Conclusions

Cover Page
The handle http://hdl.handle.net/1887/29087 holds various files of this Leiden University
dissertation.
Author: Claeyssens, Steven Achiel Adriana
Title: 'De menschen koopen alleen boeken, welke ze nodig hebben'. Uitgeverij De Erven F.
Bohn, 1900-1940
Issue Date: 2014-10-07
294
Conclusies
Amper enkele maanden aan het hoofd van De Erven F. Bohn vat uitgever
Kees Tadema zijn visie op de Nederlandse boekenmarkt samen voor zijn
letterkundig adviseur Willem Gerard van Nouhuys: ‘De menschen koopen
alleen boeken, welke ze noodig hebben en dan kinderwerkjes, maar overigens
is het dunnetjes.’ 821 Een terloops neergepend zinnetje waarvan de eerste helft
kan gelden als adagium voor veertig jaar De Erven F. Bohn. Jaar na jaar
sturen Kees en Jan Tadema het fonds van hun uitgeverij bij, van behoorlijk
breed georiënteerd naar overheersend wetenschappelijk, voor meer dan
tachtig procent bestaand uit medische, juridische en economische uitgaven
van de hand van Nederlandse geleerden. Het resultaat is een fondslijst met
een stevig aantal academische handboeken – verplichte stof voor studenten –
en een aanzienlijke lijst wetenschappelijke reeksen en vakbladen –
onontbeerlijk voor elke Nederlandstalige jurist, econoom of arts. Het
artistieke en literaire schrappen ze al vroeg in de twintigste eeuw. Hoewel
verplichte lectuur voor een grote groep, raken de schoolboeken uiteindelijk
eveneens uit de gratie. Nochtans op het eerste gezicht een hernieuwde
verbreding van het fonds, bekrachtigt de populair-wetenschappelijke VOLKSUNIVERSITEITS-BIBLIOTHEEK tijdens de zware jaren dertig de waarheid van het
adagium: de goedlopende deeltjes zijn deze die zich ontpoppen tot verplichte
lectuur bij inleidende colleges aan universiteit of hogeschool. Boeken welke
mensen nodig hebben. Bovendien versterkt de nadruk op het academische
gehalte van de reeks (onbewust) de cohesie tussen dit segment en de rest van
het wetenschappelijk fonds.
DE UITGEVERS: EEN PRODUCT VAN HUN TIJD
De gebroeders Tadema zijn in meerdere opzichten exemplarisch voor een
ganse generatie Nederlandse uitgevers die rond 1900 de leiding over een
AB, C 41, fol. 430-431, brief van J.C. Tadema aan W.G. van Nouhuys, 6 december 1899.
‘Overigens’ betekent hier ‘voor het overige’. Overigens vergeet Tadema hier de werkelijk
populaire lectuur, zoals pulpbladen en –romans.
821
295
grotere, gevestigde uitgeeffirma overnemen van hun vader. Ze maken werk
van de professionalisering van het nationale boekenvak op het vlak van
organisatie en opleiding en kiezen steeds nadrukkelijker voor rationalisatie
van het uitgeefbedrijf, door arbeidsdeling en door specialisatie van het fonds.
Zoals vele grote negentiende-eeuwse huizen die tijdens de eerste decennia
van de twintigste eeuw naam en faam weten hoog te houden en
duurzaamheid in de vorm van economische continuïteit weten te
waarborgen, versmalt De Erven F. Bohn de fondslijst tot een handvol
wetenschappelijke segmenten met een gegarandeerde minimale afzet.
Sommige uitgevers kiezen de afslag van het kinderboek of de triviale lectuur;
de Tadema’s bewandelen de route van het (langlopende) niet-publieksboek.
Ze kunnen dit doen omdat de markt het toestaat. De relatief kleine
Nederlandstalige afzetmarkt maakt in de jaren rond de eeuwwisseling een
aanzienlijke groei door. De bevolkingstoename vergroot de algehele
afzetmarkt, de invoering van de schoolplicht en de expansie van het hoger
onderwijs creëren een stabiele markt voor school- en handboeken. Dat zijn
markten met een gegarandeerde omzet en redelijk voorspelbare opbrengsten.
