Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2013-2014 De “inbreng van genot” Masterproef van de opleiding ‘Master in het notariaat’ Caroline Coppens (Studentennr. 00705029) Promotor: Prof. Dr. H. De Wulf Commissaris: Dhr. S. Landuyt Inhoud Hoofdstuk 1. Inleiding................................................................................................................ 2 Hoofdstuk 2. Het inbreng-begrip ............................................................................................... 3 I. Situering: het vennootschapscontract ................................................................................. 3 II. Als rechtshandeling: de inbrengverbintenis....................................................................... 6 III. Als voorwerp van de rechtshandeling .............................................................................. 7 §1. Wat is vatbaar voor inbreng? ....................................................................................... 7 §2. Inbreng van genot als voorwerp? ................................................................................. 9 IV. Als financieringsbron ..................................................................................................... 10 §1. Ondernemingsrisico ................................................................................................... 10 §2. Inbreng als waarborg van de schuldeisers .................................................................. 12 §3. Verschil met geldlening ............................................................................................. 13 Hoofdstuk 3. Inbreng van genot ............................................................................................... 14 I. Inbreng in eigendom ......................................................................................................... 15 II. Inbreng in genot ............................................................................................................... 17 §1. Betekenis .................................................................................................................... 17 §2. Gevolgen .................................................................................................................... 19 §2. Genot sensu stricto vs. vruchtgebruik ........................................................................ 21 §3. Genot sensu stricto vs. in eigendom ........................................................................... 24 III. Inbreng in genot en het verbod van leeuwenbeding ....................................................... 29 §1. Situering van het verbod ............................................................................................ 29 §2. Verenigbaarheid met art. 28 W.Venn. ........................................................................ 30 §3. Winst- en verliesdeelname bij inbreng van geld ........................................................ 32 Hoofdstuk 4. Conclusie ............................................................................................................ 33 Bibliografie............................................................................................................................... 34 1 Hoofdstuk 1. Inleiding Wat is een “inbreng van genot”? Om dit ten volle te kunnen begrijpen wordt eerst stilgestaan bij de vraag: wat is een “inbreng”? Een volledig antwoord op die vraag is slechts mogelijk wanneer het inbreng-begrip wordt geplaatst binnen het grotere kader van de vennootschap als contract. De verschillende betekenissen die het inbreng-begrip kan inhouden, gaan gepaard met de verschillende mogelijke opvattingen van de inbreng van genot. (Hoofdstuk 2) Daarna worden de gevolgen van de inbreng van genot verder onderzocht. Ook die gevolgen hangen af van de concreet gehanteerde zienswijze omtrent de draagwijdte en inhoud van het begrip. (Hoofdstuk 3) 2 Hoofdstuk 2. Het inbreng-begrip I. Situering: het vennootschapscontract De wettelijke definitie van het Wetboek van Vennootschappen bevestigt dat de grondslag van de vennootschap de overeenkomst is. Bovendien heeft ook de vennootschap zelf, die het resultaat is van deze (oprichtings)overeenkomst, een contractueel karakter;1 niettegenstaande de bijzondere aard van deze overeenkomst de klassieke opdelingen overstijgt.2 De vennootschap als overeenkomst beschouwen, heeft bijgevolg een dubbele betekenis. Zowel in de betekenis van de momentane rechtshandeling waarbij de vennoten op basis van wilsovereenstemming de langdurige rechtsverhouding tussen hen tot stand brengen; als de daaruit voorkomende langdurige verhouding zelf.3 Zodoende bestaat de vennootschap uit een geheel van contractuele verbintenissen tussen vennoten, tot stand gebracht door de oprichtingsovereenkomst.4 Wanneer de tot stand gekomen vennootschap rechtspersoonlijkheid bezit5, verliest de tweede betekenis van de vennootschap als (oprichters)overeenkomst weliswaar aan belang. De voortdurende verbintenissen bestaan immers enkel in relatie tussen oprichter en rechtspersoon en niet tussen oprichters onderling. 6 Het is daarbij ook mogelijk de (volkomen 7 ) rechtspersonen eerder als institutie of instelling te analyseren, gelet op de meer fundamentele rol van contractvrijheid bij vennootschappen zonder rechtspersoonlijk.8 1 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 6. K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 86. 3 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 86; J. RONSE, "Vennootschaps- en verbintenissenrecht" in Op de grenzen van komend recht : opstellen aangeboden aan J. H. Beekhuis, Deventer, Kluwer, 1969, 209. 4 J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer , 2000, 2. 5 De rechtspersoon ontstaat slechts door de openbaarmaking. Aangezien de contractuele oprichtingshandeling op zich niet de rechtspersoonlijkheid tot gevolg heeft, kan worden gesteld dat de oprichtingsovereenkomst zijn constitutief karakter verliest; Zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 86. 6 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 93. 7 Bij onvolkomen rechtspersonen zouden de onderlinge contractuele verhoudingen tussen de leden de oprichting overleven; zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 92. 8 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 7; Zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 95 – 99 en de verwijzingen aldaar; Contra: D. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Rechtspersonen, I, Mechelen, Kluwer, 2007, 11 – 12. J. RONSE, Algemeen deel van 2 3 De contractuele opvatting omtrent de vennootschap heeft tot gevolg dat zij aan de gemeenschappelijke geldigheidsvoorwaarden van het algemeen contractenrecht dient te voldoen.9 Dit met inachtneming van het beginsel dat de bijzondere wet voorrang heeft op de algemene. De regels van algemeen contractenrecht gelden in deze context dus zolang zij niet terzijde worden gesteld door de regels van vennootschaps- en rechtspersonenrecht.10 Uit de wettelijke definitie, zoals vervat in art. 1 W.Venn., blijkt dat de vennootschap, naast de algemene, tevens gekenmerkt wordt door 4 specifieke constitutieve bestanddelen: (1) pluraliteit van partijen, (2) “iets” in gemeenschap brengen, nl. de inbreng, (3) met als doel één of meer nauwkeurig omschreven activiteiten uit te oefenen en dit (4) met winstoogmerk. Deze hoofdbestanddelen kunnen worden aangevuld met de vereiste dat de vennootschap in gemeenschappelijk belang van de partijen wordt aangegaan (art. 19 W.Venn.), alsmede het verbod van leeuwenbeding (art.32 W.Venn.).11 De inbreng is dus duidelijk een constitutief bestanddeel van het vennootschapscontract.12 Zonder inbreng kan een vennootschap niet rechtsgeldig tot stand komen. 13 De toezegging van inbreng is dan ook een noodzakelijk vereiste voor de oorspronkelijke verkrijging van de hoedanigheid van vennoot. 14 Wie wil deelnemen aan de vennootschap zal dus noodzakelijkerwijze, naast de geldige en bekwame toestemming tot deelnemen, ook deze ondersteunende rechtshandeling, nl. de inbrengverbintenis, moeten aangaan.15 Nu de wilsovereenstemming volstaat om de vennootschap als consensueel contract tot stand te brengen, is het de toezegging die de essentie van het vennootschapscontract uitmaakt en het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 80 – 82; .J. RONSE, "Vennootschaps- en verbintenissenrecht" in Op de grenzen van komend recht : opstellen aangeboden aan J. H. Beekhuis, Deventer, Kluwer, 1969, 203 ev. 9 J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 2. 10 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 87; J. RONSE, "Vennootschaps- en verbintenissenrecht" in Op de grenzen van komend recht : opstellen aangeboden aan J. H. Beekhuis, Deventer, Kluwer, 1969, 214. 11 Deze bestanddelen worden in bepaalde rechtsleer anders ingevuld en eventueel aangevuld met de intentionele voorwaarde van ‘affectio societatis’; zie o.a. H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 4 – 6; J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 2 - 15 en de verwijzingen aldaar. 12 De nietigheid van de inbrengverbintenis heeft nochtans niet noodzakelijk de nietigheid van de vennootschap tot gevolg, Zie K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1631 ev. 13 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 362 ; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 231. 14 Naar aanleiding van de oprichting van de vennootschap; in tegenstelling tot “afgeleide” hoedanigheid, dewelke tot stand komt door overname van de vennootschapsrechten van een andere vennoot; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 99 – 100; J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 118. 15 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 126. 4 niet de effectieve materiële inbreng.16 Uit art. 20 en 22 W.Venn. volgt dat die belofte van inbreng voor de vennoot de verbintenis creëert deze inbreng daadwerkelijk ter beschikking te stellen van de vennootschap. 17 Dit betekent dat het ingebrachte vermogensbestanddeel zal worden aangewend ter verwezenlijking van het gemeenschappelijke doel. Het is echter niet noodzakelijk dat de vennootschap hierdoor ook de effectieve beschikkingsmacht over de desbetreffende goederen verwerft.18 Overeenkomstig het gemeen recht behoeft elke overeenkomst een geoorloofd voorwerp (art. 1108 BW). Dit principe geldt eveneens voor de vennootschapsovereenkomst. 19 Bovendien heeft ieder contract als voorwerp de verbintenis van de partij om iets te doen, geven of nalaten (art 1101 en art. 1126 BW). Deze artikelen doelen op het voorwerp van de verbintenis die de overeenkomst in leven roept. Bijgevolg kan de inbrengverbintenis als een zodanig beloofde prestatie worden aanzien.20 (voorwerp-werkwoord).21 Indien de voorgaande artikelen worden beschouwd in hun samenhang met de 1128 ev. BW. duiden ze daarentegen op hetgeen werkelijk wordt gegeven, gedaan of nagelaten. Inbreng kan op zijn beurt dus eveneens worden beschouwd als het voorwerp van de beloofde prestatie. 22 (voorwerp-lijdend voorwerp).23 Art. 19 W.Venn. schrijft letterlijk voor dat elke vennootschap een geoorloofd voorwerp dient te hebben. Alhoewel inbreng volgens sommigen het voorwerp van het vennootschapscontract uitmaakt, 24 lijkt het in dit artikel voorgeschreven voorwerp-doel van de vennootschap de 16 N. GOOSSENS, “Art. 20 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer , Mechelen, Kluwer, 2013, 1. Het is tevens ook de toezegging die als inbreng wordt beschouwd die aan de registratierechten onderworpen wordt, ongeacht in welke mate er effectief is voldaan aan de toezegging, Zie E. VAN TRICHT, “Belastbare handelingen” in F. WERDEFROY, Registratierechten 2012-2013, 2012, 1402. 17 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 127; N. GOOSSENS, “Art. 22 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer , Mechelen, Kluwer, 1999, 1. 18 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 43. 19 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 161. 20 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 127. 21 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990,1635. 22 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 42. 23 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990,1635. 24 Zie bijv. J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 118. 5 inbrengverbintenis van de vennoten te overstijgen.25 Dit aspect wordt hier dan ook niet verder behandeld.26 II. Als rechtshandeling: de inbrengverbintenis Om te kunnen deelnemen aan de vennootschap zal elke vennoot dus een inbreng moeten doen.27 In ruil voor deze inbreng ontvangt de inbrenger een bundel lidmaatschapsrechten en bijgevolg de hoedanigheid van vennoot. 28 Het begrip inbreng duidt in deze context op de rechtshandeling waarbij een vermogensbestanddeel in gemeenschap wordt gebracht met als oogmerk de verwezenlijking van het maatschappelijk doel. De inbrenger draagt zijn rechten op een bepaald vermogensbestanddeel over ten behoeve van de vennootschap zodat het onderhevig is aan bijdrage in maatschappelijke verliezen. 29 ‘Inbrengen’, als werkwoord, vormt dus het voorwerp van de deelneming van elke vennoot.30 De rechtshandeling ‘inbrengen’ is een geven, doen of laten zoals wordt bedoeld in art. 1126 BW. Zoals reeds werd aangehaald, wordt de precieze invulling van dit artikel in vennootschapsrechtelijke context pas duidelijk wanneer het wordt beschouwd in samenhang met hetgeen effectief wordt ingebracht, nl. het zogenaamde voorwerp-lijdend voorwerp van de inbrengverbintenis (infra).31 Volgens art. 1127 BW. kan zowel een zaak zelf, als haar gebruik of bezit voorwerp uitmaken van de verbintenis. De notie zaak kan worden begrepen in de zin van het eigendomsrecht dat de titularis op deze zaak heeft.32 In zekere zin vult deze regel artikel 1126 BW. aan, maar tevens wordt duidelijk dat het Burgerlijk Wetboek weinig onderscheid maakt tussen de verschillende betekenissen die het 25 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990,1635. Zie voor verdere verbintenisrechtelijke analyse: M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 42 ev. 27 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 126. 28 J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 12. 29 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 11; J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 12; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 43. 30 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990,1635 ev.; Zie voor de verbintenisrechtelijke analyse omtrent de aard van de inbreng-rechtshandeling: M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 42 ev. 31 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 54. 32 Alhoewel het Burgerlijk Wetboek inconsistent omspring met de termen ‘zaken’ en ‘goederen’; Zie F. VAN NESTE, “Zakenrecht”, I, A, in Algemene Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974, 22 en infra. 26 6 begrip ‘voorwerp’ kan inhouden. Indien we dit toepassen op de inbreng van genot, zal dus volgens het art. 1127 BW. het enkele gebruik of bezit van een zaak het voorwerp kunnen zijn van de rechtshandeling. Nochtans moet ook hier worden gegeven (de zaak ter beschikking stellen), gedaan (er zorg voor dragen dat de vennootschap in zijn gebruik of genot niet wordt verstoord) en nagelaten (vrijwaring voor eigen daad).33 III. Als voorwerp van de rechtshandeling §1. Wat is vatbaar voor inbreng? De definitie van art. 1 W.Venn. stelt dat de vennoot “iets” in gemeenschap moeten brengen. Steunend op de gemeenrechtelijke principes, kan alles wat voorwerp kan uitmaken van een overeenkomst als inbreng dienen. 34 Daarnaast dient de inbreng een bepaalde vermogenswaarde te hebben. De inbreng dient m.a.w. in geld waardeerbaar te zijn.35 Art. 19, 2de lid W.Venn. vult art. 1 W.Venn. verder aan: “Ieder vennoot moet of (1) geld, of (2) andere goederen, of zijn (3) nijverheid in de vennootschap inbrengen.” Er worden dus drie verschillende soorten inbreng onderscheiden naargelang de aard van wat werd toegezegd.36 De partijen hebben in beginsel de vrijheid om de aard van hun inbreng zelf te kiezen. 37 De verschillende inbrengen hoeven hierbij niet allen van gelijke waarde of van dezelfde aard te zijn.38 1. In de eerste categorie draagt de inbrenger een geldsom over aan de vennootschap. 2. De tweede categorie wordt gewoonlijk inbreng in natura genoemd. 39 Het is de inbreng van elk goed, roerend of onroerend, lichamelijk of onlichamelijk, anders dan een som geld.40 33 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 55. L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 435. Zie ook M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 65 – 69. 35 Luik, 2 mei 1933, Pas 1933, 215; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 23 ; J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 12. 36 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 11. 37 L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 435. 38 M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 279 ; J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000,12. 39 Inbreng in natura kan ook worden gedefinieerd als zijnde elke inbreng anders dan een som geld. In die optiek is inbreng van nijverheid een bijzondere soort van inbreng in natura. 40 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 375. 34 7 3. Ingeval van inbreng van nijverheid gaat de inbrenger de persoonlijke verbintenis aan zijn toekomstige arbeid aan te bieden in ruil voor een aandeel in de vennootschap. In tegenstelling tot de inbreng van goederen is de inbreng van arbeid een successieve prestatie.41 Deze indeling strookt met de vereisten van gemeen recht.42 De inbreng in geld of natura is immers een verbintenis om iets te geven; en de inbreng van nijverheid zowel een verbintenis om iets doen als iets niet te doen, gelet op de rekenschapsverplichting die opgelegd wordt door art. 24 W.Venn..43 Inbreng van genot wordt door een groot deel van de rechtsleer gezien als modaliteit van de inbrengverbintenis. Een inbreng in geld of natura 44 kan zodoende gerealiseerd worden in eigendom of genot.45 In die optiek zal er bij een inbreng van genot geen eigendomsovergang plaatsvinden. De inbrenger blijft eigenaar van de zaak en er vindt slechts een beperkte vervreemding plaats van de vruchten en/of het gebruik van de zaak.46 Dat dit het voorwerp van de verbintenis kan zijn wordt bevestigd in art. 1127 BW. De zaak die op zijn beurt weer het voorwerp uitmaakt van de inbrengverbintenis zal dan de geldsom 47 of een ander in geld waardeerbaar goed moeten zijn. Een strikt onderscheid tussen inbreng in eigendom of in genot lijkt nochtans soms moeilijk te maken. De vennootschap mag enkel gebruik maken van het voorwerp van de genotsinbreng met als verplichting het bij liquidatie aan de vennoot, die eigenaar blijft, terug te geven. 48 Hoewel er in die hypothese bij genotsinbreng dus geen eigendomsoverdracht plaatsvindt, kan de vennootschap toch als het ware juridische eigenaar worden van bepaalde ingebrachte goederen. Indien de inbreng bestaat uit het genot van zaken die (1) door het gebruik 41 F. LAURENT, Principes de droit civil, III, Brussel, Bruylant, 1878, 266 ; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 231-232. Hoewel inbreng van genot in bepaalde gevallen ook als een successieve prestatie kan worden opgevat (infra). 42 Art. 1101 en 1126 BW. 43 M. COIPEL, Dispositions communes à toutes les formes de sociétés commerciale, Brussel, Larcier, 1982, 81. 44 Het is niet mogelijk nijverheid in genot in te brengen. De inbreng van nijverheid kan evenwel beschouwd worden als specifieke vorm van genotsinbreng op zich, nl. de inbreng van het genot op arbeid, M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 280. 45 L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 435 – 438; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 364; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 231. 46 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 139. 47 Hoewel de juridische mogelijkheid van inbreng het genot van een geldsom soms betwist wordt, zie M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 280; en lettende op de verschillende bezwaren o.a. de eventuele strijdigheid met het verboden leonijns beding infra. 48 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 79. 8 tenietgaan, (2) waarde verminderen doordat men ze behoudt, (3) bestemd waren om verkocht te worden, of (4) in de vennootschap zijn ingebracht volgens schatting in een boedelbeschrijving,49 neemt zij immers het risico op de zaken over.50 Gezien de vennootschap slechts het genot van deze goederen verkrijgt door ze te verbruiken of te verkopen, wordt zij noodgedwongen tevens eigenares van deze goederen.51 §2. Inbreng van genot als voorwerp? Op het eerste gezicht lijkt art. 19 W.Venn. inderdaad de drie mogelijke voorwerpen van inbreng in het bijzonder en limitatief voor te schrijven. Toch voegt deze specifieke driedeling niet noodzakelijk iets toe aan het gemeen recht. Volgens VAN NESTE zijn deze drie begrippen immers reeds vervat in de algemene betekenis van het begrip ‘goederen’. 52 “De goederen zijn de vermogensrechten die aan een bepaald rechtssubject toebehoren.[…] Deze hebben als specifiek object of inhoud: genot, gebruik of een verbintenis van een andere persoon.”53 De term ‘goederen’ bevat zowel zaken als rechten. Zaken zijn de materiële dingen die het voorwerp zijn van eigendom en zijn dus bijgevolg lichamelijk. Rechten zijn de onlichamelijke goederen, namelijk de vermogensrechten. 54 Vermogensrechten worden traditioneel onderverdeeld in (1) persoonlijke rechten, (2) zakelijke rechten en (3) intellectuele rechten.55 Vermogensrechten hebben steeds betrekking op doch, maar deze zaken behoren tot de materiële werkelijkheid waardoor zij eigenlijk op zichzelf geen goederen zijn. Het Burgerlijk Wetboek wordt echter gekenmerkt door inconsistente hantering van het begrip ‘goederen’. Zowel in wetgeving als doctrine wordt het eigendomsrecht, als belangrijkst vermogensrecht, met de zaak waarop zij betrekking heeft gelijkgesteld. In tegenstelling tot zaak omvat het 49 Art. 28 W.Venn. M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 79; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 281. 51 N. GOOSSENS, “Art. 28 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 1999, 1. 52 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 129. 53 F. VAN NESTE, “Zakenrecht”, I, A, in Algemene Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974, 22. 54 F. VAN NESTE, “Zakenrecht”, I, A, in Algemene Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974, 22. 55 V. SAGAERT., B. TILLEMAN en A. VERBEKE, Vermogensrecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 1. 50 9 begrip goed echter een waardeoordeel. De graadmeter voor het bepalen van de waarde is geld.56 Wanneer dus een zakelijk of persoonlijk genotsrecht aan de vennootschap wordt overgedragen, kan dit gekwalificeerd worden als de inbreng van de eigendom van een genotsrecht.57 Het voorwerp van de inbreng is dan het genotsrecht zelf en niet de zaak waarop dit recht betrekking heeft. Persoonlijke en zakelijke rechten zijn immers op zichzelf te beschouwen vermogensbestanddelen. In die optiek wordt de inbreng van genot dus niet bekeken als een modaliteit van de inbreng in geld of natura, maar als de inbreng van een welbepaald goed. IV. Als financieringsbron Indien we dus art. 1 en 19 W.Venn. verbintenisrechtelijk analyseren, constateren we dat de inbrengverbintenis een noodzakelijke vereiste is voor de totstandkoming van de vennootschap als contract. Uit diezelfde artikelen kan dan worden afgeleid dat het een essentieel kenmerk van de vennootschap is dat elke vennoot bijdraagt in het vermogen van de vennootschap.58 Het totaal van de inbrengen vormt namelijk het (initiële) 59 maatschappelijk vermogen of vennootschapsvermogen.60 §1. Ondernemingsrisico Het behoort tot de essentie van de inbreng dat hij, ongeacht zijn voorwerp, onderworpen wordt aan het risico van de vennootschap en zal aangewend worden tot verwezenlijking van het vennootschapsdoel.61 Elke vennootschap dient een winstoogmerk te hebben. Dit principe vindt zijn neerslag in art. 32, eerste lid W. Venn en is tevens terug te vinden in art. 1 W.Venn. aangezien de inbreng dient te gebeuren “met als doel één of meer nauwkeurig omschreven activiteiten uit te oefenen en met het oogmerk aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te 56 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 129; F. VAN NESTE, “Zakenrecht”, I, A, in Algemene Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974, 22 – 23. 57 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 175. 58 L. FREDERICQ, m..m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 435 59 M. COIPEL, Dispositions communes à toutes les formes de sociétés commerciale, Brussel, Larcier, 1982, 86. 60 L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 435; J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 120. 61 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1635-1634; D. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Rechtspersonen, I, Mechelen, Kluwer, 2007, 119; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 70. 10 bezorgen”. Dit principe wordt aangevuld met art 32, tweede lid W. Venn, dat voorschrijft dat geen enkele vennoot mag worden vrijgesteld van verlies. In tegenstelling tot het principe van winstoogmerk maakt dit voorschrift geen deel uit van de definitie van de vennootschap. Het duidt daarentegen op de vereiste dat elke inbreng aan het risico van de onderneming moet worden onderworpen.62 Daarnaast schrijft art. 19 W.Venn. voor dat de vennootschap “in gemeenschappelijk belang van de partijen [moet] worden aangegaan”. Hieruit kan worden afgeleid dat er een bepaalde geest van samenwerking en gelijkheid onder de partijen dient te heersen.63 Wanneer deze artikelen in hun onderling verband worden beschouwd, zal elke vennoot dus recht hebben op een deel van de winst. Het doel van de vennootschap is immers de winst onder de vennoten te verdelen. Daarnaast zullen zij ook allen moeten delen in de eventuele verliezen. De inbreng die de vennoten doen ter verwezenlijking van het doel wordt namelijk onderworpen aan het ondernemingsrisico. Hierdoor zal elke vennoot naast de kans op winst ook de kans op verlies (moeten) hebben.64 Dit strookt met de zienswijze dat de vennootschap in essentie een kanscontract is.65 Tijdens het bestaan van de vennootschap komt de risicoverplichting erop neer dat de vergoeding die de vennoot krijgt in ruil voor zijn inbreng onderhevig is aan het risico op winst en verlies. De wet legt hierbij niet op dat de mate van participatie in winst en verlies voor elke vennoot gelijk moet zijn. De regel dat het aandeel in winst en verlies evenredig is met de inbreng (art. 30 BW.) is slechts suppletief, behalve voor de BVBA . 66 Hij zal enkel gelden wanneer er geen conventionele regeling omtrent winstverdeling voorzien is.67 62 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 134-135. 63 Het zogenaamde ius fraternitatis ;J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 236; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 72; alhoewel over de draagwijdte en gelding van dit begrip onenigheid bestaat, zie J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 15 en de verwijzingen aldaar. 64 J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 14. 65 H. DE WULF, “Enkele bedenkingen rond een nuttige rol voor het versleten verbod van leeuwenbeding: bescherming van de vennootschap en haar schuldeisers, niet alleen van de medevennoten”, TBH 2012, 699. 66 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1636. 67 J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 14. 11 In art. 32, tweede lid W.Venn. wordt de inbreng van nijverheid niet vermeld. Diegene die zijn arbeid inbrengt zal nochtans ook in het risico delen.68 In tegenstelling tot de persoon die zijn arbeid verricht op basis van een arbeidsovereenkomst, wordt de inbrenger immers met een deel van de winst vergoed. Indien er geen winst is, zal hij “gratis” gewerkt hebben en geen inkomen van zijn inbreng ontvangen, hetgeen als een verlies kan worden aangemerkt.69 Ook bij de ontbinding van de vennootschap is de inbreng aan het ondernemingsrisico onderworpen. De inbreng zal als deel van het vermogen van de vennootschap worden aangewend ter betaling van de nog niet betaalde vennootschapsschulden.70 Diegene die slechts het genot van een bepaald goed inbrengt, zal bij ontbinding dit goed kunnen terugnemen. Het goed waarop het genotsrecht betrekking heeft werd immers niet aan het risico van de onderneming onderworpen, enkel het genotsrecht op zich. Wanneer de inbrenger/eigenaar zijn goed terugneemt, krijgt hij nochtans bijgevolg tegelijk zijn genotsrecht terug.71 Het eigenlijke ingebrachte goed, namelijk het genotsrecht, lijkt dus ook niet onderhevig aan het risico van de vennootschap. Hoe valt de inbreng van een genotsrecht dan te rijmen met het verbod van art. 32 lid 2 W.Venn.?72 §2. Inbreng als waarborg van de schuldeisers In vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, de volkomen vennootschappen, zijn de bepalingen omtrent het maatschappelijk vermogen van bijzonder belang. Schuldeisers van de vennootschap kunnen zich immers niet beroepen op het persoonlijk vermogen van de diverse vennoten. Het vennootschapsvermogen is namelijk hun enige waarborg en dus het exclusief executieobject.73 68 Het principe van risico van de onderneming lijkt dan ook ruimer dan enkel het verbod van leeuwenbeding van art. 32 W.Venn.. 69 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130; K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1636 – 1637. 70 D. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Rechtspersonen, I, Mechelen, Kluwer, 2007, 120. 71 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 139; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 79-80. 72 Hier reeds opgemerkt dat er nochtans een onderscheid is tussen gehoudenheid tot de vennootschapsschulden, als extern gegeven, en winst- en verliesdeelname, als intern gegeven. Zie: K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 136 -137. Zie voor een bespreking van de problematiek omtrent genotsinbreng en bijdrage in de verliezen: G. HODÜM, “L'apport de jouissance devant la clause exonérant un associé des pertes", TPS 1923, 164 – 184; J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 248-267 en infra. 73 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 121. 12 Ter bescherming van de schuldeisers dient er in de volkomen vennootschappen steeds een minimum aan kapitaal voor handen te zijn, “le principe de l’intangibilité du capital social”,74 gevormd door inbrengen die voor beslag vatbaar zijn. Vandaar dat het kapitaal van een volkomen vennootschap niet uit inbrengen van nijverheid kan bestaan. Uit de schuldeiserbeschermende functie van het kapitaal volgt ook dat de toezegging van elke inbreng onvoorwaardelijk moet zijn.75 Bij de onvolkomen rechtspersonen en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid hebben de schuldeisers een extra waarborg: het persoonlijk vermogen van de hoofdelijke vennoten blijft aansprakelijk voor de vennootschapsschulden. De voorschriften omtrent kapitaal dringen zich hier dan ook niet op en deze vennootschappen kunnen wel geldig met inbreng van nijverheid worden opgericht. Zij hebben dan ook geen kapitaal in de strikte betekenis van het woord.76 §3. Verschil met geldlening We kunnen reeds de volgende principes onderscheiden: (1) elke partij dient een inbreng te doen om de hoedanigheid van vennoot te verwerven, (2) die inbreng is onderworpen aan het risico van de vennootschap, (3) de inbrengen samen vormen het vermogen van de vennootschap. Naast de inbrengen kan het vermogen van de vennootschap nochtans ook gevormd worden door leningen met derden.77 Deze derden zijn schuldeisers en geen inbrengers/vennoten. De geleende som maakt dan ook geen deel uit van het kapitaal. Het is nochtans niet altijd even eenvoudig om de genotsinbreng van een geldsom en de lening met elkaar te onderscheiden, zeker indien de lening met een deel van de winst wordt vergoed.78 Net zoals de inbrenger ondergaat immers ook de schuldeiser/uitlener in zekere zin het risico van de vennootschap. In tegenstelling tot de inbreng behoort dit risico weliswaar minder tot de essentie van de lening. Indien de vennootschap in gebreke blijft de schuld af te lossen of de interest te betalen, zal zij zich niet kunnen beroepen op het risico van de onderneming. Dit is 74 J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 235. M. COIPEL, Dispositions communes à toutes les formes de sociétés commerciale, Brussel, Larcier, 1982, 86 ; J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 121. 76 M. COIPEL, Dispositions communes à toutes les formes de sociétés commerciale, Brussel, Larcier, 1982, 87; J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 121. 77 Financiering kan daarnaast ook gebeuren door subsidies, giften en inkomsten uit eigen activiteiten; D. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Rechtspersonen, I, Mechelen, Kluwer, 2007, 119. 78 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 139. 75 13 wel het geval wanneer zij aan de inbrenger geen winst kan uitkeren of bij de ontbinding niet in staat is het ingebrachte terug te geven.79 “Mais il y a cette grande différence entre le prêteur et l’associé, que le premier tire de la convention un droit inadmissible au service des inérêts, tandis que le second peut voir les bénéfices de son argent s’évanouir dans des événements de force majeure. De plus, le premier a droit au remboursement integral de son capital, tandis que le second doit supporter, comme associé, sa part dans la perte de ce capital.”80 Er zijn een heleboel criteria ontwikkeld om de inbreng in genot van een geldsom en de geldlening van elkaar te kunnen onderscheiden.81 Het belangrijkst criterium blijft desondanks de vraag of de inbrenger werkelijk aan het wirtschaftlichen Schicksal der Gesellschaft deelneemt, 82 m.a.w. of de ingebrachte geldsom dus effectief onderworpen is aan het maatschappelijk risico.83 Hoofdstuk 3. Inbreng van genot De wetgever erkent in het Wetboek van Vennootschappen dat een vermogensbestanddeel zowel in eigendom als in genot kan worden ingebracht. Art. 28 W.Venn.: “Indien de zaken waarvan slechts het genot in de vennootschap is ingebracht, zekere en bepaalde zaken zijn, die niet door het gebruik tenietgaan, is het risico voor de vennoot aan wie zij in eigendom toebehoren. Indien die zaken door het gebruik tenietgaan, indien zij in waarde verminderen doordat men ze behoudt, indien zij bestemd waren om verkocht te worden, of indien zij in de vennootschap zijn ingebracht volgens schatting in een boedelbeschrijving, is het risico voor de vennootschap. […]” 79 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1637. TROPLONG, Commentaire du contrat de société en matière civile et commercial, Brussel, Meline, 1843, nr. 586. 81 Zie J. WOUTERS en M. DENEF, “Art. 1 W. Venn.” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2000, 17. 82 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1637-1638. 83 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 139. 80 14 Art. 41 W.Venn. “Wanneer een van de vennoten beloofd heeft de eigendom van een zaak in gemeenschap te zullen brengen, heeft het tenietgaan van die zaak voordat zij is ingebracht, de ontbinding van de vennootschap ten aanzien van alle vennoten ten gevolge. Eveneens wordt de vennootschap in alle gevallen ontbonden door het tenietgaan van de zaak, wanneer alleen het genot ervan in gemeenschap is gebracht, en de eigendom aan de vennoot verbleven is. Maar de vennootschap wordt niet ontbonden door het tenietgaan van de zaak waarvan de eigendom reeds in de vennootschap is ingebracht.” Algemeen wordt thans aanvaard dat een inbreng in geld of natura op drie mogelijke manieren kan geschieden: (1) in volle eigendom, (2) in genot en (3) in naakte eigendom. 84 Over de precieze invulling van de inbreng in genot is evenwel minder overeenstemming. I. Inbreng in eigendom Door middel van een inbreng in eigendom draagt de vennoot de eigendom van het goed over aan de vennootschap. Het ingebrachte goed verdwijnt uit het vermogen van de inbrenger en komt toe aan de rechtspersoon of , indien geen rechtspersoonlijkheid, aan de vennoten onderling in mede-eigendom.85 Aangezien de vennoot zich in een gelijkaardige situatie bevindt als de verkoper, zijn de principes van koop-verkoop op de inbreng in eigendom toepasbaar. Bijgevolg gelden dezelfde regels omtrent leveringsplicht, eigendomsoverdracht, risico en vrijwaring. 86 Toch moet worden benadrukt dat deze analogie slechts mogelijk is zolang het vennootschapsrecht zich er niet tegen verzet.87 De inbreng kent immers ook enkele verschillen met koop, met als grootste verschil dat de vennoot in ruil voor zijn inbreng geen prijs krijgt maar een bundel 84 J. MALHERBE, Y. DE CORDT, P. LAMBRECHT en P. MALHERBE, Droit des sociétés: précis, Brussel, Bruylant, 2011, 24 ; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 381. 85 F. LAURENT, Principes de droit civil, III, Brussel, Bruylant, 1878, 266; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 362 ; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 382. 86 L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 435; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 233. 87 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 55. 15 lidmaatschapsrechten. 88 Niettegenstaande deze verschillen is de gelijkenis tussen koop en inbreng dermate groot dat een analoge analyse verantwoord blijft.89 De toegezegde inbrengverbintenis zal moeten worden uitgevoerd. Dit gebeurt door de volstorting van de geldsom of de levering van het goed. 90 De leveringsplicht van de inbrenger is hierbij gelijklopend met die van de verkoper.91 De eigendom en het risico gaan solo consensu over van de vennoot op de vennootschap. Vermits de inbreng in eigendom een vervreemding is, gelden de regelen die algemeen gelden voor eigendomsoverdracht (art. 1138 en art. 1583 BW.).92 De gemeenrechtelijke risicoregeling is terug te vinden in art. 41, eerste en derde lid W.Venn; zij het evenwel onduidelijk geformuleerd. Wanneer de eigendomsoverdracht werd beloofd maar de zaak gaat vooraf