt er veel gemakkelijker af: de zonde niet zoo heelemaal positief en dan ook niet de zonde zoo heelemaal vergeven en vergeten ! Het Christendom, de eerste uitvinder der paradox, toont zich ook bier weer zoo paradoxaal mogelijk, het werkt zichzelf als het ware tegen door de zonde z66 positief te poneeren, dat het nu wel een totale onmogelijkheid heeten moet haar weer weg te krijgen, en dan is het andermaal het Christendom, dat de zonde door de verzoening 7.66 volkomen wil doen verdwijnen, als ware zij verzonken in de diepte der zee. Zal het verstand steeds de paradox in de armen vallen ? Pardon. Naast een gelukkig huwelijk is ook een ongelukkige liefde denkbaar. De ongelukkige liefde van het verstand, zijn dwaze eigenliefde, die zich wil handhaven en zich daarom niet kan overgeven, heet ergernis. Deze ergernis, niet door het verstand maar door de paradox in het leven geroepen, kan daarom ook niet door zichzelve maar alleen door de paradox verstaan, en door die paradox als een indirect bewijs voor haar gaafheid beschouwd worden. De ongelukkige liefde (de ergernis) en de gelukkige (het geloof) liggen vlak naast elkaar. Maar ook bier geldt : of — of, het komt aan op den sprong uit het een in het ander. God heeft alle mogelijke ergernis in hemel en op aarde geconcentreerd en deze concentratie van ergernis met den naam „Christendom" gedoopt. En terwijl de menschen, in den hoogmoed van hun intellectualisme tegenover het geloof den twijfel hebben gesteld, zegt God tot een ieder : gij zult gelooven d. i. gij zult u ergeren of gij zult gelooven. Geen woord meer, daar is niets aan toe te voegen. „Nu heb ik gesproken", zegt God in den hemel, „in de eeuwigheid spreken wij elkander nader. Gij moogt in den tusschentijd doen wat gij wilt, maar het gericht is aanstaande". Daar zitten wij nu met de ontdekking, dat geloof geen aesthetische emotie is, geen onmiddellijke aandrang des harten, 115 28 dock de paradox van het bestaan. Denk slechts aan Abraham, die door het geloof Izaak niet opgaf, maar door het geloof hem weerkreeg uit de dooden. Was dat niet God verzoeken, een moord op zijn noon voor een heilige, Gode welbehagelijke offerande te willen laten doorgaan ? Onze zedelijke roeping ligt immers hierin, dat wij voortdurend onszelven uitdrukken in het algemeene, onze individualiteit opgeven om in het gemeenschappelijke onder te gaan. Zoodra de enkele mensch zich in zijn individualiteit tegenover het algemeene wil laten gelden, zondigt hij ! En nu eischt het geloof, dat de enkele zich boven het algemeene stelle, dat hij na in het algerneene te hebben verkeerd zich boven dat algemeene verheffe, dat de enkele als enkele in een absolute verhouding tot het absolute sta, terwijl hij zijn roeping voor geen ander kan demonstreeren. Zoo wordt voortaan de verhouding tot het algemeene door de verhouding tot het absolute, en niet langer de verhouding tot het absolute door de verhouding tot het algemeene bepaald. Is er iets vreeselijkers denkbaar? Eenzaam uit het algemeene geboren te worden, het eenzame pad te gaan dat boven het algemeene uit eng en steil zich verheft, als de enkele te existeeren I En toch, zalig hij die zich niet ergert maar gelooft ! KIERKEGAARD predikt voor en na de paradox, omdat hij staat in dienst van het absolute, het eeuwige. „Filosofische brokjes" van JOHANNES CLIMACUS heeft als motto het woord van SHAKESPEARE „beter goed gehangen dan slecht getrouwd." Hij weet, hoe het geheim van een echten dialecticus hierin bestaat, dat hij onverbiddelijk vasthoude aan het absolute en de absolute onderscheidingen, en tot geen prijs het contradictie-beginsel loslate. Door de idealen verwond, is hij zelf gekornen in eeuwige droefheid (die hem tegelijk onuitsprekelijk vroolijk en dankbaar stemt), en nu kent hij geen hoogere roeping dan die wonde ook bij anderen open te houden (de wonde is immers de heeling, en het zich sluiten der wonde de dood). Wat de tijd in den diepsten grond noodig heeft, kan met een woord gezegd worden : eeuwigheid. De honger ; 116 29 wordt niet verzadigd doordat de werkelijkheid zichzelve tot idealiteit promoveert, maar doordat de idealiteit in de werkekelijkheid nederdaalt. Zoo alleen komt men in aanraking met het absolute, en leert men de wreedheid van dat absolute in zijn absolute eischen kennen. Geen wonder dat Israel geloofde : „Wie God ziet moet sterven", terwijl de heiden de ontmoeting der godheid als het begin van den waanzin herkende. Daarin ligt immers het eenige bewijs voor de absoluutheid van dit hoogste goed, dat men er absoluut alles voor waagt. En wat kan er nu bij dezen stand van zaken grooter vijand van dat absolute zijn dan de relativeering van alle dingen en b.v. het neertrekken van het paradoxaal-religieuse in het aesthetische, waardoor elk christelijk begrip, in zijn eigen sfeer qualitatieve categorie, gereduceerd wordt tot een geestrijken term? Een apostel wordt een genie, de Geest geestigheid, de openbaring originaliteit, de roeping van God genialiteit. Terwijl toch het nieuwe, door een genie ontdekt, in de alge meene assimilatie van het geslacht weer oud wordt, en een apostel paradoxaal iets nieuws brengt, dat alle eeuwen door nieuw blijft. De voortreffelijkheid van een genie verdwijnt bij de gedachte aan de eeuwigheid, een apostel blijft apostel in alle eeuwigheid. Op dit punt weet KIERKEGAARD van geen wijken. HoFFDING verklaarde van hem op zijn college, dat geen andere deensche dichter de beide en de bosschen van zijn vaderland en de zee in zulke betooverende woorden bezongen heeft als deze boetprediker, en vertelde toen ook hoe levendig hij zich uit zijn kindsheid herinnerde de maanden dat „Het oogenblik" werd uitgegeven, hoe de wereld er op eens geheel anders had uitgezien, hoe de lucht helder en doorzichtig werd en de idealen dichter bij het alledaagsche leven waren gekomen : „wie het niet beleefd heeft, kan het zich onmogelijk voorstellen". Eenigszins kan men het zich misschien voorstellen, wanneer men bij de lectuur van KIERKEGAARD iets dergelijks beleeft. Een anderen keer noemt HoFFDING KIERKEGAARD een . I17 30 critisch wijsgeer, in de onderstelling dat het bij critiek bovenal te doen is om een scherpe scheiding tusschen het enkel hypothetische en speculatieve en de gegeven werkelijkheid. „Nauwelijks heeft hij in zulk een critiek op het gebied der subjectieve wereld, die zijn wereld was, zijnsgelijke naast zich". Ja, de wereld van KIERKEGAARD is de wereld van het subjectieve, maar daarom imponeert hij zoo, omdat hij in de wereld van het subjectieve het objectieve introduceert, en zijn strijd voor het subjectieve feitelijk op een strijd voor het objectieve neerkomt. De subjectiviteit is de waarheid. Wat is waarheid ? Waarheid is de objectieve onzekerheid, in de toeeigening der hartstochtelijke innerlijkheid vastgehouden, en hooger waarheid is er voor een existeerende niet. Objectief heeft men slechts de onzekerheid, maar dit roept juist den oneindigen hartstocht der innerlijkheid wakker, terwijl de waarheid bestaat in het vraagstuk, dat objectieve onzekere met een oneindigen hartstocht te kiezen. Geloof is de spanning tusschen den oneindigen hartstocht der innerlijkheid en de objectieve onzekerheid. Zoo ik God objectief grijpen kan geloof ik niet, en juist omdat ik het niet kan moet ik gelooven. Wil ik in het geloof blijven, dan heb ik hiervoor te zorgen, dat ik de objectieve onzekerheid vasthoud, dat ik in de objectieve onzekerheid boven 20000 vademen water drijf, en toch geloof. Hoe zal men objectief blijven bij den kruisdood van God geopenbaard in het vleesch, terwijl de tempel niet eens objectief kon blijven (het voorhangsel scheurde), evenmin de dooden (zij stonden op uit hun graven) ! Zal men als zondaar hiertegenover objectief kunnen blijven, terwijl zondaar-zijn op zichzelf reeds het schrikkelijkste lijden der subjectiviteit zijn moet ? Twee menschen gaan op om te bidden. De een bidt in persoonlijke onwaarheid tot den waren God, de ander met al den hartstocht der oneindigheid tot een afgod. Nu heeft de eerste, die in onwaarheid tot den waren God bad, in waarheid tot een afgod gebeden, de tweede in waarheid den waren God aangeroepen ! Zoo komt het dus tegenover 1:1e prediking, dat er zoo lets 118 31 als een eeuwige zaligheid is, aan op de vraag : wat moet ik doen om zalig te worden ? En bij deze vraag komt het weer aan op onze eigene, persoonlijke, oneindige belangstelling. Het Christendom is geest, geest is innerlijkheid, innerlijkheid is subjectiviteit, subjectiviteit is wezerdijk hartstocht, maximale, oneindige, hartstochtelijke persoonlijke belangstelling in onze eeuwige zaligheid. Men geve zich niet over aan den waan, dat er in deze materie van de resultaten van een vorig geslacht te profiteeren valt. Zelfs in het eigenlijke menschelijke kan geen generatie van de andere leeren, bij de liefde b.v. moet ieder weer beginnen met het begin. Aangenomen, dat geloof als hartstocht nog veel hooger staat, spreekt het dus vanzelf dat men ook hier nog veel noodiger altijd weer van voren of aan moet beginnen. Het kan best wezen, dat velen in een bepaalde generatie het niet zoover brengen, maar dat iemand het verder zou brengen dan het geloof, dat is en dat blijft een onmogelijkheid. In nauw verband met de subjectiviteit staat ongetwijfeld, dat KIERKEGAARD onze kracht zoekt en vindt in ons isolement. Waarin is de verregaande onzedelijkheid van ons tijdperk gelegen ? In vermaak, genot, zinnelijkheid ? Neen, in een pantheistische verkwisting van den enkelen mensch. Midden in den jubel dm den vooruitgang der negentiende eeuw klinkt de toon eener geheime verachting van het mensch-zijn; midden in de bravoure onzer generatie heerscht een stille vertwijfeling over het mensch-zijn. • Alles, alles wil men wezen, in wereldhistorisch zelfbedrog, alles behalve een enkel existeerend mensch. Uit deze overmacht van de generatie-categorie over de individualiteits-categorie komt voort een alles deprimeerende nivelleering. Door de scepsis van het socialisme tot een troosteloozen wereldbrand der abstractie veroordeeld, zullen wij (vergeet niet, dat deze woorden geschreven zijn in het jaar 1846) ons een oogenblik mogen verlustigen aan het wij de uitzicht van die abstracte oneindigheid, waarin wij door niet de minste grens meer gehinderd worden maar alles enkel lucht en water is. Dan 119 32 zal pas het werk beginnen, dat de individuen ieder voor zich zichzelven zullen moeten helpen. Dan zal het niet meer zijn zooals te voren, toen de individuen, wanneer het hun een beetje voor de oogen begon te schemeren, naar den eersten den besten uitstekende zagen om zich ietwat te orienteeren. Neen, dat behoort dan voor goed tot het verleden. Maar zij zullen of in de duizeling voor die abstracte oneindigheid verloren gaan, of oneindig gered worden in de wezenlijkheid van het religieuse. En alle individuen die gered worden (zoo blijkt de ontwikkeling toch een vooruitgang) zullen het specifiek gewicht van het religieuse deelachtig worden, omdat zij het van God uit de eerste hand ontvangen. Dan zal het heeten : zie, alles is bereid, zie, de wreede abstractie stelt de bedriegelijke eindigheid als zoodanig in het licht, zie, de afgrond der oneindigheid opent zich, de scherpe zeis der nivelleering laat alien, ieder apart, over de klieg springen, zie, God wacht. Zoo spring dan in Gods armen. Maar ieder zal den sprung zelf moeten wagen, Gods oneindige liefde zal voor niemand zijn een gave uit de tweede hand. Dan wordt het zonneklaar, dat de categorie der zonde de categoric van den enkele is. Zoomin als men een enkelen mensch denken kan, evenmin den enkelen zondaar. Men kan wel de zonde denken (n.l. zoo dat zij een negatie wordt), maar niet een enkelen zondaar. Daarom maakt men geen ernst met de zonde, zoolang men haar alleen denkt. De zonde is juist, dat gij en ik zondaren zijn, de nadruk van den ernst ligt op den zondaar, den enkele. Zoo ontkomt men niet meer aan zijn eeuwige verantwoordelijkheid, men staat gelijk de tollenaar in de gelijkenis alleen voor God, in een religieuse individualiteits-afzondering. Laat ons eens hartelijk lachen om de dwaasheid, dat men en masse zou kunnen stichten of gesticht worden : wie heeft er ooit van gehoord, dat men en quatre of en masse verliefd was ? Onverbiddelijk worden wij gedreven in de pasengte, die het geslacht door moet om het hoogste te bereiken, „de enkele" blijkt de categoric voor de geestelijke opwekking te zijn. 1 20 33 Op die manier bereikt ook de democratic haar hoogtepunt. Het troostelooze in de oudheid bestond hierin, dat de uitstekende iets was wat de anderen niet zijn konden, hoe verrukkelijk dat hij, die religieus zichzelven gewon, slechts is wat alien kunnen worden. KIERKEGAARD heeft in zijn stichtelijke toespraken voortdurend den enkele op het oog. Dien enkele dien hij met vreugde en dankbaarheid zijn lezer noemt, dien enkele dien hij zoekt, naar wien zijne armen zich uitstrekken. Zijn eigen leven heeft hem die categoric geleerd : voor zoover hij zich herinneren kan, heeft het altijd bij hem als een paal boven water gestaan, dat er voor hem van anderen geen hulp en geen troost te verwachten was. Deze zijne levenservaring heeft hem niet arm gemaakt maar rijk. Laat men dus deze categorie maar zonderling noemen, de uitvinding van een zonderling, het voorrecht dat hij haar tot een beslissende geldigheid gebracht heeft, ruilt hij niet tegen een koninkrijk. Aan haar is zijne beteekenis voor de historic onlosmakelijk verbonden. Hij voelt zich alsof hij de held van Thermopylae was, met dit verschil dat hij den bergpas niet tegen ontelbare scharen behoeft te verdedigen, hij moet integendeel den enkele lokken, die enkel als de enkele er door komt. Zoekt men naar een opschrift op zijn grafsteen, laat het mogen wezen : „die enkele". Want zoo is het en zoo blijft het : de menigte is de onwaarheid. In eeuwigen, vromen, christelijken zin geldt het woord van Paulus : slechts een ontvangt den prijs d. w.z. een ieder kan deze eene zijn (daartoe helpe hem God !), maar slechts een ontvangt den prijs. De menigte is de onwaarheid: in een massa geeft men zichzelven vrijstelling van berouw of verantwoordelijkheid, of ten minste men verzwakt voor een ieder ‘de verantwoordelijkheid, omdat ieder slechts voor een klein deeltje de verantwoordelijkheid der massa behoeft te dragen. Daarom gaat er niets van af: „de enkele" is de categoric, waar in godsdienstig opzicht de tijd, de geschiedenis, het geslacht doorheen moet. Het is ook de christelijk beslissende categoric m. a. w. zij zal voor de toekomst 121 34 van het Christendom beslissend zijn. Eenmaal, den eersten keer, is zij door SOCRATES beslissend dialectisch gebruikt on, het heidendom op te lossen. In de Christenheid zal zij den tweeden keer, precies omgekeerd, er toe moeten dienen, de menschen (de Christenen) tot Christenen te maken. Vanzelf dringt zich in dit verband de vraag aan ons op : maar hoe is dan de verhouding van den geloovige tot de geschiedenis ? Kan er een historisch uitgangspunt voor een eeuwig bewustzijn wezen ? Hoe kan ons dit meer dan historisch belang inboezemen ? Kan men een eeuwige zaligheid bouwen op een historisch weten ? Het antwoord wordt wederom gegeven door dien gelukkigen hartstocht, die geloof heet, en waarvan de paradox het voorwerp is : deze paradox vereenigt de tegenstrijdigheden, vereeuwigt het historische, maakt het eeuwige historisch. Laat ons eens onderstellen, dat de historische critiek ten opzichte van de Heilige Schrift heeft uitgemaakt : alles is in orde. Is dan de ongeloovige mensch een enkele schrede dichter bij het geloof gekomen ? Neen, geen enkele. Want het geloof volgt niet regelrecht uit een wetenschappelijke overweging, in welke objectiviteit men integendeel de hartstochtelijke, oneindige, persoonlijke belangstelling, de voorwaarde des geloofs juist verliest. Maar de geloovige, heeft die dan niet een beetje aan kracht en sterkte des geloofs gewonnen ? Neen, niet het minste of geringste. Het geloof, dat in de onzekerheid zulk een voordeeligen tuchtmeester heeft gehad, zou in die zekerheid wel eens zijn gevaarlijksten vijand kunnen krijgen. Met den hartstocht verdwijnt ook het geloof, en zekerheid en hartstocht sluiten elkander uit. Zoo is het in een onvolmaakte wereld, waar de hartstocht wordt wakker gehouden, eerder mogelijk aan Gods voorzienigheid te gelooven dan in een absoluut volmaakte wereld, waarin van geloof immers geen sprake kan zijn. Laat ons het tegenovergestelde nu eens aannemen, dat het den vijanden der Schrift gelukt is te bewijzen wat zij wenschen, met zoo'n zekerheid dat het de vurigste wenschen van den ergsten vijand overtreft. Heeft de vijand daarmee I 22 35 het Christendom afgeschaft ? In geenen deele. Heeft hij den geloovige schade berokkend ? Volstrekt niet. Al deze kwesties gaan buiten de eigenlijke kwestie, de kwestie van het geloof om. KIERKEGAARD zoekt de oplossing van het raadsel in het begrip „gelijktijdigheid", welke gelijktijdigheid niet enkel de voorwaarde van het geloof maar ook het geloof zelf is. Deze gelijktijdigheid zorgt voor het onderscheid tusschen poezie en werkelijkheid. Wat is namelijk het onderscheid tusschen deze twee ? De geschiedenis is het werkelijk gebeurde, de poezie het mogelijke, het gedachte, het gedichte. Maar wat werkelijk gebeurd is, het verledene, is toch slechts tot op zekere hoogte het werkelijke, namelijk alleen maar in tegenstelling met het verdichte. Er ontbreekt daarbij de bepaling „voor u", welke de uitdrukking der innerlijke waarheid en van al het religieuse is. Het verleden is niet werkelijkheid „voor mij", alleen het gelijktijdige. De gebeurtenis, waarmede gij gelijkzijdig zijt, die en die alleen is werkelijkheid „voor u". Zoo kan voor ieder mensch alleen werkelijkheid hebben de tijd waarin hij leeft, en . . . het leven van Christus op aarde, want het leven van Christus op aarde, de heilige geschiedenis, staat alleen op zichzelf buiten de geschiedenis. Christus' leven op aarde is geen stuk van het verleden. Een historisch Christendom is onchristelijke begripsverwarring. leder waar Christen in elke generatie is met Christus gelijklijktijdig, en heeft zijn geloof niet aan een vorige generatie maar aan den gelijktijdigen Christus to danken. Zijn leven op aarde begeleidt het menschelijk geslacht en begeleidt elke generatie in het bijzonder als de eeuwige geschiedenis, zijn leven op aarde heeft de eeuwige gelijktijdigheid. Welk een onderscheid er moge zijn tusschen de eerste en de laatste generatie der Christenen, elk Christen, zoowel van de eerste als van de laatste, zoowel van de laatste als van de eerste generatie, is discipel-tijdgenoot. Een man met zulke hooge opvattingen,i die den Christen in onmiddellijke aanraking met den Christus brengt, moet natuurlijk niets hebben van een Christendom, dat zich verre 121 35 boven het embryonisch Christendom der eerste tijden verheven waant, dat zich niet eenvoudig Christendom maar Christendom in de zooveelste macht verbeeldt te zijn, en om die inbeelding verdient cordaat tot de orde te worden geroepen. Wanneer iemand den mond zoo vol eten heeft, dat hij de spijs niet meer kan inslikken, maar of tot verstikking of tot den hongerdood veroordeeld is, moet men hem dan den mond nog voller stoppen of bewijst men hem misschien een dienst door hem een weinigje van zijn rijkdom te ontlasten ? Zoo is KIERKEGAARD, te midden van de vele weldoeners van den tijd, die de menschheid van zoo groot nut waren doordat zij het leven aldoor gemakkelijker maakten, sommigen door spoorwegen, anderen door omnibussen en stoombooten, anderen door telegrafen, weer anderen door vluchtitige overzichten en korte mededeelingen omtrent allerlei wetenswaardigheden, nog anderen door de uitvinding van een systeem dat het geestelijk leven in een soort van balzaal transformeerde, zoo is KIERKEGAARD opeens uit zijn indolentie ontwaakt en op de curieuse gedachte gekomen of zijn beperkte krachten niet zouden kunnen dienen om alles een beetje moeilijker te maken. Wanneer toch alle menschen zich vereenigen om alle dingen op alle mogelijke manieren gemakkelijk te maken, zou het wel eens kunnen gebeuren, dat het gemak al te gemakkelijk werd en er juist behoefte ontstond aan de moeielijkheid. Zoo zal hij dan uit liefde voor de menschheid, uit liefde voor het Christendom bovenal, overal bezwaren zien en overal bezwaren maken. Het is noodig dat men weer een primitieven indruk van het Christendom krijgt. Daarom zal KIERKEGAARD, wiens litterarische werkzaamheid geheel gewijd is aan het Christendom en aan het probleem hoe men Christen wordt, direct of indirect aldoor strijden tegen de ontzaggelijke zinsbegoocheling „Christendom", de inbeelding dat in een Christenland alle menschen vanzelf Christenen zijn. Met de hardnekkigheid van een Johannes den dooper zal hij overal tot bekeering roepen. Deze bekeering bestaat allereerst negatief hierin, dat I 24 37 men zich afkeert van het aesthetische, van het speculatieve, van „het Christendom", vooral. Laten de m enschen toch weer eerlijk worden en niet langer klatergoud als echt goud op de markt brengen, en niet meer profiteeren van de zoo gemakkelijke gelegenheid God en zichzelven voor den gek te houden, b.v. door zichzelven als kosmopolitisch, filanthropisch, patriotisch offer op het altaar der menscheid neer te leggen, terwiji men daarbij in gloeiende welsprekendheid misschien gewaagt van Gods toorn en het verterende vuur, en toch onbewust God uitnoodigt zich hemelsch voornaam tegenover zulk een comediespel op een afstand te houden en deze onwaarheid in den gloed van zijn voorname majesteit te laten versmelten als was voor gloeiende kolen. De afstand tusschen „Christenen" en Christenen is zoo groot, dat het leven der meeste „Christenen" christelijk verstaan nog zelfs te geesteloos is om in christelijken zin zonde te heeten. Daarom dient overal het fundament der eerste beginselen weer te worden gelegd. Slechts het zondebewustzijn. is de toegang. Wie langs een anderen weg binnen wil gaan, maakt zich aan majesteitsschennis tegenover het Christendom schuldig. Met het oog op dit groote gevaar mag het Christendom niet anders voorgesteld worden dan in de absolute ideale hoogte van zijn eischen. Dan alleen leert men niet slechts tot genade de toevlucht te nemen, maar ook zoo tot de genade de toevlucht te nemen, dat men haar niet meer bespottelijk maakt doch in haar het leven vindt. Zoo zeker als er slechts een redding is voor ons nl. het Christendom, zoo zeker is er slechts een redding voor het Christendom nl. de gestreugheid, krachtens welke het, boven alle pogingen om het van den troon te stooten verre verheven, in onbeperkte majesteit regeert. KIERKEGAARD voelt zich nu door den nood gedrongen, zijn ambt als rechercheur van politie te verruilen tegen dat van officier van justitie, en tegenover een christelijk Denemarken op te treden met een acte van beschuldiging, uitloopend op deze conclusie: het Christendom van het nieuwe Testament bestaat eenvoudig niet meer. Men kan van die furieuse aanklacht 1 25 38 denken wat men wil, maar late zich van een voorbarig vonnis toch terughouden door het woord van HoFFD1NG, dat deze strijd van KIERKEGAARD tegen de kerk zijner dagen herinnert aan dien van PLATO tegen de sofisten, en dien van PASCAL tegen de Jesuieten. KIERKEGAARD houdt stokstijf vol, dat de aloude gelijkstelling van getuige en martelaar geldig blijtt, met het lijden om Christus wordt ook het volgen van Christus afgeschaft. Terwijl bij den aesthetischen mensch het lijden van buiten komt, en het voor den ethischen alleen doorgangsstadie tot de daad beteekent, is het aan het religieuse leven, als directe verhouding tot de idee en het absolute, inhaerent. Gelijk het kenmerk van een aesthetische existentie wezenlijk is genot, en dat van een ethische existentie wezenlijk strijd en zege, bestaat de religieuse existentie in lijden, en dat niet enkel lijden, als voorbereidend onderwijs, maar lijden als harteklop van het leven. Met een beroep op het nieuwe Testament kost het hem niet te veel moeite, zijn stelling te verdedigen. Hij wijst ons eenvoudig op den tekst, ziet ons doordringend aan en vraagt : als dat Christendom is, zijt gij dan een Christen ? En van uit denzelfden gezichtshoek laat hij op de oude teksten gedurig weer een nieuw licht vallen. Wij weten, dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede (Rom. 8: 28). Zeker, het is zeker, als bet zeker is dat wij God liefhebben. Is het zeker dat wij God liefhebben? Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart (I Joh. 3 : 20). Gods ontferming nog grooter dan de verbrijzeling van het berouwvol hart Hoe groot is de onverbiddelijkheid van het beschuldigend geweten ! Hoe groot moet dan niet Gods genade zijn! Is KIERKEGAARD in dit alles niet eenzijdig ? Natuurlijk. Maar hij moet en wil het zijn. Allereerst op hemzelven is toch zijn fundamenteele stelling toepasselijk alleen de waarlieid die u opbouwt is waarheid voor u. Hoe zal hij, erfelijk belast met een ongeneeslijke zwaarmoedigheid, vrede vinden ? Hij heeft vrede gevonden en is daardoor het levend bewijs voor de juistheid zijner methode geworden. Vooral 126 39 wanneer men hem vergelijkt met NIETZSCHE en inziet, dat het gevaar om in den afgrond van waanzin te verzinken bij den Deen stellig niet kleiner geweest is dan bij den Duitscher, spreekt dit argument boekdeelen. En heeft hij ook niet voor zijn tijd de waarheid gevonden ? Heeft zijn aanleg hem niet bij uitnemendheid geschikt gemaakt om de rechte medicijn te ontdekken voor de doodelijke ziekte, die hare slachtoffers bij duizenden maakte ? Er zijn er, die bij Ezechie en Paulus de diagnose „epilepsie" stellen. Ik laat de kwestie van de juistheid of onjuistheid dezer stelling nu rusten, maar vraag : heeft dan niet de indispositie dezer mannen hen bij uitnemendheid gedisponeerd tot instrumenten in de hand des Heeren? Juist de doorn in het vleesch was bij Paulus de voorwaarde van „mijne kracht wordt in zwakheid volbracht". Zou ook bij KIERKEGAARD niet iets dergelijks kunnen worden geconstateerd? In geen geval mag het hem ten kwade worden toegerekend, dat hij voor de goede zaak geleden heeft. En het heeft toch wel een providentieele beteekenis, dat zijn 'even en zijn kapitaal op hetzelfde moment waren verteerd. Wanneer de zonen der profeten van alle kanten op ELIZA afkomen om hem het heengaan van ELIA aan te kondigen, is het stereotiepe antwoord van den man Gods : ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. Hetzelfde antwoord zou KIERKEGAARD kunnen geven aan alien die hem van eenzijdigheid beschuldigen. Hij heeft immers om de genade gebeden, een klein beetje kaneel te zijn in den smakeloozen kost van zijn tijd ! Zal men nu tot zoo'n klein beetje kaneel het ernstige verwijt richten, dat het volstrekt niet alle spijzen van het menu vertegenwoordigt ? Hij wil recht buigen wat krom is. Moet hij daartoe niet naar eene zijde buigen, de eene eenzijdigheid door de andere eenzijdigheid overwinnen ? KIERKEGAARD heeft er zelf over geklaagd, dat men nog zoo weinig begreep, hoe juist zijn majeutische roeping het meebracht, dat hij scherp den anderen kant moest laten zien, en doen alsof hij niets meer wist dan wat hij op het oogenblik zei. Waarom 127 40 heeft het misverstand bij CLIMACUS het objectieve niet gevonden, dat er toch ook is ? Een anderen keer noodigt hij zijn lezer uit, met liefde te overwegen of de moeielijkheid en de gemakkelijkheid in de juiste verhouding tot elkander staan, zoodat het christelijke niet met valsch gewicht werd uitgewogen doordat Of de moeilijkheid of de gemakkelijkheid te groot gemaakt werd. Zijn natuur is nu eenmaal een dialectische, het ziet er in den hartstocht van het dialectische altijd uit, alsof de tegenovergestelde gedachten er in het geheel niet waren — en dan komen zij juist het eerst en .het sterkst. Het is een der verdiensten van LEENDERTZ, dat hij in zijn dissertatie het voile licht laat vallen op deze waarheid : KIERKEGAARD is correctief. De wereld wordt door LUTHER vergeleken met een dronken boer : helpt men hem aan den eenen kant op het paard, zoo rolt hij er aan den anderen kant weer af. Ach, die eerlijke ziel (LUTHER), die den brief van Jakobus een strooien brief noemde, hij vergat maar een ding n.l. dat hij een eerlijke ziel was, en ik . . . ik ben er nu wel achter gekomen, dat ik geen eerlijke ziel ben. Zal men een tijd, die in het objectieve stikt, nog op dat objectieve moeten wijzen ? Maar KIERKWAARD stemt zelf toe, dat een correctief nooit normatief is voor anderen, en dat elke nieuwe generatie weer het tegenovergestelde als correc tief noodig heeft. Het slot van zijn geschriften zal zijn de gang naar het altaar, de prediking der verzoening. Het objectieve, de rust, de Verzoener, de gemeenschap is er, maar naar dat objectieve, die rust, diem Verzoener, die gemeenschap is het subjectieve, de onrust, het Voorbeeld, de enkele de weg. Wie predikt er nu het evangelic zonder wet? En wie zal zondebelijdenis en zondevergeving tegelijk verkondigen, zonder den indruk van het een door het ander te verzwakken ? Aileen met de voile schuld komt men immers tot de voile genadel Het Christendom van het Nieuwe Testament is afgeschaft, houdt KIERKEGAARD stijf en strak vol. Maar met evenveel gloed predikt hij, dat het Nieuwe 128 41 Testament er is, en achter dat Nieuwe Testament een realiteit als geen tweede, een goudmijn, door de christelijke dogmatiek en het christelijke Leven nog voor geen honderdste deel ontgonnen. Hoe lager voor hem de Christen staat, des te hooger de Christus. KIERKEGAARD laat zich wel eens hoog over de vrouwen uit, en een ridder uit de middeleeuwen zou jaloersch worden op zijn kruistocht in dienst van de eene uitverkorene. KIERKEGAARD slingert zijn tiidgenooten de geweldigste scheldwoorden naar het hoofd, en is bekommerd over de eenvoudige zielen die door zijn duel misschien in de war worden gebracht, hij laat op zijn sterfbed alle menschen groeten hij heeft altijd zoo veel van hen gehouden. De sociale geesten, die uit hun sociale hoogte op zoo'n bekrompen, ouderwetschen „enkele" nederzien, moeten zich bepaald eens op de hoogte stellen van de „Daden der liefde", een degelijk handboek voor de eerste beginselen der oeconomie, een rustige waarschuwing tegen het socialiseeren der wereld naar den afgrond peen, waarbij men als norninale waarde een behouden wereld en als reeele waarde een verloren ziel overhoudt. Laat KIERKEGAARD zoo eenzijdig wezen als hij wil, slag op slag zich laten meeslepen door zijn dialectiek of door zijn fantasie, zich op allerlei punten bloot geven aan scherpe critiek, voordat wij hem gaan critiseeren willen wij ons door hem laten critiseeren. Het zou toch al te groote krankzinnigheid verraden, verder te gaan dan hij zonder eerst zoo ver gekomen te zijn als hij, en van een zeer onchristelijke lichtzinnigheid getuigen, wanneer we met de vraag of hij een Christen is ons z6(5 druk maakten, dat er geen tijd meer over bleef om ons eigen Christendom aan den tand te voelen. De methode eischt, dat ik de vraag of KIERKEGAARD vrede heeft gevonden onbeantwoord laat. Ik kan het echter Diet laten (zeer onmethodischl), enkele getuigenissen van hem te memoreeren. „Als de straffende gerechtigheid hier in de wereld of ginds in het oordeel de plaats zoekt, waar ik zondaar met al mijn schuld sta, met mijn vele zonden — dan treft 129 42 zij mij niet, ik sta niet meer op die plaats een ander staat in mijn plaats ; ik sta verlost naast een ander, aan de zijde van Hem, mijn Verzoener, die zich geheel in mijn plaats stelde : u zij dank, Heer Jezus Christus". Op zijn sterfbed komt BOESEN bij hem, die hem zoo frisch vond, alsof hij wel kon opstaan en een eindje mee gaan wandelen in den verrukkelijken zonneschijn. „Ja", antwoordde KIERKEGAARD, „er is maar een beletsel : ik kan niet loopen, maar er is nog een andere manier van reizen, te worden opgetild. Ik heb het gevoel van een engel te worden, vleugelen te krijgen, ja, dat zal gebeuren, ik zal op de wolken zitten en zingen Halleluja, Halleluja, Halleluja. Al het overige is slecht, ik bedoel niet dat het slecht was wat ik gezegd help, maar ik heb het gezegd om het slechte te verdrijven en te komen tot Halleluja, Halleluja, Halleluja. Dat kan nu elke herdershond zeggen, maar het komt er op aan hoe het gezegd wordt". BOESER vroeg toen : „En dat alles, omdat ge gelooft in en de toevlucht neemt tot Gods genade in Christus". „Ja, natuurlijk, wat antlers ?" Tot de menschen, die met hun tijd meegaan en met hun tijd vergaan, behoort KIERKEGAARD stellig niet. Uitgeworpen door de eeuw, is hij in hooger beroep gegaan bij de eeuwigheid, en de eeuwigheid schijnt zijn protest niet onverbiddelijk te hebben afgewezeu. Ten minste : zijn woord is een woord voor onzen tijd. We zien elkaar veelzeggend aan, als we hem den tijd een tijd der onbinding hooren noemen. Hij predikt ons de voosheid van het aesthetische, van het intellectualistische, van het massale — wij kunnen er alleen angstig het zwijgen toedoen. Hij laat de ontwikkeling der maatschappij uitloopen op „geld, het eenige representatieve", nu begrijpen we waarom geld tegenwoordig alles is . . . en niets. Er blijft voor ons geen andere uitweg over dan de sprong uit het quantitatieve in het qualitatieve, uit het materieele in het geestelijke. Na den val van Jeruzalem zullen de Joden de profetieen van JEREMIA wel niet meer zoo overdreven hebben gevonden als te voren. Kreeg die 130 43 sombere roeper van „gevaar, gevaar, en geen vrede" ten slotte toch nog gelijk ? De Heer der heirscharen heeft in onze dagen niet veel pieteit voor het Christendom getoond, ik zou zeggen : nog minder dan KIERKEGAARD. Het is tijd om weer van voren of aan te beginnen. Om allereerst, om overal, om altijd, om alleen te fundeeren. Om de reformatie ter hand te nemen, niet beginnende bij de wereld of de maatschappij of de kerk, maar beginnende bij onszelven. KIERKEGAARD kan ons hierbij als correctief dienst doen, ook al mocht dit correctief de onaangename eigenschappen van een vomitief bezitten. Hij roept ons niet enkel in ontzetting, hij roept ons ook in aanbidding toe : spring. De sprong, waartoe hij ons dringt, is geen sprong in het duister. 