Markten die bovendien ook in crisistijden nog behoorlijk overeind blijven. De
afzetmarkt voor bellettrie en andere kunstzinnige boeken – werken die de
mensen niet nodig hebben – blijft daarentegen beperkt. Reden voor veel
ervaren uitgevers om, wanneer in diezelfde jaren het ideaal van autonoom
(dat wil zeggen, niet op het publiek gericht) literair schrijverschap een vlucht
neemt, de bellettrie aan jonge, cultureel-idealistische of gefortuneerde
uitgevers te laten.
Nieuw noch toevallig, maar niettemin opvallend is de niet aflatende
belangstelling van deze generatie uitgevers voor de ontwikkelingen in het
buitenland. Vooral vreemde gebruiken en nieuwigheden uit de V.S. worden
in het Nieuwsblad voor den Boekhandel met grote regelmaat besproken en
diverse Nederlandse noviteiten vinden hun oorsprong in een buitenlands
model. De drie fondssegmenten waaraan in deze studie een apart hoofdstuk
is gewijd, (prachtwerken, literaire werken en de V.U.B.) zijn alle drie in
meerdere of mindere mate schatplichtig aan Engelse voorbeelden. De
prachtwerken-nieuwe-stijl die aan het eind van de negentiende eeuw het licht
zien en voor de Tadema’s de hoofdreden vormen om colporteurs in dienst te
nemen, zijn exponenten van de Nieuwe Kunst. De vormgeving van deze
werken heeft dus wortels in de Arts and Crafts-beweging. Bij de keuze van uit
296
te geven literatuur verlaten de uitgevers zich jarenlang op hun stil literair
adviseur Van Nouhuys, de letterkundige die in die functie verbonden wordt
aan de uitgeverij in navolging van de Engelse gewoonte readers in dienst te
hebben. En de V.U.B. wordt naar opzet, vorm en inhoud volkomen
gemodelleerd naar de Engelse HOME UNIVERSITY LIBRARY-reeks. Bovendien
gebruikt de V.U.B.-redactie de reeks als vehikel in hun streven om, opnieuw
naar Engels voorbeeld, de biografie als genre op de Nederlandse lectuurkaart
te zetten.
Deze onmiskenbare oriëntatie op het Engelse boekbedrijf verdient het
om nader onderzocht te worden. Een voor de hand liggend vertrekpunt is de
bestudering van opkomst en invloed van de buitenlandse leertijd van deze
generatie uitgevers. Zoals we zagen in de inleiding zijn zij de eerste lichting
Nederlandse uitgevers die en masse als ‘volontair’ aan de slag gaat in
Frankrijk, Duitsland en Engeland. Welke ideeën en inzichten over organisatie
van
het
boekbedrijf,
over
vakopleiding,
over
druk-,
handels-
en
uitgeeftechniek brengen ze zoal mee naar huis? Welke daarvan introduceren
ze, vruchteloos dan wel succesvol, in Nederland? Is de tendens tot
segmentering of verkaveling van de Nederlandse uitgeefmarkt wellicht ook
geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden, en niet uitsluitend een gevolg
van de rationalisatietrend in combinatie met de groei van de gegarandeerde
afzetmarkt van bepaalde uitgaaftypen? Als dat het geval is, dan treedt ook de
invloed van Duitsland en Frankrijk duidelijker op de voorgrond. Engeland
heeft immers een lange geschiedenis van general trade publishers, maar in
Duitsland en Frankrijk was zeker onder grotere uitgevers al in het midden
van de negentiende eeuw een vergelijkbare tendens tot specialisering
waarneembaar. 822 De Duitse leermeester van Jan Tadema bijvoorbeeld,
Gustav
Fischer,
concentreert
zich
nadrukkelijk
op
de
markt
van
natuurwetenschappelijke en medische uitgaven. Naar het einde van de
negentiende en het begin van de twintigste eeuw staan overigens ook steeds
meer Britse gespecialiseerde uitgevers op. 823
G. Jäger, D. Langewiesche & W. Siemann (ed.), Geschichte des Deutschen Buchhandels im 19.
und 20. Jahrhundert. Teil 1. Das Kaiserrecih 1870-1918. Frankfurt am Main, BuchhändlerVereinigung GmbH, 2001, p. 406-407 en E. Parinet, Une histoire de l’édition à l’époque
contemporaine (XIXe-XXe siècle). [Paris], Éditions du Seuil, [2004], p. 155-156.
