1 DE GROTE OORLOG EN DE KAPUCIJN LADISLAS SEGERS Ik

DE GROTE OORLOG EN DE KAPUCIJN LADISLAS SEGERS
Ik dank God dat ik Ladis heb gekend
en dat we vrienden zijn geweest1.
Jozef Segers werd geboren te Baarle-Hertog (kerkdorp Zondereigen) op 2 oktober 1890 als
zoon van Pieter en Maria Remeyssen. Hij volgde de lagere school te Zondereigen en de
humaniora aan de Serafijnse School van de kapucijnen te Brugge. Hij trad in bij de
kapucijnen op 15 september 1909 en ontving de kloosternaam Ladislas van Zondereigen. Hij
maakte de eerste wereldoorlog vanaf de eerste tot de laatste dag mee als brancardier van de
vijfde compagnie van het 13de Linieregiment. Na zijn onbepaald verlof uit het leger op 15
augustus 1919 zette hij zijn theologische studies verder. Hij werd priester gewijd te Izegem op
1 augustus 1920. Hij was van 1920 tot 1927 leraar van Latijn voor de vijfde klas en leraar van
geschiedenis voor alle klassen aan de Serafijnse School te Brugge. In augustus 1927 vertrok
hij samen met zijn medebroeder Willibrord Pennincx naar Canada om in de provincies
Manitoba en Ontario de zielzorg van de Belgische en Nederlandse immigranten op zich te
nemen. In de loop van de jaren breidde hij zijn pastorale activiteiten uit tot de Poolse,
Slowaakse, Boheemse en Tsjechische immigranten. Hij leerde hun talen. Later zette hij zich
ook in voor de Indianen, de halfbloeden en mestiezen. De laatste jaren van zijn leven bracht
hij door in de eenzaamheid van Pelee Island in het Eriemeer. Hij stierf te Chatham (Ontario)
op 19 augustus 1961 en werd begraven te Blenheim op het Evergreen Cemetery2.
Ladislas van Zondereigen was een romanticus, een dromer, een natuurmens, een bard zoals
hij zichzelf noemde. Hij schreef zijn herinneringen aan de grote oorlog neer in een
oorlogsdagboek. Hij maakte ook een bardenlied3 op het roemrijke Belgisch leger 1914-1918.
Zijn lotgenoot en medebroeder Matthias Vermang schreef over hem: “Ladis was een ‘ancien’,
allerbest gezien en geëerd in zijn compagnie door de officieren en door de soldaten. Hij was
een romantieker op en top en droomde van ridderlijke avonturen. Hij dweepte met de
Walhalla, de Walkuren en dichter bij de aarde, met de Vikings, Breidel en De Coninck e.a.
Hij aanzag het toenmalig leven van kamp en strijd op het front als de enige buitenkans van
zijn leven. Daar was hij werkelijk op zijn plaats. Onversaagd was hij zijn jongens
behulpzaam, hielp en diende ze zonder zich veel te bekommeren om wat ook. Altijd
opgeruimd en welgezind en trouw, onverbiddelijk trouw aan God en Vaderland. Vroeger
reeds, in de tijd van de studies, noemden we hem soms de Dappere”4.
Ik wil zijn verhaal van de grote oorlog vertellen. Maar de afstand tussen 1914 en vandaag
heeft de omziende blik al lang verduisterd en het rumoer van de stemmen, de wapens, de
legers, het gelach, het geschreeuw, het gevloek, de pijn, het lijden en de doodsreutel doen
verstommen5. Moet dan nu gezwegen worden? Ik heb mijn medebroeders beloofd hen nooit te
vergeten en over hen te spreken. Daarom kan en mag ik niet zwijgen, ook al is over die grote
oorlog alles al gezegd en geschreven. In een artikel over het kapucijnenklooster van
Antwerpen tussen 7 en 14 oktober 1914 schreef ik wat ook hier van toepassing is. “Er zijn
1
Brief van Adhemar Maes aan Thomas Van Laer, 4.9.1961, Archief Vlaamse kapucijnen (ACB). VI. 6.
M. JANSSEN, art. Seghers, Jozef, in Nationaal Biografisch Woordenboek, 5, col. 782-786.
3
Verschenen in wekelijkse afleveringen in de Gazette van Detroit (november 1953-oktober 1954), nota Gonzalf
Janssen in ACB. VI. 6.
4
Oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734.
5
Vrij naar de roman Q van Luther Blisset.
2
1
bibliotheken vol geschreven over de grote oorlog. Er is werkelijk geen zuchtje gebeurd tussen
4 augustus 1914 en 11 november 1918 of het staat reeds op papier. Wie zou die dingen, die
toch altijd op hetzelfde neerkomen namelijk dood en vernieling, onmenselijkheid en schande
nog willen lezen? Niemand heeft daar een boodschap aan of wil nog iets van horen of weten
van al dat wapengekletter tenzij hier en daar een vaderlander, een dromer of een sadist.
Waarom al die oude koeien nog eens uit de loopgraven halen? Laat ze zitten waar ze zitten.
Bovendien zijn de oud-strijders, die helden van de grote oorlog, al lang dood. Zij hebben hun
medailles gekregen. Het is voor altijd voorbij”6.
Het antwoord is simpel. Onze voorvaderen in de religie waren ook maar mensen van vlees en
bloed, religieuzen die ooit gezongen hebben “ecce quam bonum et quam jucundum”,
kapucijnen met hun gedachten en verlangens, hun heiligheid en zonde. Ook zij leefden in een
wereld die ze dag in dag uit moesten ondergaan of verwerken ten goede of ten kwade. Zij
hebben de kapucijnenorde groot of klein gemaakt, een goede of slechte naam gegeven. Zij
hebben hun franciscaans ideaal in de werkelijkheid van elke dag moeten beleven. Als dan een
medebroeder zijn eigen relaas, al is het over de grote oorlog, bijna vijf jaar van zijn leven,
neerschrijft, dan is het goed eens te luisteren naar zijn zorg en hoop, zijn angst en vreugde.
We zullen er nooit in slagen om een betere (kapucijnen)wereld te maken als we vergeten wat
er vroeger gebeurd is.
Ik wil zijn verhaal van de grote oorlog vertellen aan de hand van zijn oorlogsdagboek,
aangevuld met zijn brieven aan medebroeders en met aantekeningen en brieven van zijn
medebroeders. Lasdislas wilde niet zozeer exacte data, heroïsche veldslagen, militaire
operaties, Vlaamse strijd, individuele heldendaad of lafheid weergeven. Zelf schreef hij
immers: “Dat de geschiedenis de helden van de IJzerslag noeme met zwijgende eerbied want
geen woorden kunnen hun daden en hun lijden ooit verhalen”. Hij wilde en moest als
geestelijke en als brancardier zijn eigen vreugden, pijnen en gevoelens uitschrijven over een
periode van zijn leven die diepe sporen heeft nagelaten.
Hij moet zijn oorlogsdagboek begonnen zijn tijdens de oorlog zelf. Misschien nog geen
uitgewerkt geheel maar zeker aantekeningen. Hij zal dat waarschijnlijk gedaan hebben op
vraag van Franciscus Laroy, prefect van het seminarie van theologie. Op 18 december 1914
ontving Ireneus Hoet immers een kaart van Franciscus: “Gelief te zorgen alsook de andere
aalmoezeniers en brancardiers van zoveel mogelijk een dagboekje bij te houden van uw
werkzaamheden”7. Dat zijn aantekeningen al gauw in een verhaal werden gegoten bewijst de
publicatie van een uittreksel uit zijn dagboek, namelijk over het eindoffensief8, reeds in 1920.
Als ooit de dag aanbreekt, en die komt, dat wij Vlaamse kapucijnen niet meer kunnen
spreken, dan blijft toch dit verhaal ergens voor iemand voortleven.
Ladislas Tytgat
6
J. TYTGAT, De akelige kanonnen van oktober, in Vox Minorum, 50, 1996, p. 259-266.
Oorlogsdagboek Ireneus Hoet, ACB. VI. 40.
8
De Iseghemnaar, 20.6. 1920, exemplaar in ACB. VI. 734.
7
2
Ladislas Segers was één van de eerste kapucijnen die het vaderland moest verdedigen tegen
de oorlogsdreiging van de Teutoonse horden. Het was de nacht van zaterdag 1 augustus 1914.
Hij woonde als student in de theologie in het klooster van Izegem. “Ik lag te slapen in mijn
celleke toen plots de klaroenen schalden. De oorlog tussen Duitsland en Frankrijk kon elk
moment uitbreken. Onze mannen moesten naar de grenzen. De klokken van de parochiekerk
van Izegem (en overal vernam ik later) luidden gevaar. Mannen, uitgezonden door de
overheid, liepen de straten rond roepende: ‘Soldaten op, het vaderland is in gevaar’. Toen
kwamen rijkswachters met de oproepingsbrieven. Onvergetelijke nacht. Aanstonds enige
voorzorgen genomen, zoals schoenen aangepast, enige kledingstukken ingepakt. Welk gewoel
in die nacht in het anders zo stille kloosterleven, vooral op zulk uur. Alles liep ondereen. We
moesten met zeven of acht uit ons klooster van Izegem vertrekken. We liepen rond om
iedereen de hand en de pax te geven, hopende dat het toch maar enkele dagen zou duren. De
provinciaal Evarist Brunin was juist in Izegem en gaf ons de zegen en de pax. De gardiaan
Hugo Pyck gaf ons tien frank zeggende: ‘Hebt ge later geld nodig, schrijft er achter vrank en
vrij’. Met mijn tien frank in een tabakzak (een geldbeugel heeft de kapucijn niet) trok ik op
naar de statie want voor de middag, zegde men, moest iedereen ter bestemming zijn en zijn
soldatenboekje afgeven. Pater gardiaan en enige medebroeders deden ons uitgeleide tot in de
statie waar wij de trein afwachten. We stapten de trein op. Het was rond zes uur. Een laatste
groet aan onze broeders en we vertrokken uit Izegem met de vaste hoop er weldra terug te
keren. Of wij ons bedrogen”9.
Ladislas moest zich melden in het fort van Hemiksem. Daar werd hij op 2 augustus 1914
ingelijfd in de ‘Ambulance – Colonnes’ van de 4de Legerdivisie te Namen. “Ik koos Namen
want ik wilde het Walenland zien. Reeds bedwelmde mij de vrijheid. Ik was als een
losgebroken veulen”. In Namen vernam hij de Duitse inval op 4 augustus 1914. “Getrouw tot
in de dood aan het gezag, waaraan onze voorouders zich hadden geschonken, maar zonder
haat in hart, gingen wij dus meemaken een oorlog”. In zijn kloosterkleed en met grote baard
werd Ladislas al vlug het slachtoffer van de spionnenjacht. Op een dag moest hij vanuit het
hoofdkwartier een boodschap overbrengen. “Dreigend stroomde het volk toe want men
hoorde aan mijn tongval dat ik een vreemde was. Gelijk een spion werd ik dan door de straten
van Namen geleid tussen soldaten met de bajonet op het geweer. Wat kreeg die drommel van
een sergeant die mij gevangen genomen had naar zijn kop” toen Ladislas herkend werd als de
boodschapper.