131 . HERMANN ULRICI Iemand behoeft geen wereldberoemdheid te zijn geworden, om toch op het pra2dikaat „geniaal" aanspraak te mogen maken. Een ster, als welke schittert in het sterrenbeeld ,,de Noorderkroon" behoeft nog niet eene van de eerste grootte te zijn, om toch in dit sterrenbeeld een beteekenisvolle plaats te bekleeden. Z66 dacht ik, toen ik er mij toe zette, een en ander te gaan zeggen over den man, wiens naam boven deze studie geschreven staat. Het is niet waarschijnlijk, dat velen van hem hebben gehoord. Hij was dan ook geen SPINOZA, geen KANT of SCHOPENHAUER, enkel een denker (1), maar een denker, die door zijn groote scherpzinnigheid een eervolle plaats in de rij der denkersfiguren inneemt. Dat zijn naam een minder bekenden klank heeft gekregen, is zoo heel erg niet. Een klein, schitterend sterretje om bij ons beeld van zooeven te blijven — kan onmisbaar zijn in het sterrencomplex der Noorderkroon, waarin het zich bevindt, en tevens door zijn juiste plaats en grootte een sierlijk daarin gelegen edelgesteente vormen, dat met ongekenden gloed en schoone lichtkleur ons tegenstraalt. Zció ook kan een wijsgeer, die op de juiste plaats en het juiste moment aan den hemel van het denken schittert, aan lien hemel een luisterrijken glans verleenen. Het is maar de vraag, of wij hem opgemerkt hebben, de beteekenis, die zijn denken in het geheel bezit, hebben verstaan. Naar HEGEL'S opmerking is elk wijsgeerig stelsel uit dat zijner voorgangers te begrijpen. ZOO zal het 135 4 ons blijken, dat ook ULRici's stelsel uit dat van zijn voorgangers, KANT en HEGEL, is te verstaan en in noodzakelijk verband met wat voor hem gedacht is, moet worden begrepen. Toeval is in het wijsgeerig denken buitengesloten. Er valet een logische ontwikkelingsgang in te bespeuren, die zich met ijzeren noodwendigheid voltrekt, de ontwikkelingsgang der Waarheid zelve. Hoezeer ook schijnbaar elkander weersprekend, roept toch — naar NIETZSCHE's woord — de eene geestesreus den anderen toe door de verlaten tusschenruimten der eeuwen, en boven de hoofden der woelige en luidruchtige dwergen, die overal om hen been dwarrelen, vervolgen die hoogverheven geesten hun edel onderhoud. Het zal ons uit het vervolg blijken, dat dit ook van ULRICI ten opzichte van HEGEL inzonderheid geldt. Hoewel het stelsel van den eersten voor een groot deel uit reactie tegen het idealistische van den laatsten is geboren, vertoont het met dat van HEGEL toch groote punten van overeenkomst. Ja, hoewel beide wijsgeeren in menig opzicht elkander tegenspreken, toch zeggen zij ieder op hunne wijze dikwijls hetzelfde. Wij kunnen gerust zeggen, dat zij een dialoog houden, waarvan de zin deze is : dat een hoogste Intelligentie de wereld bestuurt. De v e r h o u d i n g, waarin deze Intelligentie tot de wereld staat, maakt slechts het verschilpunt tusschen beider opvattingen uit. En ook zal verschil aan den dag treden omtrent de method e, volgens welke ons denken deze Intelligentie benadert. Dat zij er echter is, is voor beide ontwijfelbaar zeker. Doch laat ons eerst een korte schets van het leven van ULRICI mogen geven. De gegevens daarvan ontleenen wij aan een zijner vereerders, GRiiNEISEN, die ze tien jaar na zijn dood heeft te boek gesteld 1). HERMANN ULRICI werd den 2 3en Maart van het jaar 1806, als de zoon van den postdirecteur in het toenmaals nog 1 ) Zur Erinnerung an Hermann Ulrici. Von E. Griineisen (Halle). Zeitschrift fur Philosophic and philosophische Kritik, _03er Band, Leipzig. Verlag von C. E. M. Pfeffer. 1894. S. 287. I 36 5 Saksische plaatsje Pfordten, geboren. Het stille leven in dit dorpje, dat Diet meer dan ongeveer duizend inwoners telde, wekte in het nadenkende kind liefde voor de natuur op. Doch zijn fantasie begon sterk te ontwaken, toen hij Leipzig leerde kennen. Berlijn zou echter de stad zijn, die zijn geest tot rijpheid bracht, waar hij zoowel het gymnasium als de universiteit bezocht en zijn studien voltooide. Overeenkomstig den wensch van zijn vader had hij in de rechten gestudeerd en als vrucht dezer studie verkreeg hij dan ook de betrekking van referendaris. Na diens dood echter gaf hij zich geheel aan zijn liefhebberij-studien over en legde zich in 't bijzonder op de kunstgeschiedenis toe. Den i6en Juli 1831 promoveerde hij tot Doctor in de philosophic. De resultaten der in die richting voortgezette studie legde hij, merkwaardigerwijze, neer in den vorm van novellen, welke onder het pseudoniem „Ulrich Reimann" verschenen zijn. Kort na de publicatie van een ander werk, „Charakteristik der antiken Historiographic", werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de philosophie benoemd te Halle, waar hij tot zijn dood bleef wonen. Hij redigeerde van 1847 of het door FICHTE aangevangen „Zeitschrift fiir Philosophic und philosophische Kritik". Wat zijn werken voorts betreft, in deze zijn twee lijnen te onderscheiden : die, welke ligt op het gebied der kunstgeschiedenis en die, welke zich uitstrekt op dat der philosophic. Zijn „Geschichte der hellenischen Dichtung" (1885, 2 Bde) draag nog een hybridisch karakter. Doch in zijn „Shakespeares dramatische Kunst", een werk, dat beroemd is geworden tot ver over de grenzen van Duitschland en dat hem zelfs aan het hoofd van het Duitsche „Shakespeare-gezelschap", deed treden, spreekt uitsluitend de aesthetische vorscher. Doch, hoe beroemd ook dit werk werd, de kracht van ULRICI's genie lag toch op het gebied der philosophic. Aan de studie op dit gebied hebben wij te danken zijn werk „Ueber Prinzip und Methode der Hegelschen Philosophic" (1841), een neerslag van zijn academische voordrachten. Hierop verschenen : „Das Grundprinzip der Philosophic" (1845 en 1846) en zijn 13 7 6 „System der Logik", „Glauben und Wissen" (1858) en, last not least, zijn beide van liefde tot Natuur en Mensch overvloeiende, diepzinnige werken „Gott und die Natur" (1862 en 1875) en „Gott und der Mensch" (1866 en 1874). Wat zijn persoon betreft, deze beschrijft ons GRiiNEISEN als eene van die aangenaam aandoende, rustige naturen, die steeds zeldzamer worden. Geen succesjager was hij, doch iemand, die de wetenschap beoefende om haars zelfs wil. „Die Arbeit ist zugleich mein Lohn, ich erwarte keinen andern", zeide hij eens. In het Rijk der Idealen levend, vervuld van een groote geestdrift voor het Schoone en Groote, voelde hij zich in dit Rijk alleen thuis. Hij geloofde aan de ondeelbaarheid der Waarheid en verwierp daarom de gedachte als zou er strijd bestaan tusschen geloofswaarheid en philosophische waarheid. Mild was hij jegens andersdenkenden, in wier opvattingen hij steeds de waarheidsmomenten trachtte op te sporen. Zelfs in het spiritisme vond hij een kern van waarheid. In den omgang toonde hij zich een fijn voelend, beminnelijk mensch te zijn, die veel van gezellig verkeer hield, mits dit den geest kon veredelen. Hij hield niet van gedruisch-makende feesten, had een afkeer van de in zijn tijd onder studenten vooral heerschende drinkgewoonten, doch nam gaarne aan musicale soirees deel. In zijn gade, de dochter van den Staatssecretaris VILLAUME te Berlijn, vond hij in dit alles een gelijkgestemde natuur. In 1881 vereerde hem de Theologische Faculteit met het eeredoctoraat in de theologie. Toen zijn trouwe vrouw in het voorjaar van het jaar 1882 stierf, zou ook voor hem het einde spoedig komen. Op den Oudejaarsavond van het jaar 1883 werd hij door een beroerte getroffen, tengevolge waarvan hij den Hen Januari van het volgende jaar stierf. Op het eenvoudige marmeren kruis, dat op het kerkhof te Halle op zijn graf is geplaatst, staan de woorden te lezen : „Ik leef en gij zult leven". Na dit korte overzicht van zijn leven, wilden wij overgaan tot een uiteenzetting zijner philosophie. Dan is het 't woord 138 van PLATO, dat wij met vlammend schrift door zijn heele denken geschreven zien staan : ,,Verwondering is de aanvang aller wijsheid". Alle philosopheeren toch vangt aan met groote verbazing over wat de denkende mensch om zich heen ziet. De wereld van wonderen, waarin hij zich geplaatst ziet, boeit zoo onuitsprekelijk zijn geest, dat deze, tegen wil en dank misschien, aan het denken wordt gezet, al is het dan ook, dat dit denken aan zijn grenzen gekomen, eindigen moet zijn onmacht te belijden, deze wonderwereld volkomen te begrijpen. Zoo keert het denken zelf eerbiedig tot zijn geboorteschoot, de heilige verwondering terug, om zich in diepe aanbidding te hullers. Wanneer wij de gedachtenwereld van ULRICI binnentreden, bemerken wij ook bij hem deze groote verwondering over de geheimen Gods, die de Kosmos in zich bergt. En deze verwondering wordt bij hem aandrift tot philosopheeren daarover. Hij heeft dien Kosmos gezien, over zijn fijngeleed organisme nagedacht, en nu vraagt hij zich af: ligt er soms een metaphysische Eenheid aan de veelbeid, welke deze te zien geeft, ten grondsiag ? Is er soms een monisme achter het pluralisme, de schijnbare verdeeldheid, waaraan deze ten prooi schijnt ? En voorts : hoe is dan deze Eenheid te denken I als een stoffelijk of als een geestelijk substraat? En zoo het laatste 't geval is, hoe moet dit geestelijk substraat dan worden gedacht I In den tract van (ED. V. HARTMANN) een onbewust werkzamen Geest, of in dien van (HEGEL) een tot bewustzijn ontwakenden, een in ons tot zichzelf komenden Geest I Of als een met persoonlijkheid toegerusten, met zelfbewustzijn werkzamen Geest? ULRICI zal ons duidelijk trachten te maken, dat dit laatste slechts waar kan zijn. Doch dan . zal daaruit moeten volgen, dat het uit is met elke zuiver mechanistische wereldbeschouwing, uit is ook met het vlakke empirisme, dat de mogelijkheid van een achter den Kosmos werkzamen metaphysischen achtergrond ontkent. Dan zullen wij zien, dat het Heelal in geestelijken zin moet worden gezien en begrepen. En de ontwikkelingsgang van dit Heelal zal dan ook niet anders kunnen zijn dan zijn 139 8 „spiritualiseering", zijn feestelijke opstanding in God. Want zoo moet worden aangenomen, dat de met bewustzijn erin werkzame Geest zedelijke doeleinden in natuur en mensch tracht te verwezenlijken, zoo heeft er een „Ethizierung" van het Heelal plaats, zoo gaat het een ethisch Ideaal tegemoet, waarin het zijn voleindiging en bekroning vindt, ULRICI, die empirisch-speculatief in zijn onderzoek te werk gaat, vindt i. e. w. als den laatsten grond van alle ,zijn" inderdaad : G o d. En toch — hij is er zich levendig van bewust, dat hij dezen God slechts met zijn denken „benadert". Wie zou meenen, dat het denken uit zich zelf God „vindt", dwaalt. God blijft de eeuwige veronderstelling van al ooze denkwerkzaamheid. Aan ons denken zijn nu eenmaal grenzen gesteld. Het nadert, al ni-denkende, een limiet, een hooger Denken, waarin het rust en tot rust komt. Aan te toonen, dat deze limiet bestaat, is juist doel van ULduci's streven. Want, evenals de wiskunde spreekt van een limiet, waartoe een voortgezette vermenigvuldiging van het aantal zijden eener veelhoek nadert, en deze limiet de cirkel-omtrek is, waarmede deze veelhoek echter nooit samenvalt, zoo zal ook het denken, ondanks de meest volledige begrips-analyse wel steeds meer zijn limiet, het goddelijke Denken, naderen, dock nimmer met deze limiet kunnen samenvallen. De cirkel van het Begrip, waarmede God Zijn Kosmos begrijpt, zal steeds alle menschelijk begrip van dien Kosmos blijven insluiten en veronderstellen. Doch dit bewijst juist, dat het denken zich in de goede richting beweegt. Zijn naderen tot deze limiet is bewijs, dat deze limiet bestaat. ULRICI fulmineert daarom heftig tegen HEGEL en diens logica, als zou ons denken ooit met het Goddelijke kunnen samenvallen, als zou ons denken het Godsbegrip „uit zichzelf" kunnen ontwikkelen. Het b 1 ij ft eeuwige veronderstelling van het hoogere Denken, b 1 ij ft in het Oer-denken Gods gegrond. Hij betwist dan ook dezen wijsgeer het recht, de concrete Werkelijkheid uit het ledige Begrip te voorschijn te spinnen. Wel speurt hij de begripmatigheid i n die Werkelijkheid, 140 9 welke op harmonisch-schoone wijze met die van ons denkvermogen overeenstemt ; — doch deze overeenstemming i s volgens hem, weder gegrond in het Oer-denken, dat aan subject en object ten grondslag ligt, ja, dat subject en object uit zijn eigen geboorteschoot heeft te voorschijn gebracht. — Om at deze redenen kristalliseert zich het denken van ULRICI in zijn Godsleer. Het is bijna een musicale gedachten-compositie te noemen, waarin de harmonie der wereld bezongen wordt en de Oer-grond van alle „zijn" wordt verheerlijkt. Naar SCHOPENHAUER's opvatting beeldt immers ook de toonkunst een tweede, ideeele wereld uit boven de materieele en brengt zij het metaphysische, den Wereld-wil, tot uiting 1). „Men zou de wereld evengoed een belichaming van muziek, als van wil kunnen noemen" 2 zegt hij. Zoo ook tracht ULRICI het Wezen der wereld in een gedachtencompositie te begrijpen, en ziet hij een ideeele wereld des Geestes boven de materieele uit-lichten. Met het fijne orgaan van zijn scherpzinnig denkvermogen heeft hij de harmonie der wereld beluisterd. Daarom wordt dit orgaan zelf klankbord, waarin deze harmonie meezingt. We kunnen het ook anders zeggen, een vergelijking treffend tusschen philosophic en poezie. De eerste b e d e n k t het hoogste, de laatste bez i n g t het hoogste ; de eerste vertolkt een wereld van schoon gedachte orde, de laatste eene van schoon g e or d en de gedacht e. We kunnen ULRicfs Godsleer daarom met evenveel recht een poeem noemen, waarin deze orde bezongen wordt. In de religieuze aanbidding reikt zijn philosophic de hand aan de poezie, daar zij beide de ), 1) Zie : Dr. R. Falckenberg, Geschichte der neueren Philosophic, 4e Auflage, Leipzig, Verlag von Veit en Comp. 1902. S. 458. 2) Zie Prof. van der Wijck, Uren met Schopenhauer, uitgegeven door de Hollandia-drukkerij, 1916. bl. 185. Zie ook SCHOPENHAUER zelf: „Die Welt als Wille and Vorstellung", Reclam Universal Bibliothek, Nr. 2761-2765, I, S. 348 : „dasz die Musik in einer hochst allgemeinen Sprache das innere Wesen, das Ansich der Welt, dasz wir unter dem Begriff „Willen" denken, ausspricht in einem eigenartigen Stoff, /lamlich bloszen TOnen". 141 I0 snaren stemmen ten loflied van den Eeu wige. ULRICI heeft de schoone Idee gezien, die in de wereld belichaamd is, en deze is hem bewijs, dat het goddelijk Denken doelbewust daarin werkzaam is. In deze Idee ziet hij het planmatige, het alle tegenstrijdigheid van werkzaamheden in zich verzoenende, en zoo de harmonic der wereld openbarende. En evenals de verrukking over deze aanschouwde harmonic voor den toonkunstenaar aandrift tot componeeren, voor den dichter aandrift tot zingen wordt, zoo wordt dezelfde verrukking bij hem, den wijsgeer, aandrift tot philosopheeren. juichend grijpt hij naar deze, waarin alle dissonanten zijn opgelost. Hij ziet, dat een al-omvattend Denken aan de wereld ten grondslag ligt, dat met inderdaad geniale wijsheid daarin werkzaam is. Het spreekt van zelf dat, wie, als hij, de dingen z•:56 vermag te zien, geen strijd meer kent tusschen geloof en natuurwetenschappelijk denken. Integendeel, ook in deze beide openbaart zich dezelfde harmonic. Door dit denken wordt de inhoud der geloofservaring slechts bevestigd. Hiermede trachtten wij in breede trekken een voorloopig beeld van ULRICI's philosophic te geven. Deze trekken dienen echter in details te worden uitgewerkt. Gelijk wij opmerkten, is zijn stelsel uit reactie tegen HEGEL's idealisme te verklaren. HEGEL had als het ware orgaan der philosophic de rede aangewezen, verstand en intuitie voor onbevoegde beoefenaars der wijsbegeerte aanziende : het verstand, daar dit met zijn scherpe begrenzing der begrippen het levend organisme der Werkelijkheid uiteenrafelt en zich zoo gedoemd ziet zich binnen de grenzen der eindige dingen te blijven bewegen ; de intuitie (door VON SCHELLING aangeprezen) als zijnde onwetenschappelijk. De rede alleen, die de eenheid ziet in wat gescheiden en de verscheidenheid in wat hetzelfde schijnt, was in staat, de waarheid op het spoor te komen. Was HEGEL bij deze schoone gedachte gebleven, zoo zou zijn philosophic slechts schoone vruchten voor het komend geslacht der over God nadenkenden hebben kunnen afwerpen. Doch hij wilde meer. Door middel van zijn dialec14 2 II tische methode wilde hij aprioristisch de Werkelijkheid construeeren. „Men wilde — zoo zegt ULRICI spottend — God en de wereld a priori construeeren, Hem doorzien, begrijpen, genetisch laten ontstaan, Er zou een Begrip van het Absolute of, wat hetzelfde is, een absoluut Begrip mogelijk zijn, waarin alles lag opgesloten geen wonder, dat voor dit snort philosophie de bewijzen voor God, vrijheid, onsterfelijkheid, slechts „Zuckerwasseraufgiisse fur schlappe Madchen und zagende Gemiither waren" 1). „Geen wonder — zoo gaat hij voort — dat het gezond verstand deze philosophie van lieverlede den rug heeft toegekeerd, om haar weinige vereerders hun speculatieve droomen te laten voortzetten". Dit verwijt aan het adres van HEGEL is zeker niet heel vriendelijk, en of dezen genialen denker door ULRICI ten voile recht wordt gedaan, mag minstens twijfelachtig heeten. Zeer zeker heeft ook HEGEL zich diep gebogen voor de geweldige wijsheid Gods, welke alle bekrompen menschelijk begrip ver te boven gaat. En dat hij ooit God in het net van zijn armzalig denken heeft willen vangen — wie het gelooft, moet al heel weinig van de eerbiedwaardige pogingen van dezen wijsgeer hebben begrepen, God ook door het menschelijk denken de hulde te willen brengen, die Hem toekomt. Doch heeft HEGEL in alle opzichten het m y s t e r i e ook gehuldigd ? Heeft hij steeds het mystieke element in onze beleving van God en wereld gezien ? Liet hij zich door zijn eenzijdig doorgevoerd intellectualisme niet verleiden aan gevoel en verbeelding, aan het diepere b e 1 e v e n der eeuwige dingen, een eervolle plaats te ontzeggen ? Nu kunnen wij er iets van begrijpen, dat groote verontwaardiging en bittere satyre klinkt uit de opmerking van ULRICI. En dat deze bitterheid hem verhindert het geniale in HEGEL's wereldconceptie te zien. ULRICI voelt het aankomen, dat der religie haar harteader zal worden doorgesneden, en angstig slaat hij den onkundigen operateur het mes uit de hand. Hadden deze geesten gelegenheid gehad 1 ) Gott und die Natur, 3e neubearbeitete Auflage. Leipzig. T. D. Weigel, 1875, S. 6. 1 43 12 elkander niet alleen in het denken, maar ook in de ziel te zien, vermoedelijk hadden zij elkaar dan beter begrepen, althans elkanders eenzijdigheden kunnen corrigeeren. Want dit moet gezegd : ook HEGEL Wilde op zijne wijze, wat ULRICI wilde : in de Werkelijkheid werkzaam zien den denkenden Geest, God. — Doch ook ULRICI's denk-methode was een andere. Meer Aristotelisch, verstandelijk. Meer preciseerend, splitsend, analyseerend, niet synthetisch. Ook dadruit laten zijn heftige uitvallen tegen HEGEL zich verklaren, niet ongelijk aan die van SCHOPENHAUER. Hij ziet in HEGEL's dialectische methode, die alles uit het begrip afleidt, aanmatiging van het kennend subject. Niet w ij hebben, volgens hem, d e r Werkelijkheid de wet voor te schrijven, doch zij ons. Daarom acht hij zich geroepen, zijn tijdgenooten telkens te rnoeten toeroepen, het „Thema Kant's" weder ter hand te nemen, in te zien, dat alle ware kennis slechts ontstaat, waar subject en object coincideeren, samenwerken. Daarom zegt hij in zijn „System der Logik", dat het hierop aankornt, aan te toonen, hoe het menschelijk denken tot een inhoud komt en een weten wordt" 1). Hij tracht het absolute idealisme van uit zijn eigen vesting te bestoken, door op te merken, dat zelfs al abstraheert men van het begrip alle s, toch nog „het denken" als „het abstraheerende", de realistische factor, overblijft. ULRICI poneert een geheel nieuw beginsel, dat hij ook op de hem eigene, nieuwe wijze van zeggen uitdrukken zal, en het is de stelling, die hij niet inoede wordt te verkonkennis berust op een dubbele denkdigen: noodwendighei d". Stylistisch moge deze uitdrukking minder fraai klinken, toch drukt zij met groote juistheid uit, wat hij bedoelt. Al onze zekerheid berust, volgens hem, op de tot ons bewustzijn gekomene noodwendigheid te denken, zooals wij denken. Deze noodwendigheid is de macht, die ons denken beheerscht. Hij juicht CARTESIUS toe, die eveneens „die Selbstgewiszheit des Denkens von seinem eignen Sein" als het eenig mogelijke uitgangspunt der philosophie 1 ) System der Logik. S. 3. 144 13 had aangewezen. Doch waarom is deze denknoodwendigheid een d u b b e 1 e, een twee-zijdige ? ULRICI antwoordt hierop : omdat zij van twee zijden tot ons bewustzijn komt : van de objectieve buitenwereld, die ons met ijzeren hand haar wetten oplegt en dus dwingt haar te denken, zooals zij is ; en van onszelven, die ons tegenover deze buitenwereld geplaatst zien en krachtens de logische denkwetten van onzen geest, gedwongen worden, deze hare wetten als juist te beamen. De objectieve denknoodwendigheid, zoo drukt hij het uit, is „die Denknothwendigkeit, die dem Gegebenen inharirt, die zwingende Macht des Thatsachlichen" ; de s u b j e c t i e v e denknoodwendigheid „hat ihren Grund in der eigenen Natur unsres Denkens und manifestirt sich in den ihm selber inwohnenden Gesetzen und Normen" 1). In de buitenwereld en onzen geest heerschen dezelfde wetten. Ergo : hier ligt het geheim der coIncidentie, de sleutel ook, die ons de deur der kennis opent. In zijn ,,System der Logik" warden de denkwetten van onzen geest zorgvuldig besproken. ULRICI beperkt ze tot twee: het principium identitatis (en zijn keerzijde, het principium contradictionis, want a non-a is ondenkbaar, is slechts de negatieve uitdrukking van a = a 2) en het principium causalitatis. Vooral op deze tweede denkwet komt het aan, want : waarom heeft het werkelijk bestaan der dingen b u i t e n ons voor ons zekerheid ? Omdat wij ons bewust zijn, dat de gewaarwordingen, die zich aan ons opdringen, een oorzaak moeten hebben. Zij is de r e a c tie op onze gewaarwordingen te noemen 3 Hiermee is de scheidsmuur tusschen idealisme en ). 1) Gott u. d. Nat. S. io, I 1. 2) Ook het principium exclusi medii is, volgens hem, gelijk aan het principium identitatis, daar de onmogelijkheid, aan a twee elkander tegenovergestelde prxdikaten toe te kennen, slechts hierin zijn grond vindt, dat a niet als non-a is te denken. 3)„Dasz alle A n s c h a u u n g nicht blosz sensual, sondern intellectual, d.h. reineVerstandeserkenntnisz der Ursache aus der Wirkung i s t, tolglich das Gesetz der Kausalitat voraussetzt". (S c h o p e n h a u e r, Die Welt als W. u. V. Reclam I, S. 45). 145 14 realisme gevallen. Het denken wordt de eenheid van beide. Realistisch-idealistisch kunnen we de philosophic van ULRICI noemen. Het spreekt van zelf, dat er graden van zekerheid bestaan. En al laten deze zich niet in getallen uitdrukken, al behoort een „zekerheidsmeter" tot de instrumenten, die nog op hun uitvinder wachten, toch bezitten wij een uitnemend middel om ons deze graden tot bewustzijn te brengen. Dit middel is volgens onzen wijsgeer het principium contradictionis. Indien zich van een zaak laat aantoonen, dat haar a n d e r sz ij n o n d e n k b a a r is, hebben wij met den hoogst mogelijken graad van zekerheid te doen, daar alsdan elke rechtmatige twijfel is buitengesloten. Indien zich daarentegen van een zaak laat aantoonen, dat haar a n d e r s-z ij n d e n k b a a r is, zoo is de graad van zekerheid niet meer de hoogste, ook al kan zij misschien tot een der hoogste gerekend worden 1). Dit criterium, ons door het principium contradictionis aan de hand gedaan, leert ons, dat, al is niet elke zekerheid een mathematische, er toch zoo iets als een „wissenschaftlicher Glauben" bestaat, een geloof, waarmee b.v. de natuur- en de rechtswetenschap rekening houdt. Op dit wetenschappelijk geloof wordt een groot deal onzer wetenschap gebouwd. En terwij1 de „mathematische" zekerheid een zoo volkomene is, dat zij voor alle individuen zonder onderscheid geldigheid heeft, blijkt in die 'van het wetenschappelijk geloof een „Erganzungswissen" werkzaam te zijn, de drang om de verspreid liggende, onsamenhangende deelen onzer kennis of te ronden, om zoodoende een min of meer volkomen beeld der Werkelijkheid te verkrijgen. In dit „Wissen" ligt dus een „Werturteil" opgesloten, daar de waardeering der objectieve gronden door het subject wordt bepaald. Van de mentaliteit van dit subject zal bedoelde waardeering dus steeds min of meer afhankelijk zijn. Is nu daarorn dit „wetenschappelijk geloof" onbelangrijk of verwerpelijk ? ULRICI zal den moed hebben daaruit voor een deel de bouwstof voor 1 ) Glauben and Wissen. S. 263, Zie ook Z. Ph. Kr. 26er Bd. S. 265 u.s.w. 146 15 zijn Godsleer te verzamelen. Hij zal op de fundamenten, door Natuur en Geest hem gelegd, gaan bouwen den tempel, waarin hij God vereeren wil. En het „Erganzungswissen" zal hem het bouwmateriaal verschaffen voor muren, vensters en blinkend koepeldak, waarop zich de ten hemel gerichte spits bevindt. Wij willen thans den bouwmeester aan het werk zien. Gelijk bekend is, had KANT met de z.g. „bewijzen voor Gods bestaan" afgerekend. Krachtens de resultaten van zijn „Kritik der reinen Vernunft" achtte hij het onmogelijk langs ontologischen of kosmologischen weg tot het bestaan van een hoogste Wezen te besluiten. Het is dan ook zegt ULRICI met nauwelijks verholen spijt sedert dien tijd de alomverbreide meening van geloovigen en ongeloovigen, dat het bestaan van God zich niet laat bewijzen. Maar — zoo vraagt hij zich of — heeft KANT zijn eischen niet te hoog gesteld ? Indien het bestaan van een hoogste Wezen zich niet met m a t h e m a t i s c h e zekerheid laat aantoonen, is daarmee dan gezegd, dat elk zoodanig bewijs, in ruimeren zin genomen, naar het rijk der fabelen moet worden verwezen ? Hij zal aantoonen, Oat het bestaan van God uit de resultaten der nieuwere natuurwetenschap met dezelfde, wellicht met grootere zekerheid volgt, als b.v. het bestaan van een algemeene, in de verte werkende aantrekkingskracht, van een lichtof warmtestof ( ne ther), van een electro-magnetisch fluidum I). Hier past hij zijn theorie van het „wetenschappelijk geloof" toe. Wat belet ons, zoo vraagt hij, den graad van zekerheid, welke de bewijzen voor Gods bestaan ons verschaffen, eveneens met den naam „wetenschappelijk geloof" te betitelen, hetzij men ze in den ouden of in een nieuwen vorm voordraagt? Hij noemt zelfs den eisch, het bestaan van God tot streng wetenschappelijke zekerheid en evidentie te verheffen, een ,,wissenschaftlich unberechtigte Pretension". Maar dan — zoo ziet men — is de moeilijkheid overwonnen. Met behulp van het „Erganzungswissen" is het materiaal aan te schaften, dat ons tot „Weiterbildung" van het Godsbegrip in staat stelt. Kan 1 ) Gott u. d. Natur S. 13. 1 47 i6 voor een redelijke wereldverklaring de „denknoodwendigheid" aangetoond worden van bet bestaan van een factor, die, zoo deze niet aanwezig ware, zulk een wereldverklaring onmogelijk zou makers, en komt deze factor overeen met wat wij onder „God" verstaan, zoo hebben wij een hooge mate van zekerheid omtrent Gods bestaan verkregen. De binnen het bereik der ervaring liggende feiten zullen hierover moeten beslissen. Doch een ding houde men bij al de komende bewijsvoeringen in het oog. ULRICI wil alien schijn vermijden, alsof door zijn speculatie God als de uitkomst eener denkof rekensom te voorschijn komt. Daarom zegt hij — en te recht — het volgende : aan elk bewijs gaat een voorstelling vooraf van datgene, wat bewezen moet worden, al is deze voorstelling ook nog zoo vaag, misschien niet meer dan een „Ahnung" of „Gefiihlsperception". Wanneer b.v. een mathematicus de stelling zal bewijzen, dat de som der hoeken van een driehoek gelijk is aan twee rechte, zoo moet hij voor zijn betoog reeds de voorstelling dezer gelijkheid hebben, wil hij dit bewijs kunnen leveren. Zoo ook bij het bewijzen van Gods bestaan. Elk dusdanig bewijs veronderstelt de aanwezigheid eener voorstelling van God, al is zij weer niet meer dan een „Ahnung". Het roept niet de voorstelling omtrent zijn bestaan in ons wakker, integendeel, het v e r o n d e rstelt veeleer de aanwezigheid dier voorstelling. Geen enkel bewijs kan den oorsprong dezer voorstelling verklaren, al kan het hare objectieve geldigheid wellicht aantoonen. Zij is het aan al het bewijzen voorafgaande. SCHLEIERMACHER kenschetste deze „Ahnung" als gevolg van „afhankelijkheidsgevoel", ULRICI tevens als dat van „Erhebung, Gottesverwandtschaft, and damit der Menschenwiirde, and namentlich ein Gefiihl der Sehnsucht, einen Zug nach unbewusster Liebe zu Gott" 1). Men late zich dus zegt hij slechts door deze „Ahnung" of „Gefalsperception" leiden, en de uitkomst zal verrassend zijn. Het denken, door hoogeren 1 ) Gott u. d. Natur. S. 748. 148 I7 drang gedreven, zal de vleugelen uitslaan, den koelen aether der speculatie instijgen, geleid door de intuitieve zekerheid, dat het de Waarheid, God zal vinden, Hier mengt zich ongetwijfeld een element van mystiek (immers ook uitkomend in zijn liefde voor de Natuur ! men denke aan Spinoza !) in de versandelijke beschouwingen van ULRICI. Maar welk denker, die tevens dichterlijken aanleg bezit, zal het buiten dit element volkomen kunnen stellen ? Wij zijn thans tot het meest interessante deel van ULRicfs Godsleer genaderd. Empirisch zal hij, aan de hand der gegevens van Natuur en menschelijken geest aantoonen, dat het bestaan van God d e n k n o o d w e n d i g is. M. a. w. dat God de noodzakelijke veronderstelling zal blijken te zijn van al wat i s en g e s c h i e d t. Wij betreden dus, wat in philosophisch spraakgebruik heet, het gebied der natuurwetenschappelijke ontologi e. Hier ontmoeten wij allereerst het begrip ,,a t o o m" 1). Dit is de eenvoudigste bestaansvorm der materie, volgens ULRICI. En onmiddellijk aan dit „atoom"begrip sluit zich aan dat van „b e w e g i n g" (mechanica), daar, zooals de physica leert, alle physische verschijnselen tot bewegingsverschijnselen zijn te herleiden. Hetzij wij te doen hebben met verschijnselen als die van licht, warmte, electriciteit of ook met die der algemeene aantrekkingskracht of der chemische affiniteit, steeds zijn deze tot mechanische te herleiden. „Atoom" en „beweging", zijn de stam-begrippen der ontologie. — Wat de natuurwetenschappelijke kosmologie betreft, deze omvat den bouw en het wordingsproces van 't Heelal, in den meest uitgebreiden zin van het woord. De leer der ontologie behandelt ULRICI in het eerste hoofdstuk van zijn werk „Gott and die Natur". Hij gaat daarin 1 ) Wij behouden hier de in U.'s tijd geldende begrippen. In onzen tijd, waarin zelfs „atomen" in „electronen" worden „stukgeschoten", waarin de „atomen" als kleine, volledige „zonnestelsels" worden beschouwd, zijn deze niet meer als kleinste deeltjes, veeleer als comb ina ties van energieen aan te merken. 149 8 achtereenvolgens na de physische en chemische krachten en komt tot de conclusie, dat een zuiver mechanische wereldverklaring ontoereikend is, daar zij ons wel onderricht omtrent den a a r d der beweging, richting en snelheid der atomen, maar grond en oorspr on g van deze onverklaard laat. De natuurwetenschap kan het eigenlijk wezen van zwaartekracht, attractie en repulsie, magnetisme en electriciteit niet verklaren 1). — De kosmologie wordt door hem in het tweede hoofdstuk van genoemd werk behandeld. Achtereenvolgens bespreekt hij de theorieen, die opgesteld zijn om den oorsprong van ons zonnestelsel (de theorie van KantLaplace) te verklaren, gaat hij het wordingsproces en de ontwikkelingsstadien na, die onze planeet heeft doorloopen en behandelt hij de theorieen over den oorsprong van het dierlijk en plantaardig organisme (waarbij hij de aanname eener bijzondere levenskracht noodzakelijk acht). Ook hier, zegt hij, is een zuiver mechanische wereldverklaring ontoereikend, daar het vooral de doelmatigheid is, welke in de deelen van het Heelal, zoowel als zijn geheel naar voren treedt, die zulk een wereldverklaring onhoudbaar maakt. Hij spreekt over eene „Disposition der Krafte, eine urspriingliche Korrelation", die het Natuurverloop ons te zien geeft en die slechts van een planmatige, doel-beoogende oorzaak kan zijn uitgegaan 2). Hieraan knoopen zich zijn ontologische 3 ) en kosmologische bewijzen voor Gods bestaan vast. Gelijk ons duidelijk is, hebben deze laatste tevens teleologische beteekenis. Wij moeten zijn andere (de moreele en logische 1) Gott u. d. Nat. S. 214. Ook omtrent het wezen der zwaartekracht is heden meer licht opgegaan. Men denke aan de onderzoekingen van Einstein. 2) Idem, S. 424. 3) Het zij hier opgemerkt, dat U. onder zijn ontologische bewijzen niet verstaat die, welke van het b e g r i p van een hoogste Wezen tot het z ij n ervan besluiten. Trouwens, zijn idealistisch-realistisch standpunt verbiedt hem elk bewijs, hoe ook genaamd, toe te laten, dat uit h e t ledige begrip tot het voile zijn wil besluiten. (Zie Z. Ph. Kr, 22er Bd. die Beweise fiir das Dasein Gottes. S, 109). 