823 I. Stevenson, Book makers. British Publishing in the Twentieth Century. [London], The British
Library, 2010, p. 12 en 16.
822
297
HET FONDS: EEN SOM VAN DE SEGMENTEN
De tendens tot specialisering in de zin van het reduceren van het aantal typen
uitgaven legitimeerde al deels de kapstokpositie in deze studie van het
fondssegment. Zoals ik veronderstelde in de inleiding blijkt daarnaast dat de
bestudeerde fondssegmenten inderdaad het resultaat zijn van segmenteigen
combinaties
van
strategieën
van
fondsvorming.
Fondssegmenten
onderscheiden zich in teksttype, in publicatievorm, in actoren en in wijze van
exploitatie en verspreiding. Ze opereren op gans andere uitgeefvelden, waar
andere
versterkende
mechanismen
(frames)
productief
zijn,
andere
filtertechnieken gebruikelijk zijn en andere strategieën voor de vorming van
een duurzaam fonds vruchtbaar zijn. Voor uitgeverijonderzoek is de
onvermijdelijke conclusie dat onderzoek naar fondsvorming bij voorkeur
uitgaat van het fondssegment.
Er zijn genoeg indicaties dat ook de uitgevers hun fonds beschouwen
en behandelen als de optelsom van meerdere segmenten. (Het feit dat
boekhouding en fondscatalogus in de regel opgedeeld worden in categorieën,
voer ik graag aan als bewijsstukken nummer één en twee.) Zowel uit de
kwantitatieve analyse van het fonds als uit het onder de boekhistorische loep
houden van de vele bewaard gebleven geschriften van de Tadema’s over
enige
honderden
gerealiseerde
en
niet-gerealiseerde
uitgaven
blijkt
bovendien dat zij, incidenteel zelfs expliciet, bewust hun fonds vormen
conform
de
door
De
Glas
geformuleerde
strategieën
van
actieve
fondsvorming. Ze onderkennen de relatieve onvoorspelbaarheid van het vak,
het daaruit volgend belang van interne subsidiëring ten behoeve van de
economische risicospreiding, en zetten strategieën in die terug te voeren zijn
op de in de inleiding beschreven beginselen van uniformiteit (de serieformule
en het oeuvre) en diversiteit (de mixstrategie) – alles overigens in
overeenstemming met een fondsprofiel verankerd in degelijkheid, over de
zuilen heen. Met het oog op de duurzaamheid van hun bedrijf trachten ze
literatoren aan zich te binden, staat een als gedegen gekend criticus heimelijk
mee op de uitkijk naar jong en oud literair talent, wordt een nieuwe weg
ingeslagen met behulp van een serieformule die zijn kracht in het buitenland
heeft bewezen en schrappen ze zonodig volledige fondssegmenten. Met dat
laatste scherpen ze ook hun fondsprofiel aan: van breed en degelijk naar in de
eerste plaats wetenschappelijk verantwoord.
298
FONDSAUTEURS EN FONDSTITELS: EEN VERSCHIL IN STRATEGIE
Het fundament van een duurzaam literair fondssegment bestaat uit
productieve, goedverkopende fondsauteurs. Dit in tegenstelling tot een
wetenschappelijk fondssegment, dat slechts bij uitzondering werkelijke
fondsauteurs herbergt. In de fondslijst van De Erven F. Bohn tijdens de
onderzochte periode figureert hooguit één zo’n uitzondering: P.D. Chantepie
de la Saussaye, hoogleraar in de theologie en op zijn eentje voor een groot
deel (mede)verantwoordelijk voor het kleine theologische segment. De grote
wetenschappelijke
segmenten
worden
gedragen
door
de
jarenlang
goedverkopende handboeken voor het hoger (academisch) onderwijs. Het
zijn die fondstitels eerder dan de fondsauteurs die deze fondssegmenten
duurzaam schragen.