Vanuit Flaminne schreef hij op 7 augustus 1914 aan zijn medebroeders te Izegem: “Wij zitten
hier nog allemaal op de vijand te wachten en ons gereed te maken voor de grote slag. Wij
liggen ’s middags, pastoors, schoolmeesters, paters van alle kleuren, advocaten, wij liggen op
de drempel van een of ander huis aan een stuk vlees of been te knagen. Wij zitten in nood.
Zoudt gij a.u.b. ons opzenden: drie paar kousen, drie handdoeken, een stuk zeep, de kleine
pijp van Paulien Hoet die naast zijn lessenaar ligt, de kleine pijp van Dominicus Tinel die in
zijn lessenaar ligt, een kam en wat tabak, een calotte. Broek en tuniek moet ge nog niet sturen
dat is te moeilijk om weg en weer te dragen”10.
Tussen Hoei en Namen gebeurde de eerste confrontatie met Duitse cyclisten en Uhlanen. Hij
leerde de dodende kracht van de vijand kennen in de gevechten van Landenne-sur-Meuse,
Champion en vooral tijdens de aftocht uit Namen. Bij de terugtrekking uit Namen “mijlen ver
9
Gedeeltelijk overgenomen uit het oorlogsdagboek Ireneus Hoet, ACB. VI. 40.
Brief van Ladislas Segers, 7.8.1914, ACB. VI. 6.
10
3
karren, kanonnen, auto’s en wagens, alles dooreen, stotend, wachtend, urenlang” werd het
Belgisch leger aangevallen in de omgeving van Bioul op 24 augustus 1914. “Dolwordende
paarden, omvliegende wagens, geschoten en verpletterde mannen, algemene vlucht. Een
majoor zei dat ieder voor zichzelf zijn plan mocht trekken. Wij vluchtten langs boswegen en
werden meer en meer haveloze benden. Dan botsten we weer op mitrailleurs en lieten doden
in het bos. Onze vlucht leidde naar de abdij van Maredsous. Alle wegen waren bezet. Een
dokter zou ons overgeven. De Duitsers kwamen niet kijken maar dreigden de abdij in puin te
leggen indien de paters één niet-gekwetste opnamen”.
Ladislas werd krijgsgevangene op 25 augustus 1914. De volgende dag gaven de Duitsers alle
mannen van het Rode Kruis een pas en stuurden hen naar Namen zonder bewaking. Volgens
de conventie van Genève moesten ze vrijgelaten worden omdat ze geen deel uitmaakten van
de strijdende legers. Op weg naar de stad “kruisten wij gedurig vijandelijke ruiters op
verkenning en zij groetten ons hoofs en ridderlijk. De weg lag bezaaid met ransels, wapens,
karren en dode paarden”. In Namen moest Ladislas een verklaring ondertekenen dat hij geen
dienst zou nemen tegen Duitsland. Dan mocht hij gaan. “Onze oorlog was gedaan”. Tegen
valavond bereikte hij Waver. “Daar rookten nog 53 huizen die moedwillig in brand gestoken
waren. Niemand durfde ons een onderkomen bezorgen. Dodelijke vrees hing boven de stad.
Schrikkelijke baldadigheden hadden die mensen zien gebeuren. Alleen de onderpastoor wilde
ons helpen. Wij rustten, aten en sliepen bij die moedige en gastvrije Vlaamse onderpastoor.
Vroeg in de morgenmist stapten wij weer langs de eindeloze baan”.
Over Brussel, waar de Duitsers “vreedzaam wandelden door de straten of grote pinten bier
dronken” op de terrassen, kwam Ladislas in het klooster van Izegem aan.
Enkele dagen later kwam in de rijkswachtkazerne het bevel toe dat alle afgezonderde en
ontslagen soldaten terug naar het leger moesten. Het hoofdkwartier zou over elk geval
afzonderlijk beslissen. Ladislas moest zich naar Antwerpen begeven. “Ik vertrok onder het
aanmoedigend gejuich van de medebroeders. Nauwelijks zat ik op de trein of een dame kwam
eventjes binnen, stak mij tien frank in de hand, zegde ‘God beware u, mijn jongen’ en
verdween. Had zij ook een jongen in de oorlog?”.
Begin september 1914 besliste het hoofdkwartier “dat ik weer ingelijfd was. Die belofte van
geen dienst te doen tegen Duitsland kon enkel betekenen dat ik geen wapens zou dragen. Het
Rode Kruis was echter een internationale instelling. Zo was de beslissing van het leger”.
Ladislas heeft het heel de oorlog moelijk mee gehad dat hij zijn gegeven en ondertekend
woord verbroken heeft11. Men stelde hem voor onder een valse naam te dienen. “Ik dacht een
ogenblik de naam van mijn moeder aan te nemen maar ik dacht dat zulks niet strookte met
mijn opvatting van eer. Ik weigerde elke naamsverandering”. “Vader kwam mij opzoeken. Ik
zag hem slechts enkele minuten want hij had lang naar zijn zoon-soldaat gezocht. Vader toch!
Het was de laatste maal op aarde… tot in de hemel! Uw laatste woorden bleven in mijn hart
geprent en hebben mij zo dikwijls doen dromen in het slijk van de IJzer: Doe immer uw
plicht, jongen, doch zoek het gevaar niet, spaar U voor ons”.
11
“Scrupules? Wat? Maar moest hij eens terug in vijandelijke handen vallen? Feitelijk ging het niet daarover.
Het zat veel dieper. Was het wel ridderlijk een gegeven en onderschreven woord te verbreken? Zijn
edelmoedigheid ten aanzien van de mannen, zijn dapperheid in de strijd waren echter zo groot dat alle onrust
telkens vlug verdween. Zou hij niet werkelijk door het vuur gaan voor zijn jongens? Hij had het reeds meer dan
eens gedaan en dat wisten de mannen” (oorlogsdagboek van Matthias Vermang, ACB. VI. 734).
4
Rond Antwerpen werd de 4de Legerdivisie hervormd en voor de verdediging van de Schelde
naar het land van Waas gestuurd. Te Hemiksem trok Ladislas de stroom over op een
schepenbrug. Op 14 september 1914 “werd beroep gedaan op onze goede wil: ‘wie wil als
brancardier de soldaten vervoegen en al hun lotgevallen delen?’. Ik gaf mij op. Sindsdien
bleef ik in dezelfde vijfde compagnie van het 13de Linieregiment die ik weldra beminde als
mijn familie. En ik voelde me rijk beloond, toen wij met grote vreugde, met geestdrift
onthaald werden door de arme piotten”. Door dit engagement kreeg hij een legeruniform want
tot dan toe had hij als religieus enkel gediend in zijn kloosterkleed met een armband van het
Rode Kruis. De andere aalmoezeniers en brancardiers bleven nog maanden hun kloosterkleed
dragen12.
Zijn compagnie legerde aan de overkant van de Schelde tussen Grembergen en Dendermonde.
Daar zou de vijand tegengehouden worden. In de vroege morgen “trokken wij als
sluipmoordenaars naar de brug van Dendermonde. Rustige voormiddag en in de verlaten
kelders verdronken de piotten hun aandoening in het bier. Ze beweerden dat de Duitsers er
anders toch mee zouden gaan lopen. Op de middag verscheen een jongeling in burgerkledij
aan de overkant van de Schelde. Hij deed onverstaanbare tekens. Bevel kwam om op hem te
schieten. Hij tuimelde en uren lang hoorden wij hem kermen. Verwittigde die arme jongen
ons dat de slag zou beginnen? We hebben het nooit geweten. Donderend barstte plots het
Duitse vernielingsvuur los, de voorbode van de aanval. Met de avondschemering begon die
stormloop. Eerst stuurden de Duitsers over de brug een schreiend kind dat we lieten komen en
bij ons hielden. Dan langs de gevels, in de tovergloed van brandende huizen, Duitsers in
stormpas. Hels geknetter en gekerm en gehuil”. De Duitsers probeerden, beschut door
matrassen, de brug te veroveren. Uiteindelijk bliezen de Belgen de brug op. Toch kon “de
vijand zich reeds nestelen op de andere oever” maar de compagnie hield hen tegen. “Toen
sliep ik op de grond de slaap van de ridders na de heerlijke kamp: het was onze eerste
zegepraal”.
Twee dagen later werd de compagnie eerst naar het Zuiden gestuurd “doch plots sloegen we
weer het Oosten in en te Berlare wierpen ze ons in het hevigste gevecht dat wij tot dan toe
gekend hadden”. Standhouden was onmogelijk en het Belgisch leger blies de aftocht maar
was vergeten de dokter en de brancardiers te verwittigen. “Het dorp was dood. Alle deuren en
vensters gesloten. Wij klopten en een benauwde stem smeekte ons verder te gaan want het
leger was al lang weg, zei de stem, al wel drie uur”. Eindelijk vonden de brancardiers na een
dag ronddolen hun compagnie in de omgeving van Zele. Vandaar ging de aftocht naar
Sleidinge en om middernacht “de ransel op de rug en met snelmars trokken wij naar de trein
te Aalter”.
Na een dag zonder eten of drinken in een beestenwagen konden de soldaten de trein verlaten
in Eernegem. Vandaar ging het te voet naar Keiem. Daar trokken eindeloze legercolonnes
naar de brug van Stuivekenskerke om de IJzer over te steken. De 5e compagnie had de
opdracht die aftocht te dekken. “Na acht dagen te Keiem gewacht te hebben op de vijand,
nadat al de troepen reeds achter de IJzer waren, werden wij er afgelost door het tiende
Linieregiment. Keiem moest behouden worden als voorpost in de grote slag die nakende was.
Wij trokken dan ook de rustig kabbelende IJzer over”.
12
Ireneus Hoet schreef op 6.12.1914: “Ik blijf in mijn kapucijnenkleed. Toch afgesneden tot tegen de knieën,
daaronder een paar gekregen legerguetten en blootshoofd. Voor teken draag ik maar de band van het Rode
Kruis” (ACB. VI. 40).
5
“De volgende dag (18 oktober 1914) reeds donderde en knetterde een duivels gevecht in
Keiem. De dorpstoren schoot in brand. Overrompeld moest het tiende vluchten. Ons eigen
eerste bataljon liep zich letterlijk dood in een stormloop om Keiem te heroveren. Op de 800
man kwamen misschien 30 terug. Wij volgden ze op om te steunen. In golven slopen we van
heinde en ver over de duistere weiden tot tegen een wijk van Beerst die in vuur en vlam stond.
Het was nacht. Alle hoeven brandden tezelfdertijd. Het dolende vee dwaalde tussen die
branden. Ik lag wel met schrik op het lijf maar toch gelijk een krijger. Vroeger spraken wij
studenten op aristocratische wijze van oorlog voeren zonder haat in het hart boven de driften
van het gemene. Maar sedert wij vernomen hadden over Leuven, Aarschot en Dinant was dat
niet meer zo. Wij wilden kwaad, eindeloos kwaad en dood aan die laffe moordenaars van
weerloze burgers en vrouwen”.
“Wij sleurden gekwetsten op stokken en kruiwagens want berries ontbraken. Wij sleurden
nog over de eenzame, spokende wegen toen al onze troepen reeds terug over de IJzer waren
na die mislukte aanval. Weldra hadden we de vijand aan de overkant van de stroom. Hij
beukte op onze stellingen met al zijn kanonnen en geweren en mitrailleurs. Kost wat kost
moest en wilde hij er door. Hemel en aarde beefden dag en nacht. De ene aanval volgde de
andere op”. Het was de grote IJzerslag. “Standhouden tot de laatste man was het ordewoord
en de beloofde Franse hulp wilde maar niet opdagen”.
