Fundamentele innovatieve kwaliteiten Uit de interviews met de verschillende innovatieve scholen voor primair onderwijs en praktijkonderwijs komen drie kenmerken naar voren die door allen als voorwaardelijk worden genoemd voor het goed functioneren van leraren in een innovatieve school. Deze hieronder genoemde kenmerken komen overeen met de elementaire innovatieve kwaliteiten van leraren, die we geïdentificeerd hebben in het literatuur- en praktijkonderzoek. Het gaat hierbij om de volgende kwaliteiten. 1 Flexibiliteit De leraar heeft op basis van de innovatieve onderwijsvisie voldoende capaciteiten om zonder starheid leervragen te kunnen analyseren en een leerprogramma op te kunnen bouwen en aanpassen. De leraar gelooft erin dat hij/zij voldoende kennis bevat om de moeilijkheden en uitdagingen in het eigen werk te hanteren. Een basis van autonoom handelen is daarbij noodzakelijk, zodat leraren de ruimte hebben om te experimenteren. 2 Innovatieve kracht De leraar kan en durft het vertrouwde onderwijssysteem los te laten en mee te gaan in het innovatieve nieuwe onderwijssysteem. Een leraar kan reflecteren op het werk, staat open voor vernieuwing, heeft een onderzoekende houding en wil experimenteren om na te gaan hoe het ook anders en beter kan. 3 Kunnen samenwerken op basis van gelijkwaardigheid De leraar op een innovatieve school kan samenwerken met leerlingen, collega’s, ouders/verzorgers en ondersteunende instellingen. Hij heeft een open houding, is nieuwsgierig en zonder (voor-)oordelen en respecteert de verantwoordelijkheid van de ander. Flexibiliteit Flexibiliteit wordt door alle leraren en leidinggevenden in de interviews genoemd als noodzakelijke voorwaarde omdat innovatieve scholen hoge eisen stellen aan dit vermogen van leraren. Deze moeten in hun werk niet alleen de behoeften van individuele leerlingen verbinden met hun specifieke mogelijkheden, maar ook met de mogelijkheden van de school qua leeromgeving (materieel en immaterieel) en formele eisen en kwalificaties. Van der Velde en van den Berg (2008) sluiten met hun onderzoek aan bij de ervaringen uit de interviews met de innovatieve scholen. Zij hanteren de term 'functionele flexibiliteit' en beperken daarmee de flexibiliteit tot de mate waarin een medewerker in kan spelen op ontwikkelingen binnen de werksituatie. Het onderzoek werd verricht in een grote organisatie die zich in het veranderingsproces bevond van een bureaucratische overheidsorganisatie naar een flexibel en klantgericht bedrijf; een situatie die grote overeenkomsten vertoont met scholen die zich vanuit een traditionele situatie ontwikkelen naar vernieuwing. De auteurs hanteren in hun onderzoek de term ‘functionele flexibiliteit’ als de bereidheid en het vermogen van een individuele medewerker om inzetbaar te zijn voor verschillende taken en banen binnen een organisatie. Daarbij verwijst de term ‘bereidheid’ naar de motivatie van de werknemer en ‘vermogen’ naar de kennis, vaardigheden en mogelijkheden van de werknemer. IC1 Belangrijke persoonskenmerken die van invloed zijn op functionele flexibiliteit zijn (Van de Velde en van den Berg (2008): - de behoefte om persoonlijk te groeien (bijvoorbeeld het ontwikkelen van nieuwe - innovatiegeneigdheid (bereid zijn je in nieuwe richtingen te ontwikkelen en ervaring op te - algemeen zelfvertrouwen (het vertrouwen dat je in staat bent nieuwe taken uit te voeren). vaardigheden); doen); Functionele flexibiliteit kan zich volgens hen alleen goed ontwikkelen als medewerkers vertrouwen krijgen van het management en de ruimte om hun werk zelf vorm te geven. Teveel regels en voorschriften (taaknormalisatie) beperken de flexibiliteit en verminderen de bereidheid van mensen om zich in te zetten voor hun werk. Autonomie in het werk leidt ook tot meer arbeidstevredenheid. Hierdoor kan mentale ruimte ontstaan om nieuwe wijzen van werken te bedenken (Runhaar e.a. 2009). Daarnaast wordt de relatie gelegd met flexibiliteit en de verbondenheid van de medewerker met de organisatie. Dit laatste komt overeen