De as fondsprofiel–fonds–segment–auteur–titel, de typerende spil van een
succesrijk literair segment van een uitgeverij of werkelijk literaire uitgeverij,
heeft binnen een wetenschappelijk segment of uitgevershuis een andere
configuratie. Titel en auteur wisselen namelijk van plaats: fondsprofiel–fonds–
segment–titel–auteur is de centrale as. Het heeft tot gevolg dat het schema dat
de opbouw van een (literair) fonds visualiseert (zie Inleiding) dient te worden
aangepast om recht te doen aan meer dan de praktijk van de letterkundige
uitgeverij.
299
MACRO
MICRO
MESO
(FONDS)-
FONDSFONDSPROFIEL
→
←
(b1)
AUTEUR(S)
↓
'stal'
oeuvre(s)
SEGMENT(EN)
→
←
FONDS
→
←
(a)
→
←
(c1)
TITEL(S)
→
←
in delen of
(HER-)
afleveringen
↑
reeks(en),
DRUK-
periodiek(en)
(FONDS)→
←
(b2)
TITEL(S)
→
←
(c2)
AUTEUR(S)
↓
redactie
→
←
in delen;
supplementen;
herzieningen;
opvolgers
figuur 1. De opbouw van een uitgeversfonds
De diverse elementen zijn elkaar wederzijds beïnvloedende bouwstenen van
een uitgeverij. Op mesoniveau bestaan er echter twee variante strategieën,
met consequenties voor het microniveau:
fondsauteur-variant (zie ook Inleiding):
- op mesoniveau: elk fondssegment, een samenhangende verzameling
type uitgaven, is opgebouwd uit een afgewogen mix (b1) van auteurs
(debuterend/gevestigd, jong/oud, klassiek/contemporain, etc.), bij
voorkeur exclusief aan de uitgeverij verbonden (de fondsauteurs, de
‘stal’).
- op microniveau: elke fondsauteur levert meerdere (c1) titels (het
‘oeuvre’), eventueel in afdelingen of delen en bij voorkeur in meerdere
(her)drukken.
KEN
300
fondstitel-variant:
-
op mesoniveau: elk fondssegment, een verzameling type uitgaven, is
opgebouwd uit een afgewogen mix (b2) van titels (jong/oud,
klassiek/contemporain), bij voorkeur exclusief aan de uitgeverij
verbonden en uitgegroeid tot steady sellers (de fondstitels).
-
op microniveau: elke fondstitel wordt met enige regelmaat bijgewerkt
(c2) door een auteur (oorspronkelijk of niet) of een redactie, in de
vorm van nieuwe delen, supplementen, annotaties, herzieningen of
opvolgers.
In de laatste variant is de uitgever minder afhankelijk van de (trouw van de)
auteur, maar des te afhankelijker van zijn netwerk van auteurs en adviseurs.
Het verklaart waarom De Erven F. Bohn de drie grote wetenschappelijke
segmenten ondersteunt met meerdere tijdschriften en de daaraan verbonden
redacties. Dit omvangrijke netwerk is cruciaal in hun zoektocht naar
geschikte schrijvers en bewerkers van nieuwe en oude titels.
Beide
varianten
zijn
potentiële
strategieën
inzetbaar
om
duurzaamheid van een fonds na te streven. Daarbij is een literair segment
meer gebaat bij de eerste variant, een wetenschappelijk segment bij de
tweede. Andere segmenten kunnen baat hebben bij zowel de fondsauteur- als
de fondstitelstrategie. Hoewel in deze studie weinig aandacht is besteed aan
het schoolboekensegment, lijken we uit Hoofdstuk I toch voorzichtig te
kunnen concluderen dat dit segment fondsauteurs (J.M. Acket) én fondstitels
(Leitfaden beim Unterricht in der Deutschen Literatur-Geschichte van Obermüller)
bevat. Maar met onze kennis van de huidige schoolboekenmarkt is het ook
goed mogelijk dat we een aanzet hebben geobserveerd van een verschuiving
in de tijd: de tendens om schoolboeken steeds meer als fondstitels op te vatten.
Toekomstig onderzoek naar uitgeverijen met weer andere fondssegmenten,
maar ook naar huizen uit andere tijden (vroeger én later), zal moeten
uitwijzen welke strategieën wanneer en voor welk type uitgaven succesvol
worden aangewend.