150 19 bewijzen) laten rusten, en willen thans jets meer van nabij twee zijner belangrijkste ontologische bewijzen bezien. Het begrip „atoom" wijst op een v e e 1 h e i d van atomen, daar elk atoom veronderstelt een geheel, waarvan het een niet verder to deelen deel uitmaakt. Bovendien leert ons de chemie, dat een atoom „op zich zelf" niet kan bestaan, daar het zich steeds met een of meer wil verbinden. Het bestaan dus van atoom a is „bedingt" door dat der atomen b, c, d enz. ; maar evenzoo het bestaan van atoom b door dat der atomen a, c, d enz. M. a. w. de atomen „bedingen sich" wederkeerig : a is bedingt door b en b door a. Hierbij moet de physica, als zoodanig, blijven staan. De philosophie neemt haar taak over. Zij ziet in, dat een wederkeerige „Bedingtheit", zoo deze ooit denkbaar is, niet anders kan zijn dan een „Unbedingtheit". De volgende vergelijking maakt dit aanschouwelijk : a = Bedingung van b; maar ook : b = Bedingung van a ; dus : a = Bedingung van de Bedingung van a, en ook : b = Bedingung van de Bedingung van b. Moeten wij nog een beteekenis aan deze beide laatste vergelijkingen hechten, zoo drukken zij de ongerijmde stelling uit, dat jets door zichzelf „bedingt" is, wat onmogelijk is, tenzij men het aldus moet verstaan, dat dit iets „unbedingt" is. Maar het begrip „atoom" veronderstelt, zooals wij zagen, juist het begrip „bedingt-sein", zoodat het „Bedingte" tevens „unbedingt" zou moeten zijn, wat een ongerijmdheid is. Bovendien : de „Bedingung" is noodzakelijkerwijs het prius van het ,,Bedingte". Bestaat b slechts in zooverre a bestaat, zoo moet b als het t w e e d e gedacht worden, a als het e e r s t e. En omgekeerd, bestaat a slechts inzoover b bestaat, zoo moet b als het e e r s t e, a als het t w e e d e gedacht worden. A moet dus tegeliik als het e e r s t e en als het t wee de gedacht worden. B evenzoo. Elk atoom zou moeten gedacht worden als het pri us van zijn eigen bestaan; dit is een ongerijmdheid. Elke wederkeerige „Bedingtheit" 151 20 eener veelheid van entia meet dus een nieuwe „Bedingung" hebben, welke, veil men niet in een regressus ad infinitum vervallen, zelve „unbedingt" moet zijn. Denkt men zich den inhoud van dit laatste begrip goed in, zoo blijkt dit „Unbedingte" niet een bloat rustend, o n w e r k z a a m „zijn" te wezen, doch een w e r k z a a m „zijn", daar het in zijn begrip ligt te „bedingen", dus werkzaam te zijn, niet slechts s u bStant i e, maar ook actie te zijn. Deze actie echter kunnen wij ons wederom niet anders denken dan als k r a c h t, zoodat het „Unbedingte" werkzame kracht vertegenwoordigt. De „Bedingung" der atomen is dus : „u nbeding t e" en tevens werkzame kracht. — Het blijkt dus ook, dat niet de atomen als laatste grond der verschijnselen kunnen gelden, maar hunne „Bedingung" het „Unbedingte". Is nu voorts het „Unbedingte" de grond der „Bedingtheit" der atomen, en is, zooals ULRIC' terecht opmerkt, hun „b eding t-s e i n" niet of te scheiden van hun „a t o o m-z ij n", zoo volgt hieruit, dat het „Unbedingte" niet slechts grond is der „Bedingtheit" der atomen, doch tevens grond van hun best a a n. Het resultaat is dus : I°. Er bestaat een „Unbedingtes" (= het Absolute), dat voor de mogelijkheid van het bestaan der atomen d e n knoodw endig is. 2°. Dit Absolute is : werkzame kracht. Niemand zal ontkennen, dat groote denkkracht aan deze bewijzen moet warden toegekend. Al gaat hier de poezie wel een oogenblik schuil onder de mathematische speculatie, toch bewonderen wij de moeite, die ULRICI zich getroost am den laatsten grond van alle „zijn" na te speuren, Worstelt de onvermoeide denker ook &Aram zoo met zijn eigen denken, omdat de verzekerdheid omtrent den Wereldgrond, God, zoo sterk in hem leefde ? Doch hooren wij hem ten einde toe. Hij draagt nog een tweede bewijs voor, dat niet van het „zijn", doch van het „geschieden", de mechanica dus, het begrip „kracht" uitgaat. Gaan wij processen na als die van kristallisatie, druppel- en celvorming, zoo komen wij tot de 152 21 conclusie, dat er in het Heelal een c e n t r a l i s e e r e n d e kracht werkzaam is. De vraag is : vanwaar heeft deze haar oorsprong ? Van de atomen misschien ? Wel is waar, dat aan deze laatste, behalve de weer standsk r ac h t, die hun eigenaardig kenmerk is, nog andere krachten moeten worden toegekend, en wel in de eerste plaats de algemeene aantrekkingskracht. KANT had reeds opgemerkt, dat deze beide in tegenovergestelde richting werkende krachten de atomen eenerzijds verhindert zich tot een „niets" samen te krimpen, andererzijds hun absoluut uit elkander wijken en zoodoende wederom het ontstaan van een „vacuum" belet. Toch is het onmogelijk, dat de aan alle atomen zonder onderscheid toekomende aantrekkingskracht, als zoodanig, oorzaak zou zijn der plaatshebbende centralisatie, welke door elk experimenteel bewijs wordt bevestigd. Immers, zal er van centralisatie sprake kunnen zijn, zoo zou deze van é e n of ten minste enkele bevoorrechte atomen moeten uitgaan. Doch er bestaat geen enkele reden om zulks aan te nemen, daar de atomen wel wat hun qualiteit en vorm betreft, van elkander verschillen, doch overigens wat hun mechanische zijde betreft, aan elkaar gelijk zijn. Zal er dus van centralisatie kunnen sprake zijn, zoo moet deze haar grond vinden niet in de atomen zelve, maar in een b u i t e n of i n hen werkzame kracht, die hun onderlinge aantrekkingskracht in zulk een richting doet werkzaam zijn, dat centralisatie der atomen plaats hebben moet. — In de tweede plaats, wat de algemeene aantrekkingskracht zelve betreft : hoe is het mogelijk, vraagt ULRICI, dat een atoom een ander atoom kan aantrekken ? m.a.w. hoe is een actio in distans mogelijk, daar toch de atomen door t u s s c h e n r u i m t e n van elkaar gescheiden zijn ? Kan een lichaam daar werken, waar het niet is ? Stel, dat er een actio in distans bestaat, dan last zich deze slechts zoo denken, dat de kracht zich losmaakt van het atoom, om zich zoodoende in de nabijheid van een tweede atoom te kunnen begeven en op dit te werken. Maar zooals de physica leert, is het onmogelijk, dat 153 22 de kracht zich losrukt van de stof, daar deze in haar wezen immers kracht is. Doch ook uit het oogpunt der logica is dit ondenkbaar. Want, daar actio in distans beteekent, dat een lichaam h i e r z ij n en daar w e r k e n kan, wordt de w e r k z a a m h e i d van het lichaam van zijn z ij n gescheiden, wat logisch onmogelijk is. Niettegenstaande dit doet zich schijnbaar elk oogenblik de actio in distans voor, daar immers de atomen door tusschenruimten van elkander gescheiden zijn. Er is slechts een mogelijkheid, om dit raadsel op te lossen : aan te nemen, dat er een t w e e de kracht werkzaam is, die niet atomistisch gebroken is, maar een o ntinuum vormt en de werkring van het eene atoom op het andere o v e r d r a a g t. — Wat van de algemeene aantrekkingskracht geldt, geldt eveneens van de chemische affiniteit, van die, welke bij licht- en electriciteitsverschijnselen en bij o r g a n i s c h e processen werkzaam is : alle wor den „vermittelt" door een andere kracht. ULRIC' vergelijkt deze kracht met den a2ther, die de licht-, warmte- en electriciteitsverschijnselen niet z e 1 f in het leven roept, maar slechts dienst doet als d r a a g s t e r, overbrengster van trillingen, welke die verschijnselen in het leven roepen. Het resultaat, waartoe hij komt, is dus : Het bestaan eener metaphysische kracht, die de werkingen, veroorzaakt door de den atomen inhaereerende physische krachten van het eene atoom op het andere overdraagt en tevens aan deze zulk een richting geeft, dat centralisatie (vorming van „Einzelkorper) mogelijk wordt, is als denknoodwendig aangetoond. Zij vormt een continuum, omsluit niet de atomen, daar anders haar continuIteit door deze zou zijn verbroken, doch d o o r d r i n g t deze. Zij is absolute weerstandskracht of absolute substantie te noemen. Niets vermag baar weerstand te bieden. Daaruit volgt echter, dat zij weer niet in eigenlijken zin weerstandskracht, materie, is te noemen. Zij is immateri e e 1. Het ligt bovendien in den aard der materie atomistisch gebroken te zijn ; deze kracht is c o n t i n u. Ook hieruit volgt haar immaterieel karakter. 154 23 Nog eene schrede kunnen wij verder gaan. Alle natuurkrachten werken, zooals uit de bewijsvoering blijkt, slechts, inzoover ze door deze metaphysische kracht „bedingt" zijn. Maar de kracht is niet van de stof to scheiden, en daar de laatste, zooals uit het eerste ontologisch bewijs is gebleken, wat betreft haar „zijn" als het posterius harer „Bedingung" moet gedacht worden, moet ook de werkzaamheid der natuurkrachten als het posterius van de werkzaamheid der metaphysische kracht gedacht worden, en deze dus als het prius van gene. Dit bewijs komt, zooals duidelijk is, in hoofdzaak op het vorige neer en is weder een transformatie van het oude kosmologisch bewijs. Doch, gelijk ULRICI terecht opmerkt, geeft het meer dan dit, daar het niet slechts tot het bestaan van een „u n b e d i n g t e" oorzaak der natuurkrachten en hare werkingen besluit, maar zelfs aantoont, dat er van geen g es c h i e d en in het Heelal sprake kan zijn zonder bemiddeling dezer oorzaak. Een bewijs voor het bestaan van God in den religieuzen zin van het woord is het nog evenmin als het vorige, daar het ons wederom slechts tot het begrip k r a c h t heeft gevoerd, en wel, daar het als het prius van elke andere kracht moet gedacht worden, scheppende kracht. Doch juist in het begrip „kracht" ziet ULRICI „die Natur in Gott", immers, kracht is ook het wezenskenmerk der substantie 1). Echter, eerst wanneer zal zijn aangetoond, dat deze scheppende kracht tevens een or de n e n d e is, treedt het onderscheid tusschen God en wereld duidelijk aan het licht, d a a r al sdan God zich als intellect tegenover de wereld s t el t. Aan dit ontologische bewijs echter kent ULRICI reeds groote beteekenis toe, want, zegt hij, het bevestigt enkele wezenlijke grondeigenschappen van God, die ook het reli'gieus bewustzijn aan Hem toekent, nl. de on eindighei d, 1 ) Men denke aan de definitie, door Leibnitz van het begrip s u bs t a n t i e gegeven, als overkzarne kracht" (a c t i o). De uitdrukking „die Natur in Gott" wijst op het d6Orwerken van de wijsbegeerte van von Schelling. 155 24 al-werkzaamheid en alomtegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen 1). Vatten wij nu gemakshalve de resultaten, verkregen door de beide geleverde bewijsvoeringen samen, zoo verkrijgen wij : er bestaat een metaphysische kracht, die wat haar „zijn" betreft a b s o 1 u u t, dus van niets afhankelijk, en wat haar „substantie" betreft, eveneens a b s o l u u t is, d.w.z. dat niets aan haar weerstand kan bieden, welke kracht niet slechts oorzaak van het o n t s t a a n, bestaan en v o o r tb e s t a a n der atomen en de hun inhaereerende krachten is, doch die deze krachten tevens doet werkzaam zijn op zillk een wijze, dat vorming van lichamen mogelijk wordt. Ten slotte strekt deze kracht zich continueerend over het gansche Heelal uit, is dus alomtegenwoordig. Om te doen zien, tot welk resultaat de k o s m o 1 o g i s c h e (tevens teleologische) redeneeringen van ULRICI leiden, geven wij een enkel voorbeeld. Gaan wij de wijzen na, waarop de „Einzelkorper" ontstaan en vestigen wij vooral onze aandacht op de k r i s t a 11 e n, zoo moet ieder denkend wezen de regelmatigheid treffen, volgens welke de moleculen of atomen daarin gerangschikt zijn. Zij vormen immers streng mathematische figurers. De mathemathische wetten en grondfiguren (driehoek, veelhoek, cirkel enz.) en evenzoo de drie ruimteafmetingen 2 zijn noodzakelijk wetten van ons d e n k e n. De metaphysische kracht dus, die de kristalvorming veroorzaakt, moet in haar wezen overeenkomen met diekracht,waardooronzevoorstellingen en begrippen gevormd worden ; deze kracht moet dus intelligentie bezit) 1) Gott u. d. Natur, S. 487. 2) Vier-dimensionale ruimteafmetingen waren destijds nog niet bekend. Zooals men weet, heett Einstein, in zijn Relativiteit sp r i n c i p e ons geheel andere voorstellingen van ruimte (en t ij d) aan de hand gedaan. Deze bevestigen echter de juistheid van U's opvatting, dat de mathematische wetten van ons denkvermogen aan r u i m te en t ii d ten grondslag liggen. Het is merkwaardig, op te merken, hoe de philosophic reeds vroeger stellingen opperde, die later door de physica zijn bevestigd. 156 25 ten. Een i n te lligente kracht echter kunnen wij ons weder niet anders denken dan als gees t, zoodat wij te doen hebben met een geestelijke, denkende werking, anders gezegd met een denkend werkzamen geest, die volgens dezelfde denkwetten werkzaam is, als de onze. Vestigen wij onze aandacht op de organische natuur, zoo treedt dit denkend moment nog in een eigenaardiger licht, daar de stofwisseling, die in de organische natuur valt waar te nemen en die slechts in een daartoe ingericht organisme plaats hebben kan, zelfs op een plan m at ig denkenden geest wijst. ZOO wordt het Godsbegrip steeds rijker. In al zijn momenten blijkt het overeen te komen met wat wij verstaan onder het woord „God". Wij naderen alzoo de voltooing van de kathedraal der Natuur. Haar spits wijst reeds ten hemel. De Godsidee wacht nog slechts op haar voleindiging. Doch vOordat deze er zijn zal, zal ULRICI ons in de diepten der zelfbewuste Scheppingskracht doen schouwen, waarin de fundamenten van het gebouw der Natuur rusten. Hij zal ons „die schOpferische Ursache des Daseins der Welt iiberhaupt" toonen. Gelijk wij ons herinneren, bestaat er, volgens hem, een „unbedingte Urkraft", welks bestaan het pries is van het bestaan der atomen, zonder welke zelfs het bestaan van deze onmogelijk zou zijn. Daar deze kracht als ,,absolute Voraussetzung" van alle natuurlijk „zijn" moet opgevat worden en derhalve een voor- of bavennatuurlijke is en als wezenlijk van alle „zijn" o n d e r s c h e i d en moet opgevat worden, zoo veronderstelt de Scheppings-daad noodzakelijk een dubbele daad van o n d e r s c h e i d i n g 2 Slechts in zooverre toch het Absolute zich van jets anders, dat het niet is, onderscheidt, is het in staat, dit andere „schopferisch zu setzen". Maar het zich-van-lets-anders-onderscheiden kan het Absolute slechts, in zoover het van zijn eigen identiteit zeker is en in staat is zichzelf en zijn daden voor zich te ). 1) Gott u. d. Natur, S. 501. 2) Ibid. S. 502. I 57 26 objectiveeren. Dit objectiveeren wijst wederom op een „U rtatigkeit" van den geest en tevens op een aan dien geest eigen z el fbe w u s t zij n, daar zelfbewustzijn niets anders is dan het zich-van-zichzelf en daardoor van-iets-anders onderscheiden. Zd6 toont ULRIC' ons aan, dat z e 1 fb e w u s t z ij n aan God moet worden toegekend. Een volledig overzicht van de theorie omtrent het zelfbewustzijn vinden wij in zijn tweede hoofdwerk „Gott and der Mensch" 1). Hierin leert hij, dat dit berust op het onderscheidingsvermogen der ziel, zonder 't welk geen bewustzijn kan ontstaan. Op dit vermogen laat zich dan ook het door hem voorgedragen logisch bewijs voor Gods bestaan bouwen. Het luidt aldus : de natuur van on zen geest brengt mede, dat wij slechts dan tot voorstellingen der buitenwereld geraken, in zoover wij gewaarwordingen niet slechts van on s z e 1 v e n, dock ook v a n e 1k a n d e r onderscheiden. Slechts op deze wijze komen zij tot ons bewustzijn en krijgen ze voor ons een bepaalden vorm. Maar wij zijn slechts in staat onderscheid tusschen de dingen onderling te maken, in zoover wij de objecten : I°. naar de twee denkwetten der identiteit en causaliteit van elkander afzonderen en tegenover elkander plaatsen en 2°. overeenkomstig de categorieen (qualiteit, quantiteit, maat, graad enz.) met elkander vergelijken. De twee genoemde denkwetten zijn, om zoo te zeggen, de g r on d we t t e n, de laatste de 1e i d e n d e nor men van ons onderscheidingsvermogen. De natuur van dit vermogen brengt mede, dat het overeenkomstig deze beide regelen werkzaam moet zijn, zoodat het ze zich niet zeif kan hebben gesteld en evenmin in staat is, ze te veranderen. Nu is het eigenaardige, dat ook de dingen b u i t en ons overeenkomstig beide genoemde denkwetten en categorieen van elkaar zijn onderscheiden. Het blijkt dus, dat deze wetten en categorieen tegelijkertijd de wetten en normen zijn van het subjectief onderscheid in onze voorstellingen en van het objectief onderscheid der 1 ) Gott and der Mensch, 2e vermehrte Auflage. Leipzig, T. 0. Weigel, I er physiologischer Teil, S. 274-363. 1 874, 158 2 7 dingen. Daar nu de denkwetten g e e s t e 1 ij k e werkzaamheden en de categorieen b e g r i p p en zijn en dus beide hun oorsprong vinden in den menschelijken geest, zoo volgt hieruit, dat de natuur, als zoodanig, de bewustelooze, materieele, ze ons niet kan gegeven hebben, en evenmin de grond hunner werking zijn kan. Desniettegenstaande is de natuur zelve niet alleen als totaliteit der menigvuldige dingen in zichzelve onderscheiden, maar ook is zij als totaliteit van produceerende krachten overeenkomstig deze werkzaam. Bijgevolg moeten eenerzijds de denkwetten en categorieen zelf als voorwaarden van onderscheidingsvermogen door een hoogere, denkende, geestelijke macht ingesteld zijn anderzijds moet de natuur, evenals deze menschelijke denkwerkzaamheid, door dezelfde macht z(56 bepaald en ingericht zijn, dat de laatste overeenkomstig deze denkwetten en categorieen werkzaam kan zijn. De Schepper van natuur en menschelijken geest moet dus een geestelijk, denkend Wezen zijn, daar het de denkwetten en categorieen heeft ingesteld en overeenkomstig deze werkzaam is 1). Wie de scherpzinnige redeneering van onzen wijsgeer heeft willen volgen, zal verwonderd staan over het vernuft, waarover deze weder te beschikken heeft. Alles is geconstrueerd naar den fijnen, mathematischen, bijna Spinozistischen betoogtrant, met een subtiliteit van logische ontleding, aan het genie eigen. Als laatsten grond der wereldharmonie ontdekt hij weder het goddelijke Oer-denken, dat met zijn diamanten diadeem natuur en geest omstraalt. De fijnheid van mathematisch betoog is slechts de facetten-rijkdom, waarin wij het goddelijke Denken zijn straling breken zien. Doch laat ons nog een dezer facetten bezien, waarin de fractie van het licht zeer schoon te voorschijn treedt. Totdusver ging onze wijsgeer uit van den mensch als de nk e nd wezen. Nu zal hij uitgaan vau den mensch als willend en g evoelend wezen. Die idee van het moreel goede, het plichts1 ) Zie Z. Ph. Kr. 28er Bd. Die Beweise fiir das Dasein Gottes, S. 114. 159 28 besef, de categorische imperatief der zedewet, welke in zijn onverbiddelijk „Sollen" zich doet kennen als oorspronkelijk moment van ons wezen, kan niet uit de natuur stammen, evenmin als de menschelijke wilsvrijheid. De natuur toch is, als z ()oda ni g, slechts bewustelooze, met blinde noodzakelijkheid werkende kracht. Zij kan niet iets voorbrengen, dat van haar verschilt. Doch ook de mensch zelf kan zich de moreele normen en de wilsvrijheid niet gegeven hebben, daar hij anders het bewustzijn zou moeten hebben deze naar welgevallen to kunnen opheffen of veranderen. Bijgevolg wijst de moreele natuur des menschen op een hoogste wezen, dat de zedewet gegeven heeft, op een zelf moreel en daardoor tevens vrij, geestelijk, zelfbewust Schepper ervan. Een zelfbewuste God moet er dus zijn, die de moreele natuur des menschen geschapen heeft. Mathematische zekerheid, zegt ULRICI, geeft dit bewijs niet, daar de menschelijke wilsvrijheid onbewijsbaar is. Een wetenschappelijk geloof wordt hiervoor weder vereischt. 1 Wat den mensch als g e v o e 1 e n d wezen betreft, hij gevoelt zich met betrekking tot zijn geheele bestaan en al de functies daarvan als een a fh a n k e 1 ij k wezen. Tegelijk met dit gevoel van afhankelijkheid, gevoelt hij behoefte aan het bestaan van een hoogere, het toevallige beheerschende macht. Er moet een hoogere macht zijn, die aan deze hoogere behoefte beantwoordt 2). Zooals blijkt, vertoont dit bewijs groote overeenkomst met het moreel postulaat van KANT, terwijl in zijn spreken over het afhankelijkheidsgevoel weder de invloed van SCHLEIERMACHER merkbaar is. Tenslotte vraagt Wat is de o o r s p r o n g der G o d s i d e e in ons? De wijsbegeerte van den godsdienst heeft op grand der historische godsdienstwetenschap aangetoond, dat deze idee bij elk yolk leeft, al is het ook slechts als eene „Ahnung". De menigvuldige natuurgodsdiensten (Schamanisme, fetichisme), evenals de mythologische, b e-. ) 1) Ibid. S. 105. 2) Ibid. S. '0' 16o 29 r u s t e n niet, zooals men dikwijls gedacht heeft, op „Vergotterung" van natuurvoorwerpen, maar gaan uit van een, al is het ook zeer vage voorstelling van „iets goddelijks". Het religieus bewustzijn was het dus, dat, in een zeker stadium van ontwikkeling gekomen, zich van de natuurverschijnselen meester maakte, deze overeenkomstig hun aard interpreteerde en ze zoodoende maakte tot dragers van goddelijke mach t, die invloed op het wereldverloop uitoefende. Voor het kind en voor den zinnelijken, onontwikkelden mensch zijn de voorwerpen buiten hem onmiddellijk slechts dat, wat ze schijnen : de zon een lichtende schijf, de maan hetzelfde, slechts met een zachteren glans stralend. Eerst wanneer de vraag naar grond en oorzaak der natuurverschijnselen ontwaakt (de zon als oorzaak van wasdom), kan zulk een natuurvoorwerp tot den rang eener godheid worden verheven. Doch dit bewijst slechts, dat reeds t e v o r e n het religieus bewustzijn ontwaakt moet zijn. Wat is de oorsprong der Godsidee, wanneer deze niet in natuurbeschouwing haar grond vindt ? ,,Er blijft niets anders over, zegt hij, dan aan te nemen, dat zij in laatste instantie in een o n m i d d e Ilijke werking van God Zelf haar oorsprong h e e ft" 1). Het is een door onmiddellijke inwerking Gods ontstaande „Affection der Seel e", waarin haar van het bestaan van God op dezelfde wijze konde gedaan wordt, als in de gewaarwordingen onzer zintuigen van het bestaan der dingen. Thans verrijst voor ons oog de voltooide kathedraal van ULRicrs Godsbegrip. Het is theistisch te noemen en wel om de volgende reden. De „unbedingte", metaphysische kracht, waarover ULRICI in zijn ontologisch bewijs spreekt, is oorzaak van ontstaan, bestaan en voortbestaan van het atomistisch samengesteld Heelal. Zij is echter niet met het Heelal te vereenzelvige n, daar gebleken is, dat zij van 1 ) Ibid. S. 703. 161 30 niets afhankelijk, en, het Heelal doordringend, absolute weerstandskracht is. Zij is qualitatief verschillend van het Heelal. Toch is de klip van het d e i s m e evenzeer als die van het pa n t h e i s m e vermeden, daar de atomen nooit zonder de hun „bedingende unbedingte Urkraft" kunnen gedacht worden. Onttrok zich deze Oerkracht ook maar een oogenblik, zoo zou er van begrip noch bestaan der atomen meer sprake zijn. Het Heelal zou in het niet verdwijnen. Het-. zelfde geldt van de tusschen de atomen werkende krachten. De metaphysische Oerkracht staat de krachten toe te werken. Zonder haar kunnen zij zich roeren noch bewegen. Het Heelal wordt door God in let t e r l ij ken zin g e d r age n, van moment tot moment. Het pantheisme echter dwaalt, door alle „zijn" en „geschieden" in de wereld te beschouwen als toestanden in het Wezen van God zelven 2). Denken we bovendien aan het feit, dat God zich als denkende Geest, als i n t e 11 e c t tegenover de wereld stelt, zoo worden wij nog meer overtuigd van het goed recht, het Godsbegrip van ULRICI theistisch te noemen. Materie denkt niet, is redeloos. God is de in de m at e r i e e 1 e wereld denkende Geest. — En dat eindelijk aan God zelfbewustz ij n moet worden toegekend, sluit in, dat Hij p e r s o o n is, daar persoon-zijn en zich van zichzelf bewuste geest-zijn in den grond hetzelfde beteekenen. Hij kan Zichzelf en Zijn daden voor zich objectiveeren, wat alleen eigenschap eener persoonlijkheid is. Een schooner resultaat, als waartoe EDUARD VON HARTMANN kwam. Ook deze wilde zijn Absolute, het 0 n be w u s t e, intelligentie, ja zelfs in streng doel-beoogenden zin toekennen. Doch zijn pessimistische wereldbeschouwing, die hem niets dan ellende in de wereld deed zien, moest hem er wel toe brengen aan een God, die oorzaak van al die ellende was, het zelfbewustzijn te ontzeggen. En ook in het Godsbegrip van HEGEL — het moet worden gezegd hoewel deze Gods intelligentie 2 ) Zie Gott u. d. Nat. S. 529 U. S. 10. ; 162 31 zelfs op zoo uitnemende wijze in het licht heeft gesteld, werd, doordat hij een ontwikkeling in het Absolute aannam, het rustende „zijn" gemist, dat juist eigen is aan een van zich zelf bewusten geest 1). Hiermee nu wordt in het minst niet ontkend, dat HEGEL's Godsbeschouwing vol van prachtige momenten is, en wij bij hem een geweldigen eerbied voor de al-werkzaamheid Gods bespeuren. Evenmin wordt hiermede afbreuk gedaan aan het reeds vroeger gezegde, dat zoowel ULRICI als HEGEL, op hunne wijze, ieder uitnemend de verrukkelijke wijsheid Gods, in deze wereld werkzaam, in het licht hebben gesteld, doch elk systeem lijdt aan eenzijdigheden. Geen wonder, een systeem kan nooit de voll e, rijke Werkelijkheid geheel omvatten. Ook dat van ULRICI niet. En bij HEGEL komt het gebrekkige van zijn denken over God hierin aan het licht, dat Diens persoonlijkheid schuil gaat onder den procesmatigen, logischen ontwikkelingsgang, waaraan zoowel wereld als God onderworpen zijn. ULRICI heeft in dezen meer, laat ons zeggen, fijnheid van religieus gevoel aan den dag gelegd, door voor alles de voor de religie onmisbare persoonlijkheid Gods te redden en zoo de religieuze ervaring in zijn wereldconceptie de hoar rechtmatig toekomende plaats te verzekeren. Hij merkt terecht op, dat ook de godsdienstwetenschap ons leert, dat in alle godsdiensten, in hun meest primitieven vorm dit als het karakteristieke naar voren treedt, het goddelijke Wezen als een levende persoonlijkheid op te vatten '). Wij bespeuren dus tevens, dat het metaphysisch bestanddeel in het Godsbegrip volstrekt niet bij hem overwegend is. Het ethisch element vormt er een integreerend bestanddeel van, wat bij 1 ) Merkwaardig, doch naar waarheid, zegt von Hartmann van Hegel's Godsbeschouwing : „Bei Hegel eriangt namlich der Gedanke doch erst dann das B e w u s t s e i n, wenn er durch die Vermittelung seiner Entauszerung zur Natur den Weg vom bloszen Ansich sein zum F ii rsich s e i n zuriickgelegt and als ein sich gegenstandlich gewordener, a 1 s Geis t, zu sich selbst gekommen ist". (Phil. d. Unbew.). (2 Zie Z. Ph. Kr. Die Beweise u. s. w., 28er Bd. 163 32 een onpersoonlijk Godsbegrip nauwelijks denkbaar zou zijn. Het persoonlijke sluit steeds ethische bestanddeelen in. Vandaar dat zelfs de w ij s h e i d Gods bij ULRICI door het licht eener ethische Godsbeschouwing gekleurd wordt. Als de wereld z66danig ingericht is, dat aan de menschelijke vrijheid speelruimte wordt gegeven, en wanneer de natuur geen onveranderlijk, dom mechanisme is 1), is dit dan geen bewijs, dat Gods wijsheid een ethisch element in zich draagt: Hetzelfde geldt van de al w e t e n d h e i d Gods. Deze is, naar zijn opvatting, niet of te scheiden van Zijn wijsheid. De absolute wijsheid veronderstelt een a b s o 1 u u t w e t e n in God, niet slechts van het goede, ware en schoone, maar ook van de middelen om deze geestelijke goederen in de wereld te verwezenlijken. Ook Zijn alwetendheid draagt dus een ethisch karakter. De eindbestemming toch van het Heelal is volgens onzen denker zijn „E t h i z i e r u n g", de ethische vereeniging der wereld met God, de harmonie tusschen den wereld-wil en den goddelijken wil. Tevens neemt hij hierbij een proces aan, waardoor een spiritualiseering van het materieele plaats heeft. Het is denkbaar — zoo zegt hij — dat er atomen zijn, die na verloop van tijd krachten verkrijgen, die zij vroeger niet bezaten, doch die „in potentie" reeds in hen aanwezig waren. In het bijzonder zou het de algemeene aantrekkingskracht moeten zijn, die een wijziging kan ondergaan in dien zin, dat zij verandert in chemische affiniteit, welke tot bijzondere atoomgroepeeringen aanleiding kan geven. Deze affiniteit kan zich, zoo meent hij, na verloop van tijd wellicht in levenskracht veranderen, doordat zij niet langer de atomen volgens eenvoudige geometrische figuren samenvoegt, doch ze in den vorm van celleri rangschikt en zoodoende organismen doet ontstaan. Deze verandering van chemische kracht in levenskracht acht hij te waarschijnlijker, daar de laatste zich nu reeds menigmaal van chemische processes bedient om haar werkingen te verwezenlijken. 1) Gott u. d. Nat., S. 684. 164 33 Voorts meent hij met FECHNER deze levenskracht te mogen aanzien voor den eenvoudigsten vorm der psychische kracht, die zich ook reeds in de planten vertoont. Het a 12 o r g an i s c h e verandert dus langzamerhand in het o r g a n i s c h e, het organische (met de levenskracht) in het p s y c h i s c h e, het psychische eindelijk in het g e e s t e 1 ij k e, zoodat ten slotte het gansche Heelal, zelfs de materie, g e e s t wordt, en wel, daar de ethische kiemen reeds aanwezig waren, ethische, geestelijke substantie, zoodat het wordt „God alles in alien". Ziedaar, wat we de e s c h a t o 1 o g i e, het toekomstbeeld kunnen noemen, dat ULRICI zich van deze onze wereld droomt. Of de fantasie onzen wijsgeer hier niet een tooverwereld voor oogen schildert, die niet meer dan een schoone, niet te verwezenlijken droomwereld heeft te heeten? Toch getuigt het feit, dat ULRICI zich zulk een schoon ethisch Ideaal voor oogen stelt, van zijn edelen zin. Ook al heeft onze tijd ons zeer duidelijk geleerd, dat zonder ethische wedergeboorte der menschheid alle gouden droomen over haar toekomst ijdel blijken te zijn, toch is het te prijzen in onzen wijsgeer, dat hij in den mensch geloofde. Het was z ij n optimism e, dat hem de dingen aldus deed zien. Dit doet zijn wijsgeerig genie zoo breed de wieken uitslaan. Het kan eindelijk niet anders, of God is, volgens hem, „die Liebe an sic h" en het klinkt zoo schoon uit den mond van dezen mathematisch redeneerenden wijsgeer het gevoelvolle, dichterlijke, religieuze woord te hooren „und so gewisz hat Er a u s Liebe die Welt geschaffen" 1). Het pessimisme is zeker niet de grondtoon zijner wereldbeschouwing. Thans rest ons de taak, enkele vragen te beantwoorden, die bij de uiteenzetting van zijn stelsel voor ons gerezen zijn. Vooreerst in hoeverre is het ULRICI gelukt, ons een w e r el db e e 1 d te ontwerpen, dat het tegenwoordig wetenschappelijk denken bevredigen kan ? Om deze vraag naar billijkheid te 1 ) Gott u. d. Nat. S. 706. 165 34 kunnen beantwoorden, moeten wij in het oog houden, dat hij leefde in een tijd, dat het natuurphilosophisch denken nog in een overgangsstadium van ontwikkeling verkeerde. Begrippen als die van materie, atoom, nether, golf beweging en kracht, chemische affiniteit en dergelijke, lagen, om zoo te zeggen, nog in de windselen van een onvolledige kennis. Om een enkel voorbeeld te noemen : de materie. FECHNER definieerde dit begrip aldus : „Materie ist Dasjenige, was sich dem Tastgefuhle bemerklich macht. Materie ist die allgemeinste Unterlage der Naturerscheinungen" 1). Zij is geen zich continueerende massa, doch kan door mechanische of chemische inwerking in vele deeltjes worden ontbonden. In zooverre de eerste inwerking in het spel is, zijn deze deeltjes aan elkander gelijk. In zoover de laatste daarbij werkzaam is, zijn deze deeltjes qualitatief verschillend 2 ). Het atoom is aldus het stambegrip der materie geworden. Met groote instemming beroept ULRICI zich in dezen dan ook op FECHNER, die wederom gezegd heeft, dat slechts bij aanname eerier atomistische discretie van den a2ther, de polarisatieverschijnselen van het licht, zoowel als de breking der lichtstralen in het prisma zich laat verklaren terwijl, wanneer de nether een continuum vormde, deze verschijnselen onverklaarbaar zouden zijn 3 ). Een ander voorbeeld : het begrip „kracht". Du BOISREYMOND ziet aldus citeert weder ULRICI — in dit begrip slechts personificatie, een rhetorische kunstgreep onzer hersenen, daar deze een duidelijke voorstelling van dit begrip missen. Wat is ermee gewonnen, zoo vraagt hij, wanneer men zegt, dat het de wederzijdsche aantrekkingskracht is, waardoor twee stofdeeltjes elkander naderen ? Geen schaduw zelfs van inzicht wordt daarmee geschonken 4). ULRICI blijkt 1) Th. Fechner, Ueber die physikalische and philosophische Atomen_ lehre. Zweite vermehrte Auflage, Leipzig 1864. S. 105 u.s.w., geciteerd door Ulrici (zie Gott u. d. Nat. S. 19). 2) Gott u. d. Nat. S. 21. 3) Idem, S. 23. 4) Idem, S. 32. 16 6 35 voorts vertrouwd te zijn met HELMHOLTZ, POUILLET, BAUMGARTEN, EISENLOHR, alle namen van natuurphilosophen, die in zijn tijd opgeld deden. Wel maakt hij onderscheid tusschen ponderabele (materie-) en inponderabele (ther-) atomen. Wel maakt hij onderscheid tusschen het waarneembare en het onwaarneembare. Doch steunt zijn geheele theorie niet op de toenmalige, gebrekkige gegevens der natuurwetenschap op de autoriteiten, die toen ter tijd grooten naam hadden op dit gebied ? Stond deze wijsgeer nog eens uit zijn graf op, hoe verwonderd zou hij zijn, te vernemen, dat wij tegenwoordig nog veel fijnere begrippen aan de materie toekennen, als wij spreken van de e l e c t r o n e n, die oneindig kleine deeltjes, met behulp waarvan zich de electriciteits- en andere natuurverschijnselen zooveel beter laten verklaren ! ULRICI wist niets van i o n e n, die zich vastzetten aan de pool van een electrische batterij by. Nooit heeft hij vernomen van stralende materie als die in Crookesche buizen 1), de mogelijke overgang van materie, in gasvormigen toestand, in kracht 2). Indien hij met al deze nieuwe beschouwingen bekend ware geweest, zou dan zijn definitie van de stof als „kracht" niet beter ook gefundeerd zijn geweest ? Zouden zijn metaphysische conclusies, uit de gegevens der natuurphilosophie getrokken, zich niet sterk gewijzigd hebben ? Zou zijn wereldbeeld niet aan helderheid hebben gewonnen ? Nu ontmoeten wij bij hem nog telkens dat opereeren met onzekere gegevens. Deze onzekerheid mOest zich wel afspiegelen ook in zijn metaphysica. Toch moeten we ULRICI recht doen wedervaren. Het is steeds te prijzen, als een bouwmeester, ondanks de onbeholpenheid van het materiaal, waarmede hij werken moet, toch zulk een schoon gebouw tot stand brengt. Zulk een bouwmeester was ULRICI. En hij heeft ons geleerd, dat natuurwetenschap en geloof elkander vriendelijk de hand 1) Zie : Stralende Materie oder der vierte Aggregatzustand, von W. Crookes, herausg, von Dr. H. Gretschel, 2) Zie ook het door ons opgemerkte op blz. 17, noot I en 2. 