Wij willen geven iedereen zijn recht:
met ons was handvol Franse mariniers,
die uiterst dapper Rosalie
hanteerden in die slag.
Dat was hun naam voor bajonet,
wier naaktheid koude straalt.13
“Op een vroege morgen zag ik aan alle kanten verspreidde soldaten vluchten. De vechtlijn aan
de IJzer was gevallen. ‘Droevige dag’ jammerde onze grijze commandant14. De vluchtende
mannen sidderden als ze spraken over de vreselijke strijdkreet van de Duitsers. Strijdkreet?
Dat was nog oorlog uit vroegere eeuwen. Om zichzelf en de makkers aan te wakkeren, om
geen gekerm van gekwetsten te horen en niets te bemerken van de dood. Duivels tafereel. De
Duitsers huilden diep in hun keel ‘Hoch! Hoch! Hoerra! Hoerra!’. Onze stormkreet was ‘Vive
le roi! Vive le roi!’ maar wij Vlaamse studenten wilden in het Vlaams sterven en huilden
‘Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee! Slaat al dood!’. De Vlaamse volksjongen brulde maar
zijn ‘verdoemens’ uit. Op zulke ogenblikken ben je jezelf niet meer meester. Dan breken de
driften hun banden, dan kent de woede geen rem meer, dan gelijkt men geen mens meer”.
“Standhouden tot de dood schreeuwden de hogere officieren en de gendarmen moesten de
vluchtende groepjes soldaten terugbrengen naar die hel, daar verder in de vuurlijn. Waar het
leven mij ook brengt, nooit zal dat tafereel uit mijn geest verdwijnen: vloekende en
scheldende officieren; jongens, bevend in doodsangst, met verdwaasde ogen; doodsbleke
gendarmen met de revolver die dompelaars terugstotend in de armen van de dood. Sedert die
tijd bestond er een bloedhaat tussen gendarmen en veldleger, haat die aan menig gendarm het
13
Bardenlied, ACB. VI. 6.
Die grijze commandant had nog in Kongo gediend en behandelde zijn soldaten dan ook als zwarten maar zij
waren zijn kinderen. “De grijze vader hield veel van de fles maar hij hield ook veel van zijn jongens. Wij zouden
voor hem door het vuur gaan” (oorlogsdagboek Ladislas Segers).
14
6
leven heeft gekost en aan allen het leven ondraaglijk maakte. En toch, ze deden enkel wat hen
bevolen werd”15.
“Na het verlies van de IJzer klampten wij ons vast aan elke sloot, aan elke gracht. Onze
veldslag woedde vooral rond de oude toren van Oud-Suivenkenskerke. God alleen weet
hoeveel ongelukkigen zijn blijven liggen, doorschoten, eenzaam, op die weiden en onder het
harteloos geschitter van de sterren? Voorzeker riepen ze dan hopeloos naar de verre moeder
maar er kwam geen antwoord. Ze bleven liggen tussen de vijandelijke lijnen totdat de dood ze
bekruipen zou ofwel totdat ronddolende varkens hen levend zouden verslinden. Zo vochten
wij, dood gevend en dood ontvangend, achteruit tot op de spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort”.
Toen kwam het water (29oktober 1914).
“In dichte gelederen zagen wij de Duitsers met hels geschreeuw tegen onze kogels inlopen.
Met razernij werd aangevallen, met razernij werd verdedigd. Duivelse bajonetgevechten
grepen plaats tussen de onze die achter de spoorweg en de Duitsers die op de spoorweg
stonden. Onze lijn bleef gehandhaafd. Toen de morgen aanbrak lag de vijand stil, slechts op
drie meter van ons, juist aan de overkant van de spoorlijn… en de grijze lijken lagen op het
veld zoals de korenschoven in de oogst. De vijand kon niet meer vooruit. De grachten waarin
hij verscholen zat, liepen stilaan maar zeker vol water. Heel de dag en heel de nacht vlogen
onze salvo’s naar de vijand die zich niet weren kon en niet durfde vluchten. Het water steeg
hoger en hoger en zij konden geen kant meer op. Wij bleven water steken totdat ze zich
overgaven. Ze zaten reeds tot aan de heupen in het water. Eindelijk kwamen ze met hun
gekwetste makkers op de rug. Het was de eerste keer dat ik vijanden verpleegde en ik dacht
op Leuven en Aarschot toen ik die kerels in leven trachtte te houden”.
“Het water steeg hoger en hoger. Duitse en Belgische gewonden lagen nog op het veld
verspreid. Acht dagen na de slag vonden wij nog makkers die eenzaam de dood afwachtten op
een hoogte die boven het water uitstak. Arme jongens, hoe sloeg gij de armen rond de hals
van uw wenende brancardier! Zij lagen op een hoogte maar de anderen? Afschuwelijke
oorlog. Wie zal ooit de folteringen voorstellen van die ongelukkigen die daar hulpeloos,
hopeloos, doorschoten, brandend van de koorts, lagen en gedurig het water langzaam,
langzaam zagen stijgen en levend overspoeld werden? Welke kreet van wanhoop moeten zij
niet geschreeuwd hebben. Gruwelijk mensdom met zijn oorlogen. Wat heb ik dikwijls
dromend blijvend staan bij die mensengeraamten wanneer op zekere tijden het water
wegtrok”.
“De grote IJzerslag was uitgevochten (Allerheiligen 1914). Honderden gekwetsten had ik
vervoerd. Mijn hart had gebloed met eindeloos medelijden. Biddende, vloekende,
geestdriftige, ijlende stervenden, die het woord God of moeder stamelden. Ik had gewandeld
tussen mensenlijken, overal verspreid zonder graf, soms half verslonden door dolende
zwijnen. Honderden obusputten heb ik gevuld met stukken mensenvlees en wat aarde over
geworpen en er een kruisje op geplant. En menigmaal zag ik grachten gevuld met rood water.
De helft van de jongens was gesneuveld. Eindeloos hadden ze geleden. Het slagveld werd een
onoverzienbare watervlakte waar opgezwollen mensenlijken en kadavers van dieren boven
15
De soldaten noemden de gendarmen piottenpakkers. In 1917, denk ik, werd aan de soldaten verbod opgelegd
het woord piottenpakker nog te gebruiken. Toen we ergens op mars een gendarm tegenkwamen, zegden de
piotten luidop ‘We mogen het niet meer zeggen’, ‘zeg mannen, we mogen het niet meer zeggen’.
(oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734; oorlogsfolklore, VI. 27 [21]).
7
dreven en waarop de raven aasden. En het water golfde in de wind en zong het akelig lied van
dood en wee en tranen”.
“Hier en daar, op een hoogte in die watervlakte, klampten wij ons vast in voorposten waar wij
bij nacht naar toe trokken over lange houten loopbruggetjes. Onze eindeloze
loopgravenoorlog was begonnen. Nu kwam wat rust en orde in ons oorlogsleven”.
De 4de Legerdivisie ging in december 1914 op rust.
“We hadden bijna zonder ophouden slag geleverd vanaf Antwerpen. Kerstmis vierden wij in
De Panne bij de familie Peeters16. Weer wat genegenheid vinden in een huiskring, wat een
weelde voor arme dolaards die geen andere thuis kenden dan de straat en het blote veld. Dank
U moeder, zusters en broers die ik daar vond. Stervend zal een vrouw uit het land van de
heide [= Zondereigen] u zegenen voor het goede aan haar kind gedaan”.
Het regiment trok in de eerste dagen van januari 1915 naar Nieuwpoort.
“Het was er akelig in die doodse straten waar de wind rammelde met de dakgeraamten. De
eerste lijn lag boven de stad voor Sint-Joris. De loopgrachten bestonden uit een aarden wal
waar banken achter stonden. Men kon er niet geraken tenzij tot aan de knieën door het slijk te
waden. Als men dan op de bank zat, vroren de bovenjas en slaapdeken vast in het water. Op
die pijnbanken zaten we 24 uur onder de blote hemel in het putje van de winter”.
“We hadden loopgrachten boven de grond, bestaande uit zakken met aarde gevuld, die
metersdikke wallen vormden in dezelfde kronkelende ligging. In die loopgrachten waren
planken hokjes gemaakt met dekking van vaderlanderkens, hokjes voor 3 tot 4 man, waar ze
beurtelings wat slapen konden tussen de wachturen als de vijand wat slapen gunde. Men
kroop daarin op handen en voeten, gelijk in een hondenkot. De ruimte tussen de loopgrachten
was bespannen met prikkeldraad. De eerste lijn was waar men met geweren naar elkaar
vuurde. De tweede lijn of steunlijn was praktisch buiten het bereik van de kogels maar werd
bestookt door de kanonnen. De derde lijn bestond uit de nog halfbewoonde dorpen. Daar
lagen we in schuren, houten barakken of op zolders. We lagen 4 dagen in eerste lijn, 4 dagen
in steunlijn en 4 dagen op halve rust in de derde lijn en zo altijd maar voort, eentonig ver van
alles wat wij beminden”.
Op het einde van januari 1915 werd de 4de Legerdivisie naar Steenstrate gezonden om Franse
troepen af te lossen.
“Al de gruwelen van de IJzerslag lagen daar nog voor ons. Franse lijken boven ons, naast ons,
aan alle kanten op de weide, met een stank onverdraaglijk. De raven trippelden er rond, pikten
in de handen, pikten in het aangezicht van die helden al krassende. In onze loopgraven zaten
wij van elkaar afgezonderd door ongelooflijk slijk en uit de wand van de schuilhoeken stak
hier een arm, daar een been, daar een hoofd boven”.
“Soms, wanneer ik nachten van eindeloze ellende meemaakte in regen of sneeuw, in vechtlijn
of op werk, ellendige nachten waar geen einde aan scheen te komen, bekroop me wel eens de
16
HILDEBRAND, Het Vlaamsgezind dagblad De Belgische Standaard van de kapucijn Ildefons Peeters 19151919, Antwerpen, 1957, p. 226-228.
8
bekoring mij aan het piottenleven te onttrekken17. Dan betoverde mij telkens weer die goede,
dankbare glimlach van mijn jongens en ik bleef, ik bleef bij hen tot het einde”.
Op 21 april 1915 wijdde Monseigneur De Wachter Ladislas tot onderdiaken.
In de lente van 1915 werd de 4de Legerdivisie te Steenstrate afgelost door de grenadiers.
Enkele dagen na de aflossing (22 april 1915) werden die grenadiers bestookt met de eerste
Duitse aanval met gifgassen.
De 4de Legerdivisie kreeg bevel de sector Ramskapelle te bezetten. Het dorp droeg nog de
sporen van de razende IJzerslag. Hier immers was de enige plaats waar de Duitsers de
beroemde lijn van de spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort doorgebroken hadden. “De steunlijn
te Ramskapelle was de spoorweg. Maar dat front had veel voorposten, wel een half uur ver.
Die voorposten kon men slechts bereiken langs lange, blote loopbruggetjes over de
overstroomde vlakte”. “Ramskapelle was het schone, het wildschone front. De vrije noordse
winden deden de overstroming golven en tegen de loopbruggen klotsen. Zeemeeuwen, reigers
en watereenden krioelden en roeiden lustig over de baren. Ik denk niet dat op gans de wereld
een plaats was gelijk in schoonheid. Er hing daarover de ziel van het oude Moerenland en een
stuk van mijn ziel is daar gebleven. Het was er ook niet buitengewoon gevaarlijk”.
