Bekijk online - Universiteit Gent

UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2013-2014
ECONOMISCHE IMPACT VAN HET DIAGNOSTISCH TRAJECT VAN
URINAIRE INCONTINENTIE OP DE DIENST UROLOGIE VAN HET UZ GENT:
Micro costing
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in het management en beleid van de gezondheidszorg
Door Sophie CLAEYS
Promotor: Prof. Dr. K. EVERAERT
Co-promotor: Prof. Dr. D. VANDIJCK
Begeleider: Veerle DECALF
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2013-2014
ECONOMISCHE IMPACT VAN HET DIAGNOSTISCH TRAJECT VAN
URINAIRE INCONTINENTIE OP DE DIENST UROLOGIE VAN HET UZ GENT:
Micro costing
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in het management en beleid van de gezondheidszorg
Door Sophie CLAEYS
Promotor: Prof. Dr. K. EVERAERT
Co-promotor: Prof. Dr. D. VANDIJCK
Begeleider: Veerle DECALF
Abstract
Urine incontinentie is één van de meest voorkomende gezondheidsproblemen
wereldwijd, vooral bij ouderen. De oorzaak van incontinentie is vaak complex en
multifactorieel. Daarom worden tot op heden een hele reeks diagnostische testen
gebruikt die belastend zijn voor de patiënt en zorgverleners en kostelijk zijn voor de
maatschappij. Door de toenemende vergrijzing en het beperkte budget voor
gezondheidszorg is het interessant om het aantal noodzakelijke onderzoeken te
reduceren tot het strikt noodzakelijke waardoor kosten en tijd bespaard kunnen worden.
Deze studie kadert in een groter onderzoek waarvan het uiteindelijke doel is om een
short form te creëren van de minimaal noodzakelijke onderzoeken voor de evaluatie van
urinaire incontinentie. Het doel van deze scriptie is om een beeld te schetsen van de
kosten die gepaard gaan met de verschillende onderzoeken. Door de kosten te
vergelijken met de effectiviteit en de medische waarde van de verschillende
diagnostische testen kan men in een verdere fase van de studie evalueren welke testen
minimaal noodzakelijk en financieel verantwoord zijn.
Op jaarbasis kost het gehele traject voor de studiepopulatie (65 plussers) 603.376,978
EUR. De hoogste kosten gaan gepaard met het blaasfunctie onderzoek en de kosten
voor hospitalisatie. Deze bedragen respectievelijk 95.982,128 EUR en 53.925,000 EUR.
Hieruit kan men concluderen dat het uitgebreide traject een hoge kost met zich
meebrengt en dat men aan de hand van de resultaten van de denk droog studie zal
moeten evalueren of het blaasfunctie onderzoek noodzakelijk is bij iedere patiënt en of
hospitalisatie beperkt kan worden.
“Aantal woorden masterproef: 18.672 (exclusief bijlagen en bibliografie)”
Woord vooraf
Met dit dankwoord wil ik mij richten naar iedereen die mij geholpen heeft bij het
tot stand brengen van deze thesis.
In het bijzonder wil ik mijn promotor Prof. Dr. Everaert en mijn co-promotor
Prof. Dr. Vandijck bedanken voor de goede opvolging en motiverende werking
gedurende het voorbije jaar. Hun perspectieven en objectieve kijk op de materie hebben
mij doorheen het schrijven van deze masterproef geholpen om tot het eindresultaat te
komen.
Ook wil ik mevrouw Veerle Decalf bedanken voor de hulp bij het verzamelen van
de data en het begeleiden van de praktische uitvoering van deze scriptie. Verder wil ik
nog de medewerkers van het laboratorium, de centrale inningsdienst en de
aankoopdienst van het Universitair Ziekenhuis Gent bedanken voor hun bijdrage tijdens
de datacollectie.
Als laatste wil ik mijn ouders en
vriend bedanken. Zij hebben me steeds bijgestaan en zijn mij blijven motiveren.
Bedankt,
Gent, Augustus 2014
Sophie Claeys
Inhoudstafel
ABSTRACT ...........................................................................................................................4
WOORD VOORAF .................................................................................................................5
INHOUDSTAFEL ...................................................................................................................6
LIJST VAN TABELLEN ............................................................................................................8
LIJST VAN FIGUREN ..............................................................................................................8
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN ...................................................................................9
INLEIDING ...........................................................................................................................1
HOOFDSTUK 1: LITERATUUROVERZICHT ...............................................................................6
1 DEFINITIE .........................................................................................................................6
1.1 TRANSIËNTE INCONTINENTIE ....................................................................................................... 6
1.2 CHRONISCHE INCONTINENTIE ...................................................................................................... 8
2 EPIDEMIOLOGIE ............................................................................................................... 11
2 ETIOLOGIE ...................................................................................................................... 14
4 DIAGNOSTISCH ONDERZOEK ................................................................................................ 17
4.1 KLINISCH ONDERZOEK / ANAMNESE ........................................................................................... 17
4.2 MICTIE DAGBOEK .................................................................................................................... 20
4.3 LABORATORIUM TESTEN........................................................................................................... 20
4.4 POSTVOID RESIDUAL VOLUME (PVR) ......................................................................................... 21
4.5 URODYNAMISCHE TESTEN ........................................................................................................ 22
5 CONSERVATIEVE BEHANDELING ............................................................................................ 26
6 FINANCIËLE ASPECT ........................................................................................................... 28
HOOFDSTUK 2: STUDIE “DENK DROOG: OPTIMALISATIE DIAGNOSTIEK” .............................. 32
1 BESCHRIJVING ONDERZOEK ................................................................................................. 32
1.1 TITEL .................................................................................................................................... 32
1.2 SOORT ONDERZOEK ................................................................................................................. 32
1.3 DOEL .................................................................................................................................... 32
1.4 STUDIEVERLOOP ..................................................................................................................... 32
1.5 ARGUMENTEN ........................................................................................................................ 33
1.6 PROEFPERSONEN .................................................................................................................... 34
1.7 INTERVENTIES......................................................................................................................... 34
HOOFDSTUK 3: KOSTENONDERZOEK .................................................................................. 40
1 INLEIDING....................................................................................................................... 40
1.1 GEZONDHEIDSECONOMIE ......................................................................................................... 40
1.2 ECONOMISCHE EVALUATIE ........................................................................................................ 43
1.3 KOSTENANALYSE ..................................................................................................................... 49
2 METHODOLOGIE .............................................................................................................. 55
2.1 ONDERZOEKSDESIGN ............................................................................................................... 55
2.2 PROCEDURE ........................................................................................................................... 56
2.3 ANALYSE/RESULTATEN ............................................................................................................. 58
2.4 CONCLUSIE ............................................................................................................................ 67
2.5
BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK EN AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK......................... 71
LITERATUURLIJST ............................................................................................................... 74
BIJLAGEN........................................................................................................................... 80
Lijst van tabellen
TABEL 1: SOORTEN INCONTINENTIE, SYMPTOMEN EN ETIOLOGIE ................................................................................. 9
TABEL 2: SOORTEN CHRONISCH URINE INCONTINENTIE EN HUN PREVALENTIE .............................................................. 13
TABEL 3: STUDIEVERLOOP GROEP 1 .................................................................................................................... 39
TABEL 4: STUDIEVERLOOP GROEP 2 .................................................................................................................... 39
TABEL 5: SOORTEN KOSTEN ............................................................................................................................... 50
TABEL 6: KOSTEN BLAASFUNCTIE ONDERZOEK ....................................................................................................... 60
TABEL 7: KOSTEN UROFLOWMETRIE MET RESIDUBEPALING ...................................................................................... 61
TABEL 8: KOSTEN 24U-NIERFUNCTIEPROFIEL ........................................................................................................ 61
TABEL 9: KOSTEN NUCHTERE BLOEDAFNAME ........................................................................................................ 62
TABEL 10: KOSTEN MIR ................................................................................................................................... 63
TABEL 11: HOSPITALISATIEKOSTEN ..................................................................................................................... 64
TABEL 12: KOSTPRIJS MEDISCHE APPARATUUR ...................................................................................................... 66
Lijst van figuren
FIGUUR 1: PREVALENTIE .................................................................................................................................. 12
FIGUUR 2: QALY, KWANTITEIT EN KWALITEIT VERVAT IN 1 CONCEPT ......................................................................... 45
FIGUUR 3: ILLUSTRATIE VAN EEN NIEUWE T.O.V. EEN HUIDIGE BEHANDELING IN 2 DIMENSIES ......................................... 48
FIGUUR 4: METHODEN VOOR DE BEREKENING VAN DIRECTE MEDISCHE KOSTEN ........................................................... 51
FIGUUR 5: DE MAATSCHAPPELIJKE KOST VAN URINE INCONTINENTIE .......................................................................... 54
Lijst met gebruikte afkortingen
ADL
Activiteiten dagelijkse leven
BBP
Bruto binnenlands product
BTW
Belasting over de Toegevoegde Waarde
DALY
Disability adjusted lifeyears
EAU
European Association of Urology
EMG
Electromyografie
HTA
Health Technology Assessment
ICER
Incrementele kosteneffectiviteitsratio
ICIQ-FLUTS
International Consultation on Incontinence Questionnaire Female Lower Urinary Tract Symptoms
ICIQ-MLUTS
International Consultation on Incontinence Questionnaire - Male
Lower Urinary Tract Symptoms
ICS
International Continence Society
MIR
Mictie incontinentie residu
N-QOL
Nocturia Quality of Life
OAB
Overactieve blaas
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
PVR
Post void residual
QALY
Quality adjusted lifeyears
RCM
Radio-cystomanometrie
RIZIV
Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering
RSZ
Rijksdienst Sociale Zekerheid
SF-36
Short Form (36) Health Survey
UDO
Urodynamisch onderzoek
UI
Urine incontinentie
UUI
Urge urine incontinence
UWI
Urineweginfecties
VAPH
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
VUDO
Video-urodynamisch onderzoek
WHO
World Health Organisation
WIV
Wetenschappelijk instituut voor Volksgezondheid
Inleiding
Urine incontinentie is één van de meest voorkomende gezondheidsproblemen
wereldwijd, vooral bij vrouwen. Ongeveer één op drie oudere vrouwen is incontinent.
Ondanks dat het geen levensbedreigende aandoening is, heeft het toch een grote impact
op de kwaliteit van leven. Incontinentie kan aanleiding geven tot sociale isolatie,
verminderd zelfvertrouwen, schaamte en depressie (Visser E., et al., 2012).
Verschillende studies tonen aan dat de prevalentie toeneemt met de leeftijd. Een
belangrijk aspect als men weet dat de levensverwachting de laatste decennia sterk
gestegen is door verscheidene technologische ontwikkelingen. In 2012 bedroeg de
levensverwachting voor mannen bij de geboorte 79,1 jaar en voor vrouwen 82,8 jaar.
Tussen 2001 en 2011 bedroeg de toename van de levensverwachting bij de geboorte
voor mannen gemiddeld 4 maanden per jaar. Bij vrouwen gaat dit over een toename van
gemiddeld 2,5 maanden per jaar (Stoeldraijer & Garssen, 2013). De toename van de
gezondheidsuitgaven wordt een feit en de behoefte aan meer verzorgend personeel
dringt zich op (Daue & Crainich, 2008).
Het Itinera Institute heeft in 2011 de belangrijkste uitdagingen voor onze
gezondheidszorg in kaart gebracht. Op een aantal gebieden moest er dringend
ingegrepen worden. Het sleutelwoord dat in alle hervormingen naar voren komt is
doelmatigheid. Elke euro die we uitgeven aan ons gezondheidssysteem moeten we
verantwoorden aan de hand van de gezondheidswinst die het ons zal opleveren.
Hiervoor moet een financieringssysteem worden uitgewerkt dat de doelstellingen van
onze gezondheidszorg weerspiegelt (Trybou, 2011).
De ziekenhuiszorg vormt een belangrijke schakel. Het overheidsbudget dat
wordt vrijgemaakt om de ziekenhuizen te financieren bedraagt 5.322 miljoen euro. In de
jaren
’80
werden
ziekenhuizen
gefinancierd
door
een
retrospectief
terugbetalingssysteem gebaseerd op de reëel gemaakte kosten. Nadien concentreerde het
1
beleid zich voornamelijk op kostenbeheersing, begrotingscontrole en financiële
responsabiliteit. Er werd een quotumsysteem ingevoerd dat de verdere groei van het
aantal hospitalisatiedagen beëindigde. Hierdoor kwam er een einde aan de voortdurende
capaciteitsuitbreiding van ziekenhuizen. Daarnaast werd een vergelijkingsmechanisme
ingevoerd waarbij ziekenhuizen een forfaitair bedrag ontvangen per opname van een
patiënt, behorende tot een specifieke groep. Deze hervormingen hebben tot een
verbetering van de efficiëntie geleid en tot een sterke verkorting van de verblijfsduur.
Daarmee gepaard betekent dit een grote besparing voor het ziekenhuis (Trybou, 2011).
Ziekenhuizen moeten steeds efficiënter te werk gaan en hun activiteiten meer
laten aansluiten bij Lean management. Lean management is een beheersysteem waarbij
men tracht zo efficiënt mogelijk te werken. De kracht van Lean is het streven naar
eenvoud, duidelijkheid en overzichtelijkheid. Het komt erop neer dat men zoveel
mogelijk wil doen met minder middelen maar met het behoud van kwaliteit. Om dit te
kunnen verwezenlijken moeten alle verliezen in het proces geëlimineerd worden.
Patiënten willen zo efficiënt en kwalitatief mogelijk behandeld worden. Het verbeteren
van de efficiëntie en kwaliteit zorgt ervoor dat de ligdagen verminderen, er minder
personeel nodig is, de patiënt minder lang opgenomen is en er dus minder bedden en
plaats nodig zijn. Lean is dus niet enkel gebaseerd op “less” maar ook op “value”.
“Welke verbeteringen kunnen we aanbrengen om het proces nog vlotter te laten
verlopen?” Dit is de kernvraag van Lean management (Graban, 2009).
Een manier om de kwaliteit te verbeteren is de toegankelijkheid van zorg
promoten. Veel vrouwen met urine incontinentie zoeken vaak geen hulp omdat ze er
vanuit gaan dat deze symptomen vanzelfsprekend zijn op hun leeftijd en ze hier zelf
mee moeten omgaan. De ernst van de incontinentie en de hoge impact op de kwaliteit
van leven zijn factoren die samenhangen met het al dan niet opzoeken van hulp. Ook de
leeftijd waarop de symptomen van incontinentie zich manifesteren speelt een rol in de
zoektocht naar hulp. Sommige auteurs concluderen dat oudere vrouwen sneller hulp
zoeken dan jonge vrouwen terwijl andere het omgekeerde beweren (Visser E., et al.,
2
2012). In een onderzoek uitgevoerd door Visser et al. waarbij men de reden voor het
niet opzoeken van een huisarts wou nagaan, kwam men tot enkele verrassende
resultaten. De meest vernoemde reden waarom men geen hulp zocht, is omdat men de
symptomen niet ernstig genoeg vond. De ernst van de incontinentie en de graad van de
symptomen worden hiermee in verband gebracht. De tweede meeste genoemde reden
was dat velen al een manier gevonden hadden om met hun incontinentie om te gaan.
Sommige van deze vrouwen hadden al eerder symptomen van urine incontinentie
ervaren tijdens de coïtus terwijl andere vrouwen andere redenen aangaven. Van de
vrouwen rapporteerde 46,9% dat men de urine incontinentie aanvaarde als iets dat bij de
leeftijd hoort. Als laatste gaven enkele vrouwen aan dat ze geen weet hadden over een
behandeling voor urine incontinentie (Visser et al., 2012).
Urine incontinentie bij ouderen is een complex probleem en vraagt om een
andere aanpak dan bij jongere mensen. De hogere leeftijd, verminderde mobiliteit,
veranderingen van het urinaire stelsel, medicatiegebruik en cognitieve stoornissen
zorgen ervoor dat er sprake is van comorbiditeit. De focus van hulpverleners ligt dan
vaak op de diagnose en behandeling van de andere aandoeningen dan de urine
incontinentie omdat urine incontinentie niet levensbedreigend is (Verkaik et al., 2012).
Wanneer patiënten toch hulp zoeken voor hun urinaire incontinentie, krijgen ouderen te
vaak incontinentiemateriaal voorgeschreven alvorens grondig onderzoek te doen
(Gezondheidsraad van Nederland, 2001). In september 2010 werd de richtlijn Urineincontinentie bij ouderen gepubliceerd welke ontwikkeld werd door het Landelijke
Expertisecentrum Verpleging & Verzorging. Aanleiding hiervoor was dat men tot de
constatering kwam dat de zorg rondom urine incontinentie bij ouderen soms ondermaats
is. Ook bij vele hulpverleners ligt de onwetendheid van behandelingsmogelijkheden en
mogelijke begeleiding aan de basis (Verkaik et al., 2012). Er worden veel kansen gemist
in de vermindering of het opheffen van de incontinentie en het verbeteren van kwaliteit
van leven van de oudere patiënt (ICS, 2009).
3
Om er voor te zorgen dat incontinentie op tijd wordt aangepakt, is het van groot
belang om de toegang tot zorg en het stellen van de diagnose te vergemakkelijken. Er is
nood aan een verkort traject voor het stellen van de diagnose. Het Universitair
Ziekenhuis Gent heeft naar aanleiding van deze bevindingen een onderzoek “Denk
Droog” opgestart om de diagnose van urine incontinentie bij de oudere populatie te
optimaliseren. Tijdens het eerste deel van de studie (2013-2015) zal men trachten een
“short form” te creëren met de minimaal vereiste diagnostische testen. Door het
vereenvoudigen en/of reduceren van de hoeveelheid diagnostische onderzoeken, zonder
afbreuk te doen aan de kwaliteit van de diagnose wil men een betrouwbare en niet
invasieve manier trachten te vinden om het type en de etiologie van de incontinentie te
diagnosticeren. Dit resulteert in een kleinere last voor de patiënt en de zorgverlener en
drukt de kosten, wat van belang is, gezien de stijgende vergrijzing van de maatschappij.
Het tweede deel van het onderzoek bestaat uit het valideren van de verkorte vorm door
het te gebruiken in een nieuwe populatie en deze resultaten vervolgens te vergelijken
met de conservatieve methode. Het betreft een prospectieve interventionele studie. De
steekproef tijdens de eerste fase bestaat uit 232 patiënten en tijdens de tweede fase
bestaat deze uit 590 patiënten. De patiënten dienen 65 jaar of ouder te zijn en
symptomen te hebben van urine incontinentie. Ook moeten ze een informed consent
ondertekend hebben. Enkele exclusie criteria zijn: mentaal beperkte personen, een
verminderde cognitieve functie en patiënten met een verblijfssonde. De rekrutering
gebeurt aan de hand van personen ouder dan 65 jaar die de diensten urologie,
gynaecologie of geriatrie consulteren of personen ouder dan 75 jaar die gehospitaliseerd
zijn op eender welke dienst van het UZ Gent en symptomen vertonen van urine
incontinentie. De participanten worden gedurende drie dagen en twee nachten
opgenomen in het UZ Gent en ondergaan achtereenvolgend al de diagnostische testen.
Een bepaalde selectie van de patiënten zal sommige testen thuis mogen uitvoeren en
hebben dus geen hospitalisatie nodig.
Deze masterproef kadert in de grotere studie “denk droog”. De bedoeling van
deze scriptie is de kosten van het huidige diagnostisch traject op de dienst urologie in
het UZ Gent naar voor te brengen. Dit wordt gedaan aan de hand van een micro-costing.
4
Op deze manier kunnen de kosten geanalyseerd worden en kan geëvalueerd worden op
welke kosten men kan besparen. Verder kan aangetoond worden hoeveel men op
jaarbasis effectief kan besparen door toepassing van een short form. In een tweede
deelonderzoek van de “denk droog” studie zal het aspect met betrekking tot de ervaring
van de patiënt behandeld worden door Maxine Callebaut. Deze studie zal uitgebracht
worden in januari 2015. Maxine Callebaut heeft ook meegewerkt aan de inleiding en het
eerste hoofdstuk, het literatuuroverzicht, van deze scriptie.
In het eerste deel wordt een literatuuroverzicht gegeven. Hierin zullen kort de
verschillende soorten incontinentie, de epidemiologie, wat verschillende auteurs
aanhalen als diagnostische onderzoeken en de kosten en impact geassocieerd met urine
incontinentie beschreven worden. In het tweede deel wordt het studieprotocol van de
grotere studie waar deze masterproef deel van uitmaakt beschreven. Deel drie betreft de
micro costing, die deel uitmaakt van de eigenlijke masterproef. Het kostenonderzoek
wordt
ingeleid
met
gezondheidseconomische
een
korte
evaluatie
en
toelichting
van
kostenanalyse.
gezondheidseconomie,
Vervolgens
wordt
de
methodologie van het onderzoek beschreven, worden de resultaten weergegeven en
volgt een discussie van de resultaten. Het deel eindigt met een conclusie van de micro
costing.
5
Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht
1
Definitie
Urine incontinentie (UI) wordt door de International Continence Society (ICS)
gedefinieerd als het onvrijwillig verliezen van urine. Bij urine incontinentie komt echter
veel meer kijken dan enkel het onvrijwillig verliezen van urine. UI kan een grote impact
hebben op sociaal, psychisch en lichamelijk vlak (Visser E., et al., 2012).
Er zijn twee grote vormen van incontinentie te onderscheiden bij de 65 plussers.
Enerzijds heb je transiënte incontinentie en anderzijds chronische incontinentie
(Everaert, n.d.).
1.1
Transiënte incontinentie
Deze incontinentie gaat meestal gepaard met een andere onderliggende ziekte
die de urine incontinentie met zich meebrengt. Deze onderliggende conditie kan zowel
direct als indirect geassocieerd worden met het urinestelsel. Behandeling van deze
onderliggende factoren kunnen vaak tot verbetering of zelfs verdwijning van de urinaire
symptomen leiden (Griebling, 2009).
Door gebruik te maken van het ezelsbruggetje van Resnick “DIAPPERS”
kunnen we de voornaamste uitlokkende factoren van deze vorm van incontinentie
onderscheiden (Everaert, n.d.).