167 36 kunnen bieden. De onvolmaaktheid van het wereldbeeld, dat hij ons doet zien, vergeven wij hem dan gaarne. Een tweede, belangrijker vraag is : in hoever is het hem gelukt een Godsidee te ontwerpen, die aan het godsdienstig geloof bevredigen kan ? Deze vraag hangt ten nauwste samen met de eerste, daar wereldbeeld en Godsidee bij hem niet te scheiden zijn. Het wereldbeeld, dat hij ons zien doet, is een van groote geslotenheid. Geen wonder : God, als de Oer-Geest is grond van alle „zijn" bij hem. God is, om zoo te zeggen, de levende band, die het Heelal tezamen houdt, de substantie der wereld. Toch is deze substantie een andere als die bij SPINOZA. Stof en geest verschijnen daaraan niet, als bij dezen wijsgeer, als hare accidentien, zoodat de wereld feitelijk een ,,schijn" wordt. Zij blijven een afzonderlijk, ofschoon afhankelijk bestaan van deze vormen. SPINOZA'S wereldbeeld — het is dikwijls opgemerkt loopt uit op akosmisme, negatie der wereld. Het wereldbeeld vernevelt zich door de eenzijdige accentuatie der goddelijke substantie. Dat van ULRICI projecteert zich, daar het stralend licht van Gods Geest er achter staat. Dit nu maakt, dat zijn Godsbegrip theIstisch wordt, dat het en het onderscheid en de ongescheidenheid van God en wereld handhaaft. Het onderscheidt zich dan ook weer wezenlijk van dat van VON HARTMANN. Bij dezen wijsgeer toch wordt het Heelal gedragen door .den o n b e w u s t e n Gees t, wiens beide attributen, wil en v oors telling de uitstralingen van dien Geest zijn, welke uitstralingen als m a t e r i e en voorstelling in ons bewustzijn verschijnen. Bij ULRICI is de wereld g e e n uitstraling of emanatie van Gods Wezen, doch een van Hem onderscheiden, doch afhankelijk wezen. Toch wordt, nevens Gods tr anscendenti e, Zijn m m anentie z66 sterk gehandhaafd, dat wij kunnen zeggen, dat de denkende Geest de gebinten van het gebouw der wereld tot in zijn diepste fondamenten draagt, zelf er de eigenlijke fondamenten van uitmaakt. Zonder de „p e r m a n e n t e scheppingskracht Gods" zou de wereld er een168 37 voudig niet z ij n. F. UEBERWEG rekent hem dan ook tot de „speculatieve theisten" 1) en 0. PFLEIDERER om dezelfde reden, met juister benaming, noemt hem een „empirisch theist" 2), daar hij langs den weg der empiric de realiteit van den inhoud van het Godsbegrip poogde aan to toonen. Vandaar ook, dat met ULRICI en zijn geestverwanten (I. FICHTE, WEISSE, ROTHE, LoTzE) een nieuwe phase in het wijsgeerig denken over God intreedt. Met HEGEL eindigde het pantheisme, en komt de antithese in het denken aan het woord : God en wereld, die i n é é n gedacht waren, worden weer u i t e e n gedacht. Beide worden afzonderlijke, hoewel tezamen behoorende grootheden. Hiermee nu wordt een wezenlijk moment ook der geloofservaring bevestigd, die ons leert, dat de Heilige wezenlijk van alle creatuurlijkheid onderscheiden is en toch als de volkomen Liefde deze draagt en met haar stralenden, Leven-wekkenden gloed verwarmt en bezielt. Hiermede is echter niet gezegd, dat ULRICI's Godsbegrip ons in allen deele bevredigt. Aileen het woord Godsbegrip wijst reeds in de richting van het intellectu alisme. ULRICI is, evenals HEGEL, intellectualist. Zijn poetische natuurbeschouwing kan dit zelfs niet verhinderen. Hij construeert, evenals SPINOZA, mathematiseert, betrekt het hoogste Wezen z66zeer in zijn atomen, begrippen, denken, dat onwillekeurig de vraag bij ons rijst: hoe hebben we het nu ? Behoort God tot de denkbaarhedeu, krachten, atoomgroepeeringen, of ... is hij de Onvergelijkelijke, van Wien een Jesaja heeft gesproken ? Wordt het materieel karakter der atomen, zoo vragen we, niet ongemerkt op God overgedragen, zoodat Hij, hoewel niet als materieel bedoeld, toch min of meer materieel moet worden gedacht ? We kuunen zeggen : de materie is het schoone kleed, waarin Hij Zich heeft 1) F. Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie, 3er Teil, 8e Aufl., S. 155-157. 2) 0. Pfleiderer, Die Religion, ihr Wesen and ihre Geschichte, ler Band ,,Das Wesen der Religion", Leipzig 1869, S. 254 258. - 169 38 gehuld 1). Maar, verraden bij ULRICI de plooien van Zijn gewaad niet de harde atoom-korrelen, die er onder opgehoopt liggen, en die de Heerlijkheid van Zijn rein-geestelijk Wezen doen verloren gaan ? Het mystieke element, dat somtijds bij ULRICI zoo duidelijk naar voren treedt, missen we soms bij hem. Het gaat bij tijden geheel schuil onder zijn speculaties. Niet, dat het geheel gemist wordt ; als een zacht-gloeiend, verborgen vuur smeult het onder zijn speculaties door. Maar hoe verlangen wij soms, de vlam zelf van intuitief verzekerd-zijn der eeuwige dingen, van onder die speculaties uit te voorschijn te zien slaan I Nu kunnen wij ons soms niet ontworstelen aan den indruk, dat de dichterlijke droomer zich laat verleiden, zijn extase in te ruilen tegen de mathesis. De „schouwer" wordt, door hartstocht voor het exacte gedreven, rekenmeester, en vergeet soms te vragen of de toehoorder bij zijn redeneeringen wel den indruk verkrijgt, dat God alle denken en voorstellingen te boven gaat. Zeker, God is bij hem d e veronderstelling van alle denkwerkzaamheid, de nooit te benaderen limiet ervan. Doch deze waarheid laat zich eerder intuitief verstaan, dan dat zij ons in den vorm van een betoog tot het bewustzijn behoeft te worden gebracht. Wat zijn wijze van philosopheeren betreft, wij zien in hem dan ook — in tegenstelling met den idealistischen denker HEGEL — den voorzichtigen empiricus. Hij waagt zich maar niet zoo, zonder meer, op het gladde ijs der idealistische speculatie. Hij zal eerst eens bij de natuurwetenschap gaan vragen, of het ijs wel sterk genoeg is, hem te dragen ; dan pas zal hij er zich op wagen. Maar . . . wanneer nu die natuurwetenschap eens in haar oordeel faalde, wat dan ? Zullen we dan den philosoof niet een jammerlijke buiteling zien maken, en onder de brooze ijskorst zien verdwijnen ? In zoover heeft 1 ) Wij herinneren hier aan de schoone passage uit de „Sermons" van F. W. ROBERTSON „The sounds and sights of this lovely world are but the drapery of the robe, in which the Invisible has clothed Himself". (Sermons on Religion and Life, published bij J. M. Dent and Co. Londen, page 153). : 170 39 HEGEL de dingen beter gezien : hij vertrouwde zich liever toe aan de zuivere begrippen der rede slechts, in plaats van zich aan onzekere, wisselvallige hypothesen der physica vast te klemmen. Doch ware het boven alles niet beter, ons voile vertrouwen te schenken aan de kracht, waarmee de eeuwige wereld zelf tot ons komt ? M.a.w. de o n m i d d e l l ij k h e i d harer realiteit te erkennen ? Het hoogste kan nooit beredeneerd, begrepen, nageplozen worden. Het wordt beleefd, in een moment des tijds gezien en gegrepen. Daarom zouden we d i t willen zeggen : de musicale gedachten-harmonie, het poeem, dat zonder twijfel onder al ULRICI's speculaties te beluisteren valt, zou aan zuiverheid van klank en taal hebben gewonnen, indien deze wijsgeer het mystisch element in zijn geest nog meer had aangekweekt. Zijn SHAKESPEAREstudies wijzen misschien in die richting. Zijn schoonheidszin wijst op een sthetisch-mystischen ondertoon in zijn geestesleven. Was ULRIC' door allerlei omstandigheden (zijn professoraat o.a.) niet in de richting der philosophic gedreven, misschien was hij dan wel een in hooge mate dichterlijk genie geworden, we hadden bijna gezegd, misschien had hij in aangrijpende verzen de harmonic der wereld bezongen, waaraan hij nu in begrippen-taal uiting trachtte te geven. „Waarachtige religie is veel nauwer verwant aan poezie dan aan logika" heeft Prof. JONKER gezegd 1). Zoodra de redeneering aan het woord komt, houdt de vreugde van het innerlijk beleven der religieuze waarheid op. Philosophis,che redeneering zal ons wel beter inzicht in het wezen der w e r el d, niet in het Wezen Gods openen. De heerlijkheid der religie wordt slechts in den weg der intuitie verstaan. Gelijk de geheimzinnige werking der muziek op ons zieleleven wel te constateeren valt, doch aan de strenge analyse van ons verstandelijk denken ontsnapt, zoo zal oak elke poging, de heerlijkheid der religie langs verstandelijken weg aan te prijzen, een vruchteloos pogen blijven. De vezelen 1 ) Op weg naar het Vaderhuis, door Dr. A. J. Th. Jonker, deel bl. 25. Leiden bij J. T. Groen en Zoon. 17 1 40 van ons zieleleven zijn op te wonderlijke wijze met God verbonden, dan dat wij deze verbinding ooit zullen begrijpen. Zelfs het microskopisch onderzoek van ons denken, tot in het duizend en duizendvoudige voortgezet, zal ons daarin niet meer inzicht schenken. Daarom zullen wij in plaats van een Gods b e g r i p steeds liever willen spreken van een Godse r v a r i n g. Het eerste brengt ons steeds in de sfeer der verstandelijke bezinning. Het laatste zegt ons onmiddellijk, dat de eeuwige Wereld ons zoo nabij is, dat haar werkingen onmiddellijk voor ons innnerlijk besef waarneembaar zijn. Doch nu positief weder gezien : wat is het schoone in ULRICI t s streven ? Dat hij het Paulinische woord in al zijn breedte en diepte heeft begrepen : „dat Gods onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan, uit de schepselen worden verstaan en doorzien, als te zijn eeuwige kracht en goddelijkheid" (Rom. I : 20). Te weinig o.i. wordt door het hedendaagsche Christendom ingezien de geweldige openbaring van den Geest Gods in de natuur. Te weinig daardoor ook beseft, welk een liefelijke geestverheffing deze op het religieuze gemoed uitoefenen kan, welk een vrede, harmonie Gods deze ademt. ULRICI heeft het begrepen. Als een tweede SPINOZA ziet hij het goddelijk Denken over de natuur lichten, de natura naturata uit Karen Grond, de natura naturans, oprijzen. En ook hij zal „zijn" Ethica, zijn „zedelijk Ideaal" aan de spits van haar Kathedraal-toren zien stralen. De zedelijke volmaking van mensch en Kosmos, van bezielde en onbezielde Schepping, dat is het, wat ULRICI als het morgengloren van een schoonen dag tegemoet ziet. Als hij de Natuur aanziet, zoo wordt deze zijn moeder, die blij haar kind in het oog ziet, en hem onuitsprekelijke geheimen over den Volmaakte, den Vader aller dingen, influistert. Hij ziet om haar hoofd een aureool lichten, en o wonder ! . . . het is de aureool der wijsheid en der liefde Gods. De aanbidding van deze beide is het religieuze element in zijn philosophie. Op de vraag of het Godsbegrip, door ULRICI voor ons ontworpen, aan het religieus geloof bevrediging schenken kan, moet 172 41 geantwoord worden : geen enkel Gods b e g r i p kan zulk geloof bevredigen. Dad) : de achter de wijsgeerige formuleeringen verscholen drang, de wijsheid Gods, in deze wereld werkzaam, onder woorden te brengen, is zelf u i t i n g van religieus geloof te noemen ; en als zoodanig zal in genoemde formuleeringen zeer zeker een deel der waarheid zijn gegrepen. Dit deel is de kern der geloofswaarheid zelve. Naast de twee genoemde vragen omtrent wereldbeeld en Godsidee van ULRICI, dient nog een derde vraag, van zuiver philosophisch belang te worden besproken, en wel: in hoeverre is de philosophie van ULRICI zelf houdbaar te noemen? Deze vraag dient althans onder de oogen te worden gezien, willen wij de waarde der conclusies uit het hoofdmotief, dat deze bevat, getrokken, zoo zuiver mogelijk bepalen. Het gaat dus am de vraag of het met de „Erkentnistheorie" van ULRICI in orde is, de leer zijner kennis ? Hij is gedeeltelijk Kantiaan, dat wil zeggen : hij erkent de hoofdmomenten in de kennisleer van dezen wijsgeer als juist. Vandaar dat hij zijn tijdgenooten telkens aanspoort, deze philosophie weer ernstig te bestudeeren. De hoofdgedachte der Kantiaansche wijsbegeerte, zoo plastisch en begrijpelijk mogelijk uitgedrukt, is deze : de menschelijke geest is met een stramien te vergelijken, waarvan het weefsel bestaat uit de volgende draden : tijd, ruimte, causaliteit. Alle indrukken, gewaarwordingen enz., die van de buitenwereld tot ons komen, zijn te vergelijken met de zijde die op het stramien gebarduurd wordt. Het borduursel, dat ontstaat is : de kennis die door dit borduren in den menschelijken geest tot stand komt. Al wat buiten dit borduursel staat, de buitenwereld „an sich" is onkenbaar ; het is het „Ding an sich", waarvan zich hoegenaamd niets naders laat zeggen. Nu erkent ULRICI in zekeren zin de mogelijkheid wel, dit „Ding an sich" te leeren kennen ; immers hij is metaphysicus, trekt uit de empirische gegevens. die de zinnen hem aan de hand doen, metaphysische conclusies. Ongeveer in denzelfden trant als dit VON HARTMANN gedaan heeft. Op dit punt verschilt hij dus in zijn kennisleer van KANT. 173 42 Doch de overeenstemming tusschen beide wijsgeeren blijkt hierin, dat beide de noodzakelijkheid erkennen, dat subject en object, mensch en buitenwereld moeten samenwerken, opdat kennis in 's menschen geest tot stand komt. Zooals ons bij eenig nadenken blijken zal, is op zulk een opvatting omtrent het ontstaan onzer kennis geen gegronde aanmerking te maken. De menschelijke geest is geen tabula rasa, gelijk men wel eens gedacht heeft, waarop de buitenwereld haar hieroglyphen maar heeft te schrijven. De menschelijke geest is evenmin een doos van Pandora, die een bont allerlei uit de ruimte, die zij bevat, te voorschijn doet vliegen, en op welks bodem de hoop blijft liggen, dat het met de identiteit tusschen dit zelfgeproduceerde en de werkelijkheid buiten hem wel terecht zal komen. Beide opvattingen zijn even dwaas. Zelfbezinning leert ons, dat het mechanisme van onzen geest op merkwaardige wijze overeenkomst vertoont met het mechanisme der natuur. Dat beide aan dezelfde wetten der logica gehoorzamen. Zoodat het denken bevroeden gaat, dat een en dezelfde Geest in natuur en mensch denkt. Noch de menschelijke geest stelt aan de natuur de wet, noch de natuur aan den menschelijken geest. Beide gehoorzamen zij aan dit Bovenzinnelijk Denken, dat in beide met oppermachtig gezag werkzaam is. Wij kunnen niet willekeurig de wetten der logica, waaraan ons denken onderworpen is, veranderen. Wij kunnen evenmin de eveneens logische wetten der natuur naar willekeur wijzigen. Wij zien ons denken aan de noodzakelijk der eeuwige denkwet van dit Bovenzinnelijk Denken onderworpen. Doch deze onderworpenheid is geen slaafsche. Zij is onze hoogste vrijheid. Want wij beseffen onmiddellijk, dat dit Bovenzinnelijk Denken de hoogste Orde is, welke zich in ons leven openbaart. Wie zal er over jammeren, dat hij van twee maal twee geen vijf kan maken ? Ook al zou deze mogelijkheid hem zoo rijk maken als CROESUS, hij zou dezen rijkdom toch met verlies van de zekerheid der wereldorde moeten koopen. Wat is de hoofdgedachte, door ULRIC' ontwikkeld, nu anders 174 43 dan dat een Bovenzinnelijk Denken zich in onzen geest en dien, welke in de wereld huist, werkzaam is ? Wat beteekent zijn stelling, dat „een dubbele denknoodwendigheid" 1) de zekerheid onzer kennis geboren doet worden, anders, dan dat subject en object in hun harmonisch samenwerken, den gemeenschappelijken wortel verraden, waaraan zij beide ontspruiten : het hoogere, Bovenzinnelijke Denken ? — Maar dan behoefde ULRICI ook niet zoo of te geven op HEGEL, die immers eveneens den absoluten Geest als de eenheid van sub- en objectieven geest erkende ? Hier zien wij weder bevestigd de stelling, die wij reeds eerder moesten poneeren, dat wijsgeeren, die elkander bestcijden het wel eens in de hoofdzaak met elkaar eens konden zijn. De denk-m ethode kan anders zijn. Het resultaat hetzelfde. Dit resultaat is voor beide wijsgeeren, voor den idealist, zoowel als den realist : er is een opperste Intelligentie, die in ons brein en de wereld buiten ons brein werkzaam is, en aan welks gezag wij ons vrijwillig onderwer pen. Een andere vraag echter is het, of het met zijn critiek op de bewijzen voor Gods bestaan, inzonderheid zijn critiek op het kosmologisch bewijs van KANT geheel in orde is. Had deze wijsgeer er op gewezen, dat ons denken uit de onmogelijkheid van een „regressus in infinitum" nog niet mocht besluiten tot de erkenning van een laatsten grond der dingen, ULRICI wordt bij de aanschouwing van de keten van oorzaken en gevolgen juist door deze onmogelijkheid gedwongen tot zulk een laatsten grond te besluiten. Volgen wij aandachtig zijn besproken atoom-bewijs, dan kan het ons niet ontgaan, dat hij KANT's „Kritik der reinen Vernunft" negeert, door te. zeggen : „Aber es ist klar, dasz wir lauter Folgen o h n e einen Grund, lauter Bedingtes o h n e eine Bedingung haben warden — was ein Widerspruch in sich, eine contradictio in adjecto ist — wenn nicht der letzte Grund 1 ) Zie Z. Ph. Kr. Zur Religionsphilosophie : Der Begriff des Wissens, 25er Bd. S. 263. Eveneens : Ibid. Zur Religionsphilosophie : Das philosophische Wissen and der religiose Glauben, noot p. 259. 175 44 nur Grund und nicht Folge, die letzte Bedingung nur Bedingung und nicht wieder bedingt ware, d. h. wenn es keinen grundlosen Grund, keine unbedingte Bedingung gabe" 1). Het ligt juist in de eigenaardigheid der rede net hare antinomieen, zoo had KANT gezegd, eenerzijds te beweren : er meet een laatste grond der wereld zijn, daar een „regressus in infinitum" onmogelijk is, anderzijds er kan zulk een I aatste grond niet bestaan, daar deze eveneens weer zijn grond zou moeten hebben. Dit bezwaar van KANT nu, dat dozen wijsgeer er toe bracht, aan de ideeen der rede slechts regulatieve en geen constitutieve beteekenis toe te kennen, laat ULRICI buiten bespreking. KANT had gezegd, dat wij bij de aanname van een laatsten grond onze rede lieten misleiden door een „transcendentaien Schein", bevorderd door een „praktisches Interesse". Welnu, ULRICI trotseert deze opmerking van KANT. Het praktisch belang, den l a a t s t en grond der dingen te vinden, zal hem tot lantaarn dienen om uit het labyrinth van oorzaken en gevolgen te geraken. Dat ULRICI's opvatting ook in lateren tijd navolging heeft gevonden, misschien onbewust, blijkt uit wat 0. PFLEIDERER eens beweerde, dat al moest worden erkend, dat aan den gesloten kring van wisselwerkingen der eindige dingen Diet was te ontkomen, er toch een „einheitliche Urrealitat und Urkraft" moest bestaan om het geheel dier naar vaste wetten werkzame wisselwerkingen te kunnen verklaren. Hij kon evenmin aannemen, dat het v e l e (de atomen) het oorspronkelijke en laatste zouden zijn deze zijn veeleer reeds zoo ingericht en in zulk een relatie tot elkander gesteld, dat „das Durchsichsein jedes Einzelnen eingerichtet ist auf sein Z u s a m m e n s e i n mit alien Andern" 2). Zijn redeneering dus komt in 7.66ver met die van ULRICI overeen, dat een oer-realiteit en oer-kracht moot worden aangenomen, die den atomen hun bepaalde gesteldheid, hun z66-zijn ge1) Gott u. d. Nat. S. 449. 2) Relig. Phil. 1869, S. 163. Men denke aan „den Satz vom zureichenden Grunde". (Schopenhauer). 176 45 geven heeft, waardoor zij in staat zijn, op elkander te werken, zooals zij werken. Gaan wij te rade met de oudste opvattingen, door de philosophie in dezen gehuldigd, zoo blijkt ons, dat reeds ARISTOTELES den „regressus in infinitum" verwierp. Deze oude wijsgeer voelde pas vasten grond ender de voeten, bij de aanname van zijn „proton kinoun". Zeer zeker is het steeds een behoefte van het verstandelijk denken geweest, zulk een eerst-bewegende oorzaak der dingen aan te nemen. En wij zien, dit zeggend, een heele reeks van scholastieke wijsgeeren voor onzen geest de revue passeeren, een Abaelardus, Albertus Magnus, Thomas Aquinas tot de Leibnitz-Wolffiaansche school toe, die erin geloofden. En een der korypheeen op het gebied der physica, NEWTON, verzekerde met betrekking tot de zwaartekracht : zij moet door een a g e n s, dat naar bepaalde wetten werkzaam is, te voorschijn worden geroepen. Ook hij erkende dus als natuurphilosoof de onmogelijkheid, de phnomenale wereld uit zichzelve te verklaren. Nu zegt dit alles op zichzelf niets. Door alle tijden heen kan de philosophie op dit punt slachtoffer van groote dwaling geweest zijn. Doch het wijst op iets anders : dat de menschelijke geest beseft, dat de e i ndige dingen een keerzijde, de Oneindigheid m o e t e n h e b b e n. De atomen, leert ULRICI terecht, zijn van elkander afhankelijk. Terwijl ze elkander wederkeerig „bedingen", zijn ze aldoor zelve aan de „Bedingtheit", de bepaaldheid, hun eigen e i n d i g h e i d, onderworpen. Maar wat is de keerzijde van dit begrip anders, dan de 0 11 e i nd i g h e i d ? Zoodat we deze voortdurend aan het begrip der eindigheid zien lichten. Zonder dus onze toevlucht te hoeven nemen tot een 1 a a t s t e n g r on d, die nog wel als uitkomst van een mathematisch bewijs tevoorschijn komt, kunnen we onmiddellijk tot de zekerheid van zulk een grond geraken, en zeggen ; elk atoompje, elk deeltje (electron, of hoe men 't noemen wild van het Heelal is een heenwijzing in de richting der Oneindigheid ; het spreekt z 'n eigen nieti gheid uit, om de eenige Werkelijkheid der Onein177 46 digheid te bevestigen. Om het in de woorden van LEIBNITZ te zeggen elke monade is een „miroir vivant de l'Univers". De eindige dingen zijn vol van God. Het fi naliteitsbeginse 1, door ULRICI gehuldigd bij zijn beschouwing der wereld, behoort mede tot een der grootste verdiensten zijner philosophie. Er is een tijd geweest, dat men aan doel-betioging niet meer geloofde. Alle dingen waren raderen in het groote Geheel, draaiden zonder doel. Zandkorrelen, opgejaagd aan het strand, door den storm der eeuwige natuurkracht. Het materialisme en de blinde noodzakelijkheid waren de hefboomen, waarmede men werkte. Onze tijd, in 't bijzonder de natuurphilosophie onzer dagen, komt meer en meer van deze dwaasheid terug. Erkend wordt steeds meer, dat niet het toeval, maar wijsheid de wereld bestuurt. Ook de wijsbegeerte gaat meer en meer dien kant uit. Het blinde materialisme heeft uitgediend, spookt enkel nog na in het brein van een enkelen Haeckelvereerder. De dieper denkende naturen willen er niet meer van weten. Er is doelmatigheid, zelfs in de schijnbaar doode natuur. In verband daarmee staat zonder twijfel „het psychisch monisme" en in 't algemeen die opvatting van zaken, waarbij een g e e s t el ij k e e e n h e i d achter de wereld der verschijnselen wordt aangenomen. Van deze geestelijke eenheid was ULRICI profeet. Is er doelmatigheid in de inrichting van het Universum te zien, dan kan, zoo wordt terecht ingezien, deze geen anderen oorsprong hebben dan den Gees t, een Wereldred e, die de dingen bestuurt. ULRicrs philosophische beschouwingen kunnen onzen natuurwetenschappelijken tijd dan ook uitnemend ten goede komen. Zij bevestigen, wat een denkende natuurbeschouwing vermoedt. Hieruit volgt dan ook, dat ULRICI goed gezien heeft, dat natuurwetenschap en Christelijk geloof niet met elkander in strijd kunnen zijn. Zij bevestigen veeleer elkanders inhoud. Natuurlijk zullen zij nooit elkanders hulp noodig hebben. De geloofservaring draagt haar eigen zekerheid in zich. Ook ' 17 8 47 . de wetenschap. De ondeelbaarheid der Waarheid verhindert, dat er strijd tusschen beide zou ontstaan. Waar in zulk een strijd geloofd wordt, vindt zulk een geloof zijn grond in verwarring ten opzichte van beider wezen. Het geloof is intuItief, z i e t onmiddellijk den Grond aller dingen. De wetenschap ontle e d t, analyseert den Kosmos, vindt iets van den zelfden Grond achter hare verschijning werkzaam. Hoe zou er dan strijd tusschen beide mogelijk zijn ? Laten zij zich voor eeuwig met elkander verzoenen I ULRICI geloofde aan deze verzoening. En zij was voor hem geen kunstmatige, gewilde. Slechts uitvloeisel van het besef, dat onze geest een eenheid is, waarvan alle functies, denken, willen, gevoelen, harmonieeren. Een opmerking zouden we echter daarbij willen maken : deze harmonie zal alleen daar waarachtig zijn, waar onze geest rust vond in de eeuwige Harmonic aller dingen, God-Zeif. Zonder inspiratie der religie zal ook het begrip met dorheid zijn geslagen. Doch zoodra deze inspiratie over ons komt, zullen ook de resultaten, waartoe het denken komt, in schooner licht verrijzen. Heenwijzingen zullen ze ons zijn naar den Eeuwige. ULRICI was een vroom man. Zijn vroomheid dreef ook zijn wetenschap in de richting naar God. Daarom kunnen we zijn philosophic, die Gods verheerlijking bedoelde, met het woord van KANT toelichten : „Es is durchaus notig dasz man sich vom Dasein Gottes uberzeuge. Es ist aber nicht ebenso notig, dasz man es demonstriere". De religieuze bezieling weet God overal to vinden en hoort glom het ruischen van Zijn kleed. 179 GUSTAV THEODOR FECHNER GUSTAV THEODOR FECHNER werd den Igen April i 8o r in het dorp Grossarchen in Pruisisch Niederlausitz, geboren. Zijn vader, ook zijn grootvader, was predikant. Het was de tijd der „Aufkldrung". Deze wierp haar in menig opzicht zegenrijk schijnsel over de menschheid. Vader FECHNER ging zijn kleine gemeente voor in de toepassing van nieuwe ideeen. Hij was de eerste, die zijn kerktoren van een bliksemafleider voorzag, zijn kinderen liet inenten en den kansel zonder pruik betrad, 't laatste niet zonder heftigen tegenstand der boeren, die hij niet anders kon kalmeeren, dan door de verzekering, dat ook Jezus toch zonder pruik had gepredikt. FECHNER moest zijn vader reeds op vijfjarigen leeftijd verliezen. FECHNER's moeder, eveneens uit een predikantsgezin afkomstig, ging na den dood van haar man naar het kleine stadje Triebel. Haar beide zonen, THEODOR en diens oudere broeder EDUARD, de latere schilder, kwamen spoedig hierna in het huis van hun oom te Ranis, in Thuringen. THEODOR bezocht het gymnasium te Sorau, daarna dat te Dresden. Op zestienjarigen leeftijd ging hij in deze stad in de medicijnen studeeren, welke studie hij voortzette aan de Universiteit te Leipzig. Zeventig jaren lang, van 1817 af, toen de jonge student in de Nikolaistrasze zich op een bovenverdieping een kamertje had gehuurd, tot aan 1887, toen de beroemde ge1 ) Zie K. LASSWITZ, G. Th. Fechner, 2e vermehrte Auflage, Stuttgart, Fr. Frommanns Verlag (E. Haut), 1902, i er Teil, Leben and Wirken, S. I2 U. S. w. 183 4 leerde als eereburger der stad zijn oogen sloot, bleef Leipzig de woonplaats van FECHNER. „Een parel in zijn soort, een unicum, daar het alle factoren der cultuur in zich borg", zoo werd zijn woning genoemd. „Zij scheen bestemd het hart van Duitschland te zijn". Aangezien onze geleerde onbemiddeld was, moest hij door privaatonderricht en vertaalwerk aan den kost zien te komen. Daar deze arbeid zich hoofdzakelijk concentreerde op 't gebied der physica, liet FECIINER de studie der medicijnen hoe langer hoe meer varen. Geen wonder, deze laatste beyond zich destijds in een stadium van weinig wetenschappelijken ernst. De exacte methode ontbrak eraan, en juist deze was het, die den geest van FECHNER voile bevrediging schonk. De physiologische colleges van WEBER en de algebraische van MOLLWEIDE trokken hem meer aan dan die der medicijnen. Toch legde hij nog het doctoraal examen in deze faculteit af, zonder ear echter in te promoveeren. Zelf zegt hij ,,ik kon niet eens een ader afbinden, het eenvoudigste verband leggen, de eenvoudigste verloskundige operatie verrichten. Praktisch had FECHNER op dit gebied zoo goed als niets geleerd. Al zijn kennis bewoog zich op dat der theorie. Het was de experimenteele physica, waaraan hij zich met grooten ijver wijdde. Daardoor werd hij baanbreker der nieuwere natuurwetenschap. Toch beoefende hij deze niet zoo, dat hij in de natuur een bloot mechanisme zag, doch zoo, dat hij in dit mechanisme werkzaam zag den Geest, als wetmatig werkende drijfveer ervan. De wereld vertoonde zich aan zijn denkenden geest als verschijningswijze van een geestelijk Wezen. FECHNER verbond de metaphysica met de strenge experimenteele methode. Wij kunnen hier slechts terloops noemen zijn onderzoekingen op het gebied der electriciteit, onder den - titel „Maszbestimmungen iiber die galvanische Kette", in 1831 uitgegeven. Het gaat hier om aanvullingen van de wet van Ohm, de veranderingen, die bij een galvanischen stroom, welke door verschillende geleiders gaat, optreden. Ook was hij een ijverig voorstander der zg. contact184 5 theorie, der leer, dat de oorzaak van den galvanischen stroom moet gezocht warden in de aanraking van verschillende lichamen, en niet in de chemische werking, die de bestanddeelen van een galvanisch element op elkander uitoefenen. Beide theorieen zijn door latere onderzoekingen, naar haar waarheidsgehalte, nader getoetst. De empirische onderzoekingen van FECHNER op dit gebied zijn echter van groot belang gebleven. Bekend mag ook verondersteld worden, dat hij de Bohnebergersche electroskoop verbeterde, alsmede onderzoekingen instelde omtrent de draagkracht van electromagneten. Eindelijk zij nog vermeld, dat het beginsel der z.g. „Maszbestimmungen", dat later in zijn psychophysica zulk een breede toepassing vinden zou, reeds door hem ten opzichte der electromotorische kracht werd toegepast ; terwiji in de electrolyse de hypothese van BERZELIUS door hem werd aangevuld, doordat hij aannam, dat alle atomen, zoowel positieve als negatieve, elkander opheffende quanta bezitten, en dat het slechts afhangt van een „surplus" aan positieve of negatieve deeltjes 1), zal een atoom resp. positief of negatief geladen kunnen heeten. In dit verband willen wij ook noemen zijn optische onderzoekingen. Gedurende de jaren 1838—'4o hield de ijverige natuurvorscher zich hiermede bezig. Zij zijn de brug, die hij sloeg tusschen zuiver physische en physiologische experimenter. „Ueber die subjectiven Komplimentarfarben" en „Ueber die subjectiven Nachbilder and Nebenbilder", aldus duidde hij de resultaten van het verrichte onderzoek aan. Hoofdzakelijk komt, wat hij bedoelt, op het volgende neer. Wie een poos in de zon gezien heeft, merkt, dat een nabeeld ervan op het netvlies van 't oog ontstaat ; overal, waarheen hij ook ziet, volgt hem een gekleurde vlek. Poch wat geschiedt? Langzamerhand heeft een „Abklingen des Sonnenbildes" plaats, dat zich in twee perioden laat onderscheiden. In de eerste periode is het zonnebeeld lichter gekleurd dan de achtergrond, waarop het verschijnt, en gaat van wit door I) 185 Later genoemd „electronen". 6 blauw langzamerhand in lichtgroen over ; in de tweede periode is het donkerder dan deze achtergrond gekleurd, verschijnt eerst in roode tinten, vervolgens in donkerblauw, totdat het eindelijk onzichtbaar wordt. Ook liet hij een schijf draaien, waarop afwisselend witte en zwarte sectoren aangebracht waren. De sectoren schijnen alsdan gekleurde randen te krijgen. Dit komt, omdat, wanneer de zwarte sector in de plaats van den witten treedt, de lichtindruk niet zoo spoedig verdwijnt, doch nog eenigen tijd nawerkt. Daar echter de verschillende in het witte licht zich bevindende kleuren niet even snel verdwijnen, maar de blauwe langzamer „abklingen" dan de roode, schijnen de randen van den sector gekleurd. — Wat beteekent dit alles van uit een physiologisch oogpunt beschouwd ? Dat, wanneer ons oog door lichtindrukken vermoeid wordt, de gevoeligheid voor deze indrukken ten opzichte van verschillende kleuren, met verschillende snelheid afneemt, welke snelheid zich natuurlijk door tijdseenheden meten laat. Hier zien wij het groote genie van FECHNER zich reeds ontplooien, om langs experimenteelen weg een werkelijk wetenschappelijke, door feiten gestaafde psychophysische theorie van het gezichtsvermogen te ontwikkelen, een theorie, die in later jaren zich niet enkel zou uitstrekken op het gebied van het gezichtsvermogen alleen, doch ook op dat van het gehoor en den tastzin ; zoodat (wij komen daarop later terug) straks als een stevig gefundeerd systeem voor onzen blik zou verrijzen zijn beroemde „psychophysische Masztheorie". Hier vatten wij den draad der levensgeschiedenis van FECHNER weer op, den draad, die een tijd lang zich zal spannen tusschen zijn intensen arbeid en zijn levensgeluk. De onophoudelijke inspanning, die zijn optische onderzoekingen van zijn oogen gevergd hadden, zou zich wreken. Het aanhoudend turen op een scala, bestemd voor electrometrische proeven, spande hem zoo in, dat een ooglijden daarvan het gevolg was, 't welk hem een tijd lang zou dwingen, zijn werk tot een minimum te beperken. Daarbij kwam, dat zijn veel18 6 zijdige geest zich ook ging bewegen op ander terrein, n.l. dat, 't welk de auteur voor zich open ziet liggen. Ook wijdde hij zich steeds meer aan vertaalwerk. Tusschen de jaren 1824 en '28 zien wij hem bezig met een omvangrijk werk, de uitgave in 't Duitsch van het uit vier deelen bestaande „Leerbock der Chemie van Thenard", dat hij sterk uitbreidde, de redactie van het pas opgerichte „pharmaceutische Centralblatt", zijn „Leerboek over Electromagnetisme" en vooral de uitgave van zijn groote „Huislexicon". Natuurlijk was dit niet alleen liefhebberij-studie, maar rnoest hij al dezen arbeid op zich nemen, om in zijn levensonderhoud te voorzien. In plaats echter dat zijn geschrijf hem een aangename verpoozing en verlichting aanbracht, zooals hij gehoopt had, had het juist een tegenovergestelde uitwerking : zijn krachten namen steeds meer af. Hij verloor de macht over zijn denken ; de denkbeelden, waaraan hij zich overgaf, beheerschten hem z66zeer, dat hij niet dan met de grootste moeite er zich van bevrijden kon. Toch baart het verwondering, dat hij zijn inmiddels aangenomen professoraat nog waarnemen kon, al was het dat zijn academische voordrachten slechts in populairen vorm door hem konden worden gegeven. Door zware hoofdpijnen gekweld, leed hij hevig aan slapeloosheid. En intusschen werkte zijn praktische arbeid z(56 op zijn gezichtsorgaan, dat dit in een bedenkelijken toestand van verzwakking begon te verkeeren. Hij moest dezen arbeid dan ook weldra staken. Thuis zitten, blauwe brillen dragen — ziedaar zijn lot ; een algeheele blindheid in het vooruitzicht ziedaar het Damocles-zwaard, dat hem boven het hoofd hing. Zelf geeft hij later van zijn ziektetoestand in zijn autobiografie een nauwkeurige beschrijving, aandoenlijk om te lezen 1), waarin vooral zijn eenzaamheid onze deernis opwekt. Gesprekken met zijn vrienden kon hij niet meer voeren; zelfs met zijn vrouw kon hij slechts enkele woorden wisselen, zoOzeer vermoeide hem elke inspanning van het denken. Weken lang (hij leed 1 ) Ook in deze biografie toont hij zich psycholoog, en wel zelf-analisator te zijn. Tot niet gering nadeel van zijn ziektetoestand! 