Het regiment kreeg nieuwe rekruten “zonen van vluchtelingen, de ene vrijwillig, de andere uit
hongersnood en nog anderen als ‘vrijwilliger tussen twee gendarmen’18. Enkele dagen na hun
aankomst kregen die schachten hun vuurdoop. In de nacht van 9 op 10 mei 1915 zou het
regiment de Violette, een versterkte vijandelijke hoeve, stormenderhand innemen. “Toen we
optrokken, fluisterden sommigen: ‘Broeder, ge zult me helpen hè!’. Mijn hart bloedde van
eindeloos medelijden en ik stotterde: ‘Ja jongens, zoveel ik hart heb’. Dat was onze laatste
stormloop naar oud model. Het moest tijdens de nacht gebeuren, zo wilde het de krijgskunst
toen nog. Onze zesde compagnie zou vooruit kruipen tot tegen de Duitse prikkeldraad en de
vijandelijke posten zodanig onder vuur houden dat geen pinhelm zijn hoofd boven de
borstwering kon steken. Dan, op een gegeven teken, terwijl al de kanonnen tegelijk zouden
ontbranden, moest onze vijfde compagnie hals over kop de Violette bestormen met tuitende
klaroenen, met huilende en briesende mannen. Daar vielen wij stil. Het Duitse
versperringsvuur liet niemand door en zwijgend wierpen wij ons op de grond. Onzeglijk was
het kermen van de gekwetsten”. Die stilstand werd de nederlaag. “Weldra liep het bevel van
de oversten langs de grond van mond tot mond: ‘terugtocht! terugtocht!’ Daar kwamen wij
aan onze voorposten met doden, verminkten, gekwetsten. Na de stormloop gebeurde de
naamafroeping. Veertig mannen ontbraken. Heel de nacht vervoerden wij gewonden. Over die
stormloop tegen de Violette werd veel geprutteld: slecht voorbereid, slecht geleid, slecht
uitgevoerd en nutteloos. Maanden daarna hingen de lijken van onze helden nog ginder ver in
de Duitse prikkeldraad tot prooi van de raven”.
17
Ladislas wilde inderdaad in het begin van 1916 als brancardier naar Congo maar zijn trouw aan zijn
wapenmakkers weerhield hem om de aanvraag in te dienen (Ladislas Segers, 10.3.1916, ACB. VI. 6; Ivo
Mahieu, 22.3.1916, ACB. VI. 257; oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734).
18
De echte “volontaires de guerre” waren de mannen van augustus 1914. De anderen, al stond er v.d.g. achter
hun naam, waren de mannen die van de honger waren binnengekomen (volontaires de gamelle) of uit schrik voor
de Duitser. De klas 1915, die maar binnenkwam na een besluitwet, waren de ‘vrijwilligers tussen twee
gendarmen’. Tegenover hen stonden de miliciens, de mannen van de klas, die de IJzerslag meegemaakt hebben,
en zelfs de mannen van de klas toebak (1914) zo genoemd omdat ze verzot waren op de tabak die ze in het
veldleger gratis kregen. (Oorlogsfolklore, VI. 27 [21]).
9
Voor die aanval op de Violette werd Ladislas vermeld op de dagorde van het leger. Koning
Albert I overhandigde hem, samen met verschillende van zijn makkers, de militaire medaille
2e klasse tijdens een militaire parade op het strand van De Panne. Vooral de handdruk van de
koning en zijn waardering voor het werk van de brancardiers bleven Ladislas heel zijn leven
bij. “Daarna gaf de koningin aan ieder van de gedecoreerden wat lekkernij en koninklijke
tabak”. Later kreeg hij voor die aanval het Oorlogskruis19.
“Doch het Vlaamse onrecht had mijn ziel gekwetst. Ik had gezien hoe moeder Vlaanderen een
misprezen dienstmeid was en hoe haar stoere zonen in eigen land maar juist zoveel rechten
hadden als de zwarten van onze kolonie. Zij mochten dienen onder vreemd commando,
zwijgen en sterven. Die gedachte sleurde ik voortaan mee als een duivel aan mijn zijde
gebonden om mij te folteren”. Dat Vlaams onrecht kwelde hem in die periode geweldig want
op 23 juli 1915 schreef hij aan zijn medebroeders: “Wat gaat ons Vlaanderen worden? Ik weet
het niet. God zal het goede uit het kwade doen ontstaan. Het bestaan van de kleine landen is
zeker in de weegschaal geworpen. De Vlaamse Beweging ook is eensklaps op andere
gezichteinders gevallen. Gij kent de verschillende stromingen die ontstaan in onze leiders.
Wat dunkt U? Ik verkeer gedurig met de Walen, ontwikkelden en onontwikkelden… en de
toekomst maakt mij bang. Waar is onze weg? Die angstvallige vraag stuur ik natuurlijk niet
rond tussen mijn wapenbroeders, de zonen van de Ardennen en de kinderen van ons
Vlaanderen… doch die vraag foltert mij”. Ook stelde hij in dezelfde brief: “Ik zal U zeggen
dat het de arme is die de oorlog voert en dat de rijken zich laf achteruit houden”20.
In oktober 1915 werd Ladislas “nog enige tijd soldaat maar kapucijn voor eeuwig”21
bevorderd tot korporaal.
Op het einde van oktober 1915 kwam de aflossing en trok de divisie op grote rust naar BrayDunes. “Daar heb ik naar de ongeknutselde klanken geluisterd van de Vlaamse taal van over
tweehonderd jaar, die daar nog voortleeft. Maar dat volk erkende ons niet als broeders, aanzag
ons als misprezen vreemdelingen. ‘Vule Belgikenaars’, zegden ze”. “Rond die tijd werden
verlofdagen ingesteld en ik ging voor enkele dagen de oorlog vergeten te Lourdes”. Eerst
bezocht Ladislas Parijs “de stad van de uitersten”. Hij verbleef in het Grand Hotel “waar ik
verloren liep tussen sofa’s en spiegels en bloemen. Wij waren in het land van de buigingen en
de Franse complimenten, die me wel deden lachen”. In Lourdes “keek ik, altijd maar kijken,
jongen die nog nooit iets gezien had, en ik voelde me zo klein en tevens zo groot in de
heerlijkheid van de bergen, Gods werken”. “Onder Maria’s zegen ben ik vertrokken. Haar
bescherming is bij mij gebleven want sedertdien werd mijn makker juist naast mij
neergeschoten en een andere werd door een obus gekwetst in de schuilhoek zelf waar ik ook
in zat”22.
19
In zijn Bardenlied vertelt Ladislas hoe hij na de oorlog even Zondereigen bezocht. Daar ontmoette hij een
oude boer die hem zei: “Mijn jongen, wel gedaan”. Ladislas vervolgde:
Mij zoeter dan het prijswoord van de vorst
die eenmaal op mijn borst medaille stak
al op het Wilde Noordzeestrand
op schone zomerdag
was simpel woord van oude boer
uit oude Kempenland.
20
Brief van Ladislas Segers, 23.7.1915, ACB. VI. 6.
21
Brief van Ladislas Segers, 19.10.1915, ACB. VI. 6.
22
Brief van Ladislas Segers, 14.1.1916, ACB. VI. 6.
10
Met Sint-Niklaas 1915 trok de 4de Legerdivisie naar de loopgrachten voor Diksmuide, de
belangrijkste en gevaarlijkste van alle sectoren.
“De voorste lijn was de dijk aan de IJzer. Alle dagen een beetje meer zagen wij de stad tot
puin geschoten worden door onze kanonnen. Op sommige plaatsen waren wij slechts enkele
stappen van de vijand verwijderd, juist de breedte van de stroom, die op een beek geleek. Van
achter de verschansing scholden Belgen en Duitsers elkaar uit. Na de vloek- en
scheldwoorden smeten ze elkaar handgranaten naar het hoofd”.
Verwonderd hoorden wij een Fritz die riep:
‘naar Panne, vuilaards, doet uw luizen dood!’
Dat bracht een eerste achterdocht:
hoe wist die kerel dat?
De Panne inderdaad was plaats
waar luis werd dood gestoomd.23
“Enige meters buiten Diksmuide klampten wij ons vast, hardnekkig, in voorposten aan de
overkant van de IJzer. Van daar konden wij zijdelings de vijand bestoken, juist gelijk hij ons
zijdelings bestookte vanuit de Bloemmolens. De verbinding tussen onze steunlijn en die
voorposten was een vlot dat men trok van de ene oever naar de andere. Zij die er naartoe
moesten, legden zich plat op de buik en werden zo over het water getrokken want dag en
nacht hield de Pruis dat vlot onder vuur. In woelige gevechten heb ik op dat vlot gelegen,
beschermd door de lijken van mijn makkers die in de voorpost gesneuveld waren terwijl de
kogels door de lucht kliefden of langs mijn oren vlogen of in het water ploften. Juist voor die
voorposten, in het niemandsland, was een haag, ‘de geheimzinnige’ genoemd. Rond die haag
waren talloze van onze verkenners verdwenen zonder spoor, zonder schot, zonder schreeuw.
Daar lag ook de beroemde verschrikkelijke Bloedgracht of Boyau de la Mort waar Belgen en
Duitsers vier jaar lang naast elkaar woonden op dezelfde oever”.
“Daar moesten wij ook de akelige karwei van de dood, zoals ze dat noemden, verrichten.
Tijdens de nacht brachten karavanen paarden materiaal aan voor de verschansingen en
munitie voor de eerste lijn. Waar men in het bereik van de kogels kwam, werden de paarden
afgespannen. Dan moesten de stootwagens door het vlakke veld naar de voorlijn gestoten
worden door mankracht. Paardenlevens waren toen kostelijker dan mensenlevens. De karwei
moest gewoonlijk gebeuren door een regen van kogels. De mannen, die aangeduid waren voor
die karwei van de dood beseften dat niet iedereen zou terugkeren”.
“En dan de ratten. Ratten, dat was iets ongelooflijk. Ze krioelden daar met duizenden. Wij
moesten ons brood met bajonetten aan de zoldering van de schuilplaatsen vastspijkeren zoniet
had ge de volgende dag geen brood. Ze liepen weg met brandende vetkaarsen. Terwijl we
sliepen, trippelden ze over ons gezicht met hun slijkpoten en sleepten over ons hun walgelijke
staart. Zo legerden wij in Diksmuide. Daar knetterden de geweren in nooit verpozende strijd,
daar kraakten de houwitsers, daar was het winter, koud en vochtig. Op de vier dagen dat we in
de eerste lijn stonden, vervoerden we in gewone omstandigheden twaalf man, dood of
gekwetst”.
23
Bardenlied, ACB. VI. 6.
11
Hier vernam Ladislas, terwijl hij in de loopgraven aan de dijk de wacht hield, dat zijn vader
berecht was. “Het was of alles rondom mij verging. Ik bedekte mijn ogen met mijn deken en
het kon mij niet meer raken dat het obussen regende. Vader! Vader! U niet meer terugzien.
Het leven was me soms geen cent meer waard en dikwijls hoopte ik U weldra te mogen
vervoegen in de hemel”.