6
Delirium, depressie:
Delirium is een acute hallucinatoire verwardheid bij een veranderend
bewustzijn. Het is een ernstig psychiatrisch syndroom dat ook veroorzaakt kan worden
door alcohol of medicatie (Everaert, n.d.). Het kenmerkt zich in verwarring,
onoplettendheid en een wisselend niveau van bewustzijn, welke zich kunnen
manifesteren in ofwel agitatie ofwel slaperigheid (Griebling, 2009).
Infectie:
Infecties zijn een veel voorkomend probleem in de oudere populatie. Niet alleen
komen ze vaker voor, maar ze verlopen ook meestal ernstiger dan bij de jongere
populatie. Dit komt door hun verlaagde weerstand, maar ook de aanwezigheid van
chronische ziekten en functionele beperkingen doet het risico op infecties vergroten.
Een bijkomende risicofactor is de leefomgeving van de oudere. Opname in een
ziekenhuis of instituut doet het contact met micro-organismen toenemen (Swanink,
Voss, & Hoogkamp-Korstanje, 1997). Ouderen zijn dus gevoeliger voor het
ontwikkelen
van
urineweginfecties.
Behandeling
van
de
symptomatische
urineweginfectie is dan ook noodzakelijk (Everaert, n.d.).
Atrofische vaginitis, urethritis:
Door de afname aan oestrogeen na de menopauze komt atrofie van de
vaginawand voor, hierdoor verdwijnt een deel van de natuurlijke weerstand tegen
infecties. Beginnend met vaginitis en urethritis kan de infectie zich ook uitbreiden naar
een hogere urineweginfectie tot zelfs sepsis (Everaert, n.d.).
Pharmaca:
Heel wat medicatie heeft een diuretisch effect, de urine output wordt hierdoor
verhoogd maar niet steeds adequaat opgevangen. Hierdoor is er opnieuw een verhoogd
risico op het ontwikkelen van een urineweginfectie. Andere medicatie zoals alfareceptor blokkers verlagen de urethrale weerstand waar medicatie met een
anticholinerge werking de blaaslediging verstoren (Everaert, n.d.). Het stopzetten van
deze medicatie leidt vaak tot de verdwijning van de symptomen.
7
Psychische oorzaken:
Gedragsstoornissen, ziekte van Alzheimer, Parkinson, enz. kunnen aanleiding
geven tot transiënte incontinentie (Everaert, n.d.). Bij deze aandoeningen heeft men
vaak geen besef van de drang om te urineren of weet men het toilet niet meer zijn. Ook
de medicatie die nodig is om deze psychische aandoeningen te behandelen kan
bijdragen tot het optreden van incontinentie (Alzheimer's Association, 2014).
Excessieve urineproductie:
Verhoogde output van urine door diabetes insipidus, of polyurie. Vooral de
verhoogde output ‘s nachts zorgt ervoor dat ouderen soms 3 tot 4 micties per nacht
moeten maken (Everaert, n.d.).
Restrictie mobiliteit:
Verminderde mobiliteit kan de normale toiletgang verstoren. Men geraakt niet
tijdig op het toilet of beseft de drang om te plassen niet meer. Ook gebeurt het vaak dat
men moeilijk kan instaan voor de persoonlijke hygiëne waardoor symptomen van
incontinentie kunnen optreden. Bij Problemen met de mobiliteit is een goede anamnese
van groot belang voor het inschatten van de omvang van deze problemen. Vaak kunnen
kleine aanpassingen de mobiliteit en toiletgang vergemakkelijken (Everaert, n.d.).
Stoelgangimpactie:
Door het ruimte innemend karakter van de ontlasting in de dikke darm wordt de
druk op de urineblaas verhoogd waardoor de blaasfunctie verstoord kan worden
(Griebling, 2009).
1.2
Chronische incontinentie
Meestal is urine incontinentie, ervaren door ouderen, chronisch of blijvend. De
symptomen van incontinentie zijn dus niet te wijten aan een andere onderliggende
8
pathologie zoals bij transiënte incontinentie. Er zijn meerdere types van chronische
incontinentie te onderscheiden bij ouderen (Griebling, 2009).
Tabel 1: Soorten incontinentie, symptomen en etiologie
(Griebling, 2009)
Stress incontinence / inspanningsgebonden urineverlies
Deze vorm van incontinentie wordt gekenmerkt door een verlies van urine bij
activiteiten waarbij de intra-abdominale druk verhoogd wordt. Enkele voorbeelden zijn
hoesten, niezen, tillen, of lachen. De oorzaak hiervan is vaak te wijten aan het
inadequaat sluiten van de buitenste urethrale sluitspier. Deze vorm komt voornamelijk
voor bij oudere vrouwen. Bij mannen kan deze vorm van incontinentie voorkomen
wanneer men een voorgeschiedenis heeft van een radicale prostatectomie ter
behandeling van prostaatkanker of wanneer men een transurethrale resectie van de
prostaat heeft ondergaan ter behandeling van prostaathyperplasie. In al deze situaties
overschrijdt de druk in het abdomen de sluitingsdruk van de urinebuis waardoor lekkage
van urine kan ontstaan (Griebling, 2009).
Urge incontinence / aandrangincontinentie
Deze vorm wordt gekenmerkt door een plots gevoel van mictiedrang waarbij
reeds urine verloren gaat alvorens de patiënt het toilet kan bereiken. Een verhoogde
drang, verhoogde frequentie en nocturie zijn enkele veel voorkomende symptomen
9
(Griebling, 2009). Overactieve blaas met drangincontinentie (OAB-nat) is ook een term
die gebruikt wordt om deze vorm uit te drukken. Bij beide geslachten neemt de
overactieve blaas toe met de leeftijd en is de subjectieve hinder ernstig (Everaert, n.d.).
Naast een overactieve blaas kunnen ook neurologische aandoeningen zoals de ziekte
van Parkinson, een beroerte, ruggenmergletsels en dementie aan de basis liggen van
aandrangincontinentie (Griebling, 2009).
Overflow incontinence/ overloopincontinentie
Overloopincontinentie is het gevolg van ofwel een obstructie aan de basis van de
blaas ofwel een slechte contractie van de detrusorspier waarbij de blaas niet volledig
geledigd wordt. Mannen met een hyperplasie van de prostaat hebben vaker last van
overloopincontinentie maar er zijn ook vrouwen waarbij deze vorm voorkomt. Patiënten
klagen van een frequent verlies van kleine volumes urine in tegenstelling tot
aandrangincontinentie waarbij een groot volume van urineverlies gerapporteerd wordt
(Griebling, 2009). Een derde oorzaak is overloopincontinentie door polyurie/nachtelijke
polyurie. Nachtelijke polyurie komt voor bij ruim 80% van de ouderen (Goessaert et al.)
en correleert met incontinentie en sterkere daling van de levenskwaliteit. Vooral in
combinatie met gevoelstoornissen (bv. diabetes) en ledigingstoornissen van de blaas
veroorzaakt dit urineverlies.
Functionele incontinentie
Deze vorm verwijst naar het onvrijwillig verlies van urine dat niet te wijten is
aan een probleem aan de blaas maar veeleer te maken heeft met beperkingen op
functioneel of cognitief vlak. Denk bijvoorbeeld aan een patiënt met een heupfractuur
die zich niet meer zelfstandig op en af een toilet kan tillen. Deze problemen kunnen
over de tijd heen vaak opgelost worden door de mobiliteit van de patiënt te verbeteren
(Griebling, 2009).
Mixed incontinence / gemengde incontinentie
Veel patiënten vertonen een combinatie van de verschillende symptomen.
Wanneer verschillende vormen van incontinentie gelijktijdig optreden, wordt de term
10
gemengde incontinentie gebruikt. Een combinatie van stress- en aandrangincontinentie
komt frequent voor. Een andere vorm van gemengde incontinentie, die vooral bij
ouderen voorkomt, is hyperactiviteit van de blaasspier met een verzwakte contractiliteit.
In deze toestand ervaren patiënten frequent een urinaire aandrang, veroorzaakt door
ongecontroleerde contracties van de blaasspier. Wanneer men vrijwillig probeert te
urineren, trekt de blaas niet adequaat samen met urineretentie als gevolg. Dit kan
vervolgens weer leiden tot overflow incontinentie (Griebling, 2009).
Strikt genomen begrijpt men onder gemengde incontinentie de combinatie van
een verlaagde urethrale weerstand en een overactieve blaas. Echter zijn tal van andere
combinaties mogelijk van de verschillende hierboven beschreven oorzaken. Men
spreekt dus waarschijnlijk beter van multifactoriële incontinentie.
2
Epidemiologie
De prevalentie van urine incontinentie is reeds intensief bestudeerd. De
verschillende prevalentiestudies geven sterk uiteenlopende cijfers, gaande van 3% tot
30% en zelfs tot 50%. Dit is te wijten aan verschillen in de definitie van urineincontinentie, epidemiologische methodologie en demografische karakteristieken
(Thüroff, et al., 2011). Ook de subjectieve drempel van erkenning van het probleem, de
bijhorende schaamte, de leeftijd van de bevraagden en de onderzoeksmethoden zorgen
voor een grote verscheidenheid aan resultaten (Visser E., et al., 2012).
Volgens Griebling (2009) worden 25% tot 30% van alle volwassen ooit
geconfronteerd met urine incontinentie in hun leven. Vrouwen worden significant meer
getroffen door de aandoening dan mannen. Urine incontinentie wordt bij 5-69% van de
vrouwen gerapporteerd en bij 1-39% van de mannen (Thüroff, et al., 2011).
11
Urine-incontinentie kan zich op elke leeftijd manifesteren. Verschillende studies
tonen aan dat de prevalentie toeneemt met de leeftijd. Gezien de toename van de
vergrijzing de komende jaren, zal daarmee gepaard ook het prevalentiecijfer stijgen.
Volgens een onderzoek van de National Health and Nutrition Examination Survey
(2005) is er bij vrouwen een duidelijke piek binnen de leeftijdscategorie van 75 en 79
jaar. Vervolgens is er een terugval in de categorie 80 en 84 jaar met uiteindelijk terug
een toename in de groep van 85+. Bij mannen zien we eerder een sterke stijging vanaf
de leeftijdscategorie 65 – 69 jaar tot en met de leeftijd 75 – 79 jaar. Nadien is er slechts
een beperkte stijging in de prevalentie te zien.
Figuur 1: Prevalentie (Weyers & Dhont, 2006)
Figuur 1: Prevalentie van urine incontinentie bij ouderen
(Anger, Saigal, & Litwin, 2006)
Voor deze masterproef gaat onze aandacht vooral naar de oudere
leeftijdscategorie (65+). Boven de 70 jaar zijn maar liefst 17% van de mannen en 48%
van de vrouwen incontinent. Niet enkel incontinentie zelf maar ook klachten van een
overactieve blaas komt bij een derde van de 65 plussers voor (Everaert, n.d.). Wanneer
we enkel kijken naar deze oudere leeftijdscategorie kunnen we een onderscheid maken
tussen de ambulante bejaarde en de geïnstitutionaliseerde bejaarde. Bij thuiswonende
12
bejaarden is het prevalentiecijfer 35%. Voor ouderen die verblijven in instellingen voor
lange termijnzorg, zoals woon- en zorgcentra, loopt dit op tot 60% (Griebling, 2009).
Incontinentie bij ouderen vraagt om een specifieke en complexe aanpak.
Bovendien is er binnen de groep ‘ouderen’ een grote verscheidenheid. Zo kan je een
opsplitsing maken tussen de gezonde ouderen, die op het vlak van incontinentie
hetzelfde kunnen behandeld worden als de jonge populatie met incontinentieproblemen
en de zwakkere ouderen die toch wel een specifieke aanpak nodig hebben. Bij deze
zwakkere ouderen dient men rekening te houden met functionele en cognitieve
beperkingen en comorbiditeit (Everaert, n.d.).
Tabel 2: Soorten chronisch urine incontinentie en hun prevalentie
(Khandelwal & Kistler, 2013)
We merken ook op dat bepaalde vormen van incontinentie duidelijk
geassocieerd kunnen worden met bepaalde leeftijdscategorieën. Volgens Khandelwal &
Kistler (2013) komt stress incontinentie voor bij 24-45% van de vrouwen ouder dan 30
jaar. Urge incontinentie wordt bij 31% van de vrouwen ouder dan 75 jaar
13
gediagnosticeerd en bij 42% van de mannen ouder dan 75 jaar. Mixed incontinentie
wordt gezien bij 20-30% van patiënten met chronische incontinentie.
In een longitudinale studie van de European Association of Urology (EAU) werd
de incidentie en remissie van urine incontinentie bij vrouwen geanalyseerd over 6,5 jaar
(1999-2005). De prevalentie in de baseline was 32% en is toegenomen tot 43% in 6,5
jaar met een jaarlijkse incidentie van 3,9%. De gemiddelde jaarlijkse cumulatieve
incidentie was het laagst in de jongste leeftijdscategorie (20-39 jaar) en bedroeg 2,3%.
In de leeftijdscategorie 40-69 jaar bedroeg dit 3,8% en in de leeftijdscategorie van 70
jaar en ouder steeg dit tot 7,3% (Wehrberger, Temml, Ponholzer, & Madersbacher,
2006)
Gedurende de 6,5 jaar van het onderzoek ontwikkelde 1/3 van de vrouwen
stress-incontinentie, 13% urge incontinentie en 53% mixed incontinentie. Bij de
personen met urine incontinentie bij de baseline werd een progressie gezien bij 38% en
een gedeeltelijke remissie bij 26%. Bij 40% van de vrouwen met urine incontinentie in
de baseline werd geen verandering gezien gedurende 6,5 jaar. Bij 19% werd een
volledige remissie gezien (Wehrberger, Temml, Ponholzer, & Madersbacher, 2006).
Hoewel men in meerdere studies vaststelt dat de incidentie en prevalentie van
incontinentie toeneemt op hogere leeftijd, mag men er niet vanuit gaan dat incontinentie
hoort bij het verouderingsproces (Griebling, 2009).
2
Etiologie
De nieren zorgen in de eerste plaats voor de juiste samenstelling en het volume
van de verschillende lichaamsvloeistoffen. Dit doen ze door het regelen van de
hoeveelheid uit te scheiden vloeistof, de zuurtegraad van de uitgescheiden vloeistoffen,
14
het uiteindelijke gehalte aan elektrolyten van de urine, de uitscheiding van schadelijke
stoffen en het behoud van de nuttige stoffen. Daarnaast hebben de nieren ook nog een
endocriene functie, door middel van de uitscheiding van hormonen. De urine uit het
nierbekken wordt via de urineleider door peristaltische bewegingen naar de blaas
afgevoerd.
De functie van de blaas is de opslag van urine. Direct na het plassen bedraagt de
hoeveelheid urine in de normale blaas ongeveer 10 ml. De blaas kan zich geleidelijk
vullen tot een volume van ongeveer 400 ml. Dit gebeurt zonder dat de spanning in de
blaaswand sterk oploopt. De blaaswand rekt dus zeer goed mee met de vulling. De
spanning van de blaaswandspieren en die van de sfincter zijn op elkaar afgestemd. Bij
een sterkere vulling neemt de tonus van beide toe, tot uiteindelijk bij een flinke vulling
een prikkel naar de hersenen gaat, waardoor men zich bewust wordt van de vulling:
aandrang. Op bevel van de hersenen komt de willekeurige spier van de sfincter in actie,
waarop deze zich ontspant en de urine geloosd kan worden. Het verloop van de
urinebuis (urethra) is bij de vrouw en bij de man verschillend. Bij de vrouw bevindt zich
aan het begin en het einde van de urethra een sluitspier. De eerste werkt onwillekeurig,
de tweede willekeurig. De urethra mondt bij de vrouw uit in de vulva. Bij de man loopt
de urethra vanaf de blaashals eerst door de prostaat en loopt dan voorbij de willekeurige
sluitspier ook nog eens door de penis, om aan de top van hiervan uit te monden; De
urethra is bij de man dus veel langer (Kirchmann, Geskes, & de Groot, 2007). Wanneer
er een slechte of abnormale functie van het uitscheidingsstelsel is, kan er urinaire
incontinentie optreden.
Urine
incontinentie
wordt
veroorzaakt
door
disfunctie
van
het
opslagmechanisme of ledigingmechanisme van de lagere urinewegen. Een eerste
oorzaak hiervan bij oudere vrouwen is een verzwakte bekkenbodemspier door
veroudering. Door het verlies van kracht en flexibiliteit van deze spier wordt de blaas
bij een verhoogde intra-abdominale druk niet volledig afgesloten waardoor men urine
verliest bij inspanning. Dit is de meest voorkomende oorzaak van urine. Men noemt
15
deze vorm stressincontinentie. Een tweede oorzaak is de afname van mobiliteit. Men
bereikt hierdoor niet tijdig het toilet. Ook psychische aandoeningen kunnen de oorzaak
zijn van incontinentie. Men merkt niet dat er urine op komst is of men is niet in staat
hierop te reageren. Een volgende belangrijke oorzaak is incontinentie als gevolg van
lichamelijke aandoeningen. Bij aandoeningen zoals Parkinson of multiple sclerose
worden de zenuwbanen aangetast. Het resultaat hiervan kan een over- of onderactieve
blaas zijn (Lagro-Janssen, et al., 2009) . Ook diabetes en beroertes kunnen incontinentie
veroorzaken. Incontinentie kan ook ontstaan als gevolg van medicatiegebruik of
infecties. Na de menopauze verandert de hormonenspiegel bij de vrouw. De
verminderde oestrogeen heeft een invloed op de spieren in de buikregio. Hierdoor
verandert de ligging van de blaas en de spieren rond het urinewegstelsel verslappen, wat
kan leiden tot incontinentie. Ook roken en overgewicht kunnen aanleiding geven tot
incontinentie. Bij overgewicht wordt er een grotere druk uitgeoefend op de buik- en
bekkenbodemspieren. Roken heeft dan eerder een indirecte invloed. Roken leidt tot
vaak en hevig hoesten. Ook geeft het risico op hart- en vaatziekten. De medicatie
hiervoor is vochtafdrijvend, wat de kans op incontinentie doet toenemen (Zaagman-van
Buuren & Cobussen-Boekhorst, 2009)
Bij mannen zien we nog een bijkomende oorzaak namelijk een vergrote prostaat
of de verwijdering van de prostaat. Een vergrote prostaat bemoeilijkt de doorgang van
urine tijdens het plassen. Daardoor wordt de blaas niet volledig geledigd en treedt
stuwing op waardoor de blaaswandspieren geleidelijk uitrekken. De druk van de urine
in de blaas kan zo hoog oplopen dat de urine toch door de vernauwing in de urinebuis
wordt geperst en voortdurend druppelsgewijs naar buiten loopt (de Boer & Heesakkers,
2008).
Naast de complexe aanpak van urine incontinentie bij ouderen door de
comorbiditeit kan men ook vaststellen dat de oudere populatie een heterogene groep is.
De ene 65 plusser maakt een ander ouderdomsproces door en kent andere problemen
dan de andere. Sommige ouderen zijn nog steeds zeer actief in de maatschappij en
16
kennen bijna geen gezondheidsproblemen. Deze populatie ouderen moet daarom
behandeld worden zoals de jonge populatie die te maken krijgt met urine incontinentie.
Daartegenover staan de zeer hulpbehoevende ouderen waarbij een totaal andere aanpak
vereist wordt (Petrovic, 2008).
4
Diagnostisch onderzoek
4.1
Klinisch onderzoek / anamnese
De trajecten van diagnostische onderzoeken zijn vaak tegenstrijdig. Sommige
patiënten worden onmiddellijk onderzocht en behandeld in eerstelijnszorg, anderen
worden doorgestuurd naar verschillende specialisten in tweedelijnszorg zonder enig
onderzoek of enige behandeling. Het stellen van de juiste diagnose is noodzakelijk
aangezien de behandeling afhankelijk is van het type incontinentie. De keuze van
behandeling moet passend zijn bij de algemene gezondheidstoestand van de patiënt en
moet rekening houden met de rol van mogelijke comorbiditeit (Griebling, 2009). Bij het
niet stellen van een diagnose kunnen ongepaste en onnodige behandelingen opgestart
worden (Martin, Williams, Sutton, Abrams, & Assassa, 2006). Deze onnodige en
ongepaste behandelingen drijven de kost immers ook op. Ook therapieën zoals
kinesitherapie en medicatie kosten geld. We kunnen dus aannemen dat het stellen van
een diagnose noodzakelijk is, tenminste wanneer de kost van het stellen van de diagnose
niet te hoog is ten opzichte van de kost van een foute therapie.
Volgens de European Association of Urology (EAU) hebben ouderen een andere
aanpak nodig dan jongeren. Bij hen moet de diagnose vooral gericht zijn op de
mogelijke rol van comorbiditeit, het gebruik van verschillende soorten medicatie en
functionele verslechtering (Thüroff, et al., 2011). De geschiedenis van de patiënt is
vaak de belangrijkste factor voor het identificeren van het type incontinentie. In het
algemeen zijn meer dan één doktersbezoek nodig voor het uitvoeren van de fysieke
onderzoeken en de nodige testen (Khandelwal & Kistler, 2013).
17
De eerste stap is het evalueren of het transiënte of chronische incontinentie
betreft (Khandelwal & Kistler, 2013). Hier kan men ook gebruik maken van het
ezelsbruggetje van Resnick “DIAPPERS” om de uitlokkende factoren te onderscheiden
(Thüroff, et al., 2011) .
Een goede anamnese en een goed klinisch onderzoek zijn noodzakelijk in de
klinische beoordeling van ouderen met urine incontinentie. Door een gevoel van
schaamte of door de veronderstelling dat men niets kan doen om de toestand te
verbeteren, lossen patiënten vaak niet veel informatie over de aanwezige symptomen
van urine incontinentie. Gezondheidsmedewerkers moeten daarom routinematig bij
ouderen vragen naar specifieke symptomen met betrekking tot incontinentie. Er zijn
reeds verschillende vragenlijsten ontwikkeld om te kunnen determineren welk type
incontinentie aanwezig is en om de impact van de toestand op het functioneren van de
patiënt in te schatten. Aan de hand van deze vragenlijsten kan men informatie
verzamelen over de aard van het urineverlies, de frequentie, de duur van de symptomen,
uitlokkende activiteiten en reeds uitgevoerde behandelingen. Een anamnese kan ook
nuttig zijn om na te gaan of er onderliggende factoren geassocieerd kunnen worden met
de incontinentie. Enkele voorbeelden van onderliggende factoren zijn verloskundige
geschiedenis, eerdere genitale chirurgische interventies bestralingen of trauma’s
(Griebling, 2009).