187 8 ook aan een maagzwakte) kon hij spijs noch drank verdragen. Zijn oogen waren totaal lichtschuw geworden. En zijn gedachten stonden absoluut niet meer onder de contrOle van zijn wil. Zijn vrouw l Indien hij deze niet gehad had, die hem steeds moed in sprak, door haar krachtigen geest sterkte en de ten onder gaande energie bij hem wist te redden, wie zal zeggen, wat er dan van hem geworden was 1 Deze hoogstaande vrouw was CLARA VOLKMANN, met wie hij sedert 1833 door den huwelijksband was verbonden, de dochter van een „Ratsherr" in Leipzig. Zij was het ook, die het door hem gedicteerde opschreef, en zoo den arbeid van haar man aanmerkelijk verlichtte. Gelukkig duurde deze ziektetoestand niet lang, slechts vier jaren. Het zou FEcHNER vergund zijn nog een lange periode rustig en met herwonnen krachten te kunnen arbeiden, ruim veertig jaren lang, totdat de ziektesymptomen zich tegen het einde van zijn leven herhaalden en hij op 83-jarigen leeftijd stierf, den i8en November van het jaar 1887. LASSWITZ zegt van hem : „Sein Leben spielte sich ab in dem engen Rahmen seiner Studierstube, aber hier verdichtete sich das machtige Schaffen des Jahrhunderts in den Gedanken des Philosophen, von hier stromte vermehrt, gereinigt und gelautert der Inhalt der Zeit als ein klarer Lichtquell zuriick in das rastlose Vorwartstreiben der Gegenwart und warf das harmonische Weltbild des stillen Denkers als ein Friedenszeichen der Zukunft in das wogende Nebelmeer dunkler Meinungen und streitender Geftihle" 1). Wij staan hier niet stil bij zijn humoristische geschriften, waarin hij den spot dreef met de toenmalige geneeskunde 2 Men viadt hierin reeds in breede trekken zijn later systeem ). 1 ) Lasswitz, a. a. 0. S. no. ') Uitgegeven onder het pseudoniem Dr. Mises, Kleine Schriften. 1875. Zie ook : Kuntze, G. Th. Fechner (Dr. Mises). Ein deutsches Gelehrtenleben, 1892. 188 9 geteekend. Zij zijn meer van letterkundigen aard. Wij willen thans teekenen de g r o n d g e d a c h t e n van FECHNER'S wereldbeschouwing, zooals deze zich in den loop der jaren, als rijpe vrucht van zijn denken, ontwikkeld heeft. Daartoe kunnen wij den lezer geen beteren dienst bewijzen, dan door bij wijze van introductie in zijn systeem (dat vele vertakkingen heeft) de aandacht te vestigen op het merkwaardige boekje, door hem in 1879 uitgegeven : „d ie Tagesansicht gegenuber die Nachtansicht" 1). Wij willen de eigen woorden van den philosoof daaruit citeeren : „Op een morgen zat ik in het Leipziger Rosenthal op een bank, in de nabijheid van het Zwitsersche huisje. Ik keek door een opening in het struikgewas, op de daarvoor zich uitbreidende schoone, groote weide. De aanblik van het frissche groen deed mij merkbaar goed. De zon scheen helder en warm ; de bloemen keken in borate pracht zoo vroolijk uit het groen van het weiland te voorschijn ; vlinders vlogen er over heen en daartusschen, hier en daar, tjilpten vogels boven mij in de takken, en de klanken van een morgen-concert drongen in mijn oor door. Zció werden mijn zinnen bezig gehouden en bevredigd. Doch voor hem, die aan het denken gewend is, is deze bevrediging der zinnen onvoldoende, en zoo ontspon zich uit het bezig-zijn der zinnen langzamerhand een gedachtenspel. Zeldzaam bedrog, zeide ik 2). In den grond is toch alles voor mij en om mij heen nacht en stilte. De zon, die zoo stralend voor mij schijnt, dat ik nauwelijks mijn oogen op haar durf richten, in waarheid is zij slechts een donkere, in het donker zijn weg zoekende bol. De bloemen en vlinders liegen met hun kleuren; de violen en fluiten met hun tonen. In deze algemeene duisternis, ledig en stil, die hemel en aarde omvangt, zweven slechts enkele, innerlijk lichte, kleurige en klinkende wezens, wel 1) Leipzig, Druck and Verlag von Breitkopfund Hartel, 1879. S. 3 u. s. w. 2) Men lette eens op de diepe melancholia en tegelijk de ironischoptimistische toon-wending in dit juweeltje van op xsthetische wijze weergegeven wereld- en levensbeschouwing. 189 IO is waar slechts punten, duiken uit den nacht op, verzinken daarin weder, zonder van hun licht en klank jets achter te laten, zien elkander, zonder dat jets tusschen hen halt, spreken met elkander, zonder dat jets tusschen hen klinkt. ZOO is het heden en zoo was het van den beginne of en zal het zijn in eeuwigheid. Wat zeg ik ? Milliarden van jaren was het niet koud genoeg, en hoe lang zal het duren, dat het te koud voor zulke wezens zal zijn ? Dan zal alles weer geheel en al donker en stil zijn als te voren Maar hoe kon ik op zulke absurde gedachten komen ? Ik kwam er ook niet op. Ik kwam er alleen maar op, dat men daarop gekomen is, en vond het zeldzaam, dat men zoo algemeen daarop gekomen is. 't Zijn immers de gedachten der geheele denkende wereld om mij heen. Hoezeer en waarover zij ook twisten mag, daarin reiken elkander philosophen en physici, materialisten en idealisten, Darwinisten en anti-Darwinisten, orthodoxen en rationalisten de hand. Het is niet een bouwsteen, maar een grondsteen der hedendaagsche wereldbeschouwing, dat het zoo is, gelijk ik zei, dat het is. Gelukkig, dat zij toch in een opzicht klopt 1 Wat wij n.l. van de wereld om ons heen meenen te vernemen, te zien en te hooren, het is alles slechts onze innerlijke schijn, een illusie, die men loven kan, doch die een illusie blijft. Licht en klank in de uiterlijke, door mechanische wetten en krachten beheerschte, tot het bewustzijn nog niet doorgedrongen wereld, zijn boven de organische schepselen uit slechts blinde, stomme golfbewegingen, die van meer of minder heftig bewogen materieele punten uit, den tether en de lucht doorkruisen en die eerst, wanneer ze aan de eiwitmassa onzer hersenen zijn aangeland, ja misschien eerst, wanneer ze op een bepaald punt daarin treffen, zich door de spiritistische betoovering van dit medium in lichtende, 1 ) Op schitterende wijze wordt hier de troostelooze „Nachtansicht" van het materialisme geschilderd. Wat moet de geest van Fechner geworsteld hebben, om deze troostelooze wildernis te ontvluchten en te komen tot het Licht! 1 90 II klinkende bewegingen omzetten. Omtrent grond, wezen, nadere bepalingen dezer betoovering strijdt men ; over het feit zelf is men het eens ; en van alle denk- en kennistheorieen, waarin de philosophie zich juist nu wil uitputten, voert geen enkele tot twijfel aan de juistheid van dit feit, of het moest zijn, om den twijfel voor onoplosbaar te vet-klaren, of de wereld in stofdeeltjes te verwoesten, die slechts zichzelve, maar niet de wereld verlichten" Wat bedoelt FECHNER Hij valt hier het domme materialisme aan, dat de buitenwereld slechts beschouwt als een vallei, vol uiteengevallen, verspreid liggende doodsbeenderen, en dat den levenden band, den Geest, niet ziet, die de doodsbeenderen levend moet maken. De d66r-denkende mensch ziet de dwaasheid van zulk een wereldbeschouwing in. „Grau ist alle Theorie". En de mensch, die een gezonden blik heeft op het Leven, ziet de onnatuurlijkheid van alle bloot materialistische theorieen in. „Hij gelooft — zegt FECHNER — dat hid de voorwerpen om zich heen ziet, daar het in werkelijkheid om hem heen licht is, de zon niet eerst achter zijn oog begint te lichten ; dat de bloemen, de vlinders zoo bont zijn, als zij hem schijnen ; de fluiten, violen hun tonen hem schenken, niet omgekeerd van hem ontvangen ; kortom, dat er een lichten en klinken door de wereld boven hem uit en van buiten bestaat. Maar hij last zich door „de wetenschap" (?) onderrichten en nu gelooft hij heel wat wijzer te zijn, omdat hij een illusie minder heeft. De illusie blijft weliswaar en spot met zijn kennis evenals deze met zijn illusie spot. Welke van beide heeft eindelijk recht ? Zeker is het, dat de illusie nooit zal wijken. Staat de wetenschap echter, dat het niet m e e r d a n een illusie is, wel even vast, en is zij niet veeleer zelf een illusie ? Men behoeft het spreekwoord, dat eerlijk het langst duurt, slechts in dezen zin om te keeren, dat, wat het langst duurt, eerlijk is, om het te gelooven. „Naturam furca expellas, usque tamen redibit", zal dat niet ook van het natuurlijke aanzicht der dingen gelden . ? '9 ' 12 Hoe noemt FECHNER de wereldbeschouwing van het materialisme, die hij met zulke sterke woorden laakt ? Het „Nacht-aanzicht" der Wereld. Juister benaming had hij inderdaad niet kunnen kiezen. Want indien de conclusie juist is, die uit deze philosophie moet worden getrokken, dat de wereld, zuiver objectief beschouwd, in absolute duisternis en geluidlooze stilte verkeert, dan verkeert zij inderdaad in den absoluten nacht en moet een dergelijke wereldbeschouwing met den naam „Nachtansicht des Lebens" gequalificeerd worden. Pessimisme moet daarvan het noodzakelijk gevolg zijn; want wanneer de schijn, als zou de wereld toch een bout allerlei van tonen en kleuren zijn, is weggenomen, zoo is daarmee tevens de laatste illusie omtrent haar aesthetische heerlijkheid verdwenen. Wij zien haar in haar grauwe eentonigheid, in haar wilde, onzinnige atomen-beweging, en het materialisme in zijn meest groven zin viert hoogtij. „Daarom, zegt FECHNER, indien dit Nachtaanzicht eens een spiegel werd voorgehouden, het zou van zichzelf schrikken". Het gaat om klaarheid. Wanneer deze eenmaal komt, zal de wereld van haar dwaasheid genezen worden. FECHNER is optimist ; daarom gelooft hij ook, dat deze klaarheid eenmaal komen zal. ,,Zoo zeker — zegt hij als op den nacht de dag volgt, zal op dit „Nachtaanzicht" eenmaal het „Dagaanzicht" volgen. Het noodzakelijk gevolg daarvan zal zijn, dat met het verdwijnen van het Nachtaanzicht alle verkeerde beschouwingen, die ermee samenhangen, zullen verdwijnen, en de wereld in een nieuwen samenhang, een nieuw licht, onder nieuwe positieve gezichtspunten zal verschijnen. Nu is het de vraag maar, wat in staat zal zijn het „Nachtaanzicht" van het materialisme te doen verdwijnen en een vasten grond te leggen voor het „Dagaanzicht". FECHNER doet hier een genialen greep. Hij noemt aan — al noemt hij het niet met die woorden een transcendentaal bewustzijn, een boven alle verenkeld bewustzijn uitgaand, dit overspannend hooger bewustzijn, dat de wereld in zich opneemt en reflecteert. Hij zegt: „opdat het licht boven ons uit in 19 2 13 heel de wereld gezien, het geluid gehoord worde, moet er een ziend en hoorend Wezen daartoe zijn. Dit wezen is God. Voor het „Nachtaanzicht" is God transcendent, bOven de dingen. Vandaar dat voor deze beschouwing de wereld onder Hem zoo danker, stom en ledig is. Voor het „Dagaanzicht" echter is de wereld door Zijn zien door-licht, door Zijn hooren doorklankt. Wat wijzelf van de wereld zien en hooren, is slechts de laatste vertakking van Zijn zien en hooren. Vandaar dat met de wisseling van Nacht- in Dag-aanzicht ook de heele verhouding van God tot de wereld verandert". FECHNER verbindt hier zijn theologie ten nauwste met zijn philosophie en blijkt hier een man uit een stuk to zijn, die niet hinkt op twee gedachten. Zijn Gods- en zijn wereldbeschouwing hangen op 't nauwst met elkaar samen. Hij kan 't niet anders inzien of de wereld, zonder een door en door immanenten God, zou op een Hades gelijken. Een God, die haar vol duisternis zou hebben gelaten, vol schepselen, die elkander verslinden, vol ziekte, misgewas, watersnood, kwaad van allerlei aard, zou geen God zijn. Toch maakt men elkander wijs, dat de meening, dat zulk een God en zulk een wereld niet bij elkaar zouden behooren, deels gevolg is van onze zonden, deels van onze geringe kennis van Hem ; en wil men elkander doen gelooven, dat van zulk een God toch het woord blijft gelden, dat Hij zoo goed voor Zijn schepselen zorgt, dat geen haar van hun hoofd vallen kan. Men dekt dan natuurlijk deze ongerijmdheid met de tooverspreuk van „Gods onbegrijpelijkheid". Maar is bier geen zelfmisleiding in 't spel ? Wij hebben den philosoof enkele oogenblikken in zijn speculaties gevolgd, en veroorloven ons even een paar opmerkingen over zijn persoon. Stelsel en persoon toch behooren onlosmakelijk samen. Zeg mij, wat voor philosophie iemand huldigt, en ik zal u zeggen, wat voor mensch hij is. En dan is het dit, wat ons bij eenig psychologisch doordringen in de geestesgesteldheid van dezen man treft: FECHNER, die, 193 14 afgezien van zijn ziektetoestand, in den grond een lichte natuur is, zeekt overal het licht. Hij projecteert zijn eigen lichtenden gemoedstoestand in de wereld, en de lichtstralen, die door zijn intellect zijn heengegaan, verlichten ook deze wereld voor hem, die nu voor hem „sub specie xternitatis" gaat stralen. FECHNER was, zooals wij zagen, op weg naar de blindheid. Hij ziet steeds meer den donkeren afgrond voor zich gapen — en nu : wil hij dien afgrond ontloopen?— Hij voelt, dat kan hij niet. Hij zal zich een licht, een groot licht in dien afgrond ontsteken. Dit licht zal, daar het geen natuur-licht kan zijn, een zuiver geestes-licht wezen. Hij wil de „dagzijde" van het leven zien, daarin gelooven, is het niet met zijn oogen meer, dan met zijn geest. Daarom schept hij zich een transcendentaal Bewustzijn, waarin wezenlijk heel die lichtende, klinkende, blijde wereld van kleuren en klanken, die hij zoo liefheeft, is opgenomen. En wetend, dat in dit bewustzijn zijn eigen bewustzijn mee opgenomen is, voelt hij zich in contact met die wereld, die nu voor hem geen verlorene meer, maar een eeuwig herwonnene is. Krijgen we geen eerbied voor dezen man, die zoo moedig zijn onafwendbaar levenslot draagt en, waar de wereld hem dreigt te ontzinken, zich een hoogere, idedele wereld opbouwt? Hij is niet als de lamme, die, daar hij 't gebruik van zijn beenen verloren heeft, zich nu met krukken gaat behelpen. De lamme verandert in een adelaar, hij schiet vleugelen aan, en ziet de wereld onder zich wegzinken, maar om deze van hooger, breeder gezichtspunt uit te bezien. Aandoenlijk is, wat hij in hetzelfde boekje verder schrijft en dat ons een diepen blik doet slaan in zijn gemoedsleven. „Het is — zoo zegt hij een gedachte, niet aan de schrijftafel geboren. Het was te Sasznitz, een zeeplaatsje, dat ik in een schoon beukenwoud wilde gaan. Zij, die een lang leven met mij was samengegaan, bleef, moede van het gaan van vroegere dagen en, jaren achter en zeide : „ik laat u niet gaarne alleen gaan ; gij zoudt licht kunnen verdwalen ; ach, en hoe zal het zijn, wanneer ik u, binnen wellicht niet langen tijd, geheel alleen 194 15 moet laten gaan ?" — „Wie weet, zeide ik : of gij mij, of ik u ; maar laat ons daaraan niet denken". Toch dacht ik er aan, toen ik alleen in het woud ging, en dacht aan de oneindige liefde en trouw, die mij zooveel jaren geleid had. De beuken hieven hun kruinen ten hemel, de blauwe hemel welfde zich daarboven, de zon wierp haar stralenden glans neder en vanuit de zee ging een ruischen door het woud. Het was als een groot accoord uit den hemel, de aarde en, de zee, dat innerlijk „Anklane wilde zoeken en in de gedachten van het Dagaanzicht „uitklinken" wilde. Maar de gedachten des harten verzetten zich daar tegen ; ik dacht: zich een met een ander hart voelen, dat is de bevrediging van het hart ; daartoe is in 't geheel geen wereldbeschouwing noodig en dat kan 't geval zijn ondanks elke wereldbeschouwing ; gelijk overal plaats is voor twee hutten naast elkander, al ziet het er in de wereld rondom ook uit, zooals het wil. — Maar spoedig verhief zich boven deze stem een andere stem 1 ). Moet dan het hart in den mensch alleen zijn bevrediging wilien, terwijl hij toch niet e n k e 1 uit „hart" bestaat? en heeft het Dag-aanzicht met zijn blik in het wijde, hooge en lichte, niet ook aan het hart bevrediging te geven ? Boven de bevrediging, zich een te weten met een ander menschenhart, dat ons lijden en Onze vreugde tot het zijne maakt, zweeft, niet daarmede in strijd, maar beschuttend en beschermend, de bevrediging, zich een met een Wezen te weten, dat het lijden en de vreugde van al zijn schepselen en daarmee ook die van twee trouwe harten, tot de Zijne gemaakt heeft ; en is dat niet de God van het „Dag-aanzicht?" Heeft nu deze man, die met zoo groote beslistheid opkomt voor zijn „Dag-aanzicht", de overtuiging, dat de wereld op dit punt spoedig zijn inzicht deelen zal ? Het tegendeel is waar. „Wij gelijken, zoo zegt hij, heden op die soort kevers, die van ouds in duistere holen leefden, wier voorvaderen 1 ) Merkwaardig is voor den opmerker telkens de strijd tusschen gemoeds- en verstandsleven bij Fechner elk van beide dingt in hem naar het primaat. Wie heeft er niet mee te worstelen ? 195 15 reeds daarin leefden ; zij hebben geen oogen meer voor het licht; al dringt het er ook in door, zij zien er niets van, en al zagen zij ook een schijnsel ervan, het zou hen maar op een dwaalspoor brengen. Z6.6 is voor de hedendaagsche wereld, die in de donkere holen van het „Nachtaanzicht" is opgegroeid, het „Dagaanzicht" zulk een licht ; vruchteloos zijn alle bewijsgronden, dat het schijnt ; wilt ge echter gronden hooren, dat het niet schijnt, zoo zult gij slechts zulke hooren, die eerst uit het „Nachtaanzicht" volgen". Toch — en hier wordt FECHNER weer profeet : „de tijd zal komen zegt hij dat de tegenwoordige wetenschap haar „Nachtaanzicht" verlaten zal. Een slinger slingert eerst naar de eene zijde, begint zeer zwak te slingeren, maar de slingering wordt langzamerhand sterker, sleurt alles met zich mee in baar baan, verlamt weer en houdt eindelijk op ; en de slinger denkt een beweging, die eindelijk dood loopt, kan niet de rechte richting hebben ; dus keert hij zich om, begint weer zacht te slingeren, de beweging wordt weer sterker, sleept alles mee in haar baan, verlamt en houdt eindelijk weer op ; en zoo komt de slinger eindelijk tot bezinning, dat beide richtingen evenveel recht hebben, en in welke van beide hij voortaan ook slingert, hij weet ieder oogenblik, de slingering is eerst met de vervulling van beide vol. Zoo heeft de tegenwoordige wereldbeschouwing na elkander in twee richtingen geslingerd ; de tweede is er weer zeer na aan toe op te houden, en daarmee nadert ook het oogenblik der eindelijke bezinning". — Deze woorden doen duidelijk zien, dat FECHNER toch diep overtuigd is, dat op den d u u r het ideali st i s c h e wereld-aspect het op het m a t e r i a l i s t i s c h e winnen zal. Wij wezen reeds met een enkel woord op het streven, dat bij onzen philosoof achter deze wereldbeschouwing werkte. 0.i. was het de worsteling van den man, die het noodlot, dat een uiteindelijke blindheid hem zou opleggen, moedig wilde trachten te dragen. Hij zag in, dat het bonte kleurenspel der wereld bezig was voor zijn oog in matten lichtglans 196 I7 te tanen, om van lieverlede in een absolutes nacht onder te gaan. Hij voelde ook, dat het beeld, dat hij zich van de wereld gevormd had, door de groote energie-verslapping van zijn denkvermogen, met groote zekerheid voor zijn geestesoog zou worden vernietigd. Beide, wereld en wereldbeeld, wil hij vasthouden. Welk ander middel stand hem daarbij ten dienste, dan zijn idealisme, dat de wereld in een hooger, goddelijk Bewustzijn zag opgenomen en dat, al zdu ook zijn eigen, individueel bewustzijn eenmaal ondergaan, haar ongeschonden in zich zou bewaren ? Dit goddelijk Bewustzijn, waarin hij zijn tresoren geborgen wist, werd hem steeds meer alles. Het werd zijn troost in zijn lijden. Het werd zijn toevlucht in moedelooze oogenblikken. Om het in de taal van den godsdienst te zeggen : God, de Allerhoogste, werd Zijn schuilplaats ; onder Zijn vleugelen leerde hij vertrouwen. Hier zien wij dan ook, hoe het lijden hem tot God uitdreef, hem tot volkomen overgave van zichzelf bracht. Het werd voor hem middel tot bezinning. En zoo zien wij het merkwaardige feit in dit edele menschenleven gebeureu, dat de z i e 1 s verandering die het doormaakte, tevens z i e n s verandering bewerkte. Een hooger zintuig schonk hem de visie eener hoogere wereld, die tot nog toe slechts van verre hem bekend was geweest. In dit Leven werd bewaarheid, dat de kruisweg de weg tot verheerlijking werd. Waar de zichtbare wereld voor FECHNER in troosteloozen nacht onderging, daar brak voor hem aan de troostrijke morgenstond van den Dag der Eeuwigheid. Geen wonder, dat hij zijn boekje „fiber die Tagesansicht" eerst aan het einde van zijn lijdensweg schrijven kon. Ook zijn geschrift „fiber die Seelenfrage, ein Gang durch die sichtbare Welt, urn die unsichtbare zu finden" (1861, 2e Aufl. 1907) waarvan de titel op soortgelijke gedachten wijst, verdient in dit licht te worden bezien. Om nu FECHNER's philosophie naar haar wetenschappelijk gehalte goed te verstaan, moeten wij tot den bodem doordringen, waarin zij haar wortelen heeft geslagen. Naar zijn 197 Is eigen getuigenis is hij van de natuurphilosophie van VON SCHELLING uitgegaan heeft hij van een sterk afgebogen tak der HEGELSCHE wijsbegeerte de beste vrucht geplukt en uit HERBART's asch een kool op zijn haard gebrand. Nu is hij geen idealist in den zin van HEGEL hij wil niet a prioristisch de werkelijkheid te voorschijn spinnen uit het abstracte, zuivere Begrip. Toch is zijn systeem in zoover idealistisch te noemen, dat hij de materieele wereld ziet als verschijningsvorm van den Geest. FECHNERismonist. Alle individueel bewustzijn is gegrond in een hooger bewustzijn, alle menschelijk denken in een hooger denken. Doch zal deze waarheid zich bestendigen in de waarneembare werkelijkheid, zoo zal, zegt hij, moeten worden uitgegaan van de resultaten der moderne natuurwetenschap. Een ideaal, dat, zooals wij gezien hebben, ook zijn geestverwant, ULRICI, voor oogen zweefde 1). En daar nu speciaal op het gebied der psychologie, HERBART het was, die hem den weg had gebaand, kon hij zeggen, uit diens asch een kool op zijn haard te hebben gebrand 2). Wij kunnen FECHNER's wijsbegeerte met de benaming karakteriseeren, die hij zelf er aan gaf en die ons den sleutel in handen geeft tot goed verstand ervan : zij is psychophysic a. Wat beteekent dit woord ? Zooals bij ons, menschen, lichaam en ziel tot elkander in een zekere betrekking staan, zoo bestaat er ook een betrekking tusschen de p h y s i s c h e wereld en de haar inwonende psych e. De wereld moet „ als een groot, levend Wezen worden beschouwd, met een lichaam en een ziel. En evenals ) Zie onze studie over H. ULRICI in dezelfde serie. Wij herinneren hier slechts aan de stelling van Herbart, dat er een „Statisch evenwicht" in de voorstellingen zijn kan, dat echter verbroken wordt, zoodra de eene voorstelling de andere overheerschti. Ook spreekt deze wijsgeer reeds van „die Schwelle des Bewusstseins", een uitdrukking, door Fechner herhaaldelijk gebezigd, de drempel, waaronder de onderdrukte voorstellingen liggen, wachtend op het gunstig moment om met kracht te voorschijn te treden. Hier loopt een lijn naar de hedendaagsche psychologie. Wij verwijzen naar de interessante onderzoekingen van FREUD op dit gebied. 1 198 19 bij ons individueel bestaan deze beide laatste niet twee afzonderlijke grootheden zijn, die op toevallige wijze samenhangen, maar zij veeleer als twee zijden van hetzelfde wezen moeten worden beschouwd, zoo zijn ook de materieele en de geestelijke wereld niet twee afzonderlijke, op elkander inwerkende werelden, doch een wereld, die, al naar wij de eene of de andere zijde van haar in het oog vatten, als materie (van buiten bezien) of als geest (van binnen bezien) aan ons verschijnt. — Bovendien gebruikt hij het beeld van verschillende cirkels, die alle door een grooten cirkel en een allergrootsten cirkel worden omsloten. De kleine cirkels zijn wij, de groote cirkel is de aarde en de allergrootste is God. ledere kleine cirkel (mensch) heeft een ziele-inhoud deze ziele-inhouden tezamen zijn opgenomen in den grooteren ziele-inhoud der wereld de laatste weder in den ziele-inhoud van God. Van „bewustzijnsinhouden" sprekend, kunnen we zeggen : alle afzonderlijke bewustzijnsinhouden zijn opgenomen in een absoluut bewustzijn, het bewustzijn Gods. Dat ook de dierenwereld en het plantenrijk afzonderlijke cirkels, ofschoon kleinere, vormen, en ook deze als „bezield" moeten worden aangemerkt, blijkt hieruit, dat FECHNER gemeend heeft een afzonderlijk werkje, „N a n n a" 1 ) getiteld, aan dit onderwerp to moeten wijden. Alle vegetatie, alle verschijning van Leven is slechts openbaring van het hoogste, bezielde Leven, het Leven Gods, dat zich in den Kosmos verbergt en openbaart. Een bijzonder poetischen gloed krijgt FECHNER'S beschouwing, wanneer hij zegt, dat ook de hemellichamen (zon, andere vaste sterren, planeten) als organen van dit Leven moeten gelden. Hier wordt hij van philosoof eensklaps de beminnelijke dichter, die de sprookjeswereld van den Geest in vurige hemelbollen ziet. En wij worden aan het biibelwoord herinnerd : „zijn zij niet alle gedienstige geesten?" en wij hooren maar nu met het oor der wetenschap — „de morgensterren Gods weder juichen". Voor hem is — 1) NANNA oder fiber das Seelenleben der Pflanzen, leitungen von Lasswitz, 1899. 1 99 2C Aufl. m, Ein- 20 naar de juiste opmerking van SCHWEGLER - de heele wereld 1). Dat hieruit ook een reli„v on Gott durchwohn gieus-ethische gevolgtrekking valt te maken, laat 0. KULPE duidelijk uitkomen, als hij FECHNER'S gedachte aldus weergeeft : „dasz wir alle eines Geistes sind, und dasz wir nun auch alle eines Geistes werden in solchem Sinne, dasz der hohere und der hochste Geist Frieden in und mit uns habe" P). Hier wordt ons weder duidelijk, hoezeer FECHNER's „Tagesansicht" zijn geheele wereldbeschouwing doorstraalt en er een religieuze stemming aan weet te geven. In zijn ,,Die drei Motive und Griinde des Glaubens" tracht hij dan ook aan te toonen, dat deze philosophie inderdaad de eenig bevredigende voor den religieuzen mensch zijn kan, doordat zij de aloude waarheid huldigt, dat wij in God leven, ons bewegen en zijn. Wij moeten nog even op het pas vermelde boekje, „N a nn a" terugkomen, daar het inderdaad een zeldzaam verschijnsel op het gebied van het wijsgeerig denken vormt. Op merkwaardige wijze huwt zich hier de dichterlijke inspiratie aan den wetenschappelijken betoogtrant. FECHNER verdedigt — gelijk wij zagen — de stelling hierin, dat niet alleen het dieren-, doch ook het plantenrijk als bezield moet worden aangemerkt. Dat een zoodanige opvatting ,van zaken door de toenmalige wetenschap met een medelijdend-ironischen glimlach werd ontvangen, is niet te verwonderen. De dames - zegt KULPE dweepten op sentimenteele wijze met dit geschrift, voelden zich bezwaard, wanneer zij toevallig een voor haar voet bloeiend viooltje hadden vertreden, doch weinigen drongen tot den eigenlijkcn, wijsgeerigen zin ervan door. Deze echter is klaar als de dag. Wanneer het waar is, dat de aarde als een levend organisme moet worden 1) Dr. A. SCHWEGLER, Geschichte der Philosophie iron Umrisz. Leipzig, Druck und Verlag van Ph. - Reclam, S. 492. 2) 0. Kii,LPE, Die Philosophie der Gegenwart in' Deutschland 4e Aufl. Verlag van B. G. Teubner In Leipzig, 1908, S. 76. 200 21 beschouwd, waarvan de verschillende afzonderlijke organen slechts „Functionsweisen" vormen, en wanneer dit organisme in den mensch zijn hoogste potentie van bewust, denkend Leven bezit, kin het niet anders, of ook het plantenrijk deelt in dit Leven, en elke afzonderlijke plant is als een uiterst klein deeltje van dit organisme te beschouwen. FECHNER spreekt dan ook telkens van den „Stufenbau" in het Heelal. De mensch vormt daarin de hoogste Stufe van Leven. Doch onder hem zijn „die niederen Stufen" en deze worden gevormd door het planten- en delfstoffenrijk. Wel is waar hebben de planten Been zenuwen en hersenen en missen zij het vermogen, zich willekeurig te bewegen ; doch daartegenover laat zich de vraag stellen : hoe zou de aarde iets levends kunnen voortbrengen, indien zij zeif dood ware ? Boven dien : een hoed kan ons niets in woorden zeggen, maar door houding en gebaren schrijven wij hem smart en lust, schaamte en vrees en vreugde toe. Wanneer wij nu door dergelijke zielsuitingen bij het dier tot een ziel besluiten, waarom zouden wij tot het bestaan van een dergelijke ziel ook ni et bij de planten mogen concludeeren ? En wie kan precies zeggen, waar de grens ligt tusschen • dierlijk- en plantaardig Leven ? Deze verliest zich in het onbestemde. Reden te meer, om aan te nemen, dat aan het laatste een plaats toekom t in het „Stufenartig gebildetes Weltall". Dat deze belch ouwing tons niet tot sentimentaliteiten als bovengenoemde behoeft te brengen, betoogt FECHNER dan verder in de volgende woorden : ,het is nu eenmaal de loop der wereld, dat de schepselen wederkeerig door elkander gebruikt worden. Met een goed geweten slapen wij op ganzenveeren , laten ons het gebraad smaken, ofschoon de ganzen toch zeker gevoel hebben. Zou de bloem er niet trotsch op zij n, een schoone vrouwenftguur te sieren ? Zou de waterlelie, die zich in een dubbelbad van licht en water wiegt, nie is van haar schoonheid weten ? Misschien zijn de bloeme 11 erop ingericht, gebroken te worden ; waarom zouden ze ons anders met hun geuren en kleuren bekoren ? Ook de mensch moet 20I 22 veel uithouden en kan niet van zijn plaats loopen. De plant echter heeft het voordeel, dat zij niet weet, welk lot haar beidt" 1). FECHNER wil het Rijk van het Bewustzijn „erweitern". „Hoe sporadisch zegt hij — zou het Leven anders in de natuur voorkomen : bier als een ree, dat door de wouden doolt, ginds als een kever, die om de bloemen vliegt? terwij1 dit Leven verder door groote lacunes onderbroken zou worden". Het is veeleer continu ; om in den trant van HEGEL te spreken : de alles-vervullende Idee. Voor iemand met zulk een levendige fantasie, met zulk een vermogen, om al fantaseerend te kunnen philosopheeren, is het niet moeilijk, nog een schrede verder te gaan en, gelijk wij zagen, ook de sterren voor bezielde wezens aan te zien. In zijn „Zend-Ai, esta oder uber die Dinge des Himmels and des Jenseits. Tom Standpunkte der Naturb e t r a c h t u n g" (Leipzig, 18 5 1, 190 I) werkt FECHNER deze theorie dan ook uit. „Z e n d-A vest a" beteekent : levend woord. De nieuwe ,,Zend-Avesta" zal een woord zijn, dat de natuur levend maakt. In de beide eerste deelen van dit werk draagt hij de beschouwing voor, dat de geest der aarde alle bijzondere menschengeesten (Einzelgeister) omvat, zonder de individualiteit dezer laatste op te heffen. Een dergelijke verhouding nu als tusschen beide bestaat er ook tusschen de „Einzelgeister" der sterren en God, die elk bewustzijn der wereld in zich draagt. In het derde deel van dit werk draagt hij zijn onsterfelijkheids-leer voor. Gevoels-overwegingen zijn hier aan het woord, gevoed door de ervaringen, waarmee zijn zware ziekte hem had verrijkt, dat n.l. den mensch alles kan ontzinken, wat hij van dit leven pleegt te hopen, terwijl hij den troost blijft bezitten, die het onwankelbare geloof in God vermag te schenken. Dat hij, onder al zijn philosopheeren, den bodem van het Christelijk-religieuze niet verlaat, blijkt uit zijn woorden : „na alles zeg ik toch ik blijf Christen . . . Zou ik Christus verloochenen en Zijn leer? Ben ik niet met alles, wat daarin good is, uit Zijn grond en 1) Zie Lasswitz, a. a 0., S. 54-57. 202 23 bodem te voorschijn gestegen ?" — Het was er hem slechts om te doen, inhoud en historischen vorm van het Christendom te onderscheiden. Hierin toonde hij profetischen geest te bezitten ; immers ook onze tijd eischt hetzelfde. Het eeuwig-blijvende stoort zich niet aan wisselende vormen van denk-voorstellingen. Wij zijn nu genaderd tot het allerbelangrijkste van FECHphilosophic : zijn eigenlijke theorie der psychoph ys i c a. In aansluiting aan SPINOZA's opvatting en toch daarvan sterk afwijkend, neemt hij een parallelisme aan tusschen psychische en physische verschijnselen. Om den oningewijde duidelijk te maken, wat hieronder moet worden verstaan, geven wij een eenvoudig voorbeeld. Ik wandel op straat. Eensklaps komt in rennende vaart een auto mij achterop. Ik schrik, maak snel een zijsprong 1), die mij aan het gevaar, overreden te worden, doet ontkomen. De schrik (een psychisch verschijnsel) heeft zich naarbuiten zichtbaar gemaakt in de sprong-beweging (physisch verschijnsel); hij heeft zich daarin geobjectiveer d. Nu zijn, volgens SPINOZA, „schrik" en „sprong" niet causaal (oorzakelijk) van elkan der afhankelijk. Neen, in de substantie 2) had zillk een gebeuren plaats, dat dit zich door middel van „twee aanzichten" vertoonde : het innerlijk waargenomene (de schrik) en het uiterlijk waargenomene (de sprong). SPINOZA noemt deze beide aanzichten de twee a t t r i b u t e n der substantie, die heeten: denking (cogitatio) en uitgebreidheid (extensio). — In dergelijken trant nu spreekt ook FECHNER, die, wat zijn psychologie betreft, sterk onder den invloed van SPINOZA staat, van parallelisme tusschen psychische en physische verschijnselen. Aileen : hij roept niet een . derde NER's Wij kunnen ook zeggen : „Ik schrik op zij". Door een dergelijke woordverbinding, veel toegepast door de nieuwere letterkunde, wordt op zeer juiste wijze het parallelisme tusschen het psychisch en physisch verschijnsel uitgedrukt. ') „Het in en door zichzelt Bestaande". 