“Met Kerstmis zaten wij ook in eerste lijn. Kerstmis was de enige dag van verbroedering. Die
dag schoten wij niet veel en de vijand beantwoordde zelfs ons geschut niet. Naast ons hoorden
wij de Duitsers hun Kerslied zingen. De mannen uit onze voorposten gingen zonder dat de
officieren het wisten een vijandelijke post bezoeken, rookten sigaretten met de vijand,
keerden ongehinderd terug en schoten de volgende dag weer naar elkaar op leven en dood.
Het ‘Gloria’ en ‘Vrede aan alle mensen van goede wil’ waren uitgestorven”.
Als de compagnie op halve rust ging verbleef Ladislas te Alveringem “bij een paar oude,
arme lieden. Telkens ik weer op moest naar de loopgrachten weende het oud moederke juist
alsof ik haar zoon was”. Het was een kortwoning waar Aloïs en Prudence woonden, beide
ongeletterd maar twee mensen met een gouden hart. Verschillende kapucijnen kwamen aan
huis maar “ons middelpunt is frater Ladislas de oude oorlogsman. Het is nog altijd dezelfde
Ladislas met zijn wilde onstuimige natuur. Hij spreekt niet liever of van wrede weiden, van
onstuimige winden, van de diepe hemel, van oneindige vrijheid”24. Elke kapucijn had een
bijnaam omdat Prudence die rare kloosternamen niet kon onthouden: Tarcis Kyndt werd
Trente-six, Matthias Vermang Matelas, Diego Bultiauw Eeglo, Ireneus Hoet die met zijn
schoon oortjes en Silvester Algoet de broeder met zijn schoon oogskes. Alleen Ivo Mahieu
kon ze goed onthouden maar maakte er steeds Ivo comme il faut van. “Tijdens die vierdaagse
rust te Alveringem hadden wij, Ladis, Tarcis en ik, een vriendelijk maar kort gesprek met de
kapelaan Verschaeve, al had ik wel de indruk dat onze romantische Ladis een voetje voor had
bij hem. We zijn echter nooit bij hem aan huis geweest”25.
Zijn Nieuwjaarsbrief van 1916 aan zijn medebroeders beëindigde hij met “Gods wil
geschiede! Alle Amore Dei voor de arme zondaars. Mijn leven voor Vlaanderen en
Vlaanderen voor God. O mocht ik dat winnende sneven”26.
In een brief van 12 april 1916 vertelde Tarcis Kyndt27 hoe hij samen met Ladislas gekwetsten
moest ophalen over de IJzer. “Buiten ronken en kletsen de obussen. Wij moeten in de richting
van het bombardement dat zwakker wordt. Op de passerelle is het te gevaarlijk. Wij gaan
langs de boyau de combat”. De gekwetste ligt op de kleine post “en wij moeten de IJzer over.
Ik sla een kruis en dan op Gods genade vooruit naar het gat waar het vlot ligt. Wij zijn de
IJzer over terwijl enkele obussen openspatten achter de loopgracht. Een dode en een zwaar
gekwetste. Deze spreekt ook niet meer en in de duisternis zoeken wij naar de wonde. Maar
wij voelen dat hij sterft. Een soort gekuch en ook hij is dood. Daar staan we nu met twee
doden in dat nauwe gangetje waar één mens met moeite door kan. En toch moeten wij ze over
de IJzer terugbrengen. De eerste dode. Het is een getrek en geduw, iets vreselijk. Ladis heeft
de tweede. Eindelijk geraken wij op het vlot en gaan elk naast een lijk knielen terwijl wij de
24
Brief van Ivo Mahieu, 22.3.1916, ACB. VI. 257.
Oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734.
26
Brief van Ladislas Segers, december 1916, ACB. VI. 6.
27
Hij was een heel ander type dan Ladislas: realist, soms pessimistisch. Wanneer hij een moment van
neerslachtigheid doormaakte of zich te veel afzonderde, was Ladis erbij om met een brede armzwaai te roepen
‘Vliegt den Blauwvoet! Storm op zee!’ (oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734).
25
12
IJzer weerom oversteken. Weer is het een zwaar werk om de lijken door dat gat van de
loopgracht te krijgen”28.
“Halfweg de boyau M was een nieuwe bunker gebouwd als hulppost van het Rode Kruis. Op
een dag kwam er een obus 10.5 cm op terecht terwijl Ladis erin zat. De slag had hem zozeer
verschrikt dat er een paar uren nodig waren om terug tot zijn positieven te komen. 10.5 cm
was al een redelijk kaliber en de bunker bestond tenslotte maar uit stevige houten balken,
goed bedekt met vaderlanderkens. Toch een moment geluk gehad. Maar wat is geluk, vooral
in oorlogstijd?”29.
Op 11 mei 1916 kwam de 3de Legerdivisie de 4de aflossen in die hel van Diksmuide. “Die
laatste dagen echter waren een ramp. Sedert maanden was geen bom meer gevallen toen plots
(2 mei 1916) de vijand begon. De vorige nacht waren onze eigen kanonnen uit de eerste lijn
weggehaald ter vervanging”. Paniek. ‘Verraad’ vloekten de mannen. Later is de uitleg
gegeven. De Duitsers hadden een soort draadloze telefonie uitgevonden om alles wat
getelefoneerd werd in onze lijn af te luisteren. Zo moeten ze ook gehoord hebben dat onze
kanonnen weg waren. Vanaf dan telefoneerden wij met een kunstmatige dieventaal die
gedurig veranderde. De volgende dag kwamen onze kanonnen terug. Toen begon een razend
tweegevecht van dagen en nachten. De eerste lijn was gehuld in een onheilspellende rook,
waarin gestorven werd. De grond daverde en schudde. Het was een ramp. De eerste dag al had
de Legerdivisie honderd gekwetsten en voor de hulppost lagen de lijken opgestapeld in lange
rijen”.
Op 26 mei 1916 werd de provinciaal van de Parijse kapucijnenprovincie aangesteld door
Rome als overste van alle Belgische kapucijnen aan het front en in Frankrijk tot hun terugkeer
in de Belgische provincie. Ladislas was niet zo tevreden, zoals zovele andere Vlaamse
confraters. Zij hadden gehoopt dat Ildefons Peeters zou benoemd worden. “Il est vrai à cette
nouvelle nous n’avons pas été enthousiaste, mais il fait bon tout de même de sentir parfois
qu’on a fait le voeu d’obéissance”30. Al bij al viel het optreden van de provinciaal zeer goed
mee. Hij zorgde zeer goed voor zijn nieuwe onderdanen. Hij gaf onder andere het voorschrift
om de materiële situatie van de brancardiers te verbeteren door de aalmoezeniers te
verplichten een deel van hun soldij in een gemeenschappelijke kas te storten. Hij nam
Ildefons Peeters in bescherming tegen de klassieke lasterpraat, namelijk verdachte omgang
met een vrouw, gelanceerd door Monseigneur Marinis, om op die manier de Belgische
Standaard uit handen van de kapucijn te nemen31.
In juni 1916 werd het front van Ramskapelle-Pervijze bezet, het overstroomde slagveld “waar
het niet gevaarlijk was”.
“Die overstroming. Ik wandelde graag over de eindeloze loopbruggen, eenzaam, ’s nachts in
de maneschijn, boven het zwalpende water. Mijn hart werd rustig wanneer ik, natuurkind,
dromen en luisteren mocht naar het ruisend riet, naar het huilen van de zeewinden.
28
Brief van Tarcis Kyndt, 12.4.1916, ACB. VI. 437.
Oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734.
30
Brief van Ladislas Segers, 4.8.1916, ACB. VI. 6.
31
De provinciaal schreef een magistrale verdediging van Ildefons Peeters. Hij liet aan de deken van Poperinge
weten dat hij Ildefons op geen enkele wijze zou straffen want alles was laster (ACB. VI. 27 [23d];
HILDEBRAND, Het Vlaamsgezind dagblad… a.w., Antwerpen, 1957, p. 60-70; 220-221; D. VANACKER, De
Frontbeweging. De Vlaamse strijd aan de IJzer, Koksijde, 2000, p. 107-108.
29
13
Toverachtig schoon was die overstroming, vooral ’s nachts in het licht van de vuurpijlen.
Terwijl die zwevende lampen langzaam voortdreven met de wind zag je plots de slaap van het
dodenveld met zijn afgeknotte boomstammen en puin van hofsteden”.
“Sedert verleden jaar (= juni 1915) voelde ik mij fel veranderd. Mijn hart was zieker en mijn
dromen weemoedig geworden. Het Vlaamse onrecht was een diepe wonde geworden. Ik wist
soms niet goed meer waarvoor de jongens sneuvelden. De Vlaamse intellectueel vergroeide
stilaan tot opstandeling en de Blauwvoeterij werd geboren”.
“Op rust legerden wij te Wulpen waar een gastvrije boerenfamilie mij opnam als haar zoon,
waar ik botermelkpap at uit de grote Vlaamse schotel en waar wij vertelden tot laat in de
nacht. ’s Avonds stapte ik naar de Sint-Willibrordkapel. Daar brandde ik kaarsen en bad er
voor Vlaanderen. Ik maakte een akkoord met de heilige dat, indien hij wilde dat daar kaarsen
brandden, hij maar zorgen moest dat ik telkens kon terugkeren van de vuurlijn. Menigmaal
ontsnapte ik uit gevaarlijke momenten en kwam trouw mijn lichtjes ontsteken”.
“In de loopgrachten lagen wij weer voor die verschrikkelijke hoeve de Violette met de
gruwelijke gedachtenis van onze mislukte stormloop van het vorig jaar. Op een morgen, toen
dikke mist het slagveld omhulde, begonnen daar onze mannen te spelen door wit brood over
de borstwering te steken met het doel de zwarteters van de overkant uit te lachen. De Duitsers
verstonden dat als een uitnodiging om over te lopen. Weldra stond een Duitser voor onze
versperringsdraad. Hij beloofde dat heel de bezetting van de Violette zich de volgende dag
zou overgeven. Wij lieten die kerel ongedeerd terugkeren. Die nacht echter werden wij
afgelost door een ander bataljon. Wij verwittigden wel de bevelvoerende adjudant. Waarlijk,
de volgende dag tussen licht en donker, kwamen de Duisters, de armen in de lucht, naar onze
voorpost. Op het laatste ogenblik verloor de adjudant zijn kalmte. Hij huilde ‘Vuur! Vuur!’.
Geweerschoten knallen en de Duitsers vluchtten terug naar hun posten al vloekende
‘Verraderlijke Belgen! Lafaards! Laffe honden’. Zo werd ons het verder verloop van ons
avontuur verteld”.
In die sector heeft Ladislas de verschrikkelijke winter van 1916-1917 meegemaakt. “Het was
er afschuwelijk koud in die loopgrachten, waarin wij standhielden te midden eindeloze
ijsvlakten. Wij waren ingeduffeld in schapenvacht en geleken op wilde krijgers uit de
oertijden. Wij patrouilleerden op het ijs tussen de vijandelijke lijnen in. Tussen het
verraderlijke riet gingen de Vlaamse Leeuw en de Duitse Arend elkaar te lijf en dan botsten
de kogels in honderden weerkaatsingen over de ijsvlakte. De aflossende troepen waren ons
immer welkom in dat Siberië”.