Volgens de EAU is er een universele overeenkomst dat het afnemen van een
anamnese de eerste stap moet zijn bij het evalueren van personen met UI. De anamnese
moet gegevens leveren over het type, de tijdstippen en ernst van de incontinentie, alsook
over andere symptomen die geassocieerd kunnen worden met incontinentie (Lucas, et
al., 2012). Zo kan een voorgeschiedenis van darm-, rug-, gynaecologische of
blaaschirurgie een effect hebben op de anatomie en innervatie van de lagere
urinewegen, wat kan leiden tot incontinentie. Denk maar aan atrofische vaginitis of een
voorgeschiedenis
van
prostatectomie
(Khandelwal
&
Kistler,
2013).
De
voorgeschiedenis van de patiënt laat toe een vroege inschatting te maken van het type
18
incontinentie en identificeert patiënten die een dringende doorverwijzing naar een
specialist nodig hebben (Lucas, et al., 2012).
Een klinisch onderzoek houdt zowel voor mannen als voor vrouwen een
abdominaal, genitaal, rectaal, perineaal en bekkenonderzoek in. Onderzoek kan
waardevolle informatie verschaffen over de blaas en de urethrale mobiliteit, afwijkingen
aan de prostaat, bekkenbodem ondersteuning en verzakking van het bekken (Griebling,
2009). Tijdens het cardiovasculaire onderzoek gaat men na of er tekenen zijn van
volume overbelasting (vb. oedeem) wat kan resulteren in een toegenomen urineflow.
Het abdomen wordt gepalpeerd en de blaas gepercuteerd om eventuele uitzetting te
voelen wat een indicatie kan zijn van overflow incontinentie. Het aantal Vlamingen met
gewichtsproblemen is gestegen in vergelijking met het aandeel in 1997. Uit de
Gezondheidsenquête 2008 blijkt dat bijna de helft van de Vlaamse bevolking (47%) te
zwaar is (BMI ≥ 25), 33% kampt met een overgewicht (BMI tussen 25 en 30) en 14% is
echt zwaarlijvig (BMI ≥ 30 – ook obees genoemd). Obesitas zorgt immers voor een
grotere druk op de bekkenbodemspieren waardoor stress incontinentie kan optreden. De
extremiteiten worden geëvalueerd op beweeglijkheid van de gewrichten. Spierzwakte en
verminderde beweeglijkheid van de gewrichten kan de patiënt verhinderen om tijdig het
toilet te bereiken (functionele incontinentie). Ook worden de extremiteiten
gecontroleerd op perifere oedemen wat een aanwijzing kan zijn van volume
overbelasting. Bij mannen wordt ook een prostaatonderzoek uitgevoerd om een
eventuele vergroting te kunnen vaststellen. Een vergroting van de prostaat kan een
obstructie veroorzaken. Bij vrouwen wordt een uitwendig gynaecologisch onderzoek
uitgevoerd. Hierbij onderzoekt men of er sprake is van atrofische vaginitis of andere
tekenen van irritatie veroorzaakt door incontinentie (Khandelwal & Kistler, 2013)
Een rectaal onderzoek is van belang om de fecale impact na te gaan, welke druk
kan uitoefenen op de urethra en zo het ledigen van de blaas kan belemmeren zodat er
retentie optreedt wat kan leiden tot aandrang- of overflow incontinentie (Khandelwal &
Kistler, 2013).
19
In een functioneel onderzoek bij ouderen gaat men de mogelijkheid na om
basisactiviteiten van het dagelijkse leven uit te voeren. Enkele basisactiviteiten zijn
wassen, aankleden, eten en naar het toilet gaan. Klinisch onderzoek kan ook leiden tot
belangrijke gegevens in verband met de mobiliteit en cognitie die een directie invloed
kunnen hebben op de incontinentie (Griebling, 2009).
4.2
Mictie dagboek
Bij veel patiënten is het mictiepatroon onduidelijk. Mictie dagboeken zijn een
semi-objectieve methode voor het meten van symptomen zoals dag- en nachtfrequentie,
dringendheid, aandrangincontinentie en stress incontinentie episodes. Ze meten ook een
aantal urodynamische variabelen zoals de hoeveelheid ’s nachts of per 24 uur (Lucas, et
al., 2012). In de eenvoudigste mictie dagboeken wordt van de patiënt gevraagd de
frequentie van de incontinentie episodes en de geassocieerde symptomen neer te
schrijven gedurende 3 dagen. Indien mogelijk kan de patiënt ook de hoeveelheid vocht
inname en output vermelden (Griebling, 2009). Treedt het urineverlies ook tijdens de
nacht op dan is het noodzakelijk het moment van slapen gaan en opstaan te noteren. Bij
vermoeden van overloop incontinentie zijn residubepaling nodig wat bij vele ouderen
betekent dat een opname noodzakelijk is. Een mictie dagboek kan ook gebruikt worden
voor het evalueren van een behandeling. De ernst van de incontinentie voor en na de
behandeling wordt vergeleken zodat de effectiviteit van de behandeling duidelijk wordt
(Khandelwal & Kistler, 2013).
4.3
Laboratorium testen
Urineanalyse is een fundamentele test die steeds zou moeten worden uitgevoerd
(Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, Incontinence, 2009). Aan de hand van een analyse
van de urine kan men urineweginfecties (UWI), hematurie of andere abnormaliteiten
zoals nieraandoeningen en diabetes opsporen. Het wordt dus eerder als een
screeningstest aanzien dan een diagnosetest. Bij aanwezigheid van bloed in de urine
20
moet men een bijkomende evaluatie doen van de bovenste urinewegen en de blaas.
Patiënten met blaascarcinomen of carcinomen in situ kunnen urge incontinentie
ontwikkelen
met
hematurie
als
symptoom.
Veel
oudere
patiënten
nemen
anticoagulantia, wat ook het risico op hematurie vergroot. Toch blijkt bij ongeveer 15%
van de patiënten dat een urologische pathologie de oorzaak is van de hematurie
(Griebling, 2009).
Pyurie en bacteriurie zijn belangrijke tekenen van urineweginfectie. Een
positieve urine analyse vraagt een microscopie en cultuur om urineweginfectie te
detecteren zodat men een antibiotische behandeling kan opstarten of aanvullende testen
zoals endoscopie en beeldvorming van de urineweg kan uitvoeren (Abrams, Cardozo,
Khoury, & Wein, Incontinence, 2009).
Deze test heeft een belangrijke waarde. Bij 60% van de vrouwen met een
stabiele blaas die tekenen vertonen van urineweginfectie zal zich overactiviteit van de
blaasspier ontwikkelen (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, Incontinence, 2009).
Men test de urine ook op creatinineklaring, niveau van serum elektrolyten en
calcium. Deze kunnen indicatoren zijn van verzwakte nierfunctie of polyurie. De
creatinineklaring kan verhoogd zijn bij urineretentie veroorzaakt door een obstructie of
denervatie van de blaasspier (Khandelwal & Kistler, 2013). Screening voor glucose in
het bloed kan patiënten identificeren met diabetes mellitus, polyurie en urineweginfectie
(Griebling, 2009).
4.4
Postvoid residual volume (PVR)
Bij overflow incontinentie is het aan te raden om het post void residual volume
te meten. Dit is de hoeveelheid urine die achterblijft in de blaas wanneer men volledig
uitplast. Deze test kan men via blaaskatheterisatie uitvoeren of aan de hand van een
echografie met bijvoorbeeld een Bladderscan®. Door katheterisatie neemt het risico op
21
urineweginfectie en urethraal trauma toe. Hiermee moet men rekening houden wanneer
de patiënt een significant vergrote prostaat heeft (Khandelwal & Kistler, 2013). Uit
verschillende studies, die de twee methoden vergeleken hebben, bleek dat de
bladderscan 85-94% accuraat is en een juister resultaat geeft. Een residu van meer dan
200mL kan een indicatie zijn van een obstructie of blaasspier dysfunctie. In dit geval is
een bijkomende urologische evaluatie nodig (Griebling, 2009). Men voert de PVR
meting best meermaals uit om de betrouwbaarheid te verhogen. Griffihts et al (1996)
vonden een significante variabiliteit tussen de PVR metingen afhankelijk van het
moment van de dag, met het grootste volume in de ochtend (Abrams, Cardozo, Khoury,
& Wein, Incontinence, 2009). Overflow incontinentie komt slechts in een minderheid
van de gevallen voor. Toch is het belangrijk om deze diagnose te kunnen uitsluiten
omdat chronische dysfunctie van de blaaslediging kan leiden tot hydronefrose en
onomkeerbare nierinsufficiëntie (Khandelwal & Kistler, 2013).
4.5
Urodynamische testen
Urodynamisch onderzoek werd door de ICS in 1988 gedefinieerd als “de
evaluatie van de functie en de disfunctie van de urinewegen met een passende
methode”. Het is dus als het ware een overkoepelende term voor de verschillende
onderzoeksmethoden zoals flow studies, het meten van de blaasvulling, het meten van
de druk en het meten van de functie van de urethra. Deze testen kunnen ook
gecombineerd worden met een gelijktijdige electromyografie (EMG). Urodynamisch
onderzoek is de enige objectieve manier om de symptomen van incontinentie te
determineren (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, Incontinence, 2009). In meer
complexe klinische situaties of gevallen geassocieerd met neurologische of comorbide
aandoeningen kan urodynamisch onderzoek genoodzaakt zijn om de juiste diagnose te
stellen en behandeling te bepalen. Urodynamische testen kunnen zeer eenvoudig zijn
zoals het meten van de blaascapaciteit of niet invasieve uroflowmetrie. Er bestaan ook
meer complexe studies om de capaciteit van het opslaan en ledigen van de urine te
meten. Het gelijktijdig meten van de druk op de blaasspier en de urineflow kan duidelijk
22
maken of het om een obstructie gaat of om blaasspier insufficiëntie bij patiënten met
overflow incontinentie (Griebling, 2009).
Volgens een meta-analyse van de Health Technology Assessment (HTA)
Programme is urodynamisch onderzoek in de eerstelijnszorg niet steeds kosten-effectief.
Een groot deel van de vrouwen met stress incontinentie kunnen correct gediagnosticeerd
worden aan de hand van de medische geschiedenis. Het mictie dagboek blijkt de beste
aanvullende test te zijn bij de medische geschiedenis. Een echografie is volgens het
onderzoek een waardevol alternatief voor het urodynamisch onderzoek (Martin, et al.,
2006).
Enkele conventionele urodynamische testen (Abrams, Cardozo, Khoury, &
Wein, Incontinence, 2009):
Uroflowmetrie:
Dit is een niet invasief screeningsonderzoek om de flowsnelheid, uitgedrukt in
ml/s, te bepalen. Wanneer de patiënt een normale drang heeft om te urineren wordt
gevraagd om in een speciaal toilet met meetapparatuur te plassen. In het toilet zit een
roterend schijfje. Dit brengt een inertietoename teweeg. De energietoename die vereist
is om de schijf met eenzelfde snelheid draaiende te houden wordt gemeten en laat toe de
flow-snelheid te berekenen. Het urinedebiet wordt continu gemeten en grafisch
weergegeven. Het totaal geürineerde volume, de vorm van de curve en het maximale
debiet zijn meestal de voornaamste parameters (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein,
Incontinence, 2009). Het is een eenvoudig en pijnloos onderzoek dat niet lang duurt.
Uroflowmetrie
wordt
uitgevoerd
wanneer
men
volgende
klachten
vertoont:
startproblemen, verminderde kracht van de urinestraal, onderbroken straal, nadruppelen
en andere plasklachten (De Beule, 2012).
23
Vullingscystometrie:
Hierbij meet men de druk in de blaas om de opslagcapaciteit te berekenen. Het is
een invasieve test waarbij een druksensor in de blaas geplaatst wordt, meestal doorheen
de urethra. Een andere druksensor wordt rectaal of vaginaal geplaatst om de druk in het
abdomen te meten. Wanneer men de blaasdruk vermindert met de abdominale druk
krijgt men een representatie van de drukveranderingen als gevolg van de werking van
de blaasspier. Tijdens deze meting wordt de blaas gewoonlijk gevuld met een
fysiologische zoutoplossing. Deze vulling gebeurt hetzij via een afzonderlijke
transurethrale katheter, hetzij via een dubbellumen katheter wanneer deze ook gebruikt
wordt om de intravesicale druk te meten (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein,
Incontinence, 2009). Dit onderzoek gebeurt vaak in combinatie met RX-foto’s,
genaamd video-urodynamisch onderzoek (= VUDO) (De Beule, 2012). De
intravesicale, abdominale en detrusordruk worden gemeten tijdens het vullen van de
blaas en wanneer de blaas zich heeft gevuld, vooraleer de patiënt aangeeft te moeten
urineren. De opslagcapaciteit wordt gemeten aan de hand van het vereiste volume dat
nodig is vooraleer de patiënt gewaar wordt dat hij moet plassen, de capaciteit en de
stabiliteit. Ook de druk ter hoogte van de urethra wordt gemeten, zowel tijdens de
vullings- als ontledigingscystometrie. De vullingsfase van de cystometrie is de enige
methode voor het aantonen van urodynamische stress incontinentie (Abrams, Cardozo,
Khoury, & Wein, Incontinence, 2009).
Ontledigingscystometrie:
Dit is een meting van de mechanica van de mictie. Wanneer de vullingsfase van
de cystometrie voltooid is, wordt aan de patiënt de toestemming gegeven om de mictie
te starten. De patiënt dient op een debietmeter te urineren. De intravesicale, abdominale
en detrusordrukken worden geregistreerd. Aan de hand van deze methode kan men bij
een slechte lediging van de blaas bepalen of de slechte doorstroming veroorzaakt wordt
door een obstructie of door een slechte contractiliteit van de blaasspier (Abrams,
Cardozo,
Khoury,
&
Wein,
Incontinence,
2009).
De
vullings-
en
ontledigingscystometrie worden in de praktijk samen uitgevoerd.
24
Urethrale druk profilometrie:
Bij dit onderzoek wordt een druksensor transurethraal in de blaas geplaatst en
vervolgens langs de urethra met een constante snelheid terug getrokken. De druk wordt
gedurende de lengte van de urethra gemeten ten opzichte van de druk in de blaas. De
maximale druk gemeten in de urethra geeft informatie over de sluitingsfunctie van de
urethra en kan helpen bij het bepalen van de behandeling van de patiënt met
stressincontinentie (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, Incontinence, 2009).
Abdominal leak point pressure:
De abdominale of intravesicale druk wordt gemeten terwijl aan de patiënt
gevraagd wordt om de abdominale druk te verhogen door te hoesten of door het valsalva
manoeuvre uit te voeren. De abdominale druk nodig om lekkage te veroorzaken van de
blaas is een indicatie van de functie van de urethra. Hoe hoger de druk nodig om
lekkage te veroorzaken, hoe beter de functie van de urethra (Abrams, Cardozo, Khoury,
& Wein, Incontinence, 2009).
De laatste jaren zijn de rol van klinisch onderzoek en urodynamische testen in de
diagnose en behandeling van de verschillende soorten urine incontinentie het onderwerp
van vele discussies. Veel artsen gebruiken de symptomen van de patiënt om het soort
incontinentie te bepalen, anderen bevelen het routinematig gebruik van urodynamische
testen aan. Verscheidene klinische studies hebben reeds beide praktijken ondersteund
(Colli, Artibani, Goka, Parazzini, & Wein, 2003). Volgens de International Consultation
on Continence (2009) kan standaardisatie van urodynamische variabelen resulteren in
een grotere consistentie van de diagnose. Het laat ook gemakkelijker vergelijkingen toe
tussen verschillende behandelingsstrategieën.
25
5
Conservatieve behandeling
Gewoonlijk kan men urine incontinentie behandelen in de eerste lijn. Slechts
wanneer de aanpak in de eerste lijn faalt of wanneer chirurgische behandeling te
overwegen is, is een gespecialiseerde aanpak genoodzaakt. Eerst en vooral zijn er
enkele algemene maatregelen met betrekking tot de vochtinname, het behandelen van
obstipatie, stoppen met roken en het bestrijden van obesitas. Een andere nietmedicamenteuze behandeling kan bestaan uit blaastraining of bekkenbodemrevalidatie.
Deze kunnen nuttig zijn en zijn onafhankelijk van het type incontinentie. Bij
aandrangincontinentie en gemengde incontinentie kan een medicamenteuze aanpak
overwogen worden indien de niet-medicamenteuze maatregelen ondoeltreffend zijn
(Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie, 2008).
Bij de behandeling van aandrangincontinentie zal men in de eerste plaats de
blaas trainen om zo de mictiedrang beter te kunnen controleren, de blaascapaciteit te
verhogen en de continentie te verbeteren. Meestal wordt aan blaastraining ook een
medicamenteuze behandeling geassocieerd. De medicamenteuze behandeling bestaat uit
het gebruik van anticholinerge spasmolytica aangezien aandrangincontinentie wordt
veroorzaakt door hyperactiviteit van de detrusorspier. Enkele voorbeelden van in België
geregistreerde geneesmiddelen voor de behandeling van blaashyperactiviteit zijn
darifenacine, oxybutynine solifenacine en tolterodine. Het placebo-effect bij deze
geneesmiddelen is niet onbelangrijk. Deze geneesmiddelen hebben een relaxerend effect
op
de
detrusor
en
verminderen
de
contracties
(Belgisch
Centrum
voor
Farmacotherapeutische Informatie, 2008).
Inspanningsincontinentie wordt veroorzaakt door een verhoogde intraabdominale druk. Ook deze vorm van incontinentie berust in de eerste plaats op de
algemene maatregelen en bekkenbodemrevalidatie. Indien deze niet doeltreffend
blijken, biedt een chirurgische aanpak een hoge graad van genezing. Een
medicamenteuze aanpak speelt hier een minder belangrijke rol. Toch zijn er bepaalde
26
geneesmiddelen die men gebruikt in combinatie met de niet-medicamenteuze aanpak.
Deze zijn duloxetine en imipramine. De doeltreffendheid van deze geneesmiddelen is
beperkt en nog niet geheel duidelijk. Daarbij komt dat men de voordelen en het risico
van ongewenste effecten dient af te wegen.
Gemengde incontinentie wordt veroorzaakt zowel door blaashyperactiviteit als
door sfincterinsufficiëntie. De aanpak is hetzelfde als deze bij aandrang- en
inspanningsincontinentie.
Overloopincontinentie
kan
veroorzaakt
worden
door
een
verminderde
blaascontractiliteit, obstructie van de urethra of door prostaat hypertrofie. De aanpak
gebeurt dan ook in functie van deze etiologie en vraagt dus dikwijls om een chirurgische
aanpak. Om de blaascontractiliteit te verbeteren wordt vaak gebruik gemaakt van
betanechol (Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie, 2008).
Ook voor OAB (overactieve blaas) zijn er meerdere behandelingsmogelijkheden.
Naast leefstijlveranderingen, blaastraining en medicatie die helpen om het plassen
langer uit te stellen, zijn er ook nog enkele andere behandelingen mogelijk. Zo kan men
gebruik maken van Botuline A (Botox). Botuline A kan direct geïnjecteerd worden in
de spier van de blaas waardoor de totale contractiliteit van de overactieve detrusorspier
verminderd wordt en de patiënt minder frequent moet urineren. De injectie kan onder
plaatselijke verdoving met behulp van een cystoscoop uitgevoerd worden (Duthie,
Vincent, Herbison, Wilson, & Wilson, 2011). Naast het gebruik van Botox worden
ook sacrale neuromodulatie en derivatie genoemd als mogelijke alternatieve
behandelingen voor OAB. De sacrale zenuwen in het bekkenbodem maken een
verbinding met de hersenen die mede verantwoordelijk zijn voor de werking van de
blaas en darmen. Wanneer deze communicatie tusssen de zenuwen en de hersenen niet
goed verloopt, ontstaan er blaas- en/of darmproblemen. Sacrale neuromodulatie
probeert deze communicatie te herstellen door de sacrale zenuwen met lichte elektrische
impulsen, afkomstig van neurostimulator die onderhuids wordt ingebracht, te stimuleren
27
(Balchandra & Rogerson, 2014). In uitzonderlijke gevallen voert men een incontinente
of continente derivatie uit.
Wanneer de blaas niet voldoende of helemaal niet kan geledigd worden via een
normale plas, moet de overtollige urine via een katheter verwijderd worden. De
voorkeur gaat hier uit naar een intermittente (zelf)sondage. Het verwijderen van de
katheter na elke sondage verlaagt het risico op infecties. Zelfsondage wordt vaak
aangeraden na een blaasvergroting en soms bij een vervangblaas of bij continente
derivatie (UZ Leuven, 2013).
Omwille van de complexiteit en uniciteit van iedere patiënt met urinaire
incontinentie, is hier slecht een beperkt overzicht gegeven van enkele vaak
voorkomende behandelingsmogelijkheden.
6
Financieel aspect
Incontinentie brengt heel wat kosten met zich mee. De financiële uitgaven en
psychosociale lasten die een grote invloed uitoefenen op de ouderen en hun familie zijn
significant.
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen directe, indirecte en immateriële
kosten. Onder directe kosten verstaat men de uitgaven rechtstreeks gerelateerd aan de
ziekte. Wanneer een patiënt bij de dokter komt, zal hij reeds enkele persoonlijke
uitgaven gedaan hebben om de situatie thuis onder controle te houden, zoals het kopen
van maandverband en wasuitgaven. Na het doktersconsult zullen enkele testen volgen
waaruit de nood aan een conservatieve, medicamenteuze of zelfs een chirurgische
behandeling kan blijken. Bij sommige patiënten, vooral de oudere populatie, kan een
urineweginfectie optreden geassocieerd met de incontinentie. Onder indirecte kosten
28
verstaat men de kosten die optreden door een secundair gevolg van de ziekte zoals
bijvoorbeeld het verlies van inkomen. Als laatste hebben we de immateriële kosten.