203 24 onbekende „de substantie" op, als draagster dezer beide verschijnselen, doch formuleert zijn theorie aldus : al het physische is zelfv erschijning van het psychische; met elk bewustzijnsproces loopt parallel een bewegingsproce s. Hier hebben we dus weder met zuiver monisme te doen en vinden we reeds den hoeksteen van het groote gebouw eener monistische wereldbeschouwing, waaraan vooral onze groote landgenoot, Professor HEYMANS, zijn naam heeft verbonden. FECHNER'S theorie zouden we daarom misschien met even veel recht een in g e e s t e1 ij k e n zin vertolkt materialisme kunnen noemen, daar voor hem (hierin toont hij zich zuiver beoefenaar en voorlooper der hedendaagsche natuurwetenschap) alle waarneembare verschijnselen tot bewegingsverschijnselen der materie zijn te herleiden. Aileen, daar deze verschijnselen zich spiegelen in ons bewustzijn, worden ze „u m g e d e u t e t" als geestelijke verschijnselen. 1k meen hiermee op vrij juiste wijze FECHNER'S bedoeling te hebben weergegeven en den lezer den sleutel in handen te hebben gegeven, om wat verder volgt, te verstaan. Wanneer het waar is, zegt FECHNER, wat de natuurwetenschap leert, dat alle bewegingsverschijnselen der materie aan vaste wetten zijn onderworpen, meet- en telbaar zijn (men denke aan de formules der scheikunde, de electronen-theorie, het bepaalde aantal strepen in een spectrum, dat de aan wezigheid van een bepaald metaal verraadt, het vereischte aantal anther-trillingen voor roode of blauwe kleur enz ), dan ligt het, indien de zooeven omschreven theorie van het parallelisme juist is, voor de hand, aan te nemen, dat ook de overeenkomstige psychische verschijnselen aan vaste wetten gehoorzamen, dus eveneens meet- en telbaar zijn. Hoe moeten deze metingen echter plaats vinden ? Zeer eenvoudig, antwoordt hij. Meet nauwkeurig de „Empfindungen", die parellel gaan aan bepaalde „Reize" en zoek het verhoudingsgetal tusschen beide. Het was een evenement, toen in het jam1860 zijn groote werk het licht zag : „E 1 e m e n t e der Ps y204 25 c h o p h y s i k", in zwei Banden. FECHNER zelf teekent den dag aan, den 22en October 1850, waarop hem op een morgen, terwij1 hij to bed lag, de gedachte inviel, die de formuleering zou zijn van zijn psychophysische maat•theorie : „die Ordnungszahl der Empfindungen wachst proportional dem Logarithmus von der Maszzahl der zugehorigen Reize". In formule gebracht 1): n. log 7 = log rn Hij neemt tallooze proeven, doet metingen, weegt, verzamelt materiaal op elk gebied, maakt zelfs tabellen (eveneens een methode, die later uitgebreide toepassing vinden zou), totdat hij eindelijk met bovenstaande formule 'voor den dag komt. FECHNER heeft deze wet afgeleid van wat WEBER reeds gevonden had, „dasz gleiche Empfindungszuwuchse gleichen relativen Reizzuwiichsen zugehoren" 2). Wat beteekent nu dit alles ? Hetgeen wij nu gaan zeggen, zal dit aan concrete voorbeelden duidelijk maken, zoodat ook hij, die leek is op het gebied der wiskunde en wiskunstige formules, het zal verstaan 3). Men kan van twee lijnen zeggen : deze is tweemaal zoo lang als gene ; van twee gewichten : dit gewicht is driemaal zoo zwaar als dat, omdat beide grootheden zich met elkaar meten laten. Ook wanneer men zegt: een kanonschot is luider dan een pistoolschot, het zonlicht helderder dan het maanlicht, zoo weet ieder, wat hiermee bedoeld wordt ; immers, de gewaarwording van het geluid, van het licht, is in het eene geval sterker dan in het andere. Kan men echter ook zeggen : die knal is t i e n m a a 1 zoo sterk als deze, dit licht honder d m a a 1 zoo sterk als dat ? De gewaarwordingen laten zich toch niet als len gte- of gewichtseenheden aan . 1) Zie : Dr. G. F. Lipps, Grundriss der Psychophysik, Sammlung GOschen, S. 51. 2) Zie : G. TH. FECHNER, Elemente der Psychophysik, 2er Teil, Leipzig, Druck und Verlag von Breitkopf und Hartel, 186o, S. 13, z) Zie LASSWITZ in zijn meer geciteerd werk. 205 26 elkander afwegen ! Veeleer leert ons de ervaring, dat tien schoten, die tegelijk worden afgevuurd, weliswaar luider zijn dan een schot, doch dat de indruk, dien zij maken, geenszins in gelijke verhouding staat met hun aantal. Ja, wij bemerken niet eens een onderscheid, of tien dan wel elf schoten gelijktijdig worden afgevuurd. Het is nu de vraag, of een middel aan de hand kan worden gedaan, om ook voor de gewaarwordingen een maatstaf te ontdekken, zoodat men deze niet slechts als grooter of kleiner kan qualificeeren, maar ook zeggen kan : deze gewaarwording is twee- of driemaal zoo sterk als gene. FECHNER beantwoordt deze vraag bevestigend. Hem staan hierbij twee empirische feiten ten dienste : „das Gesetz der Schwelle" (de wet van den drempel) en „das Masz der Empfindlichkeit" (de maat der gevoeligheid). Vooreerst echter dient de term „R e i z" (p r i k k e 1) goed te worden verstaan. Hieronder verstaat men elke inwerking op het zenuwstelsel, zooals een aethergolving, die het oog, een luchtgolving, die het oar treft, een aanraking der huid, een electrische stroom, die onze spieren doet samentrekken. In 't algemeen is zulk een prikkel met een gewaarwording verbonden, die slechts het subject waarneemt. Deze gewaarwordingen laten zich naar haar sterkte schatten en deze neemt in 't algemeen toe met de grootte van den prikkel. De ervaring leert ons echter, dat er zeer vele prikkels zijn, waaraan geen gewaarwordingen beantwoorden, ofschoon een prikkel, geheel van denzelfden aard, wanneer hij maar groot genoeg is, zeer goed wordt waargenomen. De grens nu, die een prikkel bereiken moet, om als gewaarwording op te treden, heet ,,de drempel van den prikkel" (d le Schwelle des Reizes), Voorbeelden. Een stofje, dat op onze hand valt, bemerken wij niet. De druk, op de hand uitgeoefend, moet een zekere hoogte (Reizschwelle) bereiken, voordat hij door ons bemerkt wordt. Een zekere stof mag neg zoo bitter smaken ; wanneer men haar homoeopathisch verdunt, merkt men er niets van. — De lucht is steeds vol gerucht en geruisch van allerlei 20 6 27 aard ; toch nemen wij niets waar, zoolang de „Reizschwelle" niet wordt overschreden. Een rups hoort men in het bosch niet knagen ; doch wanneer een heirleger van rupsen zijn verwoestingswerk aanricht, dan hooren wij een knetterend geraas als van uit het vuur springende vonken ; de „Reizschwelle" wordt in dat geval overschreden. Een graankorrel, die uit een zak valt, valt onhoorbaar. Wordt echter een heele zak op den dorschvloer leeggeworpen, zoo ontstaat een sterk geruisch. Wie hoort een regendruppel vallen op de aarde ? Maar een stortregen kan ons een gesprek, dat wij voeren, soms onverstaanbaar maken. Doch ook, al liggen prikkels boven de „Schwelle des Reizes", zoo kan het toch zijn, dat zij onwaarneembaar zijn, wanneer zij zich nl. van andere prikkels niet genoeg onderscheiden. Deze tweede soort „Schwelle" heet de „U n t e rsc hi e d s s c h well e". Wij heffen na elkander twee gewichten op, een van 51 gram en een van 5o gram ; beide overschrijden weliswaar den drempel ; het gevolg zal echter zijn, dat wij de I gram verschil, die tusschen beider gewicht bestaat, niet bemerken. De „Unterschiedsschwelle" is in dit geval niet bereikt. Of aan een gerecht een korreltje suiker of zout meer of minder wordt toegevoegd, maakt voor den smaak van het gerecht geen merkbaar onderscheid. Wat op gevoelsgewaarwordingen betrekking heeft, laat zich ook zeggen van gezichts-, gehoorsen andere zintuigelijke gewaarwordingen ; zoodat in 't algemeen kan vastgesteld worden, dat wij niet de absolute grootte van prikkels waarnemen, doch slechts hun r e 1 a t i e v e verhoudingen (Abstufungen). De wet, hierboven geformuleerd, die een „Weiterbildung des Weberschen Gesetzes" genoemd kan worden, geeft op juiste wijze uitdrukking aan de verhouding, waarin de „Empfindung" tot den „Rein" staat. Zij laat zich zeer kort volgens FECHNER aldus formuleeren : „Die Empfindung ist proportional dem Logarithmus des Reizes" 1). Hoogst interessant is ook, wat hij zegt omtrent de wet van het behoud van arbeidsvermogen (reeds 1) 207 Lasswitz, a. a. 0., S. 79. 8 in 186o werd dit door hem geschreven 1). leder psychisch proces veronderstelt een uitwisseling van energie ; doch deze laatste • is enkel op rekening van het paralleele physisch proces te stellen. Een overgang van physische in psychische energie of omgekeerd is een onmogelijkheid 1). Er is slechts een psychophysische energie, d. i. een levende kracht. Het Leven is Been om zetti ng van physische hersenprocessen in psychische processen; het is de bin n enzij de van het physische. In verband hiermee staat ook zijn leer omtrent den zetel der ziel. HERBART en LOTZE namen een punt aan, waar de ziel zich zou bevinden. FECHNER stelt duidelijk de dwaasheid dezer beschouwing in het licht. Het bewustzijn is, volgens hem, niet aan een enkel atoom of een enkele monade verbonden. De eenheid van het bewustzijn behoort bij de eenheid van het geheele lichamelijk organisme. Het behoud der ziel berust op het solidair tezamen werken van alle deelen van het lichamelijk organisme. Van een zoo veelzijdigen geest als FECHNER laat zich veronderstellen, dat deze zich niet enkel op het gebied der psychophysica heeft bewogen, maar ook op dat, 'twelk ermee in het nauwste verband staat : de Aesthetic a. Het was te verwachten, dat hij, die de gewaarwordingen der zinnen zóo tot in de grootste subtiliteit wist te analyseeren, ook zijn belangstelling zou richten op de Schoonheids-leer ; immers Schoonheid laat zich omschrijven als de reactie der zinnen op de in vormen, kleuren en klanken tot ons komende schoonschijnende Idee. FECHNER gebruikt echter het woord „sthetica" in meer uitgebreiden zin. Zij is een leer der zintuigelijke waarneming tevens. Door deze komt hij tot de eerstgenoemde. En daar de leer der zintuigelijke waarneming de geheele psychophysica vooronderstelt, zal ook zijn schoonheidsleer 1 HEGEL zou achter deze uitspraak zeker een vraagteeken zetten. Volgens dezen wijsgeer verkeert zich de Idee in tijd en ruimte, wordt Natuur. De geestelijke Energie (Idee) baart juist de Natuur met al haar krachtsuitingen. ) 208 29 psychophysische elementen in zich dragen. „Zij kan als een vertakking der uiterlijke psychophysica gelden", zegt hij. M.a.w. aan zijn schoonheidsleer liggen weder meet- en telbare gegevens ten grondslag. Hier is het de plaats te wijzen op zijn critische onderzoekingen betreffende „h e t gulden snit". De experimenten van Zeising op dit gebied hadden hem op het denkbeeld gebracht, dat inderdaad bepaalde dimensieverhoudingen aan voorwerpen, boven andere dusdanige verhoudingen, de voorkeur verdienen, al zijn deze verhoudingen niet, gelijk Zeising meende, zoo aanstonds onder een algemeenen regel te brengen. Dat werkelijk het welgevallen (lust) of het mishagen (onlust), dat wij bij de waarneming van bepaalde voorwerpen ondervinden, zijn grond vindt in bepaalde „Maszbestimmungen", staat voor hem onoinstootelijk vast 1). Het spreekt vanzelf, dat FECHNER's onderzoek zich allereerst zal richten op architectonische verhoudingen, daar de „Masz bestimmungen" zich daar op de meest in 't oog vallende wijze voordoen. Doch in zijn „Vorschule der Aesthetik" zal hij het geheele gebied der kunst daarin betrekken: schilderen beeldhouwkunst, muziek, poezie, dramatische kunst. Allereerst rekent hij of met ZEISING, om zoodoende diens overdreven waardeering van de waarde van het „gulden snit" als „a 1 g e m e i n e Maszbestimmung" tot de juiste verhoudingen terug te brengen. Gelijk bekend is, laat zich het gulden snit door de volgende getalverhouding ongeveer aanduiden : 3 : 5 2 ). ZEISING nu wil deze verhouding overal waarnemen. Allereerst in de onderlinge verhoudingen van het menschelijk lichaam 3). Dit zou, volgens hem, het schoonst 1 ) Men zie hierover zijn interessant artikel „Zur experimentalen Aesthetik" in de „Abhandlungen der matheniatisch-physischen Classe der KOniglich Sachsischen Gesellschaft der Wissenschaften" 9er Band, Leipzig, bei S. Hirzel, 1871, S. 55 u. s. W. Geometrisch aldus uitgedrukt : de kleinste zijde van een rechthoek moet zich tot de grootste ervan verhouden, als de grootste tot de som van beide (Fechner). 3 ) In zijn door Fechner geciteerd werk : „Neue Lehre von den Proportionen des menschlichen Korpers... u.s.w." Leipzig, Rud. Weigel 1854, 2 09 30 zijn daar, waar het gulden snit het best tot uitdrukking komt 1). ZEISING stelde zelfs zeer nauwkeurige metingen in, ten opzichte van den bouw van schedel en hersenen, om zijn theorie bevestigd te zien. Doch ook op ander gebied. De architect, wanneer hij een bouwwerk tot stand brengen wil, dat een aangenamen indruk bij den toeschouwer zal nalaten, zorge ervoor, dat aan den geval dezelfde getalverhouding te zien zij. Hij ziet haar dan ook b.v. aan het Grieksche parthenon. De onderlinge afstand der zuilen, waarop dit gebouw rust, komt deze zeer nabij (7 : 5). Hetzelfde is 't geval bij 8 andere tempelgebouwen en propylaeen der Grieken en Romeinen. Ook onderzocht hij de proporties van het gelaat der Sextijnsche Madonna van Raphael te Dresden. De drie hoofdafdeelingen der hoogte gehoorzamen volkomen aan de wet van het gulden snit. Ja, zelfs in verscheiden sterrengroepen, den onderlingen afstand der planeten, de verdeeling van land en zee op aarde, tot in de zuiver geestelijke wetenschappen toe, in ethische en religieuze verhoudingen, meende de fantastische geest van ZEISING haar op te merken. FECHNER neemt met deze overdrijving een loopje. Toch ziet hij met ZEISING overal „Maszbestimmungen" 3). En het is vooral in de muziek, dat hij de waarde van bepaalde getalverhoudingen toestemt, zal een schoone melodie kunnen ontstaan. Immers, zoo zegt hij terecht 4 ) : „Jeder musikalisch verwertbare Ton, den wir vernehrnen, ist aus einem Grundton and einer Reihe von bestimmt abgestu ft e n, urn Schwingungsverhaltnisse in einfachen ganzen Zahlen differirenden, durch Richtung der 1) Zeising trekt een horizontale lijn door de wenkbrauwen en een verticale van of den schedel tot ongeveer het midden van den hals en vindt zoo de verhouding, bovenbedoeld. Eveneens door een verticale lijn te trekken door de kniebuiging, resp. den navel. Het lichaam is dan naar dezelfde verhouding verdeeld. 2) Door Fechner is dit onderzoek nauwkeuriger uitgebreid. 3) Echt Pythagoreisch, want ook voor Pythagoras was het getal grondslag en wezen aller dingen. 4) Vorschule der Aesthetik, ler Teil, S. 165. 210 3 Aufmerksamkeit bis zu gewissen Grenzen s c h e i d b a r e n, Obertonen zusammengesetzt, wodurch mannigfache und in HOhe varifrende Beziehungen der Gleichheit und Ungleichheit zwischen den verschiedenen Tanen moglich werden". Dat echter een vergelijking ten opzichte van h e t gebied der zichtbaarheden niet opgaat, bewijst het simpele feit, dat „die Componenten eines Farbengemisches absolut nicht durch Aufmerksamkeit scheidbar sind", wat bij de muziek, voor wie een goed gehoor bezit, wel het geval is. ZEISING zou pier tusschen hoor- en zichtbaarheden weder zuivere analogie zien. FECHNER echter wijst op de onmogelijkheid om, zonder meer, een algemeenen regel op te stellen. Groote verschilpunten — zegt hij — zijn tusschen geluid en licht op te merken. Dit bewijst de z.g. „kalospinthechromokrene", een instrument, dat beoogt prachtige lichtfiguren te vootschijn te roepen van de meest bonte variaties. Waarom — zoo vraagt FECHNER geeft het schouwspel, dat deze optische uitvinding ons voor oogen toovert, ons eerder den indruk van een prachtig „Nash- und Nebeneinander" en niet (gelijk dit bij de muziek het geval is) dien „eines zugleich innerlich Bezogener wie Melodie und Harmonie?" 1). Waar ligt — zoo vraagt hij — het criterium in 't algemeen voor het al dan niet schoon-zijn van jets ? Het antwoord luidt weder in den zin der psychophysik: dat de indruk, dien het voorwerp van kunstgenot bij ons te weeg brengt, „die Schwelle der Lust" overschrijdt. D. w. z. om een aesthetischen indruk te weeg te brengen, is de qualiteit van het welgevallige voorwerp niet voldoende ook quantitatief moet daarvan een bepaalde graad bereikt zijn. Fen gedicht, dat wij in een voor ons vreemde taal hooren voordragen, blijft b.v. on d e r „die Schwelle der Lust" 2 Het stijgt erboven, zoodra - ). 1 ) Dat ook in de leer van het licht de methode van „m e t i n g e n" schoone toepassingen heeft gevonden, is bekend. ') Merkwaardige overeenkomst met wat SCHOPENHAUER zegt : „dasz der Wortklang nun aber zugleich einen Sinn enthallt, stellt sich jetzt dar 211 32 rhytmische vorm en begrip van den inhoud voor ons samenvallen. Doch — en nu keeren wij weer terug tot de kunst der zichtbaarheden — de symmetrie 1), het contrast, de associatieve factor 2) en veel meer factoren nog, bepalen de maat der schoonheid. Wat n.l. de schoonheid der vormen betreft, FECHNER stelt, om deze te vinden, 3 methoden op, die hij achtereenvolgens noemt: de Methode der W a h 1, der Herstellung and der Verwendung. Naar de eerste dezer methoden legt men een aantal eenvoudige figuren, rechthoeken, ellipsen, kruisen, aan verschillende personen voor en laat dezen bepalen, welke maatverhoudingen van elk dezer figuren hun het welgevalligst zijn. Naar de tweede laat men den meest welgevalligen vorm naar hun eigen smaak aanwijzen. De derde methode eindelijk bestaat hierin, dat men de in het gebruik voorkomende, eenvoudige vormen uitmeet. Het resultaat is, dat onder alle vierhoekige vormen het quadraat en de rechthoek in 't algemeen den minst wsthetischen indruk te weeg brengen. De eenvoudige, rationeele verhoudingen (2 : I ; 4 : 3; 5 : 4 6 : 5) die wederom beslissend zijn voor de schoone consonantie in de muziek, hebben hier voor vormen geen beteekenis 3) . Van belang zijn ook zijn onderzoekingen op het gebied der poezie. Wij kunnen ook hier slechts enkele zijner geals eine unerwartete Zugabe, gleich den Worten zur Musik, als ein unerwartetes Geschenk". (W. a. W, u. V. Zur Aesthetik der Dichtkunst). I) Neem een stuk papier. Vouw het dubbel. Ontvouw het weder. Maak een willekeurigen, grillig gevormden krabbel met inkt op de eene helft van het ontvouwde papier, tot aan den vouw toe. Vouw het papier weer toe, op dezelfde wijze als zooeven. Daarna weer open. Gij staat verrast — zegt Fechner — over de schoonheid der symmetrische lijn, die het geteekende en overgedrukte deel u samen te zien geven. De lezer neme zelf de proef. 3 ) Een sinaasappel maakt een anderen aesthetischen indruk dan een blank gepolijste houten gele kogel, hoewel de laatste, wat den vorm betreft,, misschien zuiverder den bolvorm weergeeft. Doch de sinaasappel roept de associatieve idee in ons wakker van „das Land, wo die Orangen bliihen". Aldus Fechner. 3 ) Lasswitz, a. a. 0., S. 94. 212 33 zichtspunten weergeven. In het He hoofdstuk 8) van zijn „Vorschule der Aesthetik" (ler Teil) 1), waar hij spreekt over „den Mensch als Centrum von Associationen", zegt hij het volgende : „Gewoonlijk laten wij het weinig tot ons doordringen, hoezeer de afspiegeling van ons eigen wezen en doers bijdraagt tot den indruk, dien de objectieve wereld op ons maakt. De poezie echter biedt ons hier in zekeren zin de behulpzame hand, doordat zij over de associaties, waarvan een bepaalde indruk afhankelijk is, een oordeel velt. Zoo ziet de dichter de wolken voorbijtrekken, niet zooals een metereoloog een of andere nevelmassa door den wind ziet voortgedreven, maar zooals iemand een ander ziet reizen of varen, en gelijk hij zelf wel zou willen voorttrekken. Ja, de poezie vindt daarin juist een voordeel, het natuurlijk object, de natuurlijke omstandigheid of het geschieden in het menschelijke te vertolken, om den associatieven indruk daarvan langs den kortsten weg zoo krachtig mogelijk te wekken. Dat „men de maan tusschen de wolken door ziet", is daarom niet zoo poetisch uitgedrukt, als wanneer men zegt, ,,dat zij zelt uit de wolken te voorschijn kijkt". Dat „de golven een zacht, afwisselend gedruisch maken", niet zoo poetisch, als wanneer „zij lispelen". En de zwarte afgrond neemt er in een gedicht geen genoegen mee „doelloos voor ons open te staan", neen, „zij gaapt ons tegen". „Es kommen die neckende Liifte, schaurig ruhren sich die Baurne, der Morgen tut einen rothen Schein" 2). In 9 van hetzelfde hoofdstuk spreekt hij over de groote rol, die de fantasie speelt, haar scheppend vermogen (Bemerkungen fiber das schOpferische Vermogen der Phantasie). Zij put, volgens FECHNER, uit een bron van herinnerings-resultanten. Zij is niet, zooals dikwijls gemeend wordt, een onbegrensd vermogen om uit eigen machtsvolkomenheid dit of dat aan den aanblik van een bepaald voorwerp vast te knoopen. Wanneer wij de zaak nauwkeuriger bezien, is de geassocieerde indruk de voorhanden 1 2 ) a. a. 0. S. io8 u. s. w. 1 Vorschule der Aesthetik, ler Teil, S. 109, Ho. 213 34 zijnde stof, die zij daartoe wel kan bewerken, doch niet scheppen, en is de cirkel van associatieve momenten de speelruimte, waarin zij zich slechts kan bewegen. De bron, waaruit de phantasie eeuwig schept, is overal dezelfde. Zij is overal de in het onbewuste weggezonken, daarin versmolten nagalm van datgene, wat ooit in het bewustzijn was, en door een of andere aanleiding van buiten af, weer in het bewustzijn kan treden. Men heeft, volgens FECHNER, geen recht, met VON HARTMANN aan te nemen, dat zulk een bron zou liggen in een „Ur-Unbewusstsein" 1). Veeleer is het onbewuste een bron, die zich eerst uit het bewustzijn moet laten vullen en slechts door bewuste werkzaamheid weder geledigd warden kan. In den slaap immers worden noch geassocieerde indrukken gevormd, noch wordt iets gevormd van de stof, waarover de fantasie beschikt en waaruit zij Of FECHNER in deze laatste haar droomenweefsel weeft 2 woorden de plank niet misslaat ? Zeker is het — volgens de nieuwste onderzoekingen omtrent de droompsychologie, dat geen nieuwe stof aan ons droomenweefsel wordt toegevoegd. Doch is dit droomenweefsel zelf niet juist een geniale schepping van het droomgenie te noemen I In elk geval is het FECHNER te doen om het persoonlijk karakter aller fantasie-werkzaamheid. Daarom pleit hij voor het „onbewuste" en niet, met VON HARTMANN, voor het „Oer-onbewuste". Dit laatste is, volgens hem, blijkbaar te algemeen ; het eerste meer individueel. Toch zou ik voor mij het liever zó(5 zeggen : zoowel het bewuste als het onbewuste deel van ons geestesleven is in elke fantasie-werkzaamheid tegelijk reproductief en scheppend werkzaam, dus ook in onze droomen. En daar ik meen, dat ook bij den dichter het droomgenie ). 1 ) „Wenn von Hartmann wenigstens die Einheit genialer Conceptionen der Phantasie aus einem Ur-Unbewusstsein ableiten will, so sieht man keinen Grund dazu, dasz sie, wie die ganze Einheit des Bewusstseins, aus der sie stammt, doch nur eine Sadie des Bewusstseins selbst ist". (a. a. 0., S. 113 *). 2 1 a. a. 0. S. 113. 214 35 in zijn scheppingen werkzaam is, zou ik het aldus willen omschrijven : in het scheppend genie van den kunstenaar speelt het onbewuste en het bewuste, in harmonische samenwerking, een rol bij de totstandkoming van zijn kunstproduct. Wij moeten echter ook dit punt vender laten rusten, om ten slotte een enkel woord te zeggen over FECHNER'S atomen-leer, en in verband daarmee zijn natuurphilosophie. In onze studie over ULRICI roerden wij dit punt reeds ter loops aan wij wezen er n.l. op, dat ULRICI vele gegevens daaromtrent, aan FECHNER heeft ontleend, of aithans daarvan een dankbaar gebruik heeft gemaakt. Wij verwijzen dus naar het daar uiteengezette. Met des te grooter vrijmoedigheld doen wij dat, daar Ulriciaansche en Fechneriaansche opvattingen omtrent de atomistiek vrijwel parallel loopen. FECHNER is op dit gebied als een voorlooper te beschouwen der latere physici De atomen zijn, volgens hem, energieen, krachtcentra, die volgens vaste wetten tot elkander in relatie staan en op elkaar werken. FECHNER stelt zich in dezen volkomen op het standpunt van het strenge materialisme, inzoover hij den onverbreekbaren, causalen samenhang der laatste elementen van al het bestaande erkent. Echter erkent hij desondanks, in tegenstelling met het materialisme, finale (doelbeoogende) werkzaamheid daarin. Bet materialisme dwaalt eveneens, als het atomen (of energieen) 3) voor het eigenlijke wezen der dingen aanziet. Wat wij van deze energieen kunnen zeggen, is hoogstens dit, dat zij „einfachste Erscheinungen der Dinge" zijn. Wat wij een lichaam noemen, is slechts een energieen-complex, waartusschen of waarin „das Gesetz" heerscht. Deze „einfachste Erscheinungen" echter Zie in dezelfde serie : H. ULRICI, Hollandi a-D r u k k e r ij. 1 ') Fechner : fiber die physikalische and philosophische Atomenlehre. 2e vermehrte Aufl. Leipzig, Hermann Mendelssohn, 1864. Ostwald is het, die diepzinnige onderzoekingen over „Energieen" heeft ingesteld. ) 21 5 36 worden omspannen door een b e w u s t z ij n, zoodat de geest er de eigenlijke substantie van is. De uit den „Erscheinungszusammenhang abstrahierte Materie ist nur Ausdruck einer konstanten Moglichkeit der Wiederkehr auszerer Erscheinungen. Mehr von der Korperwelt als existierend anzusehen als den von Gesetzen beherrschten Zusammenhang von Erscheinungen, haben wir durchaus keinen Grund 1). FECHNER wi_ in het algemeen het begrip „kracht" remplaceeren door dat van ,,wet". Hij acht het onjuist uitgedrukt, te spreken van „de krachten, die den atomen toekomen" ; beter is het, zegt hij, te spreken van „de algemeene wet, waardoor hun beweging geregeld wordt". Hier wordt dus door hem het begrip „kracht" gesublimeerd tot dat van „geest", daar wetmatigheid immers een categorie van den geest is. Stof (kracht) en geest zijn dus in wezen hetzelfde. Hier valt een lijn te trekken van FECHNER naar VON HARTMANN eenerzijds en HEGEL anderzijds. De eerste ziet in de kracht (wil) een der attributen van den onbewusten Geest, die aan al het bestaande ten grondslag ligt 2 De laatste beroept zich direct op den Geest, als drager van elke orde en wetmatigheid. Veel verderaf ligt dan weer SCHOPENHAUER's opvatting, volgens welke de Wil (kracht) het wezen der dingen zou zijn en de voorstelling (wetmatige orde, gedachte) secundair is te achten. Merkwaardig is het overigens hier reeds sporen van VON HARTMANN'S systeem te vinden, waar hij zegt „Alle unsere Erkenntnis musz sich au f die Er f a h r u n g stiitzen, auf die Erscheinung, wie sie sich den Sinnen darbietet ; aber in dem Zusammenhang dieser Erscheinungen liegt der Grund zu Abstraktionen, die fiber die unmittelbare Erfahrung hinaus zu hOheren Gesichtspunkten fiihren" 3). ). Zie SCHWEGLER, Geschichte der Philosophie im Umrisz, neue Ausg. von J. Stern, Leipzig. Druck and Verlag von Ph. Reclam, S. 493. 2) Het tweede attribuut van dien Geest is, volgens hem, „de voorstelling". Gelijk wij „willend" ons lets „voorstellen", zoo schept zich de „stof" (kracht) „gestalte" (vorm). 3) Lasswitz, a. a. 0. S. 114. 216 37 FECHNER acht dus met VON HARTMANN een speculatieve metaphysica mogelijk, mits deze als uitgangspunt kiest de ervaring. Volgens hem zal de doordachte physica moeten voeren tot een wetenschap van het Bovenzinnelijke. Wij moeten hier de uiteenzetting van FECHNER's philosophie eindigen, om thans met enkele opmerkingen erover te besluiten. Volledigheidshalve willen wij echter nog even zijn werken in tijdsorde noemen, om den belangstellende in de gelegenheid te stellen persoonlijk van zijn denkwijze op de hoogte te komen. Aileen toch door zelfstandig de geschriften van dezen merkwaardigen man te lezen, kunnen wij in zijn geest doordringen. Deze studie bedoelt slechts op te wekken tot een dusdanig onderzoek, en dus ter algemeene orienteering. Zij werken zijn de volgende : Kleine Schriften van Dr. Mises (1875). Op humoristische wijze draagt hij hierin zijn wetenschappelijke inzichten voor. Das Biichlein vom Leben nach dem Tode (2e Aufl. 1866). Uber das hochste Gut (1846). Nanna oder fiber das Seelenleben der Pflanzen (1848). Zendavesta oder fiber die Dinge des Himmels und des Jenseits (1851). Uber die physikalische und philosophische Atomenlehre (2e Aufl. 1864). Elemente der Psychophysik (1860). Uber die Seelenfrage. Ein Gang durch die sichtbare Welt, urn die unsichtbare zu finden (1861). Die drei Motive und Grunde des Glaubens (1863). Zur experimentalen Aesthetik (1871). Einige Ideen zur Schopfungs- und Entwicklungsgeschichte der Organismen (1873). Vorschule der Aesthetik (1876). Erinnerungen an die letzten Tage der Odlehre und ihres Urhebers (1876). 1 ) Odlehre = de vroeger voorgedragen leer van een fluidum, uitstralend o.a. uit het menschelijk lichaam. 217 38 In Sachen der Psychophysik (1877). Die Tagesansicht gegeniiber die Nachtansicht (1879). Revision der Hauptpunkte der Psychophysik (1882) 1). Critiek op Fechner's philosophie is geoefend door : 2) Von HELMHOLTZ, Hering (Fechner's psychophysisches Gesetz, 1875). Georg ELIAS MULLER (zur Grundlegung der Psychophysik, 1878). 0. LIEBMANN (Aphorismen zur Psychologie, K. Ph. Kr. Bd. Toi). Door WUNDT zijn in de Philosophische Studien, 188r, een reeks resultaten uit zijn psychophysisch laboratorium gepubliceerd terwiji eindelijk Prof. THEODOR ZIEHEN (Leitfaden der physiol. Psychologie, 1891, 5e AWL 1900 ; zie ook zijn Psychophysiologische Erkenntnistheorie, 1898) de man is, die zich op het gebied der psychologie bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt. Men herinnert zich misschien nog zijn schoone voordrachten, voor ongeveer 15 jaren aan de Universiteit te Utrecht gehouden Vooreerst valt ons dan in het oog, dat FECHNER de philosoof is geweest, die voor 't eerst de grootsche poging heeft gewaagd, een experimenteele psychologie te grondvesten. Als alle ontwerpers van een groat systeem, is hij daarbij niet ontkomen aan eenzijdigheid en generaliseering. Doch daar hij het experiment als basis gebruikte voor zijn metaphysisch systeem, komt hem de eer toe, den stoot aan de moderne, experimenteele wijze van werken in dit onderdeel . 1) Zie Schwegler, a. a. 0. 2) Zie R. Falckenberg, Gesch. der neueren Philosophic, Leipzig 1902, S. 518. 3) Bekende psychologen van den laatsten tijd zijn voorts : Joh. Rehmke : Lehrbuch der allgem. Psychol. 1894. — joh. Volkelt : Psychol. Streitfragen (Z. Ph. Kr. Bd. 90, 92, 102). — Zwaarde.maker : Physiologic des Geruches, 1895. — Max Verworn : Allgem. Physiol. 2e Aufl. 1897. — Zie R. Falckenberg, a. a. 0. S. 541, 542. 218 39 der philosophie, te hebben gegeven. FECHNER is geen idealist in dien zin, dat hij speculeeren wil „ins blaue hinein" ; vandaar dat hij nooit in de font van HEGEL vervallen zou, die onkundig van de ontdekking van Ceres, een half jaar na de ontdekking dezer planeet beweerde, dat het op grond van de rede onmogelijk was, dat tusschen Mars en Jupiter nog een planeet voorkwam. Al zijn speculatie gaat uit van de ervaring. Aileen, hij blijft bij de ervaring niet staan ; zij is hem slechts middel, niet doel. Aan zijn in groote hoeveelheid verzameld materiaal geeft hij een metaphysische aanvulling en afronding, en bouwt zich zoo een Heelal, waarvan de construeerende deelen warden tot een tempel Gods. Doordat, volgens hem, de geheele materieele buitenwereld geprojecteerd wordt door een algemeen bewustzijn (het bewustzijn Gods), vindt i n dit bewustzijn de wereld haar eenheid en grond. Dat FECHNER'S systeem deze theologische wending neemt en God het toppunt der pyramide vormt, is hem natuurlijk door vele materialistisch gezinde natuurphilosophen kwalijk genomen. Dat deze wending voor FECHNER zelf echter de noodzakelijke consekwentie van zijn logisch doordacht systeem was, springt ons, die dit systeem in zijn onderdeelen kennen, terstond in het oog. Hij was een vroom man en zijn vroomheid stood niet n a a s t zijn philosophie. Beide hadden denzelfden grond : met zijn ziel had hij den Oneindige gegrepen en beleefd. Nu wil ook zijn denken de gedachten van dien Oneindige ná-denken. Hierin reikt hij aan zijn geestverwant, ULRICI, de hand. Toch is in den laatsten tijd tegen de door FECHNER gevolgde psychologische methode rechtmatige critiek verheven. 0. KULPE b.v. in zijn reeds eerder genoemde schets „die Philosophie der Gegenwart in Deutschland", trekt allereerst een parallel tusschen hem en WUNDT. Dc laatste is getreden in de voetstappen van FECHNER, heeft zelfs van de resultaten van dezen gebruik gemaakt. Doch met dit onderscheid, dat WUNDT, veel meer dan FECHNER, met omzichtigheid te werk ging in het trekken van metaphysische conclusies. 2 19 40 WUNDT is in den strengen zin van het woord positivist. Hij wil — naar de opmerking van KULPE - met wijze terughoudendheid alle onnoodige en ongegronde speculaties vermijden. Wat zich met een strenge wetenschappelijkheid niet verdraagt, is voor hem contrabande. Komt WUNDT over de waargenomen feiten van het geestesleven heen dan tech bij een soort metaphysics uit, dan wordt deze hem, met groote soberheid deze : dat w i 1 en voorstelling de laatste elementen der werkelijkheid zijn. Geestelijke gemeenschap is het laatste doel, volgens hem, van alle ontwikkeling. Zal dit doel bereikt kunnen worden, zoo moet er een Goddelijk Wezen zijn, dat zich een ethisch werelddoel heeft gesteld 1 ). WUNDT staat een Idealisme voor, gegrond in ervaringsfeiten. Maar dit Idealisme sluit zich dichter aan bij deze feiten dan bij FECHNER het geval was, die een fantastischen, dichterlijken geest bezat. Wij zijn van oordeel, dat inderdaad FECHNER te veel speculeerde met behulp zijner experiinenteele gegevens, en dat hij, met de beste bedoelingen overigens, God te veel in zijn speculaties betrok. Al zouden wij den ladder van ons feitenmateriaal ook nog zoo hoog oprichten, al zou elke sport ervan ons ook nader brengen tot den hemel van het Ideale, dien hemel zelf, God, zullen wij hoogstens benaderen, nooit kunnen bereiken. De opklimmende en nederdalende engelen, gesteld, dat ze komen willen, zullen ons hoogstens boodschappen omtrent de heerlijkheid van dien God overbrengen, nooit zullen ze ons z64.5 dicht naderen, dat ze ons bij de hand vatten om ons in de wezenlijke nabijheid van God te brengen. Daartoe is geloofservaring noodig, het geestelijk „zien" van God. In de praktijk zal ook FECHNER dit zeker wel toegestemd hebben, doch zijn systeem wijst toch min of meer in tegengestelde richting. Maar ook van uit zuiver wetenschappelijk oogpunt zijn gegronde bedenkingen tegen FECHNER's methode van werken te maken. Krijgen wij, zoo vragen we, niet telkens den indruk, 1 ) a. a. O. S. 105. 