De compagnie moest ook naar de duinen aan de kust. Daar hadden ze kustwacht om te
beletten dat Duitse onderzeeërs mensen aan wal zouden zetten om de Belgen in de rug aan te
vallen. “De vorsende blik steeds naar de horizon gericht, stapten wij heen en weer over het
strand als schimmen in de nacht. Met onze schaapvacht aan geleken wij op de schrikkelijke
Noormannen die hier eens landden. Wikingzee, aan uw oevers hebben wij begeesterd naar uw
lied geluisterd. Zijt gij fier over de zonen van Vlaanderen, die gij op uw kust ziet staan, de
helm op het hoofd en het geweer op de schouder? ‘Halte là! Qui vive!!’ schreeuwt in de nacht
een Vlaamse stem op het woelige oude Noordzeestrand. Daar, tijdens de kustwacht, werd in
de Vlaamse student geboren de geest van opstandigheid en verzet tegen de overheerser die
ons misprees omwille van de taal van onze moeder”.
14
In maart 1917 verliet de 4de Legerdivisie de sector van Ramskapelle-Pervijze. “Te
Ramskapelle, in de kring van mijn naaste vrienden, telde ik slechts drie doden. Het doet mij
nu nog pijn te herdenken hoe een van hen mij, ijlend voor zijn moeder nam, zijn armen rond
mijn hals legde en mij strelend ‘moederke, moederke’ zegde en stierf”.
De Legerdivisie ging in het begin mei 1917 de sector Boezinge bezetten.
“Men zei dat het er niet pluis zat. Onze eerste verdedigingslijn lag op de boord van de
Ieperlee en juist op de andere oever van dat waterloopke lag de vijand. Daar trok je naartoe
langs een kronkelend smal wegeltje tussen twee dammen aardzakjes. Het was een slechte lijn
want de andere oever golfde omhoog. De vijand schoot ons dood vanop die hoogte terwijl wij
tussen die benaderingsweg naar voor sukkelden en die zo eng was dat men er met beladen
berrie niet door geraakte. Op de rug van de brancardier moesten doden en gewonden achteruit
gebracht worden. Een foltering bij beenbreuken. Op de loopbruggen, die achter de eerste
borstwering kronkelden, waren zakken genageld om de stap te dempen. Daar diende
gezwegen want de dood loerde op haar slachtoffer. Op het minste gerucht kwam een
handgranaat of een bom gevlogen. In eerste lijn duurde de wacht 24 uur. Het was mij een
troost de eenzame schildwachten op te zoeken en de tijd wat in te korten met een gefluisterd
praatje, bij hen te blijven wanneer ze bang waren. En dan ging het eenvoudig hart van die
volkskinderen open, dan zegden ze alles wat op hun hart lag en ik leerde hen zo beminnen dat
ik blijmoedig mijn leven waagde om ze te helpen”.
In die sector ondervond Ladislas voor het eerst de verschrikking van de gifgassen. Het was op
7 juni 1917. “Het was nacht. Wij zagen niets maar het rook er plotseling naar gestoofde
appelen. Terwijl we haastig onze maskers opzetten, gevoelden we ons aardig worden, gelijk
bij de eerste pijp die we rookten, en tranen stroomden uit onze ogen. In die tijd kwam dat gas
nog naar onze loopgrachten onder de vorm van drijvende wolken. Als de buur van de
overzijde met een ballonneke beproefde of de wind wel loodrecht naar ons toe kwam en het
gas geen kwaad kon doen aan eigen soldaten, dan sidderden wij voor wat komen zou. Met
onze maskers waren wij wel bestand tegen gekende gassen maar wat had de vermaledijde
Pruis misschien intussen al weer uitgevonden? Dat gas verbrandde de longen. Ik heb jongens
zien liggen met uitpuilende ogen, snakkend naar adem, met de nagels hun borst
openkrabbend, al hijgende ‘Dood mij! Dood mij!’. Vervloekte twintigste eeuw. Wie droeg
daar de eerste schuld van? Een verrassing was het voor ons toen de Duitsers de eerste maal
(22 april 1915) die dodende gaswolken naar onze linies stuurden. Maar in het begin van de
oorlog sprak men over een Franse uitvinding, de turpinite. In een zitting van onze studiebond,
waar officieren aanwezig waren, hoorde ik daar een studie over. Men zei dat de Fransen
begonnen waren met stikgassen te schieten uit hun kanonnenmaar dat er zoveel kanonnen van
sprongen dat ze van dat wapen afzagen32. Meer weet ik daar niet over. Ik wil niemand
belasteren en zeg dat enkel omdat de eeuwige waarheid rechten heeft die verder reiken dan
onze sterfelijke driften”.
Ook maakte hij kennis met de Spaanse griep. “In het begin was dat nog zo dodelijk niet. We
namen ze voor de polderkoorts, de noordse stier, zoals de mensen van de streek dat noemden.
32
Een Oostendenaar schreef in zijn dagboek op 16 maart 1915 (meer dan een maand voor de eerste Duitse
gasaanval): “Dinsdag 16 maart. Tegen de avond werden elf duitsche soldaten naar het Hotel des Thermes
overgebracht: in de loopgrachten voor Nieuwpoort waren zij de oogen uitgebrand geworden door de gassen
voortkomende van het Fransche geschut”. (A. SMISSAERT, Oostende tijdens de eerste wereldoorlog, in De
Plate, 31, 2002, p. 171).
15
Die ziekte verergerde met de duur en in 1918 was die griep een echte plaag geworden.
‘Longpest’ hoorde ik een geneesheer fluisteren. Stervensziek lag ik lange dagen in een schuur,
voor alle winden open, mij wentelend van de koorts en het gejeuk van de luizen. Tijdens de
nacht was er alarm ‘Gas! Gas!’ bliezen de klaroenen van schuur tot schuur. De mannen
vluchtten buiten met het masker aan. Ik was zo ziek dat de benen mij niet meer wilden
dragen. Die griepkoorts bedwelmde zo dat ge daar lag, leed en stierf als een redeloos dier
bijna”.
De Belgen legerden in de sector Boezinge naast de Engelsen. “Als er de Brit op los ging met
zijn kanonnen, ziet, dan moest ge wel een hart van steen hebben om geen medelijden te
voelen, zelfs met de moordenaar van onze steden. Wij waren daar toen de Engelsman Meesen
en Wytschate veroverden. We zagen dat alles-vermorzelende vernielingsvuur. We zagen het
brandend vocht als een lava de vijand bestoken”. “Grote vriendschap bestond er niet tussen de
jassen en de Tommys. De hoogmoedige Brit misprees alles wat niet Engels was. Voor ons
had hij een beschermend gebaar dat ons woedend maakte maar tussen de Franse Poilu en de
Engelse Tommy bestond echte haat. Heel flegmatiek voerde de Brit zijn oorlog, waste en
scheerde zich hele dagen33, voelde zich overal thuis en onderwierp zich aan een ijzeren
discipline die bij ons geen dag mogelijk zou zijn”.
“Hoe waren wij veranderd sedert de dagen toen wij rond Namen vochten. Daar zag ik een
soldaat met twee geweren sleuren, het zijne en dat van zijn gesneuvelde vriend. Hij zou dat
aandenken aan de moeder van de gesneuvelde geven. Nu sneuvelen de beste en vrolijkste
mannen van de compagnie. De overlevenden keerden terug uit de loopgrachten al zingende op
de maat van de trekorgels. En de geit die in onze rangen liep en statig stapte zoals de
manschappen en de zwerm soldatenhonden, die rond de compagnie liepen, dat alles maakte
van onze tragische stoet een vastenavondklucht. We werden meer en meer harteloze,
onbezonnen kerels, eendagsvliegen die dansten in de zonneschijn en ’s avonds reeds stierven,
onbekommerd, een zwerm muggen die zwierden in de avondzon. Gedurig werden er gesnapt
door de zwaluwen, doch de hoop zwierde immer maar voort de zotte dans, de dodendans”.
In het begin van juli 1917 was er een drukke troepenbeweging in Vlaanderen. Franse en
Engelse troepen werden samengebracht rond Ieper. Er zou een offensief losbarsten om de
Belgische kust vrij te maken om zo de marine te helpen. De 4e en 5e Belgische Legerdivisies
werden afgelost en op grote rust gezonden ver achter het front in Frankrijk om op het juiste
ogenblik in de strijd geworpen te worden. “Wij begonnen dan eindeloze tochten door de
brandende zon, 35 kilometer per dag, met een zware ransel op de rug”. Eerst door FransVlaanderen. Er werd nog veel Vlaams, eigenaardig Westvlaams van voor 200 jaar, gesproken
tot aan Grevelingen en Burburg. Toen trokken wij de taalgrens over dieper Frankrijk in en
onmiddellijk voelde ge u in een vreemde wereld. Hier heerste haat tegen de Vlaamssprekende
mensen van het Noorden. “Wij, Vlaamse soldaten, deelden in die haat. Wij gaven ons leven
voor hen. Zij scholden ons uit voor Moffenleger, Pruisenleger, Armée Boche en khaki, omdat
wij onze moedertaal spraken. Om dat vermaledijde Armée Boche te wreken werd er bijna
dagelijks gevochten en werden veel drankhuizen kort en klein geslagen”.
33
Een soldatenrijm gaf deze beschrijving (oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734):
De Engelsen wassen en scheren
De Fransen drinken en smeren
De Duitsers vechten lijk beren
De Belgen vloeken en zweren
De meisjes zien ze allemaal geren.
16
“In Frankrijk bestond bij de dochters van Eva een dolle jacht om gehuwd te geraken. Zij
vreesden over te schieten na de akelige mannenslachting. Veel Belgische soldaten werden met
dat doel aangetrokken, bekoord en verleid. De trouwzieken boden zich aan als oorlogsmeter.
Een werk dat in het begin in alle oprechtheid gesticht werd om de familieloze soldaten op te
beuren met brieven en geschenken maar later ontaardde tot mannenjacht. Dikwijls was ik de
briefwisselaar tussen soldaat en marraine. Bijna altijd draaide dat uit op liefdesverklaring,
voorstel tot huwelijk, uitnodiging tot verlof. Zodanig dat ik dat stieltje opgaf. Met verbazing
heb ik ondervonden hoeveel volksjongens niet schrijven konden in onze verlichte eeuw”.
In november 1917 moest de 4de Legerdivisie ijlings terugkeren om de sector Merkem in
volle aanval en tegenaanval over te nemen van de Fransen. Engelse en Franse troepen
moesten van het IJzerfront weggehaald worden na de Italiaanse nederlaag bij Caporetto (26
oktober 1917). Merkem “waar het leven onzeglijk hard was”34. “De streek was een
onoverzienbaar moeras geworden, meters diep omgewoeld en alle waterlopen waren dicht
geschoten. De ene put gaapte naast de andere, vol water en zo diep. Boven dat moeras stak
niets meer uit dan hier en daar een afgeknotte boomstam en de Duitse onderstanden35, zo
ongelooflijk sterk dat de alles verpletterende lawine van onze vernielingsvuren vruchteloos
was”. Als de compagnie naar de eerste lijn moest in de donkere nacht “met levensmiddelen
voor drie dagen op de rug, met lange koorden elkaar vasthoudend, trokken wij voort,
kronkelend tussen de putten door tot over de knieën in het slijk. Aan alle kanten, half
verzonken in het slijk, lagen lijken de lucht te verpesten”.