Hiermee bedoelt men het psychisch en fysiek leiden van de patiënt (Abrams, Cardozo,
Khoury, & Wein, Incontinence, 2009).
Het aandeel van de patiënt en van de verzekeringsinstellingen in de kosten die
gepaard gaan met incontinentie is voor elk land verschillend, afhankelijk van het
gezondheidszorgsysteem (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, Incontinence, 2009).
Naar schatting bedroeg de totale kost, het stellen van de diagnose, behandeling
en gebruik van incontinentiemateriaal meegerekend, voor de Verenigde Staten in 2000
zo’n 14 biljoen dollar. Deze kost is groter dan de jaarlijkse directe kost voor borst-,
eierstok- en baarmoederhalskanker samen. Een groot deel (50-75%) van de kosten
bestaan uit de kosten voor routine zorg, inclusief incontinentiemateriaal en de was. De
jaarlijkse kosten voor routine zorg kunnen variëren van $50 tot wel $1000 per persoon
per jaar (Subak, et al., 2006). De economische impact van urine incontinentie en vooral
van het diagnostisch gedeelte wordt verder beschreven in het gezondheidseconomische
deel van deze studie.
Binnen het RIZIV bestaan er twee soorten incontinentieforfaits voor
onbehandelbare incontinentie. Een eerste soort is het forfait voor de zwaar
zorgbehoevende incontinentiepatiënten. Dit forfait bedroeg in 2013 €486,39. Een
tweede soort forfait is dat voor personen die niet afhankelijk zijn. Dit forfait bedroeg in
2013 €158,75. Sinds 28 november 2011 is de nieuwe wet in verband met het forfait
voor onbehandelbare incontinentie in voege. De verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging verleent een forfaitaire tegemoetkoming van €150 voor
verzekerden
die
niet
in
aanmerking
kwamen
voor
het
reeds
bestaande
incontinentieforfait. Men moet aan volgende voorwaarden voldoen om recht te hebben
op dit nieuwe forfait:
29
-
Lijden aan een onbehandelbare vorm van incontinentie
-
Van geen enkele van de incontinentieforfaits genoten hebben in de loop van
de 12 voorgaande maanden
-
Niet verblijven in een verzorgingsinstelling waarvoor een tegemoetkoming
van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging kan worden
verleend
-
Men heeft geen recht op een tegemoetkoming voor zelfsondage of
incontinentiemateriaal.
Het
ziekenfonds
kent
de
tegemoetkoming
toe
op
basis
van
een
aanvraagformulier dat dient ingevuld te worden door de behandelende huisarts (RIZIV,
2013).
Ook het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap voorziet na
inschrijving een tegemoetkoming voor ouderen vanaf 65 jaar. Een eerste aanvraag bij
het VAPH moet gebeuren vóór de leeftijd van 65 jaar, zo niet kan men geen beroep
doen op de dienstverlening van het VAPH. Een persoon die bij het VAPH erkend werd
als persoon met een handicap vóór hij 65 jaar werd, of door één van de Federale
voorgangers, nl. Rijksfonds of Fonds 81, kan wel gebruik blijven maken van de
dienstverlening die het VAPH aanbiedt. Voor hulpmiddelen en aanpassingen kan men
alleen nog een tussenkomst krijgen voor zover die verband houden met een handicap
die al vóór deze leeftijd bestond (Verbeken, 2014).
Het
VAPH
kan
tegemoetkomingen
uitbetalen
voor
de
kosten
van
incontinentiemateriaal. Daaronder verstaat men wegwerpluiers, plastic broekjes en
wasbaar incontinentiemateriaal. Niet alle vormen van incontinentie komen in
aanmerking voor een tegemoetkoming. Veel gebruikers kunnen immers geholpen
worden met andere oplossingen, zoals een aangepaste cystitis preventie of een lichte
heelkundige ingreep. Louter medische hulpmiddelen zoals katheters zijn uitgesloten van
vergoeding, daar het RIZIV daarvoor een tegemoetkoming verleent.
30
De vergoeding van het VAPH gebeurt aan de hand van jaarlijkse forfaits die
afhankelijk zijn van de leeftijd van de patiënt, het soort incontinentie en de graad van
incontinentie. De bedragen van de tegemoetkomingen per categorie zijn beschikbaar in
bijlage 2. De geldigheidstermijn van een goedkeuring van het VAPH voor een
tegemoetkoming voor incontinentiemateriaal is maximaal drie jaar. Om de drie jaar
evalueert het VAPH het bedrag van de tegemoetkoming. De tegemoetkoming voor
incontinentie bij het VAPH is te combineren met het eerder genoemde forfait van het
RIZIV (Vlaams Agentschap Personen met een Handicap, 2007).
31
Hoofdstuk 2: Studie “Denk droog: Optimalisatie diagnostiek”
1
Beschrijving onderzoek
Zoals eerder vermeld, kadert deze masterproef in een grotere studie “denk
droog”. In dit hoofdstuk wordt het studieprotocol van de grotere studie “Denk droog”
beschreven. In het volgende hoofdstuk volgt de micro costing.
1.1
Titel
Denk droog: Optimalisatie van de diagnostiek van urinaire incontinentie bij
ouderen.
1.2
Soort onderzoek
Prospectief experimenteel diagnostisch onderzoek met bloedafname, RX,
urinestalen en urodynamisch onderzoek. Het onderzoek is monocentrisch, het gaat enkel
door in België, met name in het UZ Gent.
1.3
Doel
Het doel van dit onderzoek is een short-form te creëren van de minimaal
noodzakelijke onderzoeken voor de evaluatie van urinaire incontinentie.
1.4
Studieverloop
Mannen en vrouwen met een leeftijd van 65 jaar en ouder die last hebben van
urinaire incontinentie kunnen deelnemen aan het onderzoek. Alle deelnemers gaan eerst
op consultatie naar de uroloog waar informatie gegeven wordt over de studie en waar
32
men vervolgens een toestemmingsformulier kan ondertekenen. Nadien wordt de MiniCog afgenomen om te bepalen of de deelnemer al dan niet cognitief intact scoort. Indien
niet, wordt de deelnemer geëxcludeerd uit de studie. Er volgt ook een algemene
bevraging, een lichamelijk onderzoek en een uroflowmetrie met residubepaling.
Deelnemers die in aanmerking komen en in staat zijn om een deel van de onderzoeken
thuis uit te voeren en dit ook wensen, kunnen de vragenlijsten thuis invullen en de
mictiekalender en het 24u nierfunctieprofiel thuis aanleggen en uitvoeren. Deze
deelnemers behoren tot de groep van de ambulante deelnemers. De andere deelnemers
worden drie dagen en twee nachten gehospitaliseerd voor het invullen van de
vragenlijsten,
Tenslotte
een
worden
mictie-incontinentie-residulijst
bij
alle
deelnemers
een
en
het
nuchtere
24u-nierfunctieprofiel.
bloedafname,
een
blaasfunctieonderzoek en een echografie van de urinewegen gedaan. Bij de
gehospitaliseerde deelnemers gebeurt dit tijdens de hospitalisatie. De ambulante
deelnemers komen hiervoor op consultatie.
De kostenanalyse die volgt in het volgende hoofdstuk is gebaseerd op deze
studie. In deze micro costing zal geëvalueerd worden wat de kosten zijn van het huidige,
uitgebreide protocol. Dit financieel deel van de studie “Denk droog” is het onderwerp
van deze scriptie.
1.5
Argumenten
Om ouderen met urine incontinentie te behandelen is het van groot belang om
eerst en vooral de juiste diagnose te stellen. De oorzaak van incontinentie is vaak
complex en multifactorieel. Daarom worden tot op heden een hele reeks diagnostische
tests gebruikt die belastend zijn voor de patiënt en zorgverleners en kostelijk zijn voor
de maatschappij. In tijden van toenemende vergrijzing en de daarmee gepaard gaande
druk op de sociale zekerheid is het interessant om het aantal noodzakelijke onderzoeken
te reduceren tot het strikt noodzakelijke waardoor tijd en kosten kunnen worden
bespaard.
33
1.6
Proefpersonen
De deelnemers moeten lijden aan urinaire incontinentie en worden als volgt
gerekruteerd. Personen die 65 jaar of ouder zijn en de diensten urologie, gynaecologie
en geriatrie in het UZ Gent consulteren en die aangeven last te hebben van urinaire
incontinentie kunnen deelnemen aan de studie. Ook personen 65 jaar of ouder die
gehospitaliseerd zijn op de diensten urologie en geriatrie van het UZ Gent die last
hebben van urine incontinentie kunnen deelnemen. Deze personen worden indien
gewenst vrijblijvend geïnformeerd over de studie door de onderzoekers, urologen,
gynaecologen en geriaters. Er worden ook binnen de campus van het UZ Gent flyers en
affiches opgehangen en vrijgegeven via het intranet om potentieel geïnteresseerden te
informeren over het onderzoek. In totaal zullen er 212 patiënten deelnemen aan de
studie.
Het onderzoek zal geen onmiddellijk voordeel opleveren voor de deelnemers,
maar het experiment maakt deel uit van een diagnostisch en therapeutisch plan waarvan
men kan verwachten dat de resultaten binnen afzienbare tijd voor andere zieken nuttig
zullen zijn.
1.7
Interventies
Volgende gegevens zullen bij alle deelnemers worden verzameld. Sommige
patiënten zullen een deel van deze onderzoeken zelfstandig thuis uitvoeren, anderen
worden voor alle onderzoeken gehospitaliseerd in het UZ Gent.
Zuiver klinische evaluaties
Algemene bevragingen:
In deze vragenlijst worden de administratieve gegevens en de medische
gegevens bevraagd. Onder medische gegevens maakt men een onderscheid tussen de
huidige medische toestand van de patiënt, de medische voorgeschiedenis, de medicatie
34
en de gegevens over eventuele zwangerschappen. Vervolgens worden ook de medische
gegevens op urologische vlak bevraagd en het gebruikte opvangmateriaal. Als laatste
worden nog enkele vragen gesteld over de levensstijl en de woon- en leefsituatie.
Lichamelijk onderzoek:
Het klinische of lichamelijk onderzoek houdt een abdominaal, perineaal, genitaal
en rectaal onderzoek in. Bij het abdominale onderzoek zal de arts littekens, striae of
andere zaken inspecteren. Ook zal hij via percussie en palpatie de nieren en de blaas
beoordelen. Tijdens een perineaal en genitaal onderzoek zal de arts de huid,
anatomische afwijkingen, de urine in de vagina en de oestrogeenstatus van de vagina
inspecteren. De arts zal ook zoeken naar klinische tekenen van urinaire incontinentie
zoals urineverlies bij een stresstest zowel liggend als staand. Vervolgens zal de arts ook
de mobiliteit van de blaashals controleren en zal hij een vaginaal onderzoek uitvoeren
waarbij hij onder andere nagaat of er sprake is van prolaps. Tijdens het rectaal
onderzoek controleert de arts of er anatomische afwijkingen zijn en beoordeelt hij de
functie van de sluitspier.
Gevalideerde vragenlijsten:
De patiënten dienen ook enkele gevalideerde vragenlijsten in te vullen. Bij de
cognitie vragenlijst (Mini-Cog) vraagt men aan de patiënt om 3 niet aan elkaar
gerelateerde woorden te onthouden en ze later te herhalen (vb. appel, munt en tafel).
Vervolgens vraagt men de patiënt om een klok te tekenen. Nadat de patiënt de cijfers op
de klok gezet heeft, wordt hem gevraagd om een bepaald tijdstip te tekenen. Vervolgens
wordt de patiënt gevraagd om de 3 woorden te herhalen. Aan de hand van deze test kan
men de mentale status van de patiënt interpreteren (dementerend of niet-dementerend).
Een tweede vragenlijst betreft het valrisico. Bij een derde test gaat men de
functionaliteit na aan de hand van de Katz-schaal voor ADL. De levenskwaliteit van de
patiënten wordt ondervraagd aan de hand van de SF-36. In deze vragenlijst komen
vragen voor zoals: Wat vindt u over het algemeen van uw gezondheid en vergelijk uw
gezondheid met uw gezondheid van een jaar geleden. Ook worden vragen gesteld over
dagelijkse bezigheden en inspanningen en of de gezondheid van de patiënt beperkt
35
wordt door deze bezigheden. Vragen over emotionele problemen en sociale activiteiten
komen ook aan bod in deze vragenlijst. Ook de kwetsbaarheid wordt ondervraagd aan
de hand van een vragenlijst, namelijk de Tilburg Frailty Indicator. Verder is er nog een
vragenlijst over de plasklachten. Hiervoor hanteert men de ICIQ-MLUTS voor mannen
of de ICIQ-FLUTS voor vrouwen. Als laatste moet de patiënt enkele uitspraken
beoordelen over de gevolgen van het ’s nachts moeten opstaan om te plassen aan de
hand van de N-QOL-vragenlijst.
Mictie-incontinentie-residu-bepalingen gedurende 24 uur:
Bij gehospitaliseerde patiënten zal gedurende 24 uur een registratie plaatsvinden
van de drink- en plasgewoontes. De geplaste volumes worden nauwkeurig genoteerd en
na het plassen wordt er op een niet-invasieve manier gemeten hoeveel urine er nog in de
blaas achterblijft. Dit urineresidu wordt gemeten aan de hand van een vereenvoudigde
echografie (Bladderscan®). Ambulante patiënten daarentegen zullen de plaskalender
thuis moeten invullen. Zij registreren thuis hun drink- en plasgewoontes gedurende 72
uur.
Collectie van urinestalen:
Aan de hand van een urine-onderzoek kan men op een eenvoudige en niet
invasieve manier een aantal aandoeningen opsporen. Gedurende 24 uur verzamelt men 8
urinestalen, dit wil zeggen 1 urinestaal om de 3 uur voor het bepalen van natrium,
ureum, osmolaliteit, creatinine en kalium in de urine. Zoals in het literatuuroverzicht
beschreven staat, kan een verhoogde creatinineklaring duiden op urineretentie. Natrium
speelt een rol bij het regelen van de vochtbalans in het lichaam. Het lichaam neemt de
hoeveelheid natrium op die het nodig heeft en de rest wordt via de nieren in de urine
uitgescheiden. Normaal bedraagt de natriumconcentratie in de urine 10 tot 15 mmol per
liter. De natriumconcentratie in het bloed kan heel laag zijn wanneer het lichaam zoveel
mogelijk water vasthoudt in het bloed. Bij diabetes insipidus en bij het gebruik van
plaspillen kan de natrium concentratie veel hoger zijn. Een verhoogd kaliumgehalte zien
we onder andere bij diabetes mellitus en nierfalen. De normale concentratie kalium in
de urine ligt tussen 3,5 en 5 mmol per liter. Een verlaagd kaliumgehalte kan optreden bij
36
braken, diarree, uitdroging,… De osmolaliteit wordt getest om de water- en
elektrolytenbalans te controleren. Afwijkingen kunnen veroorzaakt worden door onder
andere een verhoogde of verlaagde urineproductie, diarree of ophoping van giftige
stoffen.
Het
microscopisch
onderzoek
van
de
urine
wordt
ook
wel
het
sedimentonderzoek genoemd. De urine wordt gecentrifugeerd zodat alle deeltjes (cellen,
kristallen, cilinders, …) zich naar de bodem begeven. Van dit sediment wordt
vervolgens een kleine druppel microscopisch geanalyseerd. Men controleert het staal op
aanwezigheid van bacteriën, rode en witte bloedcellen. Men controleert ook de vorm
van de cellen en naar eventuele aanwezigheid van kristallen of andere stoffen (NVKC,
2010). De afname van het urinesediment en de urinekweek worden gedaan tijdens het
urodynamisch onderzoek alvorens de meetkatheters geplaatst worden.
Functietesten of dynamische proeven
Urodynamisch onderzoek:
Bij dit blaasfunctie onderzoek wordt nagegaan hoe de blaas, sluitspieren en
bekkenbodemspieren werken. Er worden dunne katheters in de plasbuis en de anus
gebracht. Deze katheters zijn verbonden met een computer. De blaas wordt met water
gevuld en ondertussen worden alle nodige gegevens automatisch met de computer
gemeten zoals de druk in blaas, urethra en abdomen tijdens de vulling en de lediging
van de blaas. Hierna volgt een uroflowmetrie. De meetkatheters blijven ter plaatse zodat
de drukken kunnen worden gemeten tijdens de mictie.
Uroflowmetrie met residubepaling
Dit onderzoek wordt uitgevoerd om de kracht en het patroon van de mictie te
meten. De patiënt plast hiervoor op een speciaal toilet in de toiletruimte. Hierbij zijn
geen meetkatheters aanwezig bij de patiënt zoals tijdens het blaasfunctie onderzoek. De
aparte uroflowmetrie geeft echter een correcter beeld van de werkelijkheid. Wanneer
men een slechte flow ziet tijdens het blaasfunctie onderzoek kan dit het gevolg zijn van
gebrek aan privacy of het idee dat er een meetkatheter in de urethra zit. Bij de aparte
37
uroflow is dit niet en krijgt de patiënt de nodige privacy. Na het uitplassen wordt het
residu bepaald aan de hand van een echografie.
Bloedafname
Nuchtere bloedafname:
Het bloed wordt gecontroleerd op de concentratie van natrium, ureum,
osmolaliteit creatinine en glucose zoals bij het urinestaal. Verder wordt het bloedstaal
ook nog gecontroleerd op de bepaling van triglyceriden, HDL-cholesterol, totaal
cholesterol en insuline. Dit wordt vooral gedaan voor het opsporen van hart- en
vaatziekten welke van invloed zijn op de nierfunctie.
Andere
Echografie van de urinewegen:
Men neemt een echografie van de nieren en de blaas zodat de arts de structuren
kan zien en eventuele afwijkingen kan waarnemen.
38
Tabel 3: Studieverloop groep 1
Eerste consultatie
(poli urologie 0P3 - UZ Gent)
Informatiebrief en toestemmingsformulier
Test om te bepalen of u kan deelnemen (Mini-Cog)
Bevraging en lichamelijk onderzoek
Uroflowmetrie en residubepaling
Onderzoeken thuis
DAG 1-3
Vragenlijsten
Plaskalender gedurende 3 dagen
Onderzoeken thuis
DAG 4
24u-nierfunctieprofiel (1urinestaal/3u)
Tweede consultatie
(poli urologie 0P3 - UZ Gent)
Nuchtere bloedafname
Blaasfunctieonderzoek
Echografie van de urinewegen
Groep 1 voert het eerste deel van de onderzoeken zelfstandig thuis uit.
Bovenstaande tabel toont het studieverloop.
Tabel 4: Studieverloop groep 2
Consultatie
(poli urologie 0P3 - UZ Gent)
Informatiebrief en toestemmingsformulier
Test om te bepalen of u kan deelnemen (Mini-Cog)
Bevraging en lichamelijk onderzoek
Uroflowmetrie en residubepaling
Hospitalisatie - DAG 1
Mictie-incontinentie-residu-bepaling gedurende 24u
Vragenlijsten
Hospitalisatie - DAG 2
24u-nierfunctieprofiel(1urinestaal/3u)
Hospitalisatie - DAG 3
Nuchtere bloedafname
Blaasfunctieonderzoek
Echografie van de urinewegen
Groep 2 wordt gedurende 3 dagen en 2 nachten opgenomen in het ziekenhuis.
Bovenstaande tabel toont het studieverloop voor deze groep.
39
Hoofdstuk 3: Kostenonderzoek
1
Inleiding
1.1
Gezondheidseconomie
Economie is afkomstig van het Griekse woord dat “iemand die een huishouden
leidt” betekent. In een huishouden worden veel beslissingen genomen. Ook in een
samenleving dienen veel beslissingen genomen te worden. Het beheer van de
hulpbronnen van een samenleving is belangrijk omdat deze bronnen schaars zijn.
Economie is dan ook de studie van de manier waarop de samenleving omgaat met zijn
schaarse bronnen (Mankiw, 2004). Gezondheidseconomie is een onderdeel van de
economie en houdt zich bezig met het toepassen van economische theorieën en
modellen op de gezondheidszorg (Annemans, 2010).
Vooreerst kunnen we stellen dat het doel van een goed gezondheidszorgbeleid
het produceren van gezondheid is. Een gezonde bevolking zal meer productief zijn en
meer consumeren wat leidt tot een groei van welvaart. Gezondheid kan dus gezien
worden als een voorwaarde voor welvaart. Een betere gezondheidszorg is daarbij niet
steeds een goedkopere gezondheidszorg. Het doel van gezondheidszorg is niet in de
eerste plaats besparen, maar het produceren van gezondheid en het realiseren van
gezondheidswinst. Het budget voor gezondheidszorg is beperkt, het is dus van belang
om binnen het beschikbare budget afwegingen te maken wat wel en wat niet
verantwoorde kosten zijn. Men moet steeds de waarde van de kost afwegen tegen de
gezondheidswinst. Onze maatschappij kan het zich niet meer veroorloven om te betalen
voor een dure behandeling, die weinig of geen gezondheidswinst opbrengt. Men moet er
dus op toezien dat de middelen optimaal gebruikt worden om zo veel mogelijk
gezondheidswinst te creëren. Het uiteindelijke doel is dat de mens zo lang mogelijk zo
gezond mogelijk kan leven (Annemans, 2010).
40
Gedurende de laatste jaren maken gezondheidszorg en medische diensten een
steeds groter deel uit van onze economie. In Europa maakte de kost voor
gezondheidszorg in 2009 gemiddeld 10.5% uit van het bruto binnenlands product
(BBP). Hoge kosten betekenen niet steeds een betere levensverwachting. De
gezondheidszorg in de Verenigde Staten is hier een goed voorbeeld van. Zij
overschrijden ruimschoots het Europees gemiddelde met 17.4% van het BBP en toch
ligt de levensverwachting er lager dan in de meeste ontwikkelde landen (OECD, 2009).
