VEENBRANDEN EN BOEKWEIT Een grote veenbrand van 1833 Het voorjaar van 1833 was droog geweest. De laatste dagen waren warm, zelfs heet geweest. Op maandag 10 juni 1833 om 12 uur ’s middags is het op weerstation Haarlem met een noordwestenwind, vanaf zee dus, al 77 oF (25 oC). In het binnenland moeten de temperaturen waarschijnlijk tot in de dertig graden zijn opgelopen. Maar in de uren die volgen slaat het weer drastisch om. De wind draait naar het oosten, zodat over het land erg droge lucht wordt aangevoerd. Dan daalt in de nacht van 10 op 11 juni de luchtdruk van 30 rijnlandse duim naar 29 rijnlandse duim (1 rd = 2,61 cm), wat overeen komt met een daling van zo’n 30 millibar. De dinsdag begint helder, maar de wind steekt snel op. Omstreeks het middaguur meldt het weerstation een zware zuidwesterstorm met droog onweer. Het regent wel maar de druppels verdampen in de droge lucht voordat ze de grond raken. De storm kon niet op een veel ongunstiger moment opsteken: het veen is kurkdroog aan de bovenkant, de storm gaat met weinig regen gepaard; en het veen smeult nog. Veenarbeiders en “kleine” boeren branden het veen af om daarvoor vruchtbare grond voor het verbouwen van boekweit terug te krijgen. Dat doet men elk voorjaar en wanneer de langste dag nadert moet het boek- weit zijn gezaaid. Normaal blussen de voorjaarsregens het smeulende veen, maar dit voorjaar was uitzonderlijk droog geweest. In alle veengebieden in het noorden van Nederland gaat het eigenlijk mis. De wind wakkert het smeulende veen sterk aan en de turf, de belangrijkste brandstof in die tijd, zorgt voor de voeding van de brand. Van de Stellingwerfse grietenijen tot in het Oost-Groningse veen stijgen enorme zwarte rookwolken op. Op grote afstanden zijn de branden te zien. Pas op 12 juni zwakt de wind af en, samen met de regen, kan het vuur worden ingetoomd. In het Vledderse veen waren geen doden te betreuren. Wel gingen vele boekweitakkers en een grote hoeveelheid turf verloren. Met name in die tijd was de handel in turf slecht, zodat er een grote voorraad turf op het land stond. De Drentsche Courant van 19 Junij spreekt van de brand in Vledderveen: “Eene enkele weduwe heeft bij de 80 dagwerken turf verloren, terwijl haar 2½ bunders boekweitland zijn vernield.” Ter leniging van de noden waren er in die tijd ook geldelijke en natuurlijke inzamelingsacties. In de provincie Drenthe werden in de verschillende gemeenten collectes gehouden (zie illustratie). De opbrengst was f. 1.146,38. Dit bedrag werd door Gedeputeerde Staten verdeeld in verhouding tot de geleden schade. Vledderveen kreeg maar liefst f. 424,50; een aanwijzing dat de geleden schade aanzienlijk was. In het gearceerde gebied moet de brand ongeveer hebben gewoed. Een lijst van de opbrengsten van collectes in Drentse gemeenten om het ongerief van de junibrand te verlichten. (Drentsche Courant 16 juli 1833; uit Koninklijke Bibliotheek, Den Haag) Daarnaast kwamen ook giften en opbrengsten van collectes uit het land. Er is niet bekend hoeveel dit voor Vledderveen opleverde, maar voor Zevenhuizen bij Leek was het bedrag f. 1.200,-. In Zevenhuizen was de ramp het grootst. Een gebied van “vijf uren gaans” stond in brand. Mensen moesten zich redden door in de sloten en wijken te springen. Hier komen uiteindelijk drie mensen om. De totale financiële schade in Zevenhuizen werd geschat op f. 100.000,-. G. Kiers VEENBRANDEN EN BOEKWEIT Boekweit om in leven te blijven Boekweit is een witbloeiende plant. Het ontwikkelt zaadjes die op beukennootjes lijken. Boekweit is geen graan, dus het