“Zo nestelden wij dan te Merkem in bovenmenselijk lijden. In de ene houwitserput huisden
Belgen en enkele stappen verder zaten Duitsers, ook in putten. Het gebeurde regelmatig dat
een verdwaalde vijand bij ons binnenkwam in de mening dat hij bij zijn makkers was. Ook
wij hadden vermisten”. “De dood grijnsde voortdurend boven dat moerassig dodenveld.
Aanval en tegenaanval waren ons dagelijks brood. De helft van de compagnie hield wacht in
de obusputten en de andere helft lag in de onderstanden altijd gereed voor de tegenaanval.
Immers, de Duitsers probeerden één voor één de verloren stellingen terug te winnen. Ons
leger mocht niet verliezen wat de bondgenoten veroverd hadden: onze eer hing er van af.
Vaderlandsliefde was een holklinkend woord36 voor de verdedigers van het vaderland maar
aan manneneer waren ze zeer gevoelig.”
“De ingang van die veroverde onderstanden was naar de vijand gericht. Met trommelvuur
vernietigden de Duitse kanonnen de aarden borstwering, die wij in alle haast voor die ingang
hadden opgeworpen. Nauwelijks was de borstwering gevallen of de kogels van de
machinegeweren trommelden in en rond die ingang. Niemand van ons kon nog buiten.
Ondertussen kwamen de Duisters aangestormd. Wij zaten als muizen in de val. De Belgische
krijgsgevangenen met opgeheven armen waren nog niet uit onze ogen verdwenen of reeds
brak onze tegenaanval los met hels gedonder. Daar gebeurde dat het bevel gegeven werd op
onze eigen mannen te schieten toen ze als gevangenen werden weggeleid omdat ze, naar de
34
Oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734.
“Terwijl wij ons front nog verdedigden door klassieke loopgrachten had de vijand het veld bezaaid met
onderstanden”, schuilplaatsen in gewapend beton tussen houten bekisting en “sommigen voorzien van een zware
ijzeren deur” (oorlogsdagboek Ladislas Segers, p. 87-88).
36
Een veel gebruikte spreuk bij de piotten was: “Mijn vader heeft geen land” (oorlogsdagboek Ladislas Segers,
p. 73).
35
17
mening van een razende officier, zich niet genoeg verdedigd hadden. Doch onze mitrailleurs
schoten moedwillig boven de hoofden van hun makkers”.
Merkem was ook de streek van de luchtgevechten. Aan alle kanten zag men de wrakken van
neergeschoten vliegtuigen. “Tussen de twee vijandelijke lijnen, ongenaakbaar voor beide
kampen lag een Frans vliegtuig. De dode vliegenier zat er nog in, de hand nog aan het stuur”.
“Daar, juist voor ons, lag het geheimzinnige Vrijbos met al zijn verrassingen waarop het
offensief was doodgelopen. De Duitse piloten duldden niet dat de onze dat bos kwamen
bespieden”. De soldaten waren dikwijls getuige van luchtgevechten “gelijk twee arenden die
elkaar aangrepen in de lucht op leven en dood”. Als Coppens, de meest roekeloze van onze
vliegeniers en de lieveling van de soldaten, weeral eens een Duitser naar beneden had gehaald
“vergaten wij het gevaar, huppelden van pret zoals kwajongens en zwaaiden vol geestdrift
onze helmen in de lucht”.
“Wij wisten de veroverde grond te behouden. Dat front lag vol verbrijzelde en verlaten
wapens en aan alle kanten waren kanonnen verzonken in het slijk. Eerbied voor zijn doden
kende de Fransman niet. Hij begroef zijn doden ter plaatse. Heel dat slijk van Merkem had
daardoor een lijkreuk. De Duitsers verzamelden hun gesneuvelden op kleine kerkhoven juist
achter de vechtlijn. Die kerkhoven werden netjes onderhouden. Zo deed ook de Engelsman”.
De Belgische gesneuvelden werden begraven op grote soldatenkerkhoven in de vrij gebleven
dorpen. “Op het door ons veroverd Duits kerkhof van Bikschote hadden de Duitsers een Belg
begraven naast hun eigen doden en met het opschrift: ‘hier rust in God een dappere Belg’.
Ook een Fransman lag daar met op zijn kruis de woorden: ‘hier rust in God een dappere
Franse kameraad’. Van Duitse lijken werd bij ons weinig beslag gemaakt. Te Westvleteren
hadden brancardiers even ridderlijk op een Duits graf geschreven: ‘hier rust een Duitser op
het ereveld gevallen’ maar dat moest verdwijnen van de militaire overheid”.
In februari 1918 werd de Legerdivisie afgelost en ging op rust naar De Panne. “Wij stapten
door De Panne, muziek voorop, het vaandel in onze rangen, het geweer op de schouder.
Praaltocht van de piotten. Wij stapten. Onze helmen bedekten gezichten mager geworden en
bleek in de koude en slapeloze winternachten. Voor deze tocht door Vlaanderen hebben wij
het slijk van Merkem van onze klederen geborsteld en ons schoeisel geblonken. Verbergt de
minnaar niet aan de beminde het lijden voor haar met liefde geleden? Mijn Vlaanderen,
gedenk dat gij niet als dienstmeid bent geboren, mijn Vlaanderen, schone sterke vrouw,
moeder lief”.
Lang duurde die rust in De Panne echter niet. Na amper een maand moest men naar de
loopgrachten voor Lo.
Reeds na vijf dagen verhuisde men dan naar Langemark omdat het Duits offensief, “het
monsteroffensief, het offensief van de wanhoop” van Ludendorff begonnen was (22 maart
1918). “Wij zaten daar weer op veroverde grond met één voet in het beruchte bos van
Houthulst. Hier ook had de lawine van de verwoesting ganse dorpen, tot het minste spoor
ervan, weggeveegd en lijken, lijken overal. We vonden er onder andere een Engelse en Duitse
soldaat, dood liggend naast elkaar, beide doorboord door elkanders bajonet”. “Toen de vijand
zijn wanhoopsaanval uitbreidde naar Ieper toe werden wij in dat monsteroffensief betrokken
en geraakten weldra in een netelige toestand. We zaten met vijanden links, voor en rechts van
ons. Wij zaten in een hoefijzervormige bocht waarvan de boorden alle nachten afgetekend
waren door lijnen van vuur en vlam. Maar koppig bleven we aan die lap grond kleven”.
18
17 april 1918. De Belgen wisten dat een geweldige Duitse aanval zou gebeuren en hadden
daarom uit tactische overwegingen vijf kilometers grond ontruimd. “Ik woonde de slag bij aan
de voet van een heuvel. De Duitsers kwamen vanaf 6 uur in de morgen aanstormen in
aanvalsgolf na aanvalsgolf. Van beide kanten schoot al wat schieten kon”. De slag was
verschrikkelijk37 en de gewonden vervoeren was bijna onmogelijk want “razend schoten de
Duitse kanonnen op de wegen om elke hulp te beletten doch wij vlogen door alles heen”. De
poging van de Duitsers om door te breken doofde rond vier uur in de namiddag uit. De
doorbraak was mislukt. De gevechten duurden echter nog dagen. Aalmoezenier Ireneus Hoet
schreef: “Verleden donderdag 18 april ben ik bij Ladis geweest in een hulppost waar hij met
een gekwetste toekwam. Hoe hij daar ontsnapt is, weet ik niet en hij ook niet en zeker dacht
hij ook dat zijn laatste dag gekomen was. Hij was op het punt mij voor eeuwig vaarwel te
zeggen, zo groot was het gevaar”38. “Een woedende tegenaanval van onze kant herstelde de
lijn en nog nooit hadden de Belgen zoveel krijgsgevangenen gemaakt”.
Op 20 april 1918 werd Tarcis Kyndt, boezemvriend en medebroeder van Ladislas, te
Langemark gekwetst. Hij kreeg, terwijl hij samen met Ladislas een gekwetste wegdroeg, “een
kogel in de rug en langs de buik uit”39. Een “niets-ontziende vijand vergeldde die liefdedaad
met een moord want koelbloedig werd de jongen gemikt en neer gekogeld terwijl hij een
gekwetste wegdroeg onder de bescherming van een Rode Kruisvlag, zeer wel zichtbaar”.
Tarcis overleed de volgende avond, zondag 21 april 1918, na helse pijnen in het militair
hospitaal van Beveren aan de IJzer40. Zijn laatste woorden tot de aalmoezenier en zijn
medebroeder Arnulf Kestens waren: “Ik doe het offer van mijn leven voor Vlaanderen”. “Ik
had dus mijn boezemvriend verloren en kroop terug in mijn schuilplaats. Ik rilde als een riet.
Ik doolde links en rechts en vond nergens rust meer gedurende twee dagen en twee nachten.
En de piotten, schrikkelijke mensendoders, werden plotseling moederlijk teder om hun
vertrooster te troosten”.
De 4de Legerdivisie ging op het einde van juni 1918 terug naar de sector van Diksmuide om
het groot eindoffensief voor te bereiden. “Menigmaal werden we opgetrommeld, deden
marsen en schijnmarsen om mogelijke spionnen op een dwaalspoor te brengen doch keerden
’s nachts terug van waar we gekomen waren. Toen, op een namiddag, kwam de kapitein in de
barak, kondigde het groot nieuws van het bevrijdingsoffensief aan, sprak over onze dierbaren
in bezet België, die honger leden en smekend naar ons hun armen strekten. Hij beloofde
tenslotte dat er wijn in overvloed zou zijn en feest voor hen die de dans zouden ontspringen”.
In de nacht van 27 op 28 september 1918 verplaatste de 5de compagnie van het 13de
Linieregiment zich langs het Fort Knokke en Luigem naar het Zuiden van de Blankaart. “In
de donkere nacht slopen wij het niemandsland binnen tot tegen de Duitse versperringsdraad.
Om drie uur stak een machtig zoeklicht zijn straal in de wolken: het sein en een hels orkaan
brak los. Al onze kanonnen, duizenden, braken los, al onze bommenwerpers huilden, al onze
machinegeweren knetterden. Nu sloeg het uur van de aanval, zes uur. Bevelen werden gehuild
tussen het geraas van de kanonnen. De zonen van heilige moeders maakten het kruisteken. De
37
Matthias Vermang schreef die avond aan zijn vader: “Nog nooit heb ik zulk een bloedige dag beleefd. De
bombardementen zijn de verschrikkelijkste die ik gekend heb”, ACB. VI. 734.
38
Ireneus Hoet, in Maaldblad De Panne, ACB. 506/44. [342].
39
Kaart van Matthias Vermang aan Ildefons Peeters, 20.4.1918, ACB. VI. 734.
40
Tarcis Kyndt werd op 25 april 1918 begraven op het militair kerkhof van Westvleteren, graf 1117. Later werd
zijn stoffelijk overschot overgebracht naar het gemeentelijk kerkhof van Oostende (ACB. VI. 437).
19
Vlaamse student stak de Blauwvoet op het hart, het zinnebeeld van de storm. Een andere zong
het aanvalslied van het Franse vreemdelingenlegioen ‘Ginder ver zijn druppels te drinken’.
De kalme volksjongen stak zwijgend de bajonet op het geweer. De grootste veldslag was aan
de gang. De vijand sloeg op de vlucht.