In de recentste update van de OECD zien we dat er in 2009 een piek was in de
levensverwachting en dat er in 2010 een terugval te zien was naar 9.5% en dat dit
nadien stationair bleef (OECD, 2011). Oorzaken van de stijgende kosten voor
gezondheidszorg zijn onder andere de verouderende bevolking, de opkomst van nieuwe
en dure technologieën en de stijgende verwachtingen van de bevolking (Annemans,
2010). Uit het jaarverslag van het RIZIV (2006) blijkt dat ouderen een groot aandeel
hebben in de consumptie van de gezondheidszorg. Personen ouder dan 60 jaar
vertegenwoordigen 23% van de bevolking, maar zijn verantwoordelijk voor 55% van de
uitgaven van het RIZIV. Dit is meer dan het dubbele (RIZIV, 2006). De voornaamste
oorzaak situeert zich bij de nieuwe technologieën. Deze leiden niet enkel tot een betere,
maar ook tot een steeds duurdere gezondheidszorg. Kankerbehandeling illustreert dit
treffend. Er is een grote vooruitgang geboekt zowel in de preventie als in de
behandeling van kankerpatiënten, maar ook de kostprijs van deze behandelingen loopt
hoog op. Tot 1996 was de behandeling met ‘fluorouracil/leucovorin’ het enige
beschikbare geneesmiddel. De kostprijs van dit middel voor een zesmaandelijkse
behandeling bedraagt 96 dollar. Een nieuwe generatie van geneesmiddelen levert betere
resultaten, maar de kostprijs is ook opgelopen tot een prijs tussen de 20.000 en 50.000
dollar voor een behandeling (Meropol & Schulman, 2007).
Naast de stijging van de uitgaven van gezondheidszorg kampt ons
gezondheidszorgsysteem nog met enkele problemen. Zo zien we nog steeds een
ongelijkheid in toegang tot gezondheidszorg (OECD, 2009). Uit de vierjaarlijkse
gezondheidsenquête van het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid blijkt
dat in 2008 13,7% van de huishoudens aangaf medische consumptie uitgesteld te
41
hebben vanwege financiële redenen. Sociaal economische status speelt hierbij een
belangrijke rol. Bij de laagste sociaal economische categorie bleek dit percentage zelfs
op te lopen tot 18,1% (Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid, 2008) We
zien in België ook te veel onnodige en inadequate zorg (verspilling). Er worden te veel
geneesmiddelen voorgeschreven en ook het nut van veel voorgeschreven onderzoeken
en medische prestaties kan in vraag gesteld worden. Uit een onderzoek van De
Specialist (2010) blijkt dat vier op de tien artsen aangeeft druk te voelen van de
ziekenhuisdirectie om onderzoeken uit te voeren die niet noodzakelijk zijn voor de
behandeling van de patiënt, bijvoorbeeld een extra scan, echografie of bloedtest
(Boschmans, 2010). Ook zien we in België een grote variabiliteit in zorg en een slechte
coördinatie tussen de verschillende actoren van de gezondheidszorg. De huisarts zou
een meer centrale rol moeten innemen en er zou een betere samenwerking moeten zijn
tussen huisartsen en specialisten in het voordeel van de patiënt (OECD, 2009).
De prognoses van de OECD suggereren dat deze oorzaken nog steeds een
opwaartse druk zullen blijven uitoefenen op het aandeel van de gezondheidsuitgaven.
We kunnen vaststellen dat de uitgaven voor gezondheidszorg sinds 1998 sterk gestegen
zijn. Dit is vooral te wijten aan het feit dat de uitgaven voor gezondheidszorg sneller
stegen dan het BBP. Dit verschil werd nog groter naar aanleiding van de recente
economische crisis die de groeivoet van het BBP van sommige landen zwaar getroffen
heeft. In België steeg het aandeel van de gezondheidszorg in het BBP van 10,1% in
2008 naar 10,5% in 2009 (OECD, 2009).
Om te oordelen of geld al dan niet goed besteed is, moeten we naast
doeltreffendheid en veiligheid ook de doelmatigheid van de interventies bekijken. Men
moet gezondheid produceren op de meest productieve manier. Dit wil zeggen dat we de
schaarse middelen optimaal moeten besteden, dus aan deze interventies die het meest
gezondheid opleveren per geïnvesteerde euro. Door gezondheidseconomen wordt
doelmatigheid wel eens de derde trap van evidentie genoemd. De eerste trap is de
werkzaamheid. Wanneer men bijvoorbeeld kan aantonen dat een geneesmiddel beter
42
werkt dan een placebo, dan kan men aannemen dat het geneesmiddel werkzaam is. Ten
tweede moet men de doeltreffendheid of de effectiviteit nagaan (tweede trap). Wanneer
men in reële omstandigheden kan aantonen dat een product gezondheidswinst oplevert,
dan kan men zeggen dat het doeltreffend is (Annemans, 2010).
Door de vergrijzing zal het aantal incontinente ouderen stijgen. Aangezien er een
concurrerende vraag is naar de schaarse middelen van de gezondheidszorg, is het
belangrijk dat men inzicht heeft in de economische impact van urine incontinentie op de
maatschappij. Het is ook essentieel om de grootte van de economische impact van
incontinentie te kennen voor de medische gemeenschap en de overheid om prioriteiten
in subsidies te kunnen stellen (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, 2009).
Om te beoordelen wat goed en slecht besteed geld is en of het geld dat in een
nieuwe interventie geïnvesteerd zou worden ook doelmatig wordt gebruikt, is het nodig
om de verschillende interventies te vergelijken. Dit doet men aan de hand van een
gezondheidseconomische evaluatie (Annemans, 2010).
1.2
Economische evaluatie
Gezondheidseconomische evaluatie kent de laatste jaren een sterke opgang. In
heel wat landen wordt gezondheidszorg grotendeels betaald door de overheid. Het is
dan ook belangrijk dat zij een duidelijk zicht hebben op de kosten en baten van
geneesmiddelen, toestellen of hulpmiddelen zodat men kan uitmaken of de kosten in
verhouding zijn met de gezondheidswinst van de interventie. Men wil met andere
woorden de “value for money” nagaan. Gezondheidseconomische evaluatie kan hiermee
bijdragen tot betere beleidsbeslissingen en dus bijdragen aan een betere gezondheid
(Annemans, 2010).
Er bestaan verschillende vormen van een economische evaluatie. Bij deze
verschillende methoden worden de kosten op dezelfde manier benaderd, het verschil zit
43
in de manier waarop men de voordelen benadert. Een eerste methode is de “cost benefit
analysis”. Bij deze methode berekent men de verhouding van de kosten op de
voordelen. Zowel teller als noemer hebben dezelfde eenheid, meestel uitgedrukt in
eenheden van geld. Men rapporteert de uitkomsten van de studie in termen van netto
baten of kosten. Een kosten baten analyse maakt het mogelijke om te bepalen of een
individuele interventie een gezondheidswinst oplevert en hoe die gezondheidswinst
verschilt van een alternatieve interventie (Palmer, Byford, & Raftery, 1999). Een
tweede methode is “kosten minimalisatie”. Deze methode is alleen toepasbaar wanneer
de klinische uitkomsten van het programma en het alternatief gelijk zijn. De effectiviteit
van beide interventies zijn dus identiek. Men gaat na welke methode de kleinste kost
heeft
(Haycox
&
Walker,
2009).
Een
volgende
methode
is
de
“kosteneffectiviteitsanalyse”. Deze methode meet de gezondheidsvoordelen in fysieke
eenheden zoals gewonnen levensjaren of verbeterde functionele status. Een
kosteneffectiviteitsanalyse is een analyse waarin zowel de kosten als de effecten van
twee of meer medische technologieën met elkaar worden vergeleken. Aan de kostenkant
worden niet alleen de kosten van het programma in rekening genomen, maar ook de
eventuele besparingen die het programma genereert. Aan de effectenzijde wordt
gekeken naar de gezondheidseffecten (Rutten- van Mölken, Tsiachristas, 2009). Een
vierde en laatste methode is de “kostenutiliteitsanalyse”. Dit is een vorm van
kosteneffectiviteitsanalyse, waarbij de gezondheidseffecten worden gemeten aan de
hand van utiliteiten die doorgaans gemeten worden via quality adjusted lifeyears
(QALY’s) of disability adjusted life years (DALY’s) (Palmer, Byford, & Raftery,
1999).
In
de
literatuur
worden
de
termen
kosteneffectiviteitanalyse
en
kostenutiliteitsanalyse vaak door elkaar gebruikt, maar wordt doorgaans hetzelfde
bedoeld.
De kosteneffectiviteitsanalyse bestaat uit drie stappen: de berekening van het
verschil in kosten tussen nieuw en huidig (netto-kostenverschil), de berekening van het
verschil in doeltreffendheid tussen nieuw en huidig (=effectiviteit) en de berekening van
de incrementele kosteneffectiviteitsratio (ICER) (Annemans, 2010).
44
Gezondheidswinst kan uitgedrukt worden in QALY. QALY staat voor quality
adjusted life years ofwel het aan kwaliteit aangepaste levensjaren. In deze eenheid zitten
zowel de kwaliteit als de kwantiteit van leven samen gevat in 1 concept, waarbij 1
QALY staat voor 1 jaar doorgebracht in perfecte gezondheid. Figuur 3 illustreert dit
(opgehaald
op
21
februari,
2014,
van
http://www.ispor.org/news/articles/aug05/qaly.asp).
Figuur 2: QALY, kwantiteit en kwaliteit vervat in 1 concept
Quality Adjusted Life Year = levensverwachting (jaren) x kwaliteit van leven
(index)
Stel bijvoorbeeld dat een patiënt met een bepaalde aandoening 10 jaar heeft
geleefd vanaf het moment van de diagnose. Stel dat de gemiddelde kwaliteit van leven
gedurende deze 10 jaar een waarde had van 0,6. De QALY is dan gelijk aan het
resultaat van de vermenigvuldiging van de kwantiteit en de kwaliteit van leven. In dit
voorbeeld kan men dus zeggen dat de patiënt 0,6x10 = 6 QALY’s heeft gehad. Indien
men bijvoorbeeld door een levensverlengende therapie de patiënt 2 jaar langer had
kunnen doen leven met dezelfde kwaliteit van leven had de patiënt 0,6x12 = 7,2
QALY’s. In deze situatie is er dus sprake van een gezondheidswinst van 1,2 QALY’s.
Men kan ook QALY’s winnen zonder de levensverwachting te verhogen, maar door de
45
kwaliteit van leven te verbeteren. Dit voorbeeld is slechts een veronderstelling want in
werkelijkheid is de index of kwaliteit van leven geen constante. De index of
levenskwaliteit heeft dus niet zozeer betrekking op de gezondheidstoestand zelf, maar
op hoe deze ervaren wordt. Een doeltreffende behandeling houdt dus minstens één van
beide determinanten in, ofwel een verlenging van de levensduur ofwel een verbetering
van de kwaliteit van leven (Annemans, 2010).
Door de effecten van zorg op de kwaliteit en de duur van leven uit te drukken in
QALY’s kan men verschillende behandelingen gaan vergelijken. Dergelijke
vergelijking is een ratio, nl. een kosteneffectiviteitsratio (KER).
In de praktijk is het vergelijken van therapieën niet zo eenvoudig. Vaak is de ene
therapie wel beter dan de andere, maar ook iets duurder. Dan is de vraag of het effect de
investering waard is. Het berekenen van de kosteneffectiviteitsratio is een methode die
deze beslissing ondersteunt (van Vreeswijk, Broersen, & Nadort, 2008). De IKER geeft
de additionele kosten voor een nieuw geneesmiddel of medische ingreep per gewonnen
effectmaat (vb. levensjaren) weer. De IKER is de verhouding van het verschil van de
nieuwe en oude kosten op het verschil van het nieuw en oud effect. Zo bekomen we een
bedrag per QALY. Dit bedrag is dan de kost voor introductie van nieuwe behandeling
per voor kwaliteit van leven gewonnen levensjaar.
=
Bijvoorbeeld behandeling A geneest 1 patiënt meer dan behandeling B, maar
kost 10 euro meer dan behandeling B. Het bedrag van 10 euro per eenheid effect
noemen we een incrementele kosten-effectiviteitsratio (van Vreeswijk, Broersen, &
Nadort, 2008)
46
Na het berekenen van de IKER kunnen we de nieuwe en de huidige behandeling
tegenover elkaar plaatsen in een 2 dimensioneel assenstelsel. Op deze manier kunnen
we de vergelijking tussen beide behandelingen visueel voorstellen. Is de nieuwe
behandeling duurder of niet? Is de nieuwe behandeling effectiever of niet? Dit wordt in
onderstaande figuur weergegeven. In de figuur plaatsen we de huidige behandeling
centraal. De grens in het kwadrant rechts boven is de grens van betalingsbereidheid, ook
wel de willingness-to-pay threshold genoemd. Uit onderstaande figuur kunnen we dus
afleiden dat de nieuwe behandeling zowel meer effect heeft als een hogere kost. Het
netto verschil van het effect is groter dan het netto verschil van de kost, waardoor de
nieuwe behandeling toch een betaalbaar alternatief is. Wanneer de nieuwe behandeling
zich in het kwadrant rechts onder (blauw) zou bevinden, dan betekent dit dat de
behandeling doeltreffender en goedkoper is. We noemen de nieuwe behandeling in deze
situatie dominant. Stel dat de nieuwe behandeling echter veel duurder is en niet zo veel
meer effect oplevert dan de huidige behandeling, dan zou het zich ook in het kwadrant
rechts boven bevinden, maar ter hoogte van de rode bol. De behandeling levert hier een
te beperkt effect op in verhouding tot de hoge kost. De kost overtreft de
maatschappelijke bereidheid om te betalen. De behandeling is dus niet kosteneffectief.
Wanneer de nieuwe behandeling zich in het kwadrant links boven zou bevinden en dus
een hogere kost heeft en een kleiner effect kunnen we zeggen dat de nieuwe
behandeling gedomineerd wordt door de huidige. Het is belangrijk op te merken dat de
grens niet doorloopt naar het kwadrant links onder. De reden hiervoor is dat in deze
situatie de behandeling goedkoper is, maar ook minder goed. Als men deze situatie zou
aanmoedigen zou men dus gezondheid verliezen. Een belangrijke vraag hierbij is
hoeveel gezondheid de beleidsmakers bereid zijn te verliezen voor de populatie. Deze
vraag is onbeantwoord tot dusver, waardoor de grens dus niet doorgetrokken wordt
(Annemans, 2010).
47
Figuur 3: Illustratie van een nieuwe t.o.v. een huidige behandeling in 2 dimensies
(Annemans, 2006)
De IKER alleen laat beleidsmakers niet toe om conclusies te trekken over de
kosten-effectiviteit van een behandeling of programma. Er moet een vergelijking
gemaakt worden met een referentiewaarde. Deze waarde is de willingness-to-pay
threshold. Boven deze referentiewaarde wordt een interventie niet langer als
kosteneffectief gezien omdat de bijkomende kosten als te hoog worden beschouwd ten
opzichte van een bijkomende eenheid gezondheidseffect. Onder deze referentiewaarde
wordt de behandeling als kosteneffectief beschouwd. De IKER-drempelwaarde is het
resultaat van een gezondheidsmaximalisatiemodel dat van toepassing is op een
specifieke context, op een specifiek tijdsmoment en onder specifieke omstandigheden.
De drempelwaarde is dynamisch aangezien ze onderhevig is aan wijzigingen van het
budget voor gezondheidszorg, financiering van interventies en veranderende
productiviteit in de gezondheidszorg (Cleemput, Neyt, Thiry, De Laet, & Leys,
Drempelwaarden voor kosteneffectiviteit in de gezondheidszorg, 2008).
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) staat de grens voor
betalingsbereidheid in verband met de welvaart van een land. De WHO stelt dat een
resultaat lager dan het Bruto Binnenlands Product per inwoner, zeer kosteneffectief is.
48
Als gevolg hiervan zal voor een welvarend land de grens hoger liggen dan voor een
ontwikkelingsland. Voor België ligt de grens op €30 000 (Annemans, 2010).
In de praktijk zullen economische evaluaties niet volstaan om beleidsmakers te
informeren bij de besluitvorming. Er dienen echter meer overwegingen gemaakt te
worden bij het maken van beleidskeuzes dan enkel de kosten en de kosten-effectiviteit.
Zowel theorie als wetenschappelijk onderzoek tonen aan dat de IKER-drempelwaarde
geen
uniek
beslissingscriterium
mag
zijn.
De
bevindingen
van
het
gezondheidseconomisch onderzoek kunnen als input gebruikt worden in het
besluitvormingsproces, maar ook de wetenschappelijke evidence en de standpunten en
belangen van de verschillende belanghebbenden dienen in overweging genomen te
worden (Cleemput, Neyt, Thiry, De Laet, & Leys, 2008).
Om de kost van een bepaalde interventie correct in beeld te brengen is het
belangrijk om eerst een betrouwbare kostenanalyse uit te voeren.
1.3
Kostenanalyse
Ouderen hebben de hoogste prevalentie van urine incontinentie in vergelijking
met andere leeftijdscategorieën. Aangezien de levensduur van onze populatie en de
daarmee gepaard gaande vergrijzing aanzienlijk snel toeneemt, zal ook de prevalentie
van incontinentie groeien (DuBeau, Kuchel, Johnson, Palmer, & Wagg, 2010).
Verwacht kan worden dat de vraag naar incontinentiezorg evenredig zal stijgen. Het
nationaal budget voor gezondheidszorg daarentegen is beperkt. Er heerst ook een
toenemende en concurrerende vraag naar gezondheidszorgbudgetten. Het is daarom van
groot belang dat onze behandelingen niet alleen effectief zijn, maar ook kosteneffectief, wil men dat deze kunnen opgenomen en geïntegreerd worden in de praktijk.
Dit geldt ook voor de diagnostische middelen. Naast de vergrijzing kunnen nog een
aantal redenen aangehaald worden waarvan verwacht kan worden dat ze de vraag naar
incontinentiezorg zullen doen toenemen. Zo zal de taboe rond urine-incontinentie
49
minder worden. Als het probleem gemakkelijker bespreekbaar wordt, zal men
gemakkelijker om hulp vragen. De acceptatie van urine-incontinentie daarentegen zal
door patiënten vermoedelijk verminderen, dit vanwege de belemmeringen in het
dagelijkse leven die urine incontinentie met zich meebrengt. De hogere verwachtingen
van de patiënt, de opkomst van minimaal invasieve technieken die aan grotere groepen
patiënten kunnen worden aangeboden kunnen ook meespelen in de groeiende vraag naar
incontinentiezorg
(Sixma,
2001).
Deze
verwachte
toenemende
vraag
naar
incontinentiezorg toont het belang aan van onderzoek naar zowel effectieve als kosteneffectieve diagnostische middelen en behandelingen. Hiervoor dienen in eerste instantie
de kosten duidelijk en correct in kaart gebracht te worden. Zoals eerder vermeld, wil de
toepassing van de economie op de medische praktijk niet noodzakelijk betekenen dat we
minder geld moeten spenderen. Het is van belang dat we onze middelen toewijzen aan
die behandelingen en die testen die tot het maximaliseren van het sociaal welzijn leiden.
Wanneer we naar het begrip “kosten” kijken kunnen we verschillende types van
kosten onderscheiden. We kunnen een opsplitsing maken tussen medische en nietmedische kosten en tussen directe en indirecte kosten.
Tabel 5: Soorten kosten
(Hakkaart-van Roijen, Tan, & Bouwmans, 2010)
Medisch
Niet-medische
Directe
Ziektegerelateerde kosten vanuit
perspectief van de betaler(s) van de
zorg. Vb kosten voor preventie,
diagnostiek, therapie, revalidatie en
verzorging
Kosten die niet optreden binnen de
gezondheidssector, maar die wel
ziektegerelateerd
zijn.
Vb
verplaatsingskosten,
speciale
diëten, …
Indirecte
Toekomstige
kosten
gezondheidszorg.
aan
Productiviteitsverlies ten gevolge
van absenteïsme of vroegtijdige
sterfte.
De directe medische kosten zijn alle kosten die rechtsreeks verband houden met
de preventie, diagnostiek, therapie, revalidatie en verzorging van de ziekte of
behandeling. Voor incontinentie kan men de kosten voor diagnose, behandeling en
50
routinezorg als directe kosten beschouwen. Één van de grootste kosten in routinezorg is
het gebruik van absorberende verbanden. Onder diagnose kunnen we onder andere
volgende belangrijke kosten plaatsen: laboratorium-testen, consultaties, klinisch
onderzoek en urodynamisch onderzoek (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein,
Incontinence, 2005). Directe niet-medische kosten kunnen verband houden met tijd- en
reiskosten. Indirecte kosten ontstaan als secundair gevolg van de ziekte of behandeling
(Hakkaart-van Roijen, Tan, & Bouwmans, 2010). De kostenanalyse van het traject voor
diagnose van incontinentie is volledig gebaseerd op de directe medische kosten. Er
bestaan verschillende methoden voor de berekening van directe medische kosten. De 4
methoden worden weergegeven in onderstaande figuur.
Figuur 4: Methoden voor de berekening van directe medische kosten
(Hakkaart-van Roijen, Tan, & Bouwmans, 2010)
Al naar gelang de relevantie voor de economische analyse kan de identificatie
meer of minder gedetailleerd zijn. Men kan dus een onderscheid maken tussen
gedetailleerde kostenbepalingen “micro costing” en globale kostenbepalingen “Gross
costing” (Hakkaart-van Roijen, Tan, & Bouwmans, 2010). Verder kan er ook een
onderscheid gemaakt worden tussen een top down en een bottom up aanpak. Bij een
bottom up aanpak zal elke zorgeenheid worden gewaardeerd voor individuele patiënten.
Op deze manier wordt inzicht verkregen in de kosten die direct aan een specifieke
51
patiënten- of subpopulatie toe te schrijven zijn. Deze aanpak wordt aanbevolen wanneer
er grote verschillen in de kosten tussen patiënten worden verwacht of wanneer er
meerdere, zeer verschillende producten op één afdeling worden gebruikt. Aangezien de
bottom up methode zeer tijdrovend is, wordt vaak gebruik gemaakt van de top down
methode. Hierbij wordt elke zorgeenheid gewaardeerd voor een gemiddelde patiënt. Er
bestaat tot op heden nog geen consensus over wat de beste methode is om een
kostenevaluatie te doen. Volgens Tan (2009) is top down micro costing redelijk
nauwkeurig in vergelijking met bottom up micro costing en is deze ook haalbaar.