meel bevat geen gluten. Daardoor is het meel minder geschikt om brood en pannenkoeken van te maken. Om dat toch voor elkaar te krijgen moet men het mengen met rogge- of tarwemeel. Ook is/was boekweit vaak een bestanddeel in balkenbrij, dat als basis de resten van slachtafval heeft. Goedkoop vlees dus. Boekweit was een noodzakelijk “kwaad” voor de arme veenboeren. Het “kwade” schuilt in enkele problematische eigenschappen van boekweit. Het bevat minder voedingstoffen dan gewone graansoorten, de opbrengst van de oogst is relatief laag en het gewas is zeer gevoelig voor weersomstandigheden als droogte en nachtvorst. Ook de oogst is niet gemakkelijk. De zaadschil, als deze al wat droog is, valt snel van de plant af. Het maaien met de zeis moest daarom voorzichtig gebeuren, en het liefst als het boekweit nog wat vochtig was in de ochtenddauw. Eénmaal op de stal werd er gedorst en het losgekomen zaad opgeslagen. Maar dan is boekweit weer gevoelig voor schimmels. Dus ook op de boerderij moest het boekweit de nodige aandacht krijgen. Kortom, een lastig gewas om te verbouwen en te verwerken. Maar boekweit had geen bijzonder vruchtbare grond nodig. Zelfs liever niet, want op vruchtbare grond groeit de bloem snel en wordt minder energie Boekweit, oorspronkelijk uit China. Links staat de bloem, rechts is er zaadvorming zichtbaar. in de zaden gestoken. Het veen was een arme grondsoort. De veenboeren maakten dus stukken veen geschikt om er boekweit te kunnen verbouwen. Het was het enige gewas dat op veen een redelijke opbrengst gaf. Maar ook dat verbouwen ging weer niet gemakkelijk. Eerst moest de toplaag van het veen wat droger worden, dus moesten er greppels en sloten worden gegraven. Het moest ook weer niet te droog zijn, want om de vruchtbaarheid van de grond wat op te krikken werd de toplaag in brand gestoken. In een wat vochtige ondergrond blijft het veen dan licht smeulen. De “mest” die op deze manier ontstaat is voldoende om een redelijke boekweitopbrengst te krijgen. Dat veenbranden werd vaak gedaan bij een (noord-)oostenwind (droog weer). Maar al die veenbranden in het noorden van Nederland en de Duitse Mooren namen zo’n omvang aan dat bij tijd en wijle de rook alles in de verre omgeving verstikte. Een zeer ongezonde laag rook hing voortdurend boven het aardoppervlak. En niet alleen lokaal, maar bij ongunstige wind dreef die rook ook naar de westelijke steden als Amsterdam, Alkmaar en Haarlem. Zij zaten soms ook dagen in de rook. Allerlei ziekten, misoogsten en weersomstandig-heden werden aan deze branden toegeschreven. Milieubewustzijn in de 18e eeuw. Het afbranden van het veen kon slechts enkele jaren worden gedaan. Daarna was de grond niet meer geschikt om iets op te verbouwen. Er moest dan een nieuw gebied worden aangesproken. Zo kwamen de nieuwe boekweitakkers steeds verder van de boerderijen te liggen. In de omgeving van Vledderveen is het verbouwen van boekweit en het steken van turf vrijwel altijd aangewend om in het eigen levensonderhoud te voorzien. In het proefschrift van M.A.W. Gerding, Vier Eeuwen Turfwinning (1995, Universiteit van Wageningen) wordt deze streek niet genoemd als een wezenlijk belangrijk productiegebied van turf, vooral omdat in de 17e eeuw (dus voor de komst van de Maatschappij van Weldadigheid) om Noordwolde heen al veel was afgegraven door de Turfcompagnie in Steggerda. Daarnaast ook voor een deel omdat er simpelweg weinig turf in de grond zat. Er is in de gemeente Vledder dus nooit op industriële schaal gewerkt om turf te verkopen. G. Kiers
© Copyright 2024 ExpyDoc