220 41 dat psychische gegevens voor hem kant en klaar liggen, even kant en klaar als die, welke de natuurphilosoof ons aan de hand doet, wanneer deze in zijn physisch of chemisch laboratorium experimenteert? Als deze de ontdekking doet, dat radium een groot quantum van energie in zich bergt, en dat deze energie in lichtgolvingen tot ons komt en dat deze golvingen zich weer op haar beurt als electronen-beweging denken laten ; of als hij aantoont, dat in de nabijheid van een gesloten geleider een geinduceerde electrische stroom optreedt, zoodra door een zich in de nabijheid ervan bevindende geleider een stroom wordt opgewekt, en wanneer hij voorts ons de grootte van dien stroom met behulp van een galvanometer, met nauwkeurige graadverdeeling, kan aantoonen, zoo accepteeren wij al deze resultaten gaarne. Immers, wij hebben dan met materieele quanta van energie te doen, die zich laten narekenen tot op duizendsten van eenheden toe. Laten echter de psychische verschijnselen zich op dergelijke wijze narekenen ? Verraden deze niet dikwijls een geheimzinnigen, niet nader te definieeren achtergrond, den achtergrond der persoonl ij kheid? En de persoonlijkheid is, bij alle enkelvoudigheid, niettemin een uiterst samengesteld begrip. De zielkundige verschijnselen, die uitingen der persoonlijkheid zijn, dragen in zich dat niet nader te qualificeeren iets, dat juist een bepailde persoonlijkheid verraadt. FECHNER meent, dat alles aankomt op de quantiteit (Maszbestimmungen), zal men het wezen der dingen ontdekken. Heeft hij deze categorie niet te eenzijdig op den voorgrond gesteld ? Had hij niet meer rekening moeten houden met de qualiteit der •dingen ? Dezelfde fout, waaraan ook HERBART zich had schuldig gemaakt, van wiens altaar hij een kool had genomen 1 Wij veroorloven ons deze opmerking. Doch het is KtiLPE weer, die ons op nog een ander gebrek in FECHNER'S methode opmerkzaam maakt. Innerlijke 1 ) Volgens Hegel slaat op een gegeven oogenblik de quantiteit in qualiteit om, 221 42 waarneming, die zich op psychische feiten richt, is voortreffelijk ; de introspectieve methode, door FECHNER en later door anderen toegepast, heeft zeer zeker haar recht van bestaan ; doch is de schijn van evidentie, die deze bezit, dikwijls niet meer dan schijn ? leder waargenomen psychisch gebeuren toch komt slechts door de herinnering tot ons klare bewustzijn. Dat ik — zoo zegt KULPE 1 gisteren op deze of die plaats heb gestaan, gesproken, lets heb waargenomen of gedacht, daarvan draag ik geen onmiddellijke kennis ; de toenmalige bewustzijnsinhoud is niet die van heden. En ook al zou het herinneringsmoment op tijdelijk minimalen afstand van het waarnemingsmoment zijn verwijderd, steeds blijft er temporeele distantie, die verduistering van het op dat moment waargenomene in het bewustzijn teweeg brengt. Erger wordt het echter, wanneer het waarnemend subject en de experimentator, die de waargenomen gegevens verzamelt, twee verschillende personen zijn. Dan doet zich het komisch verschijnsel voor, dat de berichten meestal onjuist tot ons komen. Deze onjuistheid vindt dan haar grond in onwillekeurige overdrijving, minder accurate bewoordingen en dergelijke. En als hoofdbezwaar in beide gevallen blijft steeds bestaan : dat der onzuivere waarnemingen. Iedere rechtbank zou ons daaromtrent treffende staaltjes kunnen meedeelen. En eindelijk moeten wij niet vergeten, dat wij ons als gewoonte hebben aangenornen, om elk psychisch gebeuren terstond „umzu., deuten" door middel onzer fantasie of van ons denken 2). Bijna nooit hebben wij met zuivere apperceptie to doen ; nagenoeg altoos met door ons denken snel verwerkt materiaal, waarvoor wij naar eigen believen een vorm zoeken en .. . vinden. De waargenomen feiten worden zoo niet zelden tot gedrochten omgeschapen van z(56 groote wanstaltigheid, dat ) 1 ) a. a, 0. S. - 112. (zie Kiilpe a. a. 0. S. I) heeft terecht het volgende gezegd : „Ich halte die Phanomenalitat auch der inneren Welt fest : alles was uns bewusst wird, ist durch and durch erst zurecht gemacht, vereinfacht, schematisirt, ausgelegt". 3) NIETZSCHE 222 43 zij niet meer in hun waren aard kunnen worden herkend. Daarom zal steeds de methode der introspectie met groote omzichtigheid, analyseerend, schiftend, te werk moeten gaan, zal zij vruchtbare resultaten voor de kennis van ons geestelijk wezen kunnen afwerpen. Hoewel dus gegronde bedenkingen tegen FECHNER'S wijsgeerig systeem kunnen worden gemaakt, zijn wereldconceptie blijft een grootsche poging, en zij is deze : achter het Heelal een geestelijke, bewuste Eenheid te hebben gezien, die het draagt, nl. God. Weinigen hebben zoo goed begrepen als hij, dat een eenzijdig materialistische wereldbeschouwing ontoereikend is om de verschijnselen van het bewuste en onbewuste geestesleven te verklaren. Dat hij desondanks de noodzakelijkheid eener materieele keerzijde dier verschijnselen heeft ingezien, dat hij de gegevens der natuurwetenschap niet achteloos heeft genegeerd, doch deze in dienst van zijn idealistische wereldbeschouwing gesteld heeft, is zijn blijvende verdienste. Daarom zal elke philosophic, die in onzen tijd opbloeit, van hem hebben te leeren, dat dialektiek goed en noodzakelijk is, mits deze haar vruchtbare toepassing vinde op het terrein der physische en psychische gegevens. In 't bijzonder de psychologie van den godsdienst zal daarbij dan veel kunnen winnen. 223 HERBERT SPENCER maakt in zijn voortreffelijke schets over OTTO GAUPP HERBERT SPENCER de opmerking, dat diens leven, evenals dat der meeste philosofen, arm is geweest aan uiterlijke gebeurtenissen. Wanneer van kunstenaars dikwijls het tegenovergestelde geldt, zoo ligt hier misschien :een duidelijke aanwijzing omtrent het verschil tusschen twee soort genieen : het wijsgeerige en het wsthetische. Het eerste is weinig emotioneel, zich terugtrekkend in de koele gewelven van het denken. Het laatste heftig bewogen, gaarne vertoevend in de heete zandwoestijnen, waar de zon der hartstocht en geestdrift blaakt. Bij den wijsgeer gaat niet zelden het gevoel onder in het denken. Bij den kunstenaar het denken in het gevoel. En, zooals wij zelf zijn, zóó maken wij ons leven. Toch zou het niet van een juist zielkundig inzicht getuigen, wanneer iemand de scheidingslijn bier te scherp zou willen trekken. Ook het wijsgeerig genie kent zonder twijfel zijn oogenblikken van geestdrift. Het is zelden werkzaam, zonder dat een sterke emotie voor het schoone en ware, als verborgen drijfveer, aanwezig is. En omgekeerd : een kunstenaaarsziel, die enkel ontroeringen kent zonder gedachten, gaat op in zinledigheid, heeft de menschheid niets w e z e n 1 ij k s te zeggen. Elke verheven gedachte, in woord of beeld tot uiting gebracht, gaat gepaard met, is voorafgegaan door een hooger ') HERBERT SPENCER von OTTO GAUPP, Stuttgart, Frommanns Klas- siker, 1897. 227 4 stadium van ontvankelijkheid voor het schoone en ware, heft den geest op in een sfeer van zuiverder licht. Bovendien moeten we de opmerking, door SCHILLER gemaakt, niet vergeten, dat het genie soms een neven-genie bezit, veel zwakker dan het eerste ontwikkeld (het dichtgenie heeft, volgens hem, soms aanleg tot landschap-schilderen), een soort „Begleiterscheinung". Dit nu is soms ook met het wijsgeerig genie het geval. Zelden of nooit gaat dit uitsluitend in abstract denken op. De SPINOZA-typen zijn zeldzaam. Het verraadt soms sterke verbeeldingskracht. Litterarische, musicale of andere aesthetische aanleg is zijn „Begleiterscheinung" niet zelden. Wie zou vermoeden, dat SPENCER in zijn laatste levensjaren zich nog eens wagen ging aan een stukje litterarisch werk, een autobiografie ? En dat de man, die zijn heele leven lang slechts van een gedachte vervuld was, die van een volstrekte, overal en altoos geldende evolutie, in zijn jeugd zijn krachten beproefd heeft aan schilder- en beeldhouwkunst, ja zelfs eens in alien ernst eraan gedacht heeft een gedicht to schrijven, dat den titel zou dragen : „de Engel der Waarheid" ? Gelukkig, dat dit laatste plan door hem nooit ten uitvoer gebracht is. Van zijn verzenmakerij heeft hij in zijn autobiografie 1), waarin hij deze bijzonderheid vermeldt, gezegd : „Wat den vorm betreft, zijn mijn verzen zoo kwaad nog niet ; doch ze zijn niet meer dan een spel der fantasie ; uitvloeisel van een poetische gewaarwording zijn ze niet ; de Natuur heeft mij noch de noodige diepte van gevoel, noch de vruchtbaarheid van uitdrukking verleend". Maar dat toch een zeker gevoel voor poezie bij dezen veelzijdigen geest aanwezig was, een gehoor voor rhytme, voor regelmaat en harmonie, verwondert ons niet van iemand, wiens geheele wijsgeerig systeem niet anders dan de erkenning van een in het Heelal bestaande rhytme en harmonie was. Geen enkele grootsche gedachte overigens laat zich zonder geestdrift voor haar denken. Waar de Natuur 1 ) Na zijn dood eerst uitgegeven. 22 8 5 haar geheimen aan den menschelijken geest ontsluit, brengt zij steeds een Bacchantische vreugde over dezen. Wie, als SPENCER, overal het rhytme als harteslag in het Heelal heeft hooren kloppen, hij heeft zijn muziek beluisterd. En zou dit luisteren zonder schoonheids-ontroering zijn geweest? Dat SPENCER in het wijsgeerig denken zijn levenstaak heeft gevonden, daarvan getuigt misschien o.a. het feit, dat hij nooit gehuwd is geweest. Zelfs geeft hij als reden van deze omstandigheid op 1), dat hij steeds met finantieele moeilijkheden te kampen had, die hem verhinderden de verplichtingen, die het familieleven meebrachten, op zich te nemen. Zeker is het, dat de moeite, die hij had, uit zijn auteurschap eenige taunt te slaan, de geldelijke verliezen zelfs, die hij dientengevolge leed, in dit opzicht remmend zullen hebben gewerkt. Maar juister lijkt ons toch de min of meer ondeugende opmerking van GAUPP, dat SPENCER ondervonden heeft, „dat de philosophie een jaloersche meesteres is". Van iemand, die zoo opging in zijn studien, dat hij zelfs zijn gezondheid verwaarloosde, kunnen wij ons voorstellen, dat Amor vruchteloos aan zijn deur klopte. Nu had hij in plaats van dezen, aan Minerva blijvenden toegang verschaft, die hem echter begenadigde met de stigmata van het denken. Iemand, die zooveel van zijn hersenen vergde, als SPENCER, dat hij nachten aaneen aan slapeloosheid leed, een tijdlang niet meer dan drie uren per dag kon werken, de toevlucht tot morphine meende te moeten nemen om het yen. loren geestesevenwicht te hervinden en door buitenlandsche reizen afleiding voor zijn overspannen hersenen zocht, moest wel zijn gezondheid benadeelen. Toch zegt hij aan het einde van zijn levensbeschrijving, dat hij, zelfs ondanks dit feit, niet zou hebben gewild, dat zijn leven anders ware geweest. Wel een bewijs, dat hij, aan het einde van zijn levenstaak gekomen, in haar het doel van zijn streven en denken bereikt zag : de menschheid een gesloten, wetenschappelijk 1 ) Weder in zijn autobiografie, 2 29 6 systeem van philosophie, in den zin van samenhangende, algemeen geldende kennis, te hebben gegeven, zooals geen tweede Engelsche denker heeft vermogen te doen. SPENCER werd geboren den 2oen April 1820 te Derby in Engeland. Zijn vader was leeraar. Aan dezen had hij zijn eerste onderricht te danken, vooral, zooals hij het zelf uitdrukt, „de diep gewortelde neiging overal naar oorzaken te zoeken en wel naar oorzaken van physischen aard". Dat hij in zijn jeugd volstrekt „geen groot licht" was, bewijst het feit, dat hij voor „achterlijk" doorging. Toen hij zeven jaar oud was, kon hij nog niet lezen. In school was hij lui, onoplettend en had een afkeer van „van buiten leeren". Ook was hij niet van een zekere eigenzinnigheid vrij te pleiten, een karaktereigenschap, die in later jaren zich weer ontwikkelde als doorzettingskracht, het fiere besef van de juistheid van eigen overtuiging. Zijn vader zorgde er voor, dat de fragrnentarische kennis van zijn zoon (vooral zijn taalkennis, die van grammatica etc. was uiterst gering) werd aangevuld. Vooral echter trok kennis der natuur den jongen Herbert aan. Zelfs kreeg hij reeds vroeg medische tijdschriften in handen, waarin hij zich met groote belangstelling verdiepte. Wel een bewijs, dat SPENCER geenszins „achterlijk" was, maar eenvoudig zijn geest niet in het keurslijf van het toenmalige, dorre, schoolsche onderricht liet persen. Zijn religieuze opvoeding was aan groote schommeling onderhevig. Zijn vader was eerst methodist, kon zich echter op den duur niet sneer met deze denkwijze vereenigen en sloot zich bij het gezelschap der Quakers aan. Zijn moeder bleef aan het oude geloof trouw en bezocht de samenkomsten der methodisten. Herbert bezocht dientengevolge beurtelings deze verschillende samenkomsten. Hieraan is het toe te schrijven, dat hij geen afgeronde, dogmatische beschouwingen bezat, maar zich in later jaren een eigen weg in godsdienstig opzicht moest zoeken; 1) Zie GAUPP, t. a. p. 230 Zijn oom, onder wiens 'pzedagogische leiding hij op zijn dertiende jaar was gekomen, wilde hem universitair onderricht geven ; maar Herbert was hiervan niet gediend. Slechts de voorbereidende cursus daartoe maakte hij door. De toenmalige detailstudies trokken zijn geest, die op het algemeene gericht was, in 't geheel niet aan. Aileen in wiskunde en mechanica blonk hij uit. Hij was en bleef autodidact, bestudeerde rijp en groen en pikte alleen die graankorrels van den dorschvloer der wetenschap op, die zijn honger naar samenhangend weten konden bevredigen. Daar hij toch een beroep moest kiezen, werd hij, op aandrang van zijn vader, een tijdlang onderwijzer aan dezelfde school, die hij als knaap bezocht had ; totdat plotseling de aandacht op zijn wiskunstige kennis viel en hij door CHARLES Fox een betrekking als ingenieur bij den spoorweg London— Birmingham kreeg. In deze betrekking studeerde hij verder en schreef artikelen in de „C i v i l Engineer Journal". Hierin beschreef hij een zijner uitvindingen, den velocimeter, een instrument dienend om de snelheid van locomotieven te berekenen. Zijn zucht naar liefhebberij-studie dreef hem tot de geologie. Hij maakte kennis met Sir CHARLES LYELLS' „P rinciples of Geology". Bij de lectuur van dit werk ging hem voor 't eerst het licht op, dat de organische natuur aan ontwikkelingswetten onderworpen is. Doch ook de staatkunde interesseerde hem. De uitbreiding van het stemrecht was het, waarop zijn belangstelling zich richtte. Dientengevolge viel wederom zoo de aandacht op hem, dat hij secretaris van Derby werd en als afgevaardigde een conferentie te Birmingham bijwoonde. Zijn eerste geschriften op politiek gebied schreef hij in den vorm van brieven voor de „N o nconformis t", later als „The proper sphere of Governm e n t" verschenen. Zijn werkzaamheid als ingenieur was intusschen ten gevolge van allerlei schommelingen in de exploitatie van het spoorwezen, onderbroken. In 1844 zien wij hem als hoofdambtenaar der Engelsche Staatsspoorwegen in Londen een gewichtigen post bekleeden, totdat tengevolge 231 8 van grooten zwendel deze een crisis beleefden en SPENCER zich gedrongen voelde zijn loopbaan als ingenieur te verlaten. Dit was maar goed ook, want nu kon hij zich geheel aan zijn philosophische studien wijden. De praktische kennis echter, die hij opgedaan had, zou hem ten goede komen. Hij werd journalist. In 1848 werd hij onder-redacteur van de „E conomis t". Daar deze betrekking hem veel vrijen tijd liet, schreef hij in dit jaar zijn „S ocial Static s", een werk, dat hem de vriendschap deed verwerven van LEWES, GEORGE ELLIOT, TYNDALL en JOHN STUART MILL. Vooral met dezen laatste heeft hij gedurende geruimen tijd een levendige correspondentie gevoerd, daar tusschen beide denkers op menig punt geestverwantschap bleek te bestaan. — Hierop volgden zijn „Essays" en zijn „Principles of Psycho1 o g y". Terwijl hij aan dit laatste werk zijn krachten wijdde, werd het hem steeds duidelijker, dat de wet der evolutie, die hij in '5 menschen geest ontdekte, een Wereldwet was, in haar algemeene geldigheid op een lijn te stellen met die der zwaartekracht. Hij nam zich dan ook voor een werk te schrijven, waarin hij de algemeene geldigheid dezer wet tot in bijzonderheden zou aantoonen. Dat deze taak een arbeid van wellicht twintig jaren zou vorderen, deed hem daarvan niet terugschrikken. Met stalen ijver zette hij zich aan het werk. Een moeilijke omstandigheid verzwaarde hem echter zeer dezen arbeid, het feit nl., dat hij aanvankelijk daarvoor geen uitgever vinden kon, daar enorm hooge kosten daaraan begrijpelijkerwijze verbonden waren. Van alle zijden werd hem dan ook de raad gegeven, maar liever van zijn plan of te zien. Doch dit was niet voor een wils-natuur als SPENCER. Een schrijven aan MILL, waarin hij dezen om bemiddeling verzocht voor een post van vertrouwen, die hem vrijen tijd genOeg zou laten voor zijn studie, werd door dezen zeer deelnemend, maar in outmoedigenden zin beantwoord. Een dergelijk verzoek aan de Engelsche regeering, door MILL en anderen ondersteund, was eveneens vruchteloos ; wel begrijpelijk, daar SPENCER'S politieke inzichten den bijval van 23 2 9 het Parlement niet konden oogsten. Toen vatte de energieke man het plan op „per inteekening" zijn systeem te publiceeren. Het werk zou uit tien banden bestaan. In een „p rospectu s" legde hij daarom in groote trekken zijn ideeen neer (in 1860 verschenen). In 33 paragrafen geeft hij hierin een overzicht van het geheele werk, waaraan hij 35 jaren van zijn leven gearbeid heeft. Van dezen prospectus is hij later slechts in enkele kleinigheden afgeweken. ZOO waren zijn ideeen toen reeds in zijn geest gerijpt. In 1862 verscheen de eerste band : „First Principle s". Dat SPENCER ook toen nog lang niet de onkosten kon dekken, blijkt o.a. uit een schrijven van zijn vriend Professor YOUMANS aan zijn zuster : „Het is den armen man — Spencer n.l. — in zijn zaken erg slecht gegaan. Zijn boeken hebben hem nooit iets ingebracht, integendeel, zij hangen hem als molensteenen om den hals.. . ." SPENCER verloor dan ook, mede tengevolge van het faillissement van zijn uitgever, 24.000 Mark door eigen publicaties, toenmaals een kapitaal bedrag. Hij decide dan ook in 1865 aan zijn inteekenaren mee, dat hij zich gedwongen zag de uitgave van zijn werk te staken. In Engeland, maar vooral in de Vereenigde Staten, werkte deze mededeeling als een Jobstijding. Het was YOUMANS, de man die voor populariseering der wetenschap zooveel in America had gedaan, die SPENCER er boven op hielp. Deze bezorgde hem vele inteekenaren, alle Americanen, waardoor SPENCER opeens aan de overzijde van den Oceaan meer bekendheid kreeg dan in zijn vaderland. Hij smaakte bovendien de voldoening, zijn werk in tien banden gereed te zien. SPENCER stierf den 8en December van het jaar 1903, in den ouderdom van 82 jaar. Wij willen thans zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk een uiteenzetting van zijn ideeen geven, en stellen ons voor dit te doen in de volgorde waarin SPENCER deze in zijn Ook door 233 GAUPP in meergenoemd werk gedaan. I0 „P r o s p e c t u s" geeft. Achtereenvolgens zullen wij dus beschouwen : I. De Leer der Grondbeginselen (First Principles). (Leer van het Onkenbare en die van het Kenbare). 2. Die der Biologie. 3. Die der Psychologie. 4. Die der Sociologie. 5. Die der Ethiek. I. Leer der grondbeginselen (First Principles) a. Het Onkenbare is, behalve agnosticus, ook mysticus. Beter gezegd doordat hij mysticus is, is hij agnosticus. Hij heeft een diepen eerbied voor het Mysterie, niet alleen dat van den godsdienst, maar ook dat van het denken. En deze eerbied dwingt hem halt te maken, daar waar onze rede aan haar grens komt, te erkennen dat er Jets is, dat in denkbaren zin niet kan geweten worden. Dit Ondenkbare noemt hij „the Unknowable", „het Onkenbare". Aan het slot van het hoofdstuk over „de laatste wetenschappelijke voorstellingen" zegt hij : „Meer dan iemand anders weet de waarlijk wetenschappelijke mensch, dat in zijn laatste wezen niets kan geweten worden". Hiermee wordt SPENCER gezuiverd van de blaam, die men vaak op hem werpt, als zou het hem met dit „Onkenbare" er om te doen zijn het bestaan eener hoogere wereld te loochenen. Het tegendeel is waar. Hiermee bevestigt hij juist op het stelligste haar bestaan. Wat hij alleen ontkent is, dat van deze wereld, daar zij voor ons verstand een Mysterie is, met ruwe hand de sluier mag worden weggerukt. De man, die zoo logisch en scherpzinnig over allerlei kwesties redeneeren kon, dat men zelfs van zijn gesprekken in den dagelijkschen omgang gezegd heeft : „hij spreekt als een boek" is als een kind, dat vol eerbied voor den Grond aller dingen blijft staan. HERBERT SPENCER 234 II Bedoeld Mysterie openbaart zich, volgens SPENCER, op tweeledige wijze aan ons, al naar het benaderd wordt. Hij vindt het, opklimmend langs de lijn der wetenschap, zoowel als die der religie. Niet twee mysteries dus, twee waarheden, ziet hij, maar een en dezelfde, die slechts op verschillende wijze wordt gevonden. Een dualisme tusschen beide acht hij onaannemelijk. In beide toch naderen wij hetzelfde Onkenbare. SPENCER begint te zeggen, dat in alles, zelfs de grootste dwaling, een kern van waarheid vervat is. „We to often forget, that not only is there a soul of goodness in things evil, but very generally also a soul of truth in things erroneous" zegt hij. Hij neemt aan, dat de menschelijke opvattingen, hoe valsch zij ook mogen schijnen, in werkelijke e r v a r i n g e n hun oorsprong hebben. Worden zij dientengevolge zoo hardnekkig vastgehonden, als dikwijls het geval is, zoo moet er iets in zijn, waardoor zij voor den geest des menschen zoo aannemelijk schijnen. Geen enkele meening mogen wij dan ook, volgens hem, voor volkomen waar, geen enkele voor volkomen onwaar aanzien. Wat moeten wij daarom doen, wanneer twee menschen met elkander strijdende inzichten zijn toegedaan ? Het antwoord is : wij moeten zoo lang zoeken, totdat wij de kern van waarheid bij beide hebben opgespoord. Het zal dan niet zelden blijken, dat deze kern, ontdaan van de bolster, bij beide dezelfde is of dat wij met elkaar aanvullende waarheden hebben te doen. M. a. w. een zuiveringsproces moet er plaats hebben. Dit proces is het werk der wijsbegeerte, die in beide inzichten het algemeen-geldende en ware opzoekt. Wij hebben hier niet, zooals oppervlakkig schijnt, met een humanitair beginsel te doen, een soort vredesverdrag tusschen de menschen onderling om op die wijze alle gapende afgronden van hun meeningsverschillen te overbruggen. Ofschoon SPENCER een vredelievenden geest had, ging het hem niet in de eerste plaats om verzoening, maar om waarheid en door deze tot verzoening. Evenmin als wij HEGEL, wanneer deze het ware 2 35 I2 ziet in de synthese van tegengestelden, van een transigeeren met de waarheid zullen verdenken, evenmin zullen wij het SPENCER molten doen. — Om een voorbeeld te noemen, waarmee wij het bovenstaande kunnen toelichten. Er bestaat, gelijk de ervaring leert, dikwijls strijd tusschen wetenschap en religie. Toch is dit dwaasheid. Zij bevestigen, zooals straks zal blijken, dezelfde waarheid. Hoe toch, zoo vraagt SPENCER, is het met onze kennis gesteld ? Deze is betrekkelijk. Wij kennen slechts de v e r s c h ij nselen der dingen. Wanneer de physicus b.v. licht- en electriciteitsverschijnselen met elkaar heeft vergeleken, en beide tot elkaar heeft kunnen herleiden, komt hij tot de conclusie, dat in beide werkzaamheid van krachten valt te bespeuren. Maar wat het eigenlijk wezen dier krachten is, blijft hem een raadsel. Deze hullen zich bij dieper nadenken voor ons in duisternis. Evenzoo is het gesteld met de begrippen : tijd, ruimte, stof, beweging enz. Hoewel wij er zeer vertrouwd mee zijn en ieder tot op zekere hoogte heel goed weet, wat er mee bedoeld wordt, hullen ook deze zich bij nadere doorgronding in een niet-weten ; ze zijn ten eenenmale voor het verstand onbegrijpelijk. Is de ruimte begrensd ? Het schijnt zoo ; want sluiten wij een stuk ruimte door eenige vlakken in, dan denken we, hoe groat ook het ingesloten stuk door ons voorgesteld wordt, altijd weer de zich buiten dat stuk aanwezige ruimte mee. Maar hoe laat zich een onbegrensde ruimte denken ? Of heeft KANT gelijk, die in haar slechts een vorm der aanschouwing ziet? Bestaat de ruimte niet buiten ons ? Theorie op theorie bestrijdt hier elkander. SPENCER antwoordt op al deze en dergelijke vragen zij zijn niet voor beantwoording vatbaar. Zeer zeker beantwoorden al de genoemde begrippen aan werkelijkheden, maar in haar laatsten grond zijn deze onkenbaa r. „All we can ascent — zegt hij van de ruimte b.v. — is, that Space is a relative reality ; that our consciousness of this unchanging relative reality implies an absolute reality". Hetzelfde geldt van tijd, stof, kracht, beweging. Wij stuiten overal met ons 236 3 denken op het Onkenbare ; onze kennis dor dingen is betrekkelijk. In de religie is het feitelijk niet anders. Wat is het, dat elke religie, in weaken vorm zii haar gedachten ook inkleedt, zal erkennen ? Dat het bestaan van de wereld, met al, wat zij bevat en al wat haar omgeeft, een mysterie is. Het is juist de groote taak zegt SPENCER die de religies alle op hare wijze hebben volbracht, dat zij het bewustzijn van dit mysterie hebben levendig gehouden. Hoe strijdig zij dan ook onderling mogen zijn, hoezeer het eene godsdienststelsel het andere ook moge bestrijden, hierin ontmoeten zij elkander, dat zij alle erkennen, dat de Macht, die ons het Heelal openbaart, volkomen ondoorgrondel ij k is. Ook de religie mondt uit in het Onkenbar e. In de erkenning dus van dit Onkenbare ontmoeten elkander we t e n s c h a p en r e 1 i g i e. En deze erkenning is hare verzoening. Dat beide in dezelfde onkenbare Werkelijkheid haar grond moeten hebben en niet in twee verschillend e, springt onmiddellijk in het oog, wanneer wij bedenken, dat er niet twee absolute Werkelijkheden kunnen bestaan, daar deze elkander zouden beperken 1) en zoo zouden ophouden absoluut te zijn. Wetenschap en religie drukken slechts tegengestelde zijden van hetzelfde feit uit ; de eerste zijn naar ons toegewende, zichtbare ; de andere zijn van ons afgewende of onzichtbare zijden. Dus bestaat er harmonic tusschen beide. Beschouwen wij voorts het Absolute op zichzelf, zoo wordt ons steeds duidelijker, dat het onkenbaar, wiji ondenkbaar is. SPENCER is het in dezen geheel eens met den deken - 1 ) Men denke aan SPINOZA'S redeneering omtrent ,,het op en in zichzelf bestaande" of de substantie. Er kunnen — zoo zegt deze niet twee of meer zelfstandig bestaande zaken voorkomen van dezelfde natuur of met hetzelfde kenmerk. Zie Ethic a, St. 5. En terecht, want zij zouden elkander beperken en dus ophouden absoluut te zijn. 217 14 die zich op de volgende wijze uitdrukt : „Het MANSEL 1 begrip van het Absolute en Oneindige blijkt, van welke zijde wij het ook bezien, van tegenstrijdigheden omringd te zijn". Elke uitspraak, die wij erover doen, bevat een contradictie. Wij kunnen er niets van zeggen. „Omnis determinatio — zou SPINOZA zeggen — est negatio". Wij worden slechts door de wetten van ons denkvermogen, dat onvoorwaardelijk als tegenstelling van het relatieve het bestaan van lets nietrelatiefs eischt, gedwongen, tot het bestaan van dit Absolute te besluiten. Dezelfde wetten van ons denken, die ons dwingen tot dit besluit, verbieden ons echter het in het armzalig net onzer denktegenstellingen te betrekken, daar denken „h e t vaststellen van betrekkingen" is. Het is dus onze plicht, zegt SPENCER, ons verstand in alle nederigheid te onderwerpen aan de hem gestelde grenzen. Vermoedelijk zullen wij altijd genoodzaakt zijn om het laatste Bestaan te beschouwen als den een of anderen vorm van denken of zijn. En wij zullen hieraan niet verkeerd doen, mits wij de aldus gevormde .voorstelling slechts als s y m b o o 1 beschouwen, allerminst gelijkend op dat, waarvoor het staat. — Van hoeverre strekking — zoo voegen wij hieraan toe — deze door SPENCER voorgedragen opvatting van het Absolute speciaal voor de formuleering van religieuze waarheden is, valt onmiddellijk in het oog. Hoeveel voorstellingen en begrippen dragen wij niet zelden ondoordacht op het hoogste Wezen over, in de naIeve onderstelling, dat deze juist zijn, terwijl wij vergeten, dat geen van deze de zaak, die ze uitdrukken willen, volkomen dekken. De Werkelijkheid en hare formuleering zijn verschillend. Wat is nu het resultaat van al het voorgaande ? — D a t, wat SPENCER boven een zijner hoofdstukken uit „h e t 0 n), 1 ) In diens „Limits of religious Thought". Ook met WILLIAM HAMILTON, wiens „Philosophy of the Uncond it ione d" hij elders citeert, voelt SPENCER geestverwantschap, al wijkt hij ook in bijzonderheden van deze denkers af. 238 5 kenbare" geschreven heeft, al onze kennis betrekkelijk is. b. Het Kenbare De tweede afdeeling van zijn „First Principles" bevat de leer van het Kenbare. Nadat SPENCER eerst een uitvoerige beschrijving heeft gegeven van begrippen als ruimte, tijd, stof, onvernietigbaarheid der stof, beweging, voortduring van beweging, rhytme van beweging, kracht, voortbestaan van kracht enz., gaat hij over tot een volledige uiteenzetting van zijn evolutiewetten. Al onze kennis, zoo herinnerden wij ons, is beperkt tot het betrekkelijke. D. w. z.: wij kunnen slechts, het Heelal bestudeerend, de betrekkingen vaststellen, die tusschen zijn onderlinge deelen bestaan. Het is ons echter niet, zooals in de speciaalwetenschappen, te doen om speciaal-wetten, die onderling los kunnen samenhangen, zonder dat wij de hoogste, meest algemeene wetten kennen, die het geheel .der dingen beheerschen. Wij moeten de gegevens generaliseeren, en aldus komen tot de hoogste Wet, die het Heelal regeert. Welke is deze wet ? Die der evoluti e, waaraan alle s, zonder uitzondering, is onderworpen. Door haarverstaanwij alle gebieden der natuur en des geestes. Al wat is, geweest is en zijn zal, onze planeet, zoowel als het Heelal, geeft slechts een illustratie dezer wet te zien. Door haar leeren wij de dingen naar hun waren aard kennen. Wilt ge weten wat een ding is? Vraag dan : hoe is het geworden? Zonder zijn geschiedenis te kennen, zegt SPENCER, kunt gij nooit achter zijn wezen komen. Doch wanneer gij de verschillende stadia kent, die het doorloopen heeft, vO6rdat het werd wat het nu is, zijt ge pas in staat er u een begrip van te vormen. M. a. w. : SPENCER verklaart „h et w o r d e n" als het principe aller dingen en vertoont hierin overeenkomst zoowel met den ouden HERACLITUS als den nieuweren HEGEL. Dit „worden" nu, deze „ontwikkeling" bestaat uit 2 39 i6 een rhytmische b e w e g i n g, waarin het Heelal voortdurend verkeert. Een bijzonder schoon hoofdstuk uit de „F i r s t Principle s" is aan dezen rhytme gewijd 1). Wij citeeren daaruit een en ander : „Wanneer de wimpel van een schip, dat bladstilte heeft, het eerste teeken van de komende koelte vertoont, doet hij dit door lichte golvingen, die hem van het vaste naar het vrije einde doorloopen. Weidra beginnen de zeilen te klappen; en hun slagen tegen den mast nemen in snelheid toe, naarmate de koelte zich verheft. Zelfs, wanneer zij, volkomen bol staande, grootendeels gestijfd worden door de spanning van de raas en het touwwerk, flappen hun vrije randen bij elke heviger windvlaag. En mocht er een bries komen, dan toonen de schokken, die men voelt, wanneer men de hand legt aan de touwen, dat het want trilt; terwij1 het ruischen en fluiten van den wind bewijst, dat ook daarin snelle golvingen warden voortgebracht. Aan land heeft de strijd tusschen den luchtstroom en de dingen, waartegen hij stuit, een gelijke rhytmische werking ten gevolge. De bladeren sidderen alle in den wind ; elke tak komt in schommeling ; en elke blootgestelde boom zwaait heen en weer. De grassprietjes en het droge net in de weiden, en nog beter de halmen in de naburige graanvelden, vertoonen dezelfde rijzende en vallende beweging. En ook vastere voorwerpen laten niet na hetzelfde te doen, hoewel op minder in het oog springende wijze : getuige, het schudden, dat men door het gansche huis waarneemt bij vlagen van een hevigen storm. Waterstroomen brengen bij in den weg staande voorwerpen dezelfde algetneene gevolgen teweeg als luchtstroomen. Ondergedompelde planten, die midden in een beek groeien, golven van eind tot eind. Takken, medegevoerd door het laatste hooge water en vastgeraakt in den bodem, waar de stroom sterk is, worden in een op- en neergaande beweging gebracht, die langzaam is of snel, naarmate zij groot zijn of 1 ) Chapter X: T he R y t h m of M o tio n. Zie de vertaling van Mr. Th. van Tricht, blz. 283 enz. Amsterdam. — S. L. van Looy, 1898. 