Daarbij blijkt deze methode ook consistent en generaliseerbaar te zijn. De ‘bottom up
micro costing’ methode wordt over het algemeen verondersteld de meest nauwkeurige
kostenschatting te geven, maar is vanwege haar tijdsintensieve karakter nauwelijks
haalbaar. ‘Gross costing’ kostenschattingen zijn weliswaar haalbaar, maar zeer
onnauwkeurig. Voor deze scriptie wordt dan ook gebruik gemaakt van de top down
micro costing methode. Deze methode is goed toepasbaar wanneer geen grote
verschillen in de kosten van eenheden tussen de patiënten worden verwacht. De
patiënten in dit onderzoek doorlopen allen hetzelfde diagnostisch traject, er kan dus
verwacht worden dat de kosten tussen patiënten onderling weinig verschillen.
De toenemende en concurrerende vraag naar gezondheidszorgbudgetten samen
met het verouderen van de Westerse populatie zorgt voor een grote druk op de
gezondheidsuitgaven.
Daarnaast
kunnen
we
ook
een
stijging
van
enkele
gezondheidsproblemen opmerken. Vooral deze die onze oudere populatie betreffen zijn
prominent aanwezig in zowel de medische literatuur als de populaire media.
Overactieve
blaas
en
urine
incontinentie
zijn
voorbeelden
van
dergelijke
gezondheidsproblemen. Naast de grote impact op kwaliteit van leven en welzijn hebben
deze gezondheidsproblemen ook een niet te onderschatten economische impact (Irwin,
et al., 2008).
In 2000 publiceerde de US National Institute of Health een compendium met
ziekte-specifieke kosten. Urine incontinentie is de meest kostelijke aandoening van de
52
nieren of van het urologische stelsel. De kosten gerelateerd aan incontinentie zijn
gelijkaardig met deze van HIV/AIDS (US$13.2 biljoen in 1999), astma (US$14 biljoen
in 1996) en borstkanker (US$12.7 biljoen in 1990) (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein,
2005).
In de Verenigde Staten hebben Hu et al. (2004) de kost van urinaire
incontinentie op US$19.5 biljoen geschat. Deze kosten betreffen vrouwen en mannen
boven de leeftijd van 18 jaar. Het onderzoek werd uitgevoerd aan de hand van een
bottom up micro costing (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, 2005).
In Spanje, een land dat dichter aansluit bij België, werd in 1995 een onderzoek
gedaan naar de totale directe kosten verbonden aan urine incontinentie bij ouderen
boven de 65 jaar. Deze bedroeg US$423 miljoen. De directe kosten bestonden uit
kosten voor diagnose, chirurgische behandeling, institutionele patiëntenzorg, medicatie
en dergelijke. Belangrijk om op te merken is dat 40% van deze totale kost bestaat uit
kosten door opname (Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, 2005).
De European Association of Urology publiceerde in 2013 een onderzoek naar de
totale kosten geassocieerd met aandrangincontinentie (UUI). De totale kosten bevatten
zowel de directe kosten als de indirecte kosten. In de meest recente studie heeft men de
totale directe kosten van OAB met UUI voor personen ouder dan 18 jaar uit 6 Westerse
landen (Canada, Duitsland, Italië, Zweden, Spanje en UK) berekend op 2.1 biljoen
EUR per jaar (OAB zonder UUI: €1.8 biljoen per jaar). De berekende totale kost van
OAB met UUI bedroeg 7.0 biljoen EUR in 2005 voor de 6 Westerse landen. Men schat
dat de totale jaarlijkse directe kost, van OAB met of zonder UUI voor patiënten boven
40 jaar van de 5 Europese landen (Duitsland, Italië, Spanje, Zweden en UK) zal
toenemen van 4.2 biljoen EUR in 2000 tot 5.2 biljoen EUR in 2020 (Milsom, et al.,
2013).
53
Volgens de Italian National Health Service (2000) bedragen de totale kosten
voor diagnose en behandeling ( beperkt tot incontinentiemateriaal en medicatie) van
stress incontinentie bij vrouwen ouder dan 40 jaar 173 EUR per patiënt. Hiervan is
41.38 EUR de kost voor diagnose (consultatie bij specialist, diagnostische testen en
hospitalisatie voor diagnostisch onderzoek) en 131.96 EUR de kost voor behandeling
(incontinentiemateriaal en medicatie) (Hampel, et al., 2004).
Onderstaande figuur toont de verhouding van de verschillende directe kosten
voor urine incontinentie. We merken op dat de kosten voor diagnose slechts 3%
bedragen tegenover 32% kosten voor behandeling en 52% kosten van gevolgen van
incontinentie.
Figuur 5: De maatschappelijke kost van urine incontinentie
(Abrams, Cardozo, Khoury, & Wein, 2005)
Ondanks het beperkte aandeel van de diagnostische kosten zijn deze toch niet
onbelangrijk. Er bestaan verschillende soorten incontinentie. Elk type heeft zijn eigen
oorzaken en moeten dus op een specifieke manier behandeld worden. Om de juiste
behandeling te kunnen stellen is het van groot belang om te weten over welk type
incontinentie het gaat. Zoals uit de figuur duidelijk is, hebben de kosten voor
behandeling een belangrijker aandeel in de totale kost, nl. 32%. Wanneer men geen of
54
de verkeerde diagnose stelt, leidt dit tot verkeerde behandelingen. Hierdoor zullen de
reeds hoge kosten voor behandeling nog verder stijgen. In een onderzoek bij patiënten
met stress incontinentie (2003) kwamen Oremus et al. tot het besluit dat de kost van het
genezen van een bijkomende patiënt via chirurgische behandeling tussen $1388 en
$6814 bedroeg. Het grootste aandeel bestaat uit de kosten van de gevolgen van
incontinentie, nl. 52%. Geen of verkeerde behandelingen zullen de gevolgen van
incontinentie versterken waardoor ook deze kost zal oplopen.
Het stellen van de diagnose is een eerste en zeer belangrijke fase bij de patiënt
met incontinentie. Het is dan ook van groot belang om deze fase van diagnose te
optimaliseren. Hiervoor zal het belangrijk zijn om de middelen optimaal aan te wenden.
De bedoeling van deze studie is om te kijken wat de kosten zijn van alle onderdelen van
het diagnostisch traject en te kijken waar men op kan besparen zonder aan kwaliteit in te
boeten. Uit de literatuur blijkt heel wat discussie rond de noodzakelijkheid van
urodynamisch onderzoek. We willen dan ook nagaan wat de kosten zijn, verbonden aan
dergelijk onderzoek. Ook willen we nagaan welke kosten we zouden kunnen besparen
door de tweedaagse hospitalisatie zo veel mogelijk te beperken. Aan de hand van een
top down micro costing kunnen we een schatting maken van de kosten die gepaard gaan
met de verschillende onderzoeken van het diagnostisch traject.
2
Methodologie
2.1
Onderzoeksdesign
Het onderzoek werd uitgevoerd op de dienst Urologie van het Universitair
Ziekenhuis Gent en liep van september 2013 tot en met juli 2014. Het betreft een top
down micro costing van de huidige uitgebreide diagnostische procedure die patiënten
doorlopen op de dienst urologie. Het doel van de studie is de huidige kost van het
55
diagnostische traject in kaart brengen zodat de verschillende kostencomponenten en hun
waarde duidelijk worden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen ambulante en
gehospitaliseerde patiënten. De jaarlijkse kost wordt voor elk element berekend en ook
de totale kost op jaarbasis van het gehele traject voor het UZ Gent wordt berekend. Op
deze manier kan gekeken worden welke onderzoeken of delen van onderzoeken het
zwaarste doorwegen in de totale kost en kan men, wanneer het nieuwe short form traject
ontwikkeld is, nagaan op welke kosten men zou besparen door het short form traject te
implementeren. Bij de kostenanalyse werd uitgegaan van het perspectief van het
ziekenhuis. Enkel de directe kosten werden in rekening gebracht.
De studiepopulatie betreft ouderen (≥ 65 jaar) met een diagnose van urinaire
incontinentie. Aangezien we een standaardprocedure onderzoeken doorloopt elke
patiënt dezelfde onderzoeken. Wanneer een patiënt zich aanmeldt met incontinentie op
de polikliniek urologie zijn er twee mogelijke wegen die de patiënt kan uitgaan. De
eerste mogelijkheid is dat de patiënt naar huis gaat en thuis gedurende drie dagen
zelfstandig een mictiedagboek bijhoudt en een 24u-nierfunctieprofiel (1 urinestaal/3u)
uitvoert. Deze patiënt dient later nog op consultatie te komen voor de nodige
onderzoeken zoals het blaasfunctieonderzoek, de echografie en de bloedafname. Een
tweede mogelijkheid is dat de patiënt gehospitaliseerd wordt. Deze mogelijkheid is
vooral van toepassing bij minder zelfstandige patiënten.
Dit onderzoek maakt deel uit van de studie “Denk droog”. Het doel van deze
studie is om een short form te creëren van de minimaal noodzakelijke onderzoeken voor
de evaluatie van urinaire incontinentie bij ouderen. Hiervoor is het belangrijk om naast
de effectiviteit van de onderzoeken ook de kostenzijde in rekening te brengen.
2.2
Procedure
In een eerste fase van het kostenonderzoek werd een literatuurstudie uitgevoerd
voor
het
verwerven
van
informatie
omtrent
gezondheidseconomie,
56
gezondheidseconomische evaluaties en kostenanalyse. Bronmateriaal daarvoor waren
elektronische databanken zoals Google Scholar en ScienceDirect en een aantal
naslagwerken zoals Gezondheidseconomie voor niet-economen (Annemans, 2010) en
Handleiding voor kostenonderzoek (Hakkaart-van Roijen, Tan, & Bouwmans, 2010).
Om tot relevante en actuele artikels te komen werden een aantal zoektermen en
combinaties hiervan ingevoerd. Enkele zoektermen waren: “Gezondheidseconomie”,
“micro costing”, “economic burden” en “incontinence”.
In een volgende fase werd overgegaan tot het eigenlijke kostenonderzoek,
waarbij de kosten die gepaard gaan met de reeks onderzoeken verzameld werden. Dit
verliep volgens een stappenplan voor economische evaluaties (Hakkaart-van Roijen,
Tan, & Bouwmans, 2010). In een eerste stap werd de reikwijdte van de economische
evaluatie bepaald. Er werd gekozen om de kosten te bekijken vanuit het perspectief van
het ziekenhuis. Ook de tijdshorizon werd hierbij bepaald. Deze werd beperkt tot de
standaard diagnostische periode voor de patiënten: twee consultaties voor ambulante
patiënten en drie dagen en twee nachten voor gehospitaliseerde patiënten. In een tweede
stap werd de kostencategorie bepaald. Het onderzoek betreft enkel de directe medische
kosten die rechtstreeks verband houden met de diagnostische onderzoeken die
uitgevoerd worden. Vervolgens werd een lijst gemaakt van al het materiaal, zowel
medisch als niet medisch, dat gebruikt wordt tijdens de diagnostische onderzoeken. Om
deze lijst zo volledig mogelijk te maken werd tijdens de onderzoeken nauwkeurig
geobserveerd welk materiaal gebruikt wordt. De lijst gaat van honoraria en
afschrijvingskosten van de medische apparatuur tot zelfs plastieken bekertjes en
papieren doekjes. In een volgende stap werd overgegaan tot de waardering van de
eenheden. Voor deze waardering werd gebruik gemaakt van zowel eigen
kostprijsonderzoek in het UZ Gent als bestaande kostprijzen. De prijzen zijn gebaseerd
op bestaande registraties binnen de zorgorganisatie zoals de aankoopdienst en
ziekenhuisrekeningen van patiënten. Ook werden firma’s gecontacteerd voor de
kostprijs, onderhoudskosten en levensduur van de medische toestellen zoals het toestel
voor echografie en het toestel voor urodynamisch onderzoek. Voor de waardering van
de materialen werd gebruik gemaakt van aankoopprijzen exclusief Belasting over de
57
Toegevoegde Waarde (BTW). Deze werden verkregen via de aankoopdienst, het
laboratorium en de apotheek. Voor het bepalen van de verpleegdagprijs en de prijs voor
consultaties werd gebruik gemaakt van referentieprijzen van het RIZIV en werd de
Centrale Inningsdienst van het ziekenhuis gecontacteerd. Er werd uitgebreid overlopen
welke kosten het ziekenhuis mag factureren bij hospitalisatie en welke forfaits
gefactureerd worden voor de onderzoeken zowel bij ambulante als gehospitaliseerde
patiënten. Tijdens een laatste stap werd per onderzoek duidelijk weergegeven welke
kosten ermee gepaard gaan. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de kost per
ambulante patiënt en de kost per gehospitaliseerde patiënt. Vervolgens werd op basis
van het aantal ambulante en gehospitaliseerde patiënten per jaar, de totale kost voor elk
element op jaarbasis berekend. Op deze manier kan een duidelijk overzicht gegeven
worden van de totale kosten per persoon en de totale kosten per jaar voor elk element
alsook voor het gehele traject. Deze Totale kosten zijn enkel berekend voor patiënten uit
onze studiepopulatie, namelijk patiënten die 65 jaar of ouder zijn.
2.3
Analyse/resultaten
Een volledig overzicht van de kosten die gepaard gaan met de verschillende
onderzoeken en bijkomende kosten zoals loonkost en kosten voor hospitalisatie bevindt
zich in bijlage 3. De prijzen betreffen de totale kosten die in eerste instantie door het
ziekenhuis gedragen worden. Er wordt geen rekening gehouden met de terugbetaling
door de patiënt of de verzekeringsinstelling. Er werd een onderscheid gemaakt tussen
kosten gemaakt door ambulante patiënten en kosten gemaakt door gehospitaliseerde
patiënten. Zowel in de kolom ambulante patiënten als gehospitaliseerde patiënten staat
steeds de kostprijs per persoon. Men ziet in het ziekenhuis jaarlijks ongeveer 270
patiënten, die 65 jaar of ouder zijn, die de reeks onderzoeken doorlopen. Hiervan
worden ongeveer 60 patiënten gehospitaliseerd, de overige 210 patiënten volgen het
traject ambulant. Deze cijfers zijn gebaseerd op de patiëntenlijst van 2013. Tijdens de
berekeningen van de kosten op jaarbasis wordt met deze cijfers gerekend. In de laatste
kolom werd steeds de kost berekend op jaarbasis voor 270 patiënten. De totale kost per
58
jaar betreft dus enkel patiënten van 65 jaar en ouder. In de praktijk zal de kost op
jaarbasis hoger liggen aangezien er ook jongere patiënten het gehele traject volgen. Alle
prijzen zijn uitgedrukt in euro. Per onderzoek werd nog eens een onderscheid gemaakt
tussen de honoraria, jaarlijkse afschrijvingskosten van de medische toestellen en de
totale kost van het gebruikte materiaal. Deze staan onderlijnd aangeduid in de tabel. Per
onderzoek werd de som gemaakt van alle elementen voor het betreffende onderzoek
zodat een totaal bedrag per onderzoek wordt weergegeven. In de tabel is het
totaalbedrag per onderzoek steeds vet gedrukt.
In het totale overzicht, tabel bijlage 3, valt duidelijk op dat van de verschillende
onderzoeken de hoogste kosten gepaard gaan met het video-urodynamisch onderzoek of
blaasfunctie onderzoek, nl. 95.982,128 EUR. Dit is de totale jaarlijkse kost voor dit
onderzoek voor zowel ambulante als gehospitaliseerde patiënten (65 jaar en ouder).
Aangezien er een klein prijsverschil is tussen de mannenkatheter en de vrouwenkatheter
werd nagegaan hoeveel mannen en vrouwen ongeveer op jaarbasis het onderzoek
ondergaan. Er werd vastgesteld dat van 270 patiënten ongeveer 126 mannen en 144
vrouwen het onderzoek ondergaan. Deze cijfers zijn gebaseerd op de patiëntenlijst van
2013. Hiermee werd rekening gehouden bij de berekening voor de totale jaarlijkse kost.
Bij dit onderzoek dient ook de opmerking gemaakt te worden dat diabetespatiënten in
plaats van Ciproxine®, Monuril® krijgen. Dit zijn antibiotica die hier preventief
worden gegeven om een blaasontsteking tegen te gaan. Personen met diabetes lopen bij
gebruik van Ciproxine® het risico op hypoglycemie. Om dit risico te vermijden wordt
aan diabetespatiënten Monuril® toegediend. De eenheidsprijs van Ciproxine® en
Monuril® bedraagt respectievelijk 0,53 EUR en 4,15 EUR. Bij een groot aantal
diabetespatiënten kan dit de totale prijs op jaarbasis duidelijk verhogen. Bij de
berekening van de totale jaarlijkse kost voor dit onderzoek werd het gebruik van
Monuril® buiten beschouwing gelaten aangezien het aantal diabetespatiënten jaarlijks
varieert en het niet terug te vinden was welk aandeel van de patiënten de diagnose
diabetes had. Urografine® 30% is een oplossing voor infusie dat dient als
contrastmiddel en wordt via de plasbuis toegediend om het urologisch stelsel beter
zichtbaar te maken op de röntgenfoto’s. Hiervan worden 4 tot 5 flacons van 250
59
milliliter toegediend. Rifocine® wordt gebruikt voor het purgeren van leidingen,
transducers en meetkatheters. Men gebruikt ongeveer 1 flacon per 10 patiënten. De
honoraria van het onderzoek bestaan uit de honoraria voor het urodynamisch onderzoek
(98,170 EUR per patiënt), voor de cysto-urethrografie (42,140 EUR per patiënt) en voor
het laboratorium (2,330 EUR per patiënt) voor de urinekweek en het urinesediment.
Tabel 6: Kosten blaasfunctie onderzoek
Kostenelement
Ambulante patiënt
Gehospitaliseerde
patiënt
98,170
€
€
€
€
€
7.736,260
15.600,000
5.000,000
1.850,000
26.505,900
€
42,140
€
11.377,800
2,330
€
2,330
€
629,100
€
35,978
€
35,978
€
10.929,060
€
€
€
€
60,720
60,440
243,838
243,558
€
€
€
€
60,720
60,440
243,838
243,558
€
€
7.651,224
8.702,784
€
95.982,128
Toestel VUDO
C-boog
Tafel VUDO
Kussen tafel VUDO
Honorarium VUDO
€
98,170
€
Cysto-urethrografie
€
42,140
Kosten laboratorium
€
Geneesmiddelen
Materiaal
Totaal
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Kost op jaarbasis
Naast het blaasfunctie onderzoek bestaat een groot deel van de totale jaarlijkse
kosten uit de kosten voor de uroflowmetrie met residubepaling aan de hand van
echografie die tijdens de eerste consultatie plaatsvindt. De totale kost op jaarbasis voor
deze freeflow met residubepaling aan de hand van echografie bedraagt 35.214,150
EUR. De dienst beschikt over twee toestellen voor echografie. In de tabel staat de
jaarlijkse kost voor het oude toestel bij het uroflowmetrie onderzoek met
residubepaling. De jaarlijkse kost voor het nieuwe toestel valt onder de kost van het
echografie onderzoek. In de praktijk worden beide toestellen door elkaar gebruikt. De
honoraria op jaarbasis voor de uroflowmetrie en de echografie maken het belangrijkste
60
deel uit van de kost voor dit onderzoek, respectievelijk 5.602,500 EUR en 10.554,300
EUR.
Tabel 7: Kosten Uroflowmetrie met residubepaling
Kostenelement
Ambulante patiënt
uroflowmetrie
Echografie
Stoel uroflowmetrie
Echografietoestel
Materiaal
€
€
20,750
39,090
Gehospitaliseerde
patiënt
€
20,750
€
39,090
€
0,190
€
Totaal
€
60,030
€
Kost op jaarbasis
0,190
€
€
€
€
€
5.602,500
10.554,300
6.000,000
13.006,050
51,300
60,030
€
35.214,150
Ook de kost voor het voor het 24-uur nierfunctieprofiel, nl. 22.537,440 EUR
draagt voor een groot aandeel bij tot de totale jaarlijkse kost. Deze kost bestaat
grotendeels uit de honoraria van het laboratorium, nl. 22.204,800 EUR per jaar. In
bijlage 4 bevindt zich een gedetailleerd overzicht van de laboratoriumkosten voor een
urinestaal. Er worden acht (één per drie uur) urinestalen per patiënt afgenomen. Voor
ambulante patiënten wordt hier een forfait voor klinische biologie aangerekend ter
waarde van 37,220 EUR per patiënt. Bij gehospitaliseerde patiënten zit dit in het
forfaitair honorarium klinische biologie per opname ter waarde van 53,050 EUR per
patiënt.
Tabel 8: Kosten 24u-nierfunctieprofiel
Kostenelement
Ambulante patiënt
Gehospitaliseerde
patiënt
€
82,240
Kost op jaarbasis
Kost laboratorium
€
82,240
€
22.204,800
Materiaal
€
1,232
€
1,232
€
332,640
Totaal
€
83,472
€
83,472
€
22.537,440
61
De nuchtere bloedafname gebeurt bij gehospitaliseerde patiënten de derde dag
van opname. Bij ambulante patiënten gebeurt dit tijdens een tweede consultatie. De kost
voor dit onderzoek bestaat bijna volledig uit de kosten voor het laboratorium. Een
gedetailleerde tabel met de onderdelen van het laboratoriumonderzoek is te vinden in
bijlage 5. De totale kost per jaar voor alle patiënten bedraagt 5.385,960 EUR. Hiervan
bestaat 5.238,000 EUR uit laboratoriumkosten. De overige 147,960 EUR bestaat uit
kosten voor materiaal.
Tabel 9: Kosten nuchtere bloedafname
Kostenelement
Ambulante patiënt
Gehospitaliseerde
patiënt
€
19,400
Kost op jaarbasis
Kosten labo
€
19,400
€
5.238,000
Materiaal
€
0,548
€
0,548
€
147,960
Totaal
€
19,948
€
19,948
€
5.385,960
De mictie-incontinentie-residu bepaling (MIR) wordt enkel uitgevoerd bij
gehospitaliseerde patiënten. Ambulante patiënten dienen thuis een plaskalender bij te
houden. Jaarlijks worden ongeveer 60 patiënten van 65 jaar of ouder gehospitaliseerd
voor dit diagnostisch traject. Voor dit onderzoek mag geen honorarium worden
aangerekend. Om hier toch een kostprijs aan te verbinden werd voor dit onderzoek een
schatting gemaakt van de kost van de tijdsbesteding van de verpleegkundigen voor het
meten van de uitgeplaste urine en het residu in de blaas. Patiënten urineren gemiddeld
acht keer per dag. Bij een zeer zelfstandige patiënt werd gemeten dat de nursingtime
ongeveer 3min 40s. bedraagt. Er zijn ook heel wat patiënten die meer hulpbehoevend
zijn. Voor hen kan de nursingtime oplopen tot meer dan het dubbele, namelijk acht
minuten. De kostprijs van één minuut nursingtime bedraagt 0,180 EUR. Voor een
zelfstandige patiënt bedraagt de kost van de nursingtime ongeveer 5,280 EUR per dag.