met de resultaten uit de interviews met leidinggevenden en personeelsleden van de betrokken innovatieve scholen. Daaruit blijkt een sterke betrokkenheid bij de organisatie vanuit de persoonlijke keuze voor het leerconcept en de wijze waarop het leren wordt vormgegeven. Innovatieve kracht, de tweede kwaliteit, omvat het kunnen loslaten van oude beelden en gewoonten en het zien van nieuwe mogelijkheden. De overgang van het traditionele onderwijs naar de innovatieve school vraagt net als bij andere ingrijpende organisatieveranderingen om Leraren moeten het vertrouwde onderwijssysteem, en datgene wat ze geleerd hebben op de traditionele opleiding kunnen en durven loslaten, meegaan in het innovatieve onderwijsconcept en dit samen met anderen verder vormgeven. Kunnen experimenteren in vertrouwen en verbondenheid met de leiding en collega’s worden dan ook door de geïnterviewden als voorwaardelijk genoemd. Als derde kwaliteit wordt door de geïnterviewde scholen het kunnen samenwerken op basis van gelijkwaardigheid genoemd. Deze kwaliteit, die raakt aan de persoonlijke waarden van elke leraar die werkzaam is, of wil zijn op een innovatieve school, is van toepassing in zowel de relatie met leerlingen, collega’s, management, ouders en andere direct betrokkenen bij de school. De gelijkwaardige relatie met elke individuele leerling is een voorwaarde op scholen waar de behoeften van de leerling een belangrijk uitgangspunt zijn bij het vormgeven van het leerproces. Gelijkwaardigheid wordt onderscheiden van ‘gelijk’ en is gebaseerd op respect voor de persoon en zijn taken en verantwoordelijkheden. Zo wordt bijvoorbeeld de relatie met ouders gedefinieerd als een partnerschap waarin beide betrokkenen elk vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid met elkaar afstemmen en elkaar aanspreken op de invulling van hun taak als dat wenselijk en/of noodzakelijk is. Openheid, bewust zijn van (voor-)oordelen en nieuwsgierigheid naar de ander zijn belangrijke eigenschappen die behoren bij deze kwaliteit. Deze kwaliteit wordt verder uitgewerkt in gedragskenmerken die gekoppeld zijn aan de competenties, die beschreven zijn voor innovatieve scholen in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 1 zijn, gekoppeld aan de zeven basiscompetenties zoals deze in de Wet BIO zijn vastgelegd, diverse niveaus van functioneren weergegeven variërend van basis- naar ervarenen expertniveau. Op grond van de interviews in de innovatieve scholen kan worden vastgesteld dat de competenties voor leraren die werken op innovatieve scholen wezenlijk anders worden ingevuld dan die voor een leraar op een meer traditionele school. Innovatieve scholen constateren dat de pabo en lerarenopleiding op dit moment (nog) niet Pagina 2/3 opleiden tot de benodigde basiscompetenties, aansluitend bij de SBL-competenties, die innovatieve scholen noodzakelijk achten. Innovatieve scholen geven dan ook aan zelf IC1 beginnende leraren te willen opleiden. Scholen missen bij startende leraren op innovatieve scholen dat leraren nadenken over hun eigen invulling van de beroepsprofessionaliteit waarbij ze hun eigen opvattingen en bedoelingen verbinden met die van de functie van veranderaar en hun eigen leerproces verbinden met een sterk veranderende schoolwerkomgeving (Fullan 1991). Veel leerkrachten komen uit een traditionele setting, waarbinnen ze hun opleiding gevolgd hebben of les hebben gegeven en zijn niet gewend om hun onderwijssetting volledig anders in te richten en te werken in nieuwe leerarrangementen en nieuwe leeromgevingen (Coonen 2005). De scholen geven ook aan dat de ervaren- en expertleraren die ze aantrekken vaak komen uit traditionele vernieuwingscholen zoals Jenaplan, Dalton of Montessori. In het volgende hoofdstuk gaan we aansluitend bij de bevindingen die zijn gedaan in hoofdstuk 1 en 2 op zoek naar de relatie tussen de zeven basiscompetenties uit de Wet BIO in relatie tot de invulling van de competenties voor leraren die werken op innovatieve scholen. Pagina 3/3 IC1
© Copyright 2025 ExpyDoc