240 17 klein". Overal is rhytme van beweging. Een stok, met veel kracht door het water getrokken, bewijst door de schokken die hij meedeelt aan de hand, dat hij in staat van trilling is. Zandrichels op de bedding van de rivier, de trilling, die het gevolg is van het omwehtelen van de schroef eener stoomboot, de ,,zwevingen" in de geluidsleer, de interferentie van het licht, eb en vloed, vertoonen alle hetzelfde verschijnsel. Rhytme ontstaat, volgens SPENCER overal, waar er strijd is tusschen krachten, die niet in evenwicht zijn. De spiraalvorming, bij nevelvlekken waar te nemen, het afwisselend opflikkeren en verflauwen van veranderlijke sterren ; de peristaltische beweging der dierlijke ingewanden, tijdelijke inzinkingen bij herstellende zieken ; de ontdekking, door de palaeontologie gedaan, dat er soorten van dieren en planten zijn verschenen en weer verdwenen ; het toont alles, dat het Leven op aarde niet eenvormig, onafgebroken is voortgeschreden, maar met geweldig groote golvingen. Ja zelfs in de veranderingen, opmerken ons bewustzijn, dus in de geestelijke wereld, komt rhytme voor. Iemand, die door een hevig verdriet wordt gekweld, slaakt niet voortdurend zuchten en stort niet tranen met gelijkmatige snelheid ; maar deze teekenen van hartstocht komen in terugkeerende uitbarstingen. Er komen, temidden van elk hevig leed, oogenblikken van kalmte of verdooving. In groote kindervreugde openbaren zich lachbuien en rondedansen, gescheiden door pauzen, waarin glimlachjes voldoende zijn om de verminderde opwinding te ontladen. leder weet voorts te spreken van tijden van opgewektheid, afgewisseld door die van gedruktheid. Er zijn perioden van vlijt, gevolgd door perioden van luiheid enz. enz. „Rhytme aldus concludeert SPENCER is een noodwendige karaktertrek van alle beweging. Gegeven het overal gelijktijdig bestaan van strijdige krachten, en rhytme is een onvermijdelijk gevolg van het voortbestaan van kracht". SPENCER gaat echter dieper op de oorzaken van den rhytme in. Door nauwkeurige waarneming en ontleding der 241 18 gegevens, komt hij tot de gevolgtrekking, dat rhytme hierdoor ontstaat, dat er een dubbel proces bestaat van telkens andere verdeeling van stof en beweging. Hier komt hij dan ook tot zijn eigenlijke evolutie-leer. Deze telkens andere verdeeling is te onderscheiden in : o n t w i k k e 1 i n g (evolution) en ontbinding (dissolution). Ontwikkeling wil zeggen : verstro oing (afg e v e n) van beweging en t o tzich-trekken (integratie) der stof. Ontbinding wil zeggen : opname van beweging en v r ij making (d e sintegrati e) der stof. — Om een voorbeeld te noemen : de groei van een of ander organisme, b.v. een plant, is een tot-zich-trekken (integratie) van vroeger gescheiden zijnde stoffen. Nomadisch levende families voegen zich samen tot vastwonende stammen. Staten voegen zich samen tot een Statenbond. Met toenemende integratie der stof (dus van verstrooing naar concentratie) gaan hand aan hand toenemende ongelijksoortigheid (d ifferentiati e) en individualss a t i e. Ook van deze iaatste geeft SPENCER verschillende voorbeelden, ontleend aan de meest uiteenloopende gebieden. B.v. bij de aarde vormt zich de tegenstelling van een warme en koude zone ; van vasteland en water ; van berg en dal. Bij de levende wezens is voortgang van een homogene kiem tot de meest verschillende organen. Bij het menschengeslacht de splitsing in rassen en verder in volksstammen. In het sociale leven bemerken wij, tengevolge van de arbeidsverdeeling, een vorming van klassen. Op anthetisch gebied de oorspronkelijke eenheid en de latere verscheidenheid van dicht-, toon- en danskunst. Zeer schoon zien wij deze differentiatie aan den sterrenhemel. Door condensatie (of concentratie) der oorspronkelijke nevelmassa's ontstaan vloeibaar-gloeiende ringen. Deze vallen in stukken uiteen en vormen planeten. En van de planeten uitgaande, zien wij uit hun veelheid weer een eenheid ontstaan, een planeten-systeem, een zonnestelsel, een soort organisme, waarin de verschillende deelen, die het samenstellen, door dezelfde wetten van attractie 242 19 (zwaartekracht) en repulsie (rechtlijnige bewegipg) aan elkander verbonden zijn. Want elke dissolutie loopt weer uit op een evolutie (een sySteem); gelijk elk systeem weer uiteenvalt en op een versplintering der samenhangende deelen uitloopt 1). Prachtig zien wij in dit alles weer den zooeven genoemden rhytme. Denken we ons dezen rhytme in het geweldig groote Heelal als zijn polsslag slaan, als afwisseling b.v. van leven en dood, dan krijgen wij inderdaad een gedachte te zien van overweldigende grootheid, door SPENCER op geniale wijze, aan de hand der feiten, hem door de ervaring verstrekt, ontwikkeld. „Wij leven nu juist in een periode, waarin de krachten der aantrekking overwegend werkzaam zijn, en het is daarom vooral het proces der ontwikkeling, waaraan de wijsbegeerte van SPENCER haar aandacht wijdt", zegt OTTO GAUPP Dit werd geschreven door hem in het jaar 1897. Doch hoe te oordeelen over den tijd, dien wij n u beleven ? de geweldige ontbindinge n, die wij ten gevolge van den wereldoorlog in de samenleving der volkeren onderling, het sociale en oeconomische leven waarnemen ? die van de versplintering van staten en klassen? Hier is, zonder twijfel, sterke differentiatie op te merken. Doch wijzen de pogingen om tot een wezenlijken Statenbond en zoo tot een eendrachtig samenwonen der Europeesche volken op den grondslag van internationaal recht, te geraken, niet 66k op een sterke neiging tot integratie der groepen en individuen ? Inderdaad is de grens tusschen beide processen hier niet nauwkeurig aan te geven. Ze vloeien in elkander, bereiden elkander voor, schuiven in elkander, werken in en door, zelfs ondanks elkander. Wel een bewijs, dat het rhytme in sociaal opzicht een van groote samengesteldheid is. Het kan, zegt SPENCER, ook gebeuren, dat de rhytme van evolutie en dissolutie zich afspeelt binnen zeer kleine aggregaten (bv. bij kristallisatie ins verdampende vloeistoften en 2) 243 Een waarheid, in het oog te houden door alle systeem-makers! Herbert Spencer van OTTO GAUPP, S. 44. 20 oplossing van kristallen in vloeistoffen ; bij chemische ontbindingen en verbindingen). Dan is hij van een snel tempo. Hoe verder echter de verspreid liggende deelen van een aggregaat uiteenliggen (men denke aan de stofdeelen in het Heelal), hoe langzamer het tempo wordt. Eeuwperioden, perioden van millioenen jaren of langer, door ons denken nauwelijks af te meten, verloopen er dan, voordat de volgende polsslag slaat. Dit doet echter niets af aan de waarheid, dat met logische zekerheid de ommekeer van evolutie naar dissolutie of omgekeerd nadert. Hoe luidt nu de groote evolutie-wet, door SPENCER in formule gebracht ? „Evolution is an integration of matter and concomitant dissipation of motion ; during which the matter passes from an indefinite, incoherent homogeneity to a definite, coherent heterogeneity ; and during which the retained motion undergoes a parallel transformation" 1). (Evolutie is een integratie van stof en daarmede gepaard gaande verstrooiing van beweging ; gedurende welke de stof overgaat van een onbepaalde, onsamenhangende gelijkslachtigheid in een bepaalde, samenhangende ongelijkslachtigheid ; en gedurende welke de behouden beweging een overeenkomstige vormverandering ondergaat) 2 Terecht is opgemerkt, dat SPENCER'S evolutiewet geen ontologie wil zijn 3), geen leer omtrent het w e z e n der dingen. Wat de factoren betreft, waartusschen en waarbinnen zich het wereldproces voltrekt : ruimte en tijd, stof, beweging en kracht, het is onmogelijk te zeggen, wat deze op zich z elf zijn. De begrippen, die wij ons daarvan vormen, hebben, zegt SPENCER, slechts s y m b o 1 i s c h e beteekenis. Hier hebben wij weer de eigenaardige, voorzichtige uitdrukking, waarvan onze wijsgeer zich telkens bedient en waarmee hij ). 1) First Principles, sec, ed. London. 1867. page 396. 2) Vertaling van Mr. Th. van Tricht. Amst. S. L. van Looy, 1898, blz. 441. GAUPP, a. a. 0. S. 42. 244 21 aan alle overijlde metaphysische conclusies den pas afsnijden wil. In laatste instantie geldt hetzelfde van de wetten van, integratie en disintegratie. Berustend op eenvoudige waarneming der feiten, verspreiden zij absoluut geen licht over het wezen der dingen, dat voor eeuwig onkenbaar blijft. De wet der evolutie maakt, volgens SPENCER, tegelijkertijd een einde aan een ander, veel betwist probleem, of nl. het Heelal zijn ontstaan aan een schepping te danken heeft of aan zijn evolutie. Volgens hem moet deze vraag in den laatsten zin worden beantwoord. Het is vooral de wet van behoud der kracht, waarop hij zich beroept. Dc hoeveelheid kracht (ook stof en beweging), die zich in het Heelal bevindt, is constan t. Hieruit volgt, dat, naar de toekomst gezien, stof en kracht onvernietigbaar zijn moeten ; naar het verleden gezien, zij er altijd geweest moeten zijn. SPENCER beziet de schepping niet als een religieus, doch zuiver als een metaphysisch probleem. Had hij het eerste gedaan, zeker zou hij dan hebben begrepen, dat schepping en evolutie elkander niet behoeven uit te sluiten ; dat de overgang van „niets" tot „iets" nog geen ongerijmdheid behoeft te zijn, waar God als de scheppende Almacht erkend wordt. Dat hij deze toch stilzwijgend in zekeren zin aanneemt, is duidelijk, als wij begrepen hebben zijn leer van het Onkenbare. De gansche kenbare werkelijkheid toch, zegt hij, is daarin gegrond. Het is de eeuwige Grond van al wat wordt. Gevraagd naar zijn geloofsovertuiging, zou hij waarschijnlijk ORIGENES het meeste bijvallen, die een eeuwige schepping leerde. SPENCER voor een godloochenaar of scepticus te verklaren, is hem onrecht aandoen. 2. Leer der Biologie De evolutiewetten, die SPENCER in zijn „F i r s t Pr i nciple s" zelve tot v o o r w e r p van zijn wetenschappelijk onderzoek had gemaakt, warden in de nu volgende toepassing 2 45 22 op de speciale wetenschappen door hem tot we r k t u i g voor nader onderzoek gemaakt. In de eerste plaats zal SPENCER aantoonen, hoe zij licht verspreiden op het gebied der Biologie. De organische natuur zal dus door hem worden behandeld. Wat is Leven ? zoo vraagt SPENCER. Waarin onderscheidt het zich van het doode ? — Het antwoord luidt : Leven is de bestendige aanpassing van inwendige verhoudingen aan uitwendige. Het levende onderscheidt zich van het doode hierin, dat het op veranderingen in zijn omgeving zeer duidelijk reageert. Hoe volkomener de overeenstemming tusschen de innerlijke en uiterlijke verhoudingen is, met des te hooger ontwikkeling van het Leven hebben wij te doen. Het spreekt vanzelf, dat in dit verband de naam van DARWIN niet onbesproken mag blijven. Wie dezen naam uitspreekt, denkt natuurlijk aan. diens „Origin of Species" (het ontstaan der soorten). Men heeft gezegd ziet ge wel ? SPENCER heeft zijn biologische principes aan dezen natuurvorscher te danken. Niets is minder waar. Met dit te beweren, doet men SPENCER groot onrecht. Zelfs een TAINE ging zoover, dat hij zeide : SPENCER'S verdienste bestaat hierin, dat hij de principes, door DARWIN uitgesproken, op de verschijnselen der natuur heeft toegepast. Maar de zaak is deze DARWIN is de man geweest, die het principe der natuurlijke teeltkeus uitsprak ; met behulp hiervan heeft SPENCER zijn eigen theorie slechts aangevuld. Reeds zeven jaren toch voor het verschijnen van DARWIN'S geschrift daarover, heeft hij een opstel geschreven, dat den titel droeg : „T he De v e lop ment Hypothesis", waarin hij de gedachte uitsprak, dat, wan veer bepaalde dier- of plantensoorten onder andere levensvoorwaarden worden gebracht, wij tegelijkertijd zekere structuurveranderingen bij deze zien optreden, door welke zij zich aan die nieuwe levensvoorwaarden aanpassen. Deze laatste bestaan uit astronomische, geologische en metereologische veranderingen. Hoe heeft zich een individu ontwikkeld ? vraagt SPENCER. 246 23 Hij beantwoordt deze vraag in zijn „P r o g r es s, its Law and C a u s e" (1857). Beschouwen wij de ontwikkeling van een of an der individueel organisme van of zijn kiem tot zijn voile gestalte, zoo zien wij dat een ontwikkeling plaats heeft van een gelijksoortigheid der structuur tot een ongelijksoortigheid der structuur. Ook de soorten ontwikkelen zich op dezelfde wijze. De dieren en planten, die tegenwoordig leven, zijn van een andere soort dan die welke in vroegere tijdperken leefden. De eerste werveldieren b.v. zijn de visschen geweest, zoo zegt hij. Daarna komen de vogels en eindelijk de zoogdieren. Van deze laatste zijn weer de laagste soorten de buideldieren. De mensch is het hoogst ontwikkelde type. Aan deze eenvoudige wet van ontwikkeling van gelijksoortige tot ongelijksoortige structuur, voegt SPENCER een tweede wet toe. Zij is die van de vermenigvuldiging der werkingen. Iedere werkende kracht, zegt hij, roept meer dan een verandering, elke oorzaak sneer dan een werking te voorschijn. By. een aardbeving, die de eilanden van den 0. Indischen Archipel door elkaar zou werpen en met Australia tot een geheel zou samensmelten, zoodat, waar vroeger moeras en water was, nu land zou ontstaan, zou tengevoige hebben, dat vele waterplanten verloren gingen en eveneens vele dieren, die uitsluitend van deze leefden. Weersgesteldheid en temperatunr zouden veranderen. Flora en fauna, die tevoren door zeeen van elkander gescheiden waren geweest, zouden nu tot elkaar naderen. Plantenetende dieren zagen zich plotseling door roofdieren vervolgd. Zij zouden andere gewoonten moeten aannemen om zich te verdedigen. Zulke nieuwe gewoonten veranderen op den duur hun structuur. Het gevolg zou dus zijn, dat na duizenden of millioenen jaren in plaats van duizend, duizenden varieteiten zouden ontstaan. Steeds sterkere differentiatie der organen zou plaats vinden. In zijn „The Ultimate Laws of Physiology", eveneens twee jaren yciOr ,,T he Origin of Specie s" verschenen, spreekt SPENCER de gedachte uit, dat functioneele 247 24 aanpassingen op de nakomelingschap o v e r e r fel ij k zijn, wanneer deze aan dezelfde levensvoorwaarden onderworpen blijft. Zelfs vindt hierbij een toename van aanpassingsvermogen en daarmee gepaard gaande vermeerderde differentiatie der organische typen plaats. ZOciver was SPENCER gekomen, toen DARWIN kwam met zijn wet van de n a t u u r 1 ij k e teeltkeu s. SPENCER liet deze gedachte niet ongebruikt liggen, en zag in, dat door deze wet niet alleen een soort op de hoogte harer ontwikkeling werd gehouden, maar ook, dat tengevolge van het feit, dat zij aan het optreden van spontane variaties aanknoopte, daardoor zelfs nieuwe trappen van ontwikkeling werden mogelijk gemaakt. Dit alles, in verband met SPENCER'S eerste gedachte, dat het Leven niets anders is dan voortdurende aanpassing van inwendige relaties aan uitwendige, bracht hem tot een nieuw inzicht : dat niet alleen de uitwendige factoren, doch ook de inwendige een rol in de ontwikkeling spelen. En wat verstaat hij nu onder die inwendige? Het is de structuur der organische stoffen zelf. De moleculen van deze verkeeren in zulk een labiel evenwicht, dat door de minste verandering van buiten dit evenwicht terstond kan verbroken worden, tengevolge waarvan hun andere groepeering een veranderde structuur veroorzaakt. Deze andere structuur stelt deze organische stoffen in staat om, terwijl er in haar omgeving een andere verdeeling plaats heeft van stof en beweging, eveneens door een andere verdeeling van stof en beweging in zich daaraan to beantwoorden. Wie ziet hier niet weer de reeds genoemde evolutiewet uitgesproken ? Dat met het vraagstuk der Biologie eveneens dat van „den vooruitgang der menschheid" in verband staat, is duidelijk. In zijn „The proper sfere of Government" ontwikkelt SPENCER de gedachte, later in zijn Sociologie meer uitgewerkt, dat ook het sociale leven der menschheid aan onveranderlijke natuurwetten gehoorzaamt (naturalistische opvatting). De aanleg der menschelijke natuur, zegt hij, is van 248 25 dien aard, dat zij zich langzamerhand aanpast aan de natuurlijke en sociale omgeving, waarin zij zich geplaatst ziet. In zijn „S o c i al Stati c s" (1850) zegt hij : ,,vooruitgang is niet een to e va 1, maar no o dzak el ij khei d. Beschaving, wel verre van jets kunstmatigs te zijn, is een deel der natuur, evengoed als de ontwikkeling van een embryo of de ontvouwing van een bloem . . . De veranderingen, die de menschheid doorliep en nog doorloopt, zijn het resultaat van een wet, die aan de geheele organische schepping ten grondslag ligt. Elke vooruitgang berust op een steeds betere aanpassing der menschen aan hun natuurlijke en sociale omgeving". Deze aanpassing is een dubbele : een directe door o v e rer v i n g en een indirecte door het u i t s t ery en van diegenen, die zich niet aanpassen. Het is bier nog niet de plaats om meer van dit alles in verband met SPENCER'S inzichten omtrent het wezen vao. den Staat te zeggen. Voorloopig kan worden vastgesteld, dat Leven — en dit is zijn nadere definitie — is : individualiseering, persoonvorming, verenkeling. — Elk g e h eel (soort etc.) valt in de e 1 e n uiteen ; deze worden steeds meer verschillen d, doch tevens afhankelijker van elkander (integratie). — Een schoone gedachte door SPENCER uitgesproken, te benutten, naar wij meenen, door de in onzen tijd zich steeds meer versplinterende volkeren, die bij alle overigens te waardeeren individualiseering en verpersoonlijking, elk a n d e r noodig hebben. In zijn „A Theory of Population, deduced from the General Law of animal Fertility" betoogtSPENCER, dat toename der bevolking noodzakelijk tot een hoogere ontwikkeling van het type moet voeren ; dat slechts diegenen, die onder den druk dezer toename vooruitgaan, overleven en „de uitverkorenen van hun geslacht" zijn. Hier duikt weer zijn biologische wet op. Want wat van uit sociologisch gezichtspunt te zien valt, bestendigt zich ook in het leven der individuen en soorten (dieren en planten). In zijn „T h e Development Hypothesis" heeft hij dit nader ontwik249 26 keld. ZOO vloeien sociologie en biologie in elkander. Waarom ? Omdat de in zijn „First Principle s" uitgesproken wet der integratie en differentiatie in beide zich op dezelfde wijze bewaarheidt. De Werkelijkheid is een eenheid, waaraan overal dezelfde wetten ten grondslag liggen en waarin hetzelfde rhytme gehoord word t. Een gedachte, door HEGEL, op andere, meer logische, idealistische wijze, eveneens uitgesproken, en in diens geest aldus geformuleerd : De Werkelijkheid differentieert zich van een eenheid tot een veelheid van tegendeelen doch keert door deze tot een hoogere eenheid in zichzelve terug. Hier reiken de realist SPENCER en de idealist HEGEL elkander de hand. En de gedachte, door ieder hunner op eigen wijze uitgesproken, is een Ideaal voor een mogelijke Volkerenbond, om van te watertanden. 3. Leer der psychologie. Ook de psychologie werd door SPENCER behandeld. Hij verstaat hieronder „de leer der zielkundige verschijnselen". Ze splitst zich, volgens onzen philosoof in twee deelen : een objectieve en een subjectieve psychologie. De eerste is feitelijk een onderdeel der biologie, daar zij het zieleleven beschouwt in zijn samenhang met de functies van het lichaam. De methode van onderzoek, die zij te volgen heeft, is die der uitwendige waarneming. Een merkwaardige overeenkomst valt hier op te merken met de psychologie van FECHNER. Beschouwde deze het psychisch gebeuren als de b i n n e nz ij d e van het physische, ook SPENCER ziet in de zielkundige verschijnselen de binnenzijde van dezelfde gebeurtenissen, die zich als buitenz ij d e vertoonen in zenuw- en hersenprocessen. Hij huldigt hier een soort identiteitsphilosophie of monisme en vindt wel is waar hiervoor geen bewijzen, maar beroept zich op de ervaring. Dat hij echter niet in materialisme vervalt en de twee-eenheid van stof en geest blijft 250 27 handhaven, bewijst het scherpe onderscheid, dat hij maakt, tusschen bewustzijn en beweging. Gecompliceerder wordt echter de subjectieve psychologie. Zij volgt de methode van. introspectie (innerlijke waarneming, analyse) en richt uitsluitend haar aandacht op het b e w u s t z ij n en de verschillende t o e s t a n d e n, waarin dit zich achtereenvolgens bevindt. Deze wisselende toestanden zijn, volgens SPENCER verschijningswijzen van een ondeelbare geestelijke substantie. Met SPINOZA leert hij uitdrukkelijk, dat wij hier slechts met v e r s c h ijningsw ij z e n te doen hebben der substantie. Deze zelf blijft ons voor eeuwig onkenbaar. Prachtig sluit zich hier de cirkel zijner redeneering aan bij het punt van uitgang, vanwaar hij deze trok, en vormt een nieuw bewijs voor de waarheid zijner stelling, dat wij in al ons weten weder uitkomen bij het O n k e n b a r e. Wat de werkzaamheid van ons zieleleven betreft, zoo ziet SPENCER een gradueele opklimming van de eenvoudigste reflexbewegingen en het dierlijk instinct door gev o e l en g e h e u g e n naar r e d e en w i 1. Voor hem bloeit alle zieleleven op uit dierlijk zieleleven, een opvatting, die volkomen in overeenstemming is met en een consekwente doorvoering is van zijn biologie. Hoe het echter mogelijk is, dat SPENCER van reflex-bewegingen en instincten tot z66 gecompliceerde functies als g e v o e 1 en rede komt, is niet duidelijk. Zijn evolutiewet dreef hem in deze richting. Zonder twijfel zien wij hier bij hem een te kort aan inzicht in de verscheidenheid van ons geestesleven. Emoties en stemmingen, die veroorzaakt worden door liefde, indrukken van het verhevene, edele en schoone, of ook door de religie, laten zich niet zonder meer afleiden uit reflexbewegingen en dergelijke, maar wijzen op een hoogere ontvankelijkheid van ons zieleleven en reiken met haar wortelen in den diepen bodem van het Goddelijke. Dit laatste nu wordt door SPENCER wel in principe erkend, daar hij ze alle als verschijningswijzen van een geestelijken achtergrond erkent doch zijn behoefte ook deze gevoelens met behulp van de wet der 25 1 28 evolutie te verklaren en ze op de lange lijn, om zoo te zeggen, te verleggen, deed hem uit het oog verliezen, dat er ook een dieptelijn is, die „het aangedaan-worden" van den innerlijken mensch, „het gegrepen worden" door het Schoone en Heilige nochtans onverklaard laat. En wat de rede betreft, ons logisch denkvermogen, wij meenen net bescheidenheid te moeten verklaren, dat dit evenmin zijn ontstaan uit lagere geestesfuncties laat verklaren ; daar het logisch denken veeleer een ons door het objectieve opgelegde dwang is, waaraan wij eenvoudig hebben te gehoorzamen, en die van meet of aan ons als het wezen van den geest is aangeboren. SPENCER komt dan ook tot een vrij mechanische opvatting van het denken. Het is, volgens hem, niet anders dan een in het oog vatten van gelijkheid en onderscheid. De hoogste conclusies, die wij trekken, zijn, zegt hij, in wezen niets anders dan de laagste instinctieve handelingen. Denken toch is eveneens slechts een assimileeren van indrukken. Hoe komen wij tot een bepaalde gedachte ? Doordat in ons bewustzijn de verschillende toestanden, waarin het zich bevindt, zich d i f fe r e n t i e e r e n. Een nieuwe denkinhoud of gedachte ontstaat niet eerder, dan nadat deze zich met vroegere heeft geintegreerd. In zijn theorie over het ontstaan der kennis huldigt SPENCER een hooger (t ransfigure d) realism e. Er is, volgens zijn opvatting, een werkelijke, doch voor ons onkenbare Buitenwereld, die met onze bewustzijnstoestanden correspondeert. Op de vraag, wat het criterium van waarheid is, geeft hij een dergelijk antwoord als ULRICI, met wiens philosophie de zijne echter in elk opzicht verschilt. 'Naar is slechts datgene, waarvan het tegendeel ondenkbaar is, of positief uitgedrukt : waar is alleen dat, wat zich aan ons als denknoodwendig aanmeldt. Het is niet te ontkennen, dat hij hiermee een stevige logische basis aan zijn kennisleer geeft, en dat, ondanks zijn mechanische opvatting van ons denken, SPENCER oog heeft gehad voor het zuiver redelijk karakter van het denkproces. Een redelijkheid, die als noodwendige 25 2 29 beweging van differentiatie tot integratie zich in dit proses des geestes evengoed als in dat der natuur afspiegelt. Wat het dilemma: empirisme of kennis a priori betreft, is hij van oordeel, dat wij onbewijsbare axiomatische waarheden als ons erfgoed mee ter wereld brengen. Doch dit erfgoed is toch uit ervaringen, door ons voorgeslacht opgedaan, moeizaam bijeengegaard. 4. Leer der Sociologie De maatschappij, zegt SPENCER, is niet g e m a a k t ; zij is langs natuurlijken weg g e w o r d e n. Wij hebben haar te beschouwen als een organism e. Quantiteitsvergrooting, steeds ingewikkelder structuur, solidariteit der samenhangende deelen kunnen wij bij haar, evengoed als bij de natuur, opmerken. Hierdoor vertoont zij zich aan ons als een levend wezen. Het verschil echter met het dierlijk organisme komt hierin aan den dag, dat bij het laatste niet alle deelen, doch slechts de centraalorganen bewustzijn bezitten ; in de maatschappij echter niet het geheel als zoodanig, doch slechts de samenstellende deelen dit hebben. Hieruit voigt noodzakelijk, dat SPENCER een streng i n d i v i d u a 1 i s m e voorstaat. De Staat is er voor den enkele ; niet de enkele voor den Staat. Het welzijn van geen enkel individu mag aan dat van den Staat worden opgeofferd. Dat SPENCER een sterke afkeer in zijn werken tegen alle Staatssocialisme aan den dag legt, is zeker. Wat is de taak van den Staat alleen ? Hij heeft te waken voor de voorwaarden des Levens. In levensaangelegenheden zelve heeft hij zich niet te mengen ; deze zijn van strikt persoonlijken aard. Plicht van den Staat is het, niet om met dwang, door middel van militair geweld, op te treden ; deze belemmert slechts den vooruitgang ; maar om den vrede te bevorderen en voor de rechten van zija burgers te waken. Bijzonder interessant voor den tijd, dien w ij thans beleven, die der socialiseering, is een brief, dien 2 53 30 gericht heeft aan OTTO GAUPP 1). Wij laten den inhoud hier volgen : „Onder die beschouwingen, waarop ik zag, dat bijzondere nadruk gelegd werd, is misschien de uit een practisch oogpunt meest gewichtige, waaraan ik van tijd tot tijd uitdrukking heb gegeven, n.l.: dat een duurzame verbetering van een maatschappij onmogelijk is zonder een verbetering der individuen dat de verschillende typen, waaronder de maatschappij zich vertoont en de wijzen van haar functioneeren noodwendig b e p a a 1 d w o r d e n door het karakter harer eenheden, en dat deze zich, ondanks alle oppervlakkige hervormingspogingen, wat haar wezen betreft, niet sneller kunnen veranderen, dan zich de individuen veranderen, en dat derhalve al die plannen van snelle en fundamenteele reorganisatie, die tegenwoordig zooveel menschen betooveren, v r u c h t e loos moeten zijn en eenvoudig eindigen moeten met een terugkeer naar een toestand, die zich van den vroegeren slechts wat zijn oppervlakkigen vorm betreft, onderscheidt. Het is even on m ogelijk uit inferieure menschen door een bijzondere wijze van ze te arrangeeren een goed gezelschap te maken, als uit slecht bouwmateriaal door een bijzondere bouwmethode een goed h u i s te b o u w e n. 1k geloof, dat geen argumenten, hoe afdoend ze ook zijn mogen, eenige uitwerking, welke ook, zullen hebben, want — en hier komt het, en de lezer leze dit met aandacht —: in den groot en rhytm e, waaraan sociale veranderingen onderhevig zijn, zijn de Werkende krachten te machtig, dan dat zij zich door individueele invloeden, zouden laten controleeren. 1k geloof, dat het Socialisme onvermijdelijk is, dat het echter de grootste ramp zal zijn, die de wereld ooit getroffen heeft en dat het in een militairistisch despotisme van den scherpsten vorm eindigen zal". SPENCER 1 ) Zie OTTO GAUPP, Spence r, S. 146. 254 3 SPENCER heeft, zegt GAUPP, sedert hij deze woorden schreef, in den derden band van zijn Sociologie deze sombere profetie omtrent de naaste toekomst der Europeesche volkeren herhaald. Wij gaan, zegt hij, een Staat tegemoet, „waarin geen mensch meer doen kan wat hij wil, maar ieder doen moet, wat hem bevolen wordt". Het socialisme is echter, volgens hem, slechts een voorbijgaande phase. In de groote, over large tijdsverloopen zich uitstrekkende rhytmen zal door den Staat een betrekkelijke evenwichtstoestand worden bereikt, waarin de menschheid Naar opmarsch naar het beloofde land der vrijheid weer zal aanvangen en waarin de menschelijke natuur zich volkomen zal aanpassen aan den socialen toestand. Hierin toont hij zich weder geestverwant van HEGEL, die eveneens zulk een sterk geloof in den noodzakelijken ontwikkelingsgang der geschiedenis aan den dag legde, en voor wien einddoel der geschiedenis was : „F ortschritt im Bewustsein der Freiheit". Geenrevolutionaire pogingen, onder den strijdleus van Communisme of Bolsjewisme, zullen ooit een redelijk en oeconomisch betere maatschappij kunnen grondvesten. De gang der historie heeft dit bewaarheid. Een degelijke verbetering is alleen te verwachten, waar de individuen tot waarlijk zedelijke persoonlijkheden worden genoemd. „Gerechtigheid, zegt SPENCER, door li e fd e en s y m p a t h i e aangevuld, zijn de groote hefboomen eener sociale Ethiek". 5. Leer der Ethiek Zijn leer der Ethiek verdeelt SPENCER in die van het i n d i v i duëele en van het sociale leven. Daar hij naturalist is, is het te verwachten, dat, naar zijn oordeel, dezelfde evolutiewet, die in de natuur geldt, eveneens zich bestendigt in de zedelijke wereldorde. De zedewet is, volgens hem, niet anders dan een voortzetting der natuurwet. Waarin onderscheidt zich, zoo vraagt hij, het zedelijke van het on255 32 zedelijke handelen ? Het antwoord luidt : door grootere concentratie, differentieering en bepaaldheid. Wij noemen een handeling goed, wanneer deze zoowel voor den handelenden persoon zelf als voor onze medemenschen levensbehoud en levensverhooging ten gevolge heeft. De maatstaf van het goede wordt bepaald hierdoor, of de lustgevoelens erdoor worden verhoogd ; want — en hierin toont SPENCER zijn verwantschap met SPINOZA Alles wat vreugde geeft, komt het leven ten goede. Het geweten is, van uit een dueel oogpunt gezien, lets oorspronkelijks in ons ; maar van uit evolutionistisch standpunt gezien, is het het resultaat van wat ,,de Soort" heeft ervaren „nuttig" te zijn (u tiliteit theorie 1). De tegenstelling van egoisme en altruisme is niet van eeuwigdurenden aard ; in de toekomst zullen zij in volmaakte harmonie met elkander zijn. Dit heeft eerst plaats, wanneer door voortgezette aanpassing van den enkeling aan den maatschappelijken toestand deze haar beslag heeft gekregen. Wat de sociale deugden betreft, deze bestaan in : ger echtigheid eenerzijds en weldoen anderzijds. Deze laatste deugd heeft weer een negatieve en een positieve zijde. Negatief: want zij veronderstelt een afzien van elk egoistisch winstbejag. Positiet : want zij veronderstelt opoffering van een of ander bezit ten behoeve van anderen. SPENCER'S naturalisme bracht mee, dat hij ook de zedeleer van uit zuiver mechanisch oogpunt bezag. Zonder twijfel heeft dit schade gedaan aan een fijner en juister inzicht in het wezen der zedelijke wereldorde, die, zooals terecht is opgemerkt, „hoogere wetten kent dan die van slechts een mechanische nivelleering". - Wij eindigen hiermee onze schets van SPENCER'S philosophie, die uit den aard der zaak slechts in breede trekken kon worden • gegeven. Zij is p o s i t i v i s m e te noemen, d. w. z. zij erkent, dat enkel uit de positieve gegevens, ons 1 ) Voorstander dezer theorie is vooral JOHN STUART MILL. 256 33 door de ervaring aan de hand gedaan, kennis kan worden opgebouwd. Zij toont hierin groote overeenkomst met het positivisme kan COMTE. Doch dat van SPENCER heeft een verdere strekking : het dient tevens tot een positieve erkenfling van de werkelijkheid eener boven het zinnelijke en ons verstand uitgaande Wereld (het onkenbare). Zijn positivisme heeft het gelaat gewend niet enkel naar de zichtbare, maar naar de onzichtbare tevens, als Naar noodwendige keerzijde. Zoodoende voert het tot een m y s t i s c h i n z i c h t in het achter den sluier der verschijningswereld verborgen Wezen der dingen. Wij wenschen deze zij de van SPENCER'S wijsbegeerte met nadruk onder de aandacht van den lezer te brengen, daar zij gewoonlijk uit het oog wordt verloren. SPENCER'S philosophie, durven wij zeggen, maakt ons duidelijk, dat ware wetenschap, als heenwijzing naar het Onkenbare, de glorie van God bedoelt. In de tweede plaats : SPENCER heeft in zijn evolutiewetten een wetenschappelijke basis aan de speciale wetenschappen gegeven, waarvan met goed vertrouwen mag worden verwacht, dat deze voor de toekomst houdbaar zal blijken. Op zijn eigen wijze heeft hij, op praktisch-Engelsche wijze een wetenschappelijk systeem gebouwd, dat groote overeenkomst met dat van HEGEL vertoont, wat het ook door dezen gehuldigde beginsel van ontwikkeling aangaat ook wat betreft streng logische structuur. Doch waar deze den weg der dialectiek, dien van het zich ontwikkelend Begrip slechts bewandelde, heeft SPENCER geen oogenblik den weg, dien de feiten hem wezen, verlaten, en met de grootste voorzichtigheid uit deze zijn logische conclusies getrokken. Daarom zal er geen wetenschap zijn, of zij zal met SPENCER'S philosophie te rade moeten gaan. En waar deze in onderdeelen of toepassing moge hebben gefaald of onvolledig bleek inzonderheid de Biologie toch is de laatste jaren met reuzenschreden vooruitgegaan — toch zal zij met de door SPENCER uitgesproken gedachte van evolutie winst kunnen doen. ') Mutatie-theorie. 2 57 34 Eindelijk zijn in SPENCER'S Sociologie gedachten uitgesproken, die o. i. leiding kunnen geven aan een gezonde praktische Staatkunde in onzen tijd, daar zij leert, dat slechts daar, waar de historische ontwikkelingsgang gerespecteerd wordt, en de Staten met de noodwendigheid welke zich hierin voltrekt, rekening houden, een gezonder samenleving van volkeren en individuen voor de toekomst mogelijk zal zijn. Behalve HERBERT SPENCER zelf zijn door mij geraadpleegd : de uitnemende vertaling van diens First Principles door Mr. TH. VAN TRICHT, Amst. — S. L. van Looy 1898. HERBERT SPENCER, eine Autobiographie van L. and H. Stein. Stuttgart 1905. — Herbert Spencer van OTTO GAUPP in Frommans Klassiker der Philosophie. Stuttgart, 1897 — en Dr. R. Falckenber g, Geschichte der neueren Philosophic, Leipzig, 1902. 25 8 , T
© Copyright 2024 ExpyDoc