Voor een zwaar hulp behoevende patiënt kan dit oplopen tot 11,520 EUR per dag. De
prijs hangt dus sterk af van de hulpbehoevendheid van de patiënten. Om hier een
schatting van te maken werd de kost berekend voor een matig hulpbehoevende patiënt
62
en werd dus gerekend met het gemiddelde van deze twee kostprijzen. Voor een matig
hulpbehoevende patiënt bedraagt de kost per dag ongeveer 8,400 EUR en op jaarbasis
bedraagt dit ongeveer 504 EUR voor 60 gehospitaliseerde patiënten. De totale kost voor
het MIR-onderzoek is 2.834,400 EUR. De kost voor de plaskalender die ambulante
patiënten dienen in te vullen houdt enkel de kost van het gebruikte papier in. Op
jaarbasis voor 210 patiënten komt dit neer op 8,400 EUR.
Tabel 10: Kosten MIR
Kostenelement
Ambulante patiënt
Gehospitaliseerde
patiënt
Kost op jaarbasis
Bladderscan®
Nursingtime
Materiaal
€
€
8,400
0,190
€
€
€
2.319,000
504,000
11,400
Totaal
€
8,590
€
2.834,400
Ambulante patiënten komen een tweede maal op consultatie voor de nuchtere
bloedafname, VUDO en echografie van de urinewegen. Deze consultatie staat in de
tabel van bijlage 3 als “tweede consultatie” vermeld.
Naast de onderzoeken zijn ook nog enkele andere belangrijke kosten op te
merken. Voor gehospitaliseerde patiënten komen er nog extra kosten bij met betrekking
tot de opname waaronder bedrag per opname, bedrag per dag, persoonlijk aandeel in de
terugbetaalde farmaceutische specialiteiten en forfaitair honorarium per ligdag klinische
biologie. De kosten voor hospitalisatie bedragen samen 898,750 EUR per patiënt voor
drie dagen en twee nachten. Op jaarbasis voor 60 gehospitaliseerde patiënten bedraagt
dit 53.925,000 EUR. In onderstaande tabel bevinden zich de verschillende forfaits,
gegroepeerd per categorie, elk met hun kostprijs.
63
Tabel 11: Hospitalisatiekosten
Verblijfskosten
Bedrag per opname
Bedrag per ligdag (3X)
Persoonlijk aandeel in de terugbetaalde
farmaceutische specialiteit (3X)
Forfaitair honorarium per ligdag klinische
biologie (3X)
Farmaceutische kosten
Forfait per opname
Honoraria geïnd voor rekening van de
inrichting
Forfaitair honorarium van de geaccrediteerd
specialist voor klinische biologie
Forfaitair honorarium klinische biologie per
opname in een algemeen ziekenhuis
Consultancehonorarium van de geaccrediteerde
geneesheer specialist voor röntgendiagnose
Forfaitair honorarium inzake medische
beeldvorming per opneming
Forfaitair honorarium medische permanentie
voor ZH dat beschikt over erkende
spoedgevallendienst
Forfaitair honorarium medische permanentie
voor ZH dat beschik over erkende functie voor
IZ
Honorarium voor toezicht op de in een ZH
opgenomen rechthebbende: door geaccrediteerd
geneesheer (3X)
Totaal
Kost per patiënt
€
495,890
€
264,260
€
113,520
€
1,860
Kost per jaar
€
29.753,400
€
15.855,600
€
6.811,200
€
111,600
€
116,250
€
6.975,000
€
€
€
141,020
141,020
261,840
€
€
€
8.461,200
8.461,200
15.710,400
€
31,620
€
1.897,200
€
43,050
€
2.583,000
€
16,600
€
996,000
€
78,470
€
4.708,200
€
25,380
€
1.522,800
€
25,380
€
1.522,800
€
41,340
€
2.480,400
€
898,750
€
53.925,000
Zoals eerder gezegd wordt ook voor ambulante patiënten een forfait klinische
biologie aangerekend. Hierbij wordt rekening gehouden met de waarde van de
laboratoriumonderzoeken. Het urinesediment- en urinekweekonderzoek behoort tot de
laagste categorie (<B700). Hiervoor moet een forfait worden betaald ter waarde van
20,310 EUR. Voor het urine-onderzoek, de acht urinestaaltjes, wordt een forfait ter
waarde van 37,220 EUR aangerekend. Dit onderzoek behoort tot de forfaitcategorie
64
>B700 en <B3500. Op jaarbasis bedraagt de totale kost van de forfaitaire honoraria
voor alle ambulante patiënten van 65 jaar en ouder 12.081,300 EUR.
Een belangrijke kost naast de onderzoeken is de loonkost. Om hier een schatting
van te maken werd gerekend met het brutoloon van een verpleegkundige (bachelor) en
een medische secretaresse beiden met een anciënniteit van tien jaar. Op de dienst zijn
steeds 4 verpleegkundigen aanwezig: één verantwoordelijk voor de RCM, één die de
arts bijstaat bij de consultaties, één verantwoordelijk voor de onderzoeken en één extra
verpleegkundige voor hulp. Er zijn twee medisch secretaresses aanwezig, één bij het
onthaal en één om de opnames te regelen. Het brutoloon van een verpleegkundige met
bachelordiploma met tien jaar anciënniteit bedraagt ongeveer 3.000 EUR per maand, het
brutoloon van een medisch secretaresse met tien jaar anciënniteit bedraagt ongeveer
2.550 EUR. Om de totale loonkost op jaarbasis voor het ziekenhuis te berekenen werd
voor vier verpleegkundigen het brutoloon met vier vermenigvuldigd en vervolgens met
20 om de loonkost te berekenen op jaarbasis. Voor medische secretaressen werd
dezelfde methode gebruikt. Het vermenigvuldigen van het bruto maandloon met 20
geeft een goede weergave van de loonkost op jaarbasis. Hierbij wordt rekening
gehouden met de 13de maand, vakantiegeld, RSZ, een aantal verplichte kosten en
gebruikelijke voordelen (Schouteten, 2014).
In onderstaande tabel bevinden zich de jaarlijkse afschrijvingskosten van de
verschillende medische toestellen. Om deze te berekenen werd onderstaande formule
gebruikt (Swartenbroekx, Obyn, Guillaume, Lona, & Cleemput, 2012):
Jaarlijkse afschrijvingskost = (K – S)/n
Met: K = de waarde van initiële investering (historische aankoopwaarde); S =
huidige wederverkoopwaarde aan het einde van de nuttige levensduur en n = nuttige
levensduur van de apparatuur in jaren.
65
Volgens het Koninklijk besluit betreffende de jaarrekeningen van de
ziekenhuizen (19 juni 2007) wordt medisch materiaal afgeschreven over 5 jaar, aan een
jaarlijks afschrijvingspercentage van 20% van de aankoopwaarde. Om de huidige
wederverkoopwaarde te kennen werd gedurende 5 jaar afgeschreven aan 20%. Het
kussen voor op de tafel van het VUDO wordt jaarlijks vervangen en wordt dus niet
afgeschreven. Naast de jaarlijkse afschrijvingskost moet voor sommige toestellen ook
nog het onderhoudscontract in rekening gebracht worden. De jaarlijkse kost in
onderstaande tabel bestaat dus steeds uit de afschrijvingskost en de kost voor het
onderhoudscontract. Het medisch toestel met de grootste kost is de C-boog, die gebruikt
wordt
tijdens
het
video-urodynamisch
onderzoek.
Ook
voor
de
twee
echografietoestellen dient een hoge jaarlijkse kostprijs betaald te worden.
Tabel 12: Kostprijs medische apparatuur
Toestel
Bladderscan®
Toestel
Urodynamisch
onderzoek
C-boog
Tafel VUDO
Kussen tafel
VUDO
Toestel
echografie
2009
Toestel
echografie
2011
Stoel
uroflowmetrie
Totaal
Aankoopprijs
(excl. BTW)
€ 9.095,000
€ 38.681,280
Onderhoudscontract
afschrijvingskost
1.819,000
7.736,260
jaarlijkse
kost
€ 2.319,000
€ 7.736,260
€
Geen
€
€
€ 78.000,000
€ 25.000,000
€ 1.850,000
Geen
Geen
Geen
€
15.600,000
€
5.000,000
Geen
€ 15.600,000
€ 5.000,000
€ 1.850,000
€ 59.010,490
€
1.203,950
€
11.802,100
€ 13.006,050
€ 64.911,660
€
1.445,950
€
12.982,330
€ 14.428,280
€ 25.000,000
€
1.000,000
€
5.000,000
€ 301.548,430
€
4.149,900
€
59.939,690
500,000
€
6.000,000
€ 65.939,590
66
2.4
Conclusie
De oorzaak van incontinentie is vaak complex en multifactorieel. Daarom
worden tot op heden een hele reeks diagnostische tests gebruikt die belastend zijn voor
de patiënt en zorgverleners en kostelijk zijn voor de maatschappij. In tijden van
toenemende vergrijzing en de daarmee gepaard gaande druk op de sociale zekerheid is
het interessant om het aantal noodzakelijke onderzoeken te reduceren tot het strikt
noodzakelijke waardoor tijd en kosten kunnen worden bespaard. Het doel van deze
studie was een beeld te schetsen van de kosten die gepaard gaan met het huidige
uitgebreide diagnostisch traject voor patiënten met symptomen van urine incontinentie
op de afdeling Urologie van het UZ Gent. Door de kosten van de verschillende
onderzoeken te vergelijken met de medische waarde of de noodzakelijkheid van de
diagnostische testen kan men beslissen welke onderzoeken men in het short form traject
al dan niet standaard zal uitvoeren.
De kosten werden enkel berekend voor patiënten met een leeftijd van 65 jaar en
ouder. Ook de totale kosten op jaarbasis beperken zich tot deze studiepopulatie. In het
totaal doorlopen ongeveer 270 patiënten, die 65 jaar of ouder zijn, het traject. De kost
op jaarbasis werd dus berekend voor 270 patiënten. Van deze 270 patiënten kunnen we
stellen dat ongeveer 60 patiënten de reeks onderzoeken gehospitaliseerd doorlopen, de
andere 210 doorlopen het traject ambulant. In 2013 volgden ongeveer 126 mannen en
144 vrouwen het traject. Deze aantallen variëren jaarlijks, toch valt op dat het grootste
deel bestaat uit vrouwen, wat eerder in het epidemiologisch gedeelte van de
literatuurstudie ook werd aangegeven. Er werd in het onderzoek enkel rekening
gehouden met de directe medische kosten. De prijzen zijn steeds exclusief BTW. De
studie betreft de kostprijzen vanuit het perspectief van het ziekenhuis vooraleer de
betaling van de patiënt en de ziekenfondsen plaatsvindt.
Van de verschillende onderzoeken gaat de grootste kost gepaard met het
blaasfunctie onderzoek. Het blaasfunctie onderzoek of video-urodynamisch onderzoek
67
kost in het totaal op jaarbasis voor alle patiënten (≥65) 95.982,128 EUR. Er is geen
prijsverschil tussen ambulante en gehospitaliseerde patiënten, wel een minimaal verschil
tussen mannen en vrouwen. De vrouwensonde is 0,072 EUR goedkoper. Belangrijk bij
dit onderzoek is dat diabetes patiënten Monuril® toegediend krijgen in de plaats van
Ciproxine®. Deze kosten respectievelijk 4,15 EUR en 0,53 EUR wat bij een groot
aantal diabetespatiënten voor een aanzienlijk prijsverschil kan zorgen op jaarbasis. Het
honorarium voor het VUDO bedraagt 98,170 EUR per persoon. Op jaarbasis voor alle
patiënten van 65 jaar en ouder bedraagt deze kost 26.505,900 EUR. Dit is ongeveer
35% van de totale jaarlijkse kost van het blaasfunctie onderzoek. De kost voor materiaal
(16.354,008 EUR) is de tweede grootste kost van dit onderzoek. Ook de kost voor het
honorarium voor de cysto-urethrografie (11.377,800 EUR) en de kost voor
geneesmiddelen (10.929,060 EUR) zijn belangrijke kosten voor dit onderzoek op
jaarbasis.
De tweede grootste kost op jaarbasis voor dit traject bij patiënten met de leeftijd
van 65 jaar en ouder gaat gepaard de uroflowmetrie met residubepaling die gedaan
wordt tijdens de eerste consultatie. Deze bedraagt op jaarbasis voor 270 patiënten (≥ 65
jaar) 35.214,150 EUR. Tijdens dit onderzoek wordt het residu bepaald aan de hand van
een echografie. De kost voor dit onderzoek wordt voornamelijk bepaald door het
honorarium van de uroflowmetrie en de echografie deze bedragen respectievelijk
5.602,500 EUR en 10.554,300 EUR. Ook de jaarlijkse kost voor de gebruikte medische
apparatuur; het echografietoestel (13.006,050 EUR) en het toestel voor uroflowmetrie
(6.000,000 EUR); maken een groot deel uit van de totale kost voor dit onderzoek. Het
gebruikte materiaal bij dit onderzoek is minimaal (51,300 EUR per jaar).
Een volgende grote kost van het traject is de kost voor het 24u-nierfunctieprofiel
(22.537,440). Deze kost bestaat bijna volledig uit de honoraria voor het laboratorium.
Voor elke patiënt dienen acht urinestalen onderzocht te worden. Per urinestaal bedraagt
de kost voor het laboratorium 10,28 EUR. Voor acht stalen is dit 82,24 EUR per
persoon, zowel ambulant als gehospitaliseerd.
68
Net zoals bij het 24u-nierfunctie profiel wordt het grootste deel van de kost voor
bloedafname veroorzaakt door de kosten voor het laboratorium. Per patiënt kost de
bloedafname 19,40 EUR. Voor 270 oudere patiënten per jaar bedraagt dit 5.385,960
EUR.
Tijdens de eerste consultatie voert de arts een klinisch onderzoek uit bij de
patiënt. De kost voor een consultatie bedraagt 24,653 EUR per patiënt. Op jaarbasis
bedraagt dit voor onze studiepopulatie 6.609,600 EUR. Het gebruikte materiaal tijdens
het klinisch onderzoek bedraagt op jaarbasis 46,710 EUR. In het totaal bedraagt de kost
voor het klinisch onderzoek voor onze studiepopulatie (incl. de kost voor consultatie)
6.656,310 EUR per jaar.
Bij gehospitaliseerde patiënten wordt het mictie-incontinentie-residu bepaald.
Het residu wordt bij dit onderzoek met de Bladderscan® bepaald. De jaarlijkse kost
voor dit toestel bedraagt 2.319 EUR. De kostprijs voor de nursingtime bedraagt op
jaarbasis ongeveer 504,000 EUR. De totale kost van het onderzoek op jaarbasis voor de
studiepopulatie bedraagt 2.834,400 EUR.
Bij ambulante patiënten wordt geen MIR bepaald. Deze patiënten moeten
zelfstandig thuis een plaskalender bijhouden. De kost hiervoor bedraagt enkel de kost
van de formulieren die de patiënten dienen in te vullen. Op jaarbasis bedraagt dit voor
210 ambulante patiënten van 65 jaar en ouder 8,400 EUR.
Ambulante patiënten komen twee maal op consultatie. Voor hen dient dus een
tweede maal 24,480 EUR per patiënt aangerekend te worden. Op jaarbasis voor onze
studiepopulatie bedraagt dit 5.140,800 EUR.
Naast de reeks onderzoeken valt op dat er een grote kost gepaard gaat met
hospitalisatie. De kost per patiënt voor hospitalisatie bedraagt 898,750 EUR. Naast de
prijs per opname en de ligdagprijs mogen een hele reeks forfaits aangerekend worden
69
aan gehospitaliseerde patiënten zoals forfaitair honorarium voor klinische biologie,
medische beeldvorming en medische permanentie. Deze forfaits doen de totale
hospitalisatiekost de hoogte in gaan. De totale kost op jaarbasis voor de
gehospitaliseerde patiënten van de studiepopulatie bedraagt 53.925,000 EUR.
Ambulante patiënten dienen een forfait te betalen voor klinische biologie. In
totaal bedraagt deze kost 12.081,300 EUR per jaar voor deze studiepopulatie. Dit komt
neer op 57,530 EUR per patiënt.
De grootste kost van het gehele traject gaat gepaard met de loonkost. Deze
bedraagt per jaar voor 4 verpleegkundigen en 2 medisch secretaressen, allen met een
anciënniteit van 10 jaar, 342.000,000 EUR.
Het gehele diagnostische traject kost voor een ambulante patiënt ongeveer 540
EUR. Voor een gehospitaliseerde patiënt kost dit ongeveer 1.365 EUR, dit is meer dan
het dubbele dan voor een ambulante patiënt. In het totaal bedraagt de kost per jaar voor
het gehele traject voor onze studiepopulatie, rekening houdend met het aantal ambulante
en gehospitaliseerde patiënten, 603.376,978 EUR.
Algemeen kunnen we besluiten dat het blaasfunctie onderzoek de grootste kost
inhoudt van alle onderzoeken. Eerder merkten we in de literatuur reeds discussie op
rond de noodzaak van urodynamisch onderzoek. Zo bleek uit een meta-analyse van het
Health Techonology Assessment dat urodynamisch onderzoek niet steeds kosteneffectief is (Martin, Williams, Sutton, Abrams, & Assassa, 2006). Aan de hand van de
resultaten van de studie “Denk Droog” zal men moeten afwegen of het standaard
uitvoeren van het video-urodynamisch onderzoek deze hoge kostprijs waard is. Men
zou bijvoorbeeld ook kunnen overwegen om het onderzoek slechts bij een bepaalde
patiëntengroep standaard uit te voeren. Belangrijk om in het achterhoofd te houden is
dat het hoofddoel van gezondheidszorg het winnen van gezondheid is en niet het
besparen van geld. Wanneer blijkt dat urodynamisch onderzoek kosten-effectief is, en
70
dus deze hoge kostprijs waard is, dan is het verantwoord om dit onderzoek standaard uit
te voeren tijdens het diagnostisch traject. Aangezien elk type incontinentie zijn eigen
oorzaken heeft en dus op een specifieke manier dient behandeld te worden kan een foute
diagnose heel wat extra kosten met zich meebrengen. Deze kosten kunnen zelfs zo hoog
oplopen dat ze hoger liggen dan de kost voor een uitgebreid diagnostisch onderzoek.
Het diagnostisch traject is een belangrijke fase voor de patiënt met symptomen van
urine incontinentie. Het stellen van de juiste diagnose is uitermate belangrijk om de
juiste behandeling te kunnen stellen en hiermee latere kosten te vermijden en de
kwaliteit van leven te verbeteren.
Verder zien we dat de kosten voor hospitalisatie heel hoog oplopen. Het is dus
belangrijk om te overwegen bij welke patiënten opname noodzakelijk is. Het aantal
opnames dient zoveel mogelijk beperkt te worden. Het is belangrijk dat registraties met
betrekking tot de mictie correct gebeuren. Bij gehospitaliseerde patiënten kan het
verplegend personeel toezien op een correcte en nauwkeurige registratie van de mictiewaarden. Bij ambulante patiënten is dit niet het geval. Vooral voor oudere patiënten kan
het zelfstandig thuis registreren moeilijk of vervelend zijn waardoor de registraties vaak
ook minder correct zijn. Ook hier dient weer een belangrijke keuze gemaakt te worden
tussen de hoge kost met meer kans op correcte registratie of de lagere kost met kans op
onnauwkeurige registraties.
2.5
Beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek
BEPERKINGEN
Tijdens
de
literatuurstudie
(Hoofdstuk
1)
viel
op
dat
er
weinig
wetenschappelijke literatuur te vinden was met betrekking tot de kostprijs gepaard
gaande met urine incontinentie in België. Ook voor de economische impact van het
diagnostisch traject in België werd zo goed als geen wetenschappelijke literatuur
teruggevonden.
71
Om een schatting te kunnen maken van de jaarlijkse kost van het gehele
diagnostische traject voor het UZ Gent was het nodig enkele data retrospectief op te
vragen. Er werd gebruik gemaakt van de patiëntenlijst van 2013. De beschikbaarheid
van de informatie, waarvoor men afhankelijk is van registraties van personeel, bleek
niet steeds volledig te zijn. Om de totale jaarlijkse kost te berekenen was het
noodzakelijk om het totaal aantal patiënten ouder dan 65 jaar die het traject doorlopen
hebben, te kennen. Om een onderscheid te kunnen maken tussen de prijs per ambulante
patiënt en per gehospitaliseerde was het ook nodig het patiëntenaantal hiervan te
kennen. In de praktijk gebeurt het wel eens dat patiënten niet de volledige reeks
onderzoeken doorlopen en dat er dus enkele onderzoeken weggelaten worden. Hierdoor
was het moeilijk om terug te vinden hoeveel patiënten werkelijk het gehele traject
doorlopen hebben waardoor de gebruikte cijfers licht kunnen afwijken van de realiteit.
Het was ook niet mogelijk om binnen deze studie na te gaan welk aandeel van de
patiënten diabetes had en dus Monuril® toegediend kreeg in plaats van Ciproxine®.
AANBEVELINGEN
Om de short form te creëren dienen de resultaten van de Denk Droog studie
vergeleken te worden met de kostprijzen die in deze studie werden berekend. Door de
effectiviteit van de verschillende onderzoeken na te gaan, kan men deze afwegen
tegenover de kosten. Wanneer blijkt dat men door het schrappen van een bepaalde test
evenveel correcte diagnoses kan stellen, is dit verantwoord. Belangrijk is om niet aan
kwaliteit in te boeten. Indien een onderzoek een hoge kostprijs heeft, maar ook een hoge
diagnostische waarde dan is het toch verantwoord dit onderzoek standaard uit te voeren.