In de inleiding stel ik dat de geconstateerde strategieën van actieve
fondsvorming terug te voeren zijn op twee beginselen: uniformiteit en
diversiteit. Het gewicht van fondstitels voor bepaalde fondssegmenten legt
nog een derde beginsel bloot: actualiteit. Met de publicatie van supplementen,
herzieningen of opvolgers wordt een werk regelmatig geactualiseerd in de
301
hoop het langer voor het fonds te behouden. Dit verschijnsel is bij uitstek
verbonden aan de fondstitel. Het publiceren van een (eerste of nieuwe)
vertaling, een editie in een nieuwe spelling of het op de markt brengen van
een geannoteerde of geïllustreerde editie van een ouder werk kunnen we
eveneens beschouwen als een vorm van actualisering, getuige de vele edities
van de fondstitel bij uitstek van het Bohn-huis, de Camera obscura.
Actualisering draagt bij aan de economische duurzaamheid van een fonds
door een werk vast te houden, niet door het fonds verder uit te bouwen met
een nieuw werk.
VAN FILTEREN NAAR VERSTERKEN
Uitgeven is in de kern het filteren en versterken van inhoud volgens Bhaskar
(zie Inleiding). Het bij de tijd houden van een titel is in de eerste plaats een
vorm van versterken, niet van filteren. Die nadruk op versterken boven
filteren, springt ook op een ander niveau in het oog. Zowel voor de V.U.B., als
voor de bellettrie leunen de Tadema’s voor hun titelacquisitie sterk op het
oordeel van derden: de geleerden in de redactie en W.G. van Nouhuys. Wel is
er een verschil. In het geval van de V.U.B. beslist de redactie en krijgen de
uitgevers ook een stem; in het geval van de letterkunde adviseert Van
Nouhuys en beslissen de uitgevers. Op een onvoorspelbaar creatief
uitgeefveld als het literaire, kunnen de uitgevers goede raad gebruiken. De
economisch risicovolle beslissing tot publicatie geven ze daar echter niet uit
handen. Daarentegen is de logica van een wetenschappelijk uitgeefveld veel
voorspelbaarder. De kwaliteit van de manuscripten is er ook veel objectiever
vast te stellen, in ieder geval door iemand met de juiste, actuele kennis. En
dus besteden de uitgevers met een gerust gemoed een belangrijk deel van het
selectiewerk uit.
Dit fenomeen treedt in de tweede helft van de twintigste eeuw nog
veel uitgesprokener op de voorgrond: hoe kennisintensiever een uitgeefveld,
hoe meer uitgevers het filteren in de professionele handen van experts,
redacties of peers (peer review) leggen. Ze doen dit ook in alle openheid. Het
academisch gewicht van deze beoordeelaars voegt immers autoriteit toe aan
de publicatie. Al domineren fondstitels meestal dit type uitgeefveld, de naam
van een auteur is daarom niet onbeduidend. De meer culturele uitgeefvelden
302
blijven echter complex en risicovol. Uitgevers gaan er ook prat op het
filterproces in eigen handen.
TOT BESLUIT
Nog in 2002 schreef voormalig uitgever Laurens van Krevelen: ‘Het vak van
uitgever is vrijwel onbekend en is omgeven door romantiek en onbegrip.’ 824
Met deze studie naar veertig jaar fondsvorming bij De Erven F. Bohn hoop ik
bij te dragen aan een beter begrip van dit fascinerende beroep. Veertig jaar is
echter kort en het uitgeefwezen staat nooit stil. Verschillende geconstateerde
‘tendensen’ en ‘strategieën’ in deze studie zijn plaats- en tijdgebonden. De
vragen die ze daarmee oproepen, zijn legio. Hoe ziet de logica van een
zeventiende-eeuws internationaal uitgeefveld eruit? Wat is de invloed van de
huidige digitale revolutie op de strategieën van fondsvorming? Functioneren
uitgeverijen
van
andere
media
onder
dezelfde
voorwaarden?
Vervolgonderzoek naar vroegere en latere tijden of andere plaatsen is zeer
wenselijk.
Eén constante kunnen we echter al benoemen: uitgeven is
mensenwerk. Het maakt dat geen theorie, model of wet altijd en overal ten
volle geldig is. De praktijk is immer weerbarstiger en het toeval kan zich elk
moment doen gelden.
824
L. van Krevelen, De stijl van de uitgever. Amsterdam 2002, p. 7.