“Wat ik daar zag was als een nachtmerrie. Met onze gasmaskers op waren wij geen mensen
meer maar duivels in de rook en de vergiftigde gassen en de open spattende houwitsers. De
dood grijnsde boven de velden en sloeg in het wilde. Met hele benden stormden wij in haar
grijparmen. Onder het onbarmhartige vuur van onze kanonnen kronkelden de Duitse
manschappen zich als gekwetste slangen. Vooraleer ze de tijd vonden om zich weer op te
stellen ter verdediging, sprongen wij hen reeds op het lijf met gevelde bajonet. In die
ontzettende uren moesten wij toch lachen met de angst van die arme drommels, die met
opgeheven armen genade afsmeekten, deze zich beroepend op moeder, gene op vrouw en
kinderen. Eindeloze rijen krijgsgevangenen… Een vijand, een kind nog, lag doorschoten,
eenzaam achter een huis. Toen ik mij bukte, smeekte hij mij hem in leven te laten. Toen ik
hem geruststelde en deed verstaan dat de Belgen nooit weerloze gewonden doden en dat een
gewonde geen vijand meer was, schoten zijn ogen plots vol levenshoop. Hij sloeg de handen
rond mijn hals en weende”.
“Wij stapten ten aanval altijd maar voort langs Duitse en Belgische lijken. Een soldaat van het
geniekorps mishandelde een krijgsgevangene. Onze luitenant sprong er naar toe met de
revolver in de vuist en snauwde de genieman toe dat hij zijn poten moest afhouden van
gevangenen die de piotten uit de onderstanden haalden”.
“Door ontploffend kruit, door riet, door water, door versperringsdraad, achter een rollend
gordijn van rook en gedonder en dood, golfden onze stormbaren over die geheimzinnige
vlakten waarop wij vier jaar lang gestaard hebben. Door die krijgskunst braken wij op één dag
door lijnen waaraan vier jaar gewerkt was. Het nadeel was echter dat een zeer groot aantal van
de onze vielen, vermoord door eigen kanonnen. Soms was het onze eigen schuld omdat wij te
driest vooruitrukten. Soms was het de schuld van de kanonniers die te kort schoten. Zo werd
de majoor van ons bataljon door eigen kanonnen gedood en een majoor heeft nog wel
zeshonderd man voor zich. Eerst stormden wij recht voor ons uit, een spie slaande in de
vijandelijke lijn. Dan, terwijl onze eerste Legerdivisie in rechte lijn bleef oprukken naar
Klerken, sloegen wij, de vierde Legerdivisie, plots links af om achter de overstroming door
Woumen en Diksmuide in de rug aan te vallen. Wij hadden het voordeel dat de vijandelijke
machinegeweren niet konden schieten vanuit hun onderstanden omdat de schietgaten naar de
IJzer gericht waren”.
“Op de hoek van elke stormbaar lag de officier. Als hij floot, sprongen wij recht, stormden
tien meter dichterbij en vielen weer plat, het aangezicht in het gras. Bij elke sprong ratelden
Duitse geweren en machinegeweren over de velden, afschuwelijk. Wee de vijand die bleef
schieten tot het uiterste en zich niet wilde overgeven als hij omsingeld was. Dan vlogen de
razende mannen op hen met dolk en granaat en zich beroepen op moeder hielp niet”.
“En het regende, regende heel de dag”. Een dag en een nacht duurden de aanvallen. “Op de
twaalf brancardiers van mijn bataljon sneuvelden er die dag drie en drie andere werden
gewond”. De ochtend van de tweede dag “duwden we de vijand plat tegen de overstroming en
hij ging op de vlucht. Hij vluchtte en dat was goed want wij waren uitzinnig geworden van
woede. De verschrikkelijke verschansing van Diksmuide was ontzet”.
20
“Wij volgden de wijkende vijand op de hielen naast Klerken, door Roggeveld, Esen, en ’s
avonds legerden wij voor Zarren waar de weerstand herbegon. Het stormde heel de nacht. De
winden huilden storm in de bomen boven ons hoofd en in onze natte kleren huiverden wij, de
stormloop van de volgende dag overdenkend”. Maar de volgende morgen “braken wij over de
spoorweg naast het dorp en dan, in looppas, tussen licht en donker, stormden wij met gevelde
bajonet het dorp binnen”. Zarren werd ingenomen. De Duitse ruiters hadden de tijd niet
gevonden om te paard weg te vluchten. De vijand had zo vroeg de Belgen niet verwacht. “Wij
sprongen een huis binnen waar onderofficieren bezig waren te ontbijten”.
“Op een boogscheut van ons, in Werken, zagen wij een Duitse tram en wij erop af als naar
een kermis. We moesten echter eerst over de brug maar daar botsten we op een haag
mitrailleurs”. Zevenmaal herbegon die dag de stormloop op die vervloekte brug maar zonder
resultaat. Immer tuitte de telefoon: ‘Ge moet er door’ – ‘Onmogelijk. Niets aan te doen.
Nutteloos mijn mannen af te slachten’ vloekte de kapitein weer. – ‘Het moet.’ – ‘Ik zal dan
zelf gaan maar mijn mannen, dat is niet meer mogelijk.’ – ‘Ge zult niet zelf gaan. Laatste
woord: vooruit!’. “Keer op keer werd de kans opnieuw gewaagd en telkens liep onze
stormloop dood in het vuur. Eindelijk werden wij afgelost en een kilometer of twee achteruit
geleid om te rusten en te eten. Drie dagen en drie nachten hadden wij gevochten in de regen,
zonder slapen, met voedsel voor één dag”.
“Toen kwam de wijn met ganse tonnen. Wij dronken, wij aten en wij sliepen. Wij lagen nu
stil voor de Duitse steunlijn, de beruchte Flandern II Stellung”.
De avond van 13 oktober 1918. Het schrikkelijk H-uur zou weer slaan. “Tegen de ochtend (14
oktober) kropen wij in grote stilte tot tegen de vijandelijke stellingen. H-uur. Alle kanonnen
ontbrandden tezelfdertijd in hels gefluit, gebliksem en gedonder. In plaats van drie uur zoals
de eerste maal duurde onze vernietigingslawine slechts drie minuten en onze aanvalsbaren
golfden reeds vooruit. Onweerstaanbaar ging het vooruit. Wij maakten meer
krijgsgevangenen dan wij in aantal waren. Het was de doorbraak. ‘On les tient!’. We hebben
ze vast de smeerlappen huilden de officieren en de manschappen zwierden hun helmen in de
lucht”.
Handzame werd bevrijd. “We overschreden de Krekelbeek. We geraakten over de spoorweg
naar Lichtervelde en bereikten een baan, steenweg van Kortemark naar Oostende. Benaderden
de Koutermolen, lagen achter een haag. We namen het kasteel van Wynendale”41. “Nog enige
dagen vochten wij aan het kanaal van Schipdonk (Hansbeke). De avond is gevallen over het
slagveld. De mannen van mijn compagnie dienden als uiterste voorpost en hielden zich schuil
in putten, haastig gegraven midden een rapenveld. Daar maakten ze reeds hun derde slapeloze
nacht mee en hun van koorts brandende ogen peilden de duisternis”.
“Op Allerzielendag gelukten wij erin de vaart over te steken op waggelende loopbruggen. Wij
rukten Merendree binnen en de vijand ging weer op de vlucht. Mijn regiment werd afgelost.
We gingen wat rusten te Ruiselede (Sint-Pietersveld) en daar kwam de wapenstilstand. Het
was de tijd dat ik, kloosterling, nooit uitging zonder de dolk gereed om te gebruiken. Ik was
vast besloten mijn aanrander te verrassen. De wegen immers waren overal onveilig. De
lafaards die gedurende het offensief gedeserteerd waren durfden nu hun compagnie niet
41
Oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734.
21
vervoegen en hadden geen ander bestaan dan lijkplundering en aanranding. Er zaten ook nog
Duitsers verscholen die niets wisten van wapenstilstand. Verschillende malen moesten wij
nog bossen omsingelen om die kerels uit te halen”.
“Wapenstilstand! Zegepraal! Het dertiende Linieregiment, muziek voorop, trok in triomftocht
naar de grens. “Wij, Vlaamse studenten, waren voor vier jaar opgetrokken met de
Brabançonne op de lippen doch wilden nu niets meer kennen dan de Vlaamse Leeuw”. Het
regiment ging over Sint-Amandsberg (18 november), Zele (20 november), Breendonk (23
november), Werchter (25 november), Diest (26 november), Tongeren (28 november), Herstal
(30 november) en Montzen (2 december) naar Duitsland om op 6 december 1918 Aken te
bezetten42.
Tijdens die tocht naar Duitsland kreeg Ladislas 48 uur verlof om zijn thuis te bezoeken. “Ik
naar de Kempen, naar moeder. De kinderen, onze kinderen, de kinderen van de heide zongen
vaderlandse liederen waar ik ook voorbijkwam, met grote stappen, de ransel op de rug, de
stormhelm op het hoofd. Het was nacht toen ik aankwam. Ik trommelde op de ruiten. Moeder
riep: ’t is onze Zjef! En God zij gedankt! Mijn jongen! jongen! jongen toch!!! en … vader is
niet meer”43.
Na enkele maanden in Duitsland was “onze rol bij het veldleger ten einde. Wij moesten nu
gaan dienen in de hospitalen. Ik moest mijn compagnie verlaten, de schone, trouwe en
roemvolle vijfde compagnie van het dertiende Linieregiment. Ik moest die makkers verlaten,
met wie ik één hart en één ziel mee vormde, met wie ik vier jaar lang al de gevaren had
getrotseerd. Terwijl de jongens, mijn jongens, aan de patattenjas bezig waren, brak mijn
opgekropt gemoed los en op het strooi van onze kamer weende ik bitter. Plotseling wierp ik
mijn ransel op de rug en vluchtte weg zonder iemand vaarwel te zeggen. Ik kon niet. Vaarwel
dan, makkers, die mij beminden als uw Benjamin, die beweerden geen schrik meer te hebben
als de ‘broeder’ maar in hun midden was”.
Op 30 januari 1919 werd Ladislas bevorderd tot sergeant.
Pas op 15 augustus 1919 kreeg hij onbepaald verlof. Hij had niet alleen de militaire medaille
2de klas (1915) gekregen maar ook het Oorlogskruis (15 september 1916) “votre pauvre
Ladis reviendra bien orgueilleux parmi vous”44. Verder kreeg hij de medaille van de IJzer (25
mei 1925), de medaille van de overwinning (19 april 1921), de herinneringsmedaille (19 april
1921) en de medaille van de strijder-vrijwilliger (21 juli 1936) en acht frontstrepen.
Hij had het verdiend maar die “lintjes en ijzer” waren voor hem niet echt nodig. Hij had
gedaan wat moest gedaan worden want
Oud-strijder wenst geen hulde voor zichzelf
maar vraagt ze wel voor dode kameraad
en voor die moeder daar, die vrouw,
die staart op onze stoet,
en plots haar huis in vlucht en huilt,
42
Oorlogsdagboek Matthias Vermang, ACB. VI. 734.
Bardenlied, ACB. VI.6.
44
Brief van Ladislas Segers, 10.3.1916, ACB. VI. 6.
43
22
verbergend haar rouw.45
45
Bardenlied, ACB. VI. 6.
23