Het primaire doel van gezondheidszorg is immers het winnen van gezondheid. Om een
juiste behandeling te kunnen voorschrijven dient een correcte diagnose gemaakt te
worden.
Wanneer de short form gecreëerd is kan men aan de hand van een
kosteneffectiviteitstudie het huidige en het nieuwe traject vergelijken en berekenen
72
hoeveel men bespaart door het verkorte traject te gebruiken. Het resultaat kan
bijvoorbeeld uitgedrukt worden in kost per aantal juiste diagnoses.
Verder kan het ook interessant zijn om te onderzoeken hoeveel tijd
verpleegkundigen op de hospitalisatiedienst spenderen aan de patiënten die het
diagnostisch traject ondergaan.
73
Literatuurlijst
Abrams, P., Cardozo, L., Khoury, S., & Wein, A. (2005). Incontinence:
Economics of incontinence. Parijs: International Continence Society.
Abrams, P., Cardozo, L., Khoury, S., & Wein, A. (2009). Incontinence. Parijs:
Editions 21.
Alzheimer's Association. (2014). Alzheimer's and dementia caregiver center.
Opgeroepen op april 14, 2014, van Incontinence: http://www.alz.org/care/alzheimersdementia-incontinence.asp
Anger, J. T., Saigal, C. S., & Litwin, M. S. (2006). The prevalence of urinary
incontinence among community dwelling adult women: results from the National
Health and Nutrition Examination Survey. The Journal of Urology, 175, 601 - 604.
Annemans, L. (2006, november 30). Illustratie van een nieuwe t.o.v. de huidige
behandeling. Enkele budgettaire overwegingen. Gent, Oost-Vlaanderen, België.
Annemans, L. (2010). Gezondheidseconomie voor niet-economen. Gent:
Academiapress.
Balchandra, P., & Rogerson, L. (2014). Women's perspective: intra-detrusor
botox versus sacral neuromodulation for overactive bladder symptoms after unsuccesful
anticholinergic treatment. International Urogynecology Journal, 25(8), 1059-1064.
Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie. (2008). Aanpak van
urine-incontinentie in de eerste lijn. Folia Pharmacotherapeutica, 35, 28-30.
Boschmans, K. (2010). Beleidsnota 43: Betaalbare gezondheidszorg. Wilrijk:
VKW Denktank.
Cleemput, I., Neyt, M., Thiry, N., De Laet, C., & Leys, M. (2008).
Drempelwaarden voor kosteneffectiviteit in de gezondheidszorg. Health Technology
Assessment (HTA). Brussel: Federaal Kennicentrum voor de Gezondheidszorg (KCE).
Colli, E., Artibani, W., Goka, J., Parazzini, F., & Wein, A. J. (2003). Are
Urodynamic Tests Useful Tools fot the Initial Conservative Management of NonNeurogenic Urinary Incontinence? A Review of the Literature. European Urology, 43,
63-69.
De Beule, D. (2012). Medisch-technische onderzoeksprocedure: Uro-flow. Gent:
Universitair Ziekenhuis Gent.
74
de Boer, T. A., & Heesakkers, J. (2008). Incontinentie bij de man. Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde, 152, 797-802.
DuBeau, C. E., Kuchel, G. A., Johnson, T., Palmer, M. H., & Wagg, A. (2010).
Incontinence in the Frail Elderly: Report From the 4th International Consultation on
Incontinence. Neurology and Urodynamics, 29, 165-178.
Duthie, J. B., Vincent, M., Herbison, G. P., Wilson, D. I., &Wilson, D. (2011).
Botulinum toxin injections for adults with overactive bladder syndrome (review). The
Cochrane Collaboration. John Wiley & Sons.
Everaert, K. (n.d.). http://www.kareleveraert.be/Patienteninfo.html. Opgeroepen
op
10
24,
2013,
van
http://www.kareleveraert.be/:
http://www.kareleveraert.be/Patienteninfo.html
Gezondheidsraad van Nederland. (2001). Urine-incontinentie. Den Haag.
Gezondheidsraad van Nederland. 12.
Goessaert, A., Schoenaers, B., Everaert, K., & Vande Walle, J. (2012). Longterm follow-up of patients with nocturnal enuresis due to detrusor overactivity and
nocturnal polyuria. Neurourology and urodynamics, 31, 1010-1016.
Griebling, T. L. (2009). Urinary Incontinence in the Elderly. Clinical Geriatric
Medicine, 25, 445-457.
Hakkaart-van Roijen, L., Tan, S. S., & Bouwmans, C. (2010). Handleiding voor
kostenonderzoek, methoden en standaard kostprijzen voor economische evaluaties in de
gezondheidszorg. Diemen: College voor zorgverzekeringen.
Hampel, C., Artibani, W., Pons, M. E., Haab, F., Jackson, S., Romero, J.,
Papanicolaou, S. (2004). Understanding the Burden of Stress Urinary Incontinence in
Europe: A Qualitative Review of the Literature. European Urology,46, 15-27.
Haycox, A., & Walker, A. (2009, april). What is cost minimisation. Opgeroepen
op
maart
3,
2014,
van
whatisseries:
http://www.whatisseries.co.uk/whatis/pdfs/What_is_cost-min.pdf
http://www.ispor.org/news/articles/aug05/qaly.asp. (sd). Opgeroepen op februari
21, 2014, van ispor: http://www.ispor.org/news/articles/aug05/qaly.asp
Irwin, D. E., Mungapen, L., Milsom, I., Kopp, Z., Reeves, P., & Kelleher, C.
(2008). The economic impact of overactive bladder syndrome in six Western countries.
BJUI International, 103, 202 - 209.
Khandelwal, D., & Kistler, C. (2013). Diagnosis of Urinary Incontinence.
American Family Physician, 87(8), 544-550.
75
Kirchmann, L. L., Geskes, G. G., & de Groot, R.P. (2007). Anatomie en
fysiologie van de mens. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg.
Lagro-Janssen, A., Breedveldt Boer, H., Van Dongen, J., Lemain, T., Teunissen,
D., & Van Pinxteren, B. (2009). NHG-Standaard Incontinentie voor urine. Bohn Stafleu
van Loghum.
Lucas, M. G., Bosch, J., Cruz, F. R., Madden, T., Nambiar, A., Neisius, A., . . .
Turner, W. H. (2012). Guidelines on Urinary Incontinence. EAU.
Mankiw, N. G. (2004). Kernbegrippen van economie. Den Haag: Academic
Service.
Martin, J. L., Williams, K. S., Abrams, K. R., Turner, D. A., Sutton, A. J., &
Chapple, C. (2006). Systematic review and evaluation of methods of assessing urinary
incontinence. Health Technology Assessment, 10(6), 1-132.
Martin, J. L., Williams, K. S., Sutton, A. J., Abrams, K. R., & Assassa, R. P.
(2006). Systematic Review and Meta-Analysis of Methods of Diagnostic Assessment
for Urinary Incontinence. Neurology and Urodynamics, 25, 674-683.
Meropol, N. J., & Schulman, K. A. (2007). Cost of Cancer Care: Issues and
Implications. Journal of Clinical Oncology, 25(2), 180-186.
Milsom, I., Coyne, C. S., Nicholson, S., Kvasv, M., Chen, C.-I., & Wein, A. J.
(2013). Global Prevalence and Economic Burden of Urgency Urinary Incontinence: A
systematic Review. European Urology.
Monz, B., Pons, M. E., Hampel, C., Hunskaar, S., Quail, D., Samsioe, G., . . .
Papanicolaou, S. (2005). Patient-reported impact of urinary incontinence - Result from
treatment seeking women in 14 European countries. Maturitas, 24-34.
NVKC. (2010). www.uwbloedserieus.nl/aanvraagformulier. Opgeroepen op
november
20,
2013,
van
www.uwbloedserieus.nl:
http://www.uwbloedserieus.nl/aanvraagformulier.php?id=287
OECD. (2009). Health at a glance 2009: OECD indicators. OECD Publishing.
OECD. (2011). Health at a glance 2011: OECD indicators. OECD Publishing.
Palmer, S., Byford, S., & Raftery, J. (1999). Types of economic evaluation.
British Medical Journal, 318, 1349.
76
Paul Hartmann BV. (2014). Urine-incontinentie: vormen en oorzaken.
Opgeroepen
op
juli
10,
2014,
van
nl.hartmann.info:
http://nl.hartmann.info/urine_incontinentie.php
Petrovic, M., (2008). Medische en sociale aspecten van de vergrijzing. Acta
Med. Cath. 77,1, 8-10.
RIZIV. (2006). Jaarverslag 2006.
RIZIV. (2013, november 28). Opgeroepen op maart 14, 2014, van Chronisch
zieken:
nieuwe
maatregelen:
http://riziv.fgov.be/citizen/nl/medicalcost/specific/chronic/index.htm
Schouteten, J. (2014). Opleiding loon- en arbeidsvoorwaardenbeleid. Wilsene:
Quotis.
Sixma, J. J. (2001). Gezondheidsraad: Urine incontinentie. Den haag:
Gezondheidsraad.
Stothers, L., Thom, D., & Calhoun, E. (2005). Urologic diseases in America
project: Urinary incontinence in males - Demographics and economic burden. The
Journal of Urology, 173, 1302-1308.
Subak, L., Brown, J., Kraus, S., Brubaker, L., Lin, F., Richter, H., . . . Grady, D.
(2006). The "costs" of urinary incontinence for women. Obstetric Gynecology, 4(107),
908-916.
Swanink, C., Voss, A., & Hoogkamp-Korstanje, J. (1997). infecties bij de
bejaarde patiënt. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 141(45), 2159-2162.
Swartenbroekx, N., Obyn, C., Guillaume, P., Lona, M., & Cleemput, I. (2012).
Handleiding voor op-kosten-gebaseerde prijsbepaling van ziekenhuisinterventies.
Health Technology Assessment (HTA). Brussel: Federaal Kenniscentrum voor de
Gezondheidszorg (KCE).
Thüroff, J. W., Abrams, P., Andersson, K.-E., Artibani, W., Chapple, C. R.,
Drake, M. J., . . . Tubaro, A. (2011). EAU Guidelines on Urinary Incontinence.
European Urology, 59, 387-400.
Trybou, J. (2011). De ziekenhuisfinancierin: uitdagingen, sterktes en kansen tot
verbetering. Brussel: Itinera Institute .
UZ Leuven (2013). Intermittente zelfsondage. Geraadpleegd op 3 maart 2014, op
http://www.uzleuven.be/intermittente-zelfsondage
van Kerrebroeck, E. V. (2013). Urine-incontinentie. In C. Bangma, Leerboek
Urologie (pp. 63-75). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
77
van Vreeswijk, M., Broersen, J., & Nadort, M. (2008). Handboek
schematherapie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Verkaik, R., Schröder-Baars, C., Crijns, M., Mulder, H.J. (2012) Implementatie
van de richtlijn ‘Urine- incontinentie bij kwetsbare ouderen’. Tijdschrift voor
verpleegkundigen, 3, 59-61.
Visser, E., De Bock, G. H., Kollen, B. H., Meijerink, M., Berger, M. Y., &
Dekker, J. H. (2012). Systematic screening for urinary incontinence in older women:
who could benefit from it. Scandinavian Journal of Primary Health Care, 30, 21-28.
Vlaams
Agentschap
Personen
met
een
Handicap.
(2007).
Incontinentiemateriaal. Opgeroepen op april 28, 2014, van Website van het VAPH:
http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/232056-Incontinentiemateriaal.html
Wehrberger, C., Temml, C., Ponholzer, A., & Madersbacher, S. (2006).
Incidence and Remission of Female Urinary Incontinence Over 6.5 Years: Analysis of a
Health Screening Project. European Urology, 50, 327-332.
Werner, E. F., Wheeler, S., & Burd, I. (2012). Creating decision trees to assess
cost-effectiveness in clinical research. Journal of Biometrics & Biostatistics, S7-004.
Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid. (2008). Gezondheidsenquête:
Gezondheid
en Samenleving.
Brussel: Wetenschappelijk Institutt voor
Volksgezondheid.
Weyers, S., & Dhont, M. (2006, januari). Epidemiologie van genitale prolaps en
urinaire incontinentie bij de vrouw. Urogynaecologie, 13-19.
Zaagman-van Buuren, M. J., & Cobussen-Boekhorst, J. (2009). Urineincontinentie. In Zakboek ziektebeelden (pp. 78-93). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
78
79
Bijlagen
Bijlage 1: Impact van urine incontinentie op de 5 domeinen van de EQ-5D
Bijlage 2: Tegemoetkomingen voor incontinentie bij het VAPH
12 jaar en ouder
Huidige categorieën
Incontinentie ‘s nachts
Urinaire incontinentie,
geen gebruik van sondes
Fecale incontinentie of fecale +
urinaire incontinentie
Urinaire incontinentie, geen
gebruik van sondes,
met passieve zindelijkheid
Fecale incontinentie of fecale +
urinaire incontinentie
met passieve zindelijkheid
Urinaire incontinentie, gebruik
van sondes
Supplement voor incontinente
personen die permanent
bedlegerig zijn
€ 153,80
Nieuwe categorieën vanaf 1/01/2014
Incontinentie ‘s nachts
€ 225,00
€ 487,02
Incontinentie, dag en nacht
€ 555,00
Incontinentie, dag en nacht passieve zindelijkheid
€ 255,00
€ 794,61
€ 281,95
€ 281,95
€ 281,95
€ 102,53
Incontinentie, dag en nacht –
ondanks gebruik van sondes
Supplement voor incontinente
personen die permanent
bedlegerig zijn
€ 395,00
€ 102,53
Bijlage 3: Top down Micro costing van de diagnostische onderzoeken op de dienst urologie in het UZ Gent
ONDERZOEK
Klinisch onderzoek
MATERIAAL/GENEESMIDDEL
AMBULANT
€
24,653
GEHOSPITALISEERD
€
24,653
KOST PER JAAR
€
6.656,310
Consultatie
Materiaal
handschoenen
onderzoekstafelpapier
papieren doekje (2/p)
€
€
€
€
€
24,480
0,173
0,060
0,100
0,013
€
€
€
€
€
24,480
0,173
0,060
0,100
0,013
€
€
€
€
€
6.609,600
46,710
16,200
27,000
3,510
€
60,030
€
60,030
€
35.214,150
€
€
20,750
39,090
€
€
20,750
39,090
€
€
€
€
€
0,190
0,013
0,002
0,005
0,170
€
€
€
€
€
0,190
0,013
0,002
0,005
0,170
€
€
€
€
€
€
€
€
€
5.602,500
10.554,300
6.000,000
13.006,050
51,300
3,510
0,540
1,350
45,900
€
8,590
€
2.834,400
€
2.319,000
Uroflowmetrie met
residubepaling
uroflowmetrie
Echografie
Stoel uroflowmetrie
Echografietoestel
Materiaal
papieren doekje (2/p)
WC-papier
papier
gel
MIR
Bladderscan®
(2,5m/p)
€
€
€
€
Nursingtime
Materiaal
papier 4/p
gel bladderscan
8,400
0,190
0,020
0,170
€
€
€
€
504,000
11,400
1,200
10,200
€
0,040
€
8,400
€
0,040
€
8,400
€
83,472
€
83,472
€
22.537,440
Kost labo
€
82,240
€
82,240
€
22.204,800
Materiaal
€
1,232
€
1,232
€
332,640
€
€
€
€
0,020
0,123
1,064
0,025
€
€
€
€
0,020
0,123
1,064
0,025
€
€
€
€
5,400
33,210
287,280
6,750
Tweede consultatie
€
24,480
€
5.140,800
Bloedafname
€
19,948
€
19,948
€
5.385,960
Kosten labo
€
19,400
€
19,400
€
5.238,000
Materiaal
€
0,548
€
0,548
€
147,960
€
€
€
0,173
0,022
0,129
€
€
€
0,173
0,022
0,129
€
€
€
46,710
5,940
34,830
Plaskalender
papier 8/p
24u-nierfunctieprofiel
vragenlijst 4/p
aanvraag
spuitje 8/p
zakje
naald
pleister
staal serum 6ml
staal edta 6ml
ontsmetting
aanvraag
€
€
€
0,084
0,017
0,123
€
€
€
0,084
0,017
0,123
€
€
€
22,680
4,590
33,210
Man
Vrouw
Toestel VUDO
C-boog
Tafel VUDO
Kussen tafel VUDO
VUDO
€
€
243,842
243,554
€
€
243,842
243,554
€
95.982,128
98,170
€
€
€
€
€
7.736,260
15.600,000
5.000,000
1.850,000
26.505,900
€
98,170
€
Cysto-urethrografie
€
42,140
€
42,140
€
11.377,800
Kosten labo (kweek + sediment)
€
2,330
€
2,330
€
629,100
Geneesmiddelen
€
40,478
€
40,478
€
10.929,060
fysiologisch 1000ml
Rifocine®
Urografine® 30% 1250ml
Ciproxine® 500mg
Monuril® (diabetespatiënt)
chlorhexidine
Instillagel
Materiaal
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
1,760
0,198
32,850
0,530
4,150
0,330
4,810
60,724
60,436
9,200
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
1,760
0,198
32,850
0,530
4,150
0,330
4,810
60,724
60,436
9,200
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
475,200
53,460
8.869,500
143,100
1.120,500
89,100
1.298,700
7.651,224
8.702,784
2.484,000
Blaasfunctie onderzoek
extension set 3
Man
Vrouw
3-weg trousse
pompslang
logical dome male
catheter urodynamic CH8
sondageset
onderlegger
vrouwensonde 4/p
mannensonde 4/p
bekertje
handschoenen
nierbekken
spuitje urinesediment
aanvraag urinesediment
potje urinekweek
aanvraag urinekweek
zakje (2/p)
Echografie
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
11,300
10,150
8,600
17,510
2,463
0,122
0,496
0,784
0,010
0,060
0,036
0,133
0,123
0,060
0,123
0,050
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
11,300
10,150
8,600
17,510
2,463
0,122
0,496
0,784
0,010
0,060
0,036
0,133
0,123
0,060
0,123
0,050
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
€
3.051,000
2.740,500
2.322,000
4.727,700
665,010
32,940
71,424
98,784
2,700
16,200
9,720
35,910
33,210
16,200
33,210
13,500
€
26,603
€
26,603
€
21.611,090
€
14.428,280
Echografietoestel
Echografie
€
26,420
€
26,420
€
7.133,400
Materiaal
€
0,183
€
0,183
€
49,410
gel
papieren doekje (2/p)
€
€
0,170
0,013
€
€
0,170
0,013
€
€
45,900
3,510
Hospitalisatiekosten
€
verblijfskosten
€
€
€
€
€
€
€
€
Bedrag per opname
Bedrag per ligdag (3X)
Persoonlijk aandeel in de terugbetaalde farmaceutische specialiteit
Forfaitair honorarium per ligdag klinische biologie (3X)
Farmaceutische kosten
Forfait per opname
Honoraria geïnd voor
rekening van de
inrichting
Forfaitair honorarium van de geaccrediteerd specialist voor
klinische biologie
Forfaitair honorarium klinische biologie per opname in een
algemeen ziekenhuis
Consultancehonorarium van de geaccrediteerde geneesheer
specialist voor röntgendiagnose
Forfaitair honorarium inzake medische beeldvorming per
opneming
Forfaitair honorarium medische permanentie voor ZH dat beschikt
over erkende spoedgevallendienst
Forfaitair honorarium medische permanentie voor ZH dat beschik
over erkende functie voor IZ
Honorarium voor toezicht op de in een ZH opgenomen
rechthebbende: door geaccrediteerd geneesheer (3X)
Ambulante forfaits
€
53.925,000
495,890
264,260
113,520
1,860
116,250
141,020
141,020
261,840
€
€
€
€
€
€
€
€
29.753,400
15.855,600
6.811,200
6.975,000
111,600
8.461,200
8.461,200
15.710,400
€
31,620
€
1.897,200
€
43,050
€
2.583,000
€
16,600
€
996,000
€
78,470
€
4.708,200
€
25,380
€
1.522,800
€
25,380
€
1.522,800
€
41,340
€
2.480,400
€
57,530
€
12.081,300
898,750
Forfaitaire honoraria voor sommige verstrekkingen inzake
klinische biologie <B700
Forfaitaire honoraria voor sommige verstrekkingen inzake
klinische biologie >B1750 en <B3500
€
20,310
€
4.265,100
€
37,220
€
7.816,200
€
342.000,000
€
€
240.000,000
102.000,000
€
603.376,978
Loonkost
Bachelor Verpleegkundige 10 jaar ancienniteit (4)
Medisch secretaresse 10 jaar anciënniteit (2)
TOTAAL
Man
Vrouw
€
€
540,598
540,310
€
€
1.365,888
1.365,600
Bijlage 4: Gedetailleerde kostprijs urine-onderzoek
Stoffen
Ambulant
Creatinine (B80)
€
2,61
Ureum (B50)
€
1,63
Natrium (B60)
€
1,96
Osmolaliteit (B125) €
4,08
Totaal / staal
€
10,28
Totaal 8 stalen
€
82,24
Hospitalisatie
€
2,61
€
1,63
€
1,96
€
4,08
€
10,28
€
82,24
Kost per jaar
€
1.957,50
€
1.222,50
€
1.470,00
€
3.060,00
€
7.710,00
€
61.680,00
Bijlage 5: Gedetailleerde kostprijs bloed-onderzoek
Stoffen
Ambulant
Creatinine (B70)
€
2,28
Ureum (B50)
€
1,63
Natrium (B60)
€
1,96
Osmolaliteit (B125) €
4,08
Glucose (B50)
€
1,63
Triglyceriden (B70) €
2,28
HDL-cholesterol
€
3,26
(B100)
Totaal cholesterol
€
2,28
(B70)
Totaal
€
19,40
Hostpitalisatie
€
2,28
€
1,63
€
1,96
€
4,08
€
1,63
€
2,28
€
3,26
Kost per jaar
€
1.710,00
€
1.222,50
€
1.470,00
€
3.060,00
€
1.222,50
€
1.710,00
€
2.445,00
€
2,28
€
1.710,00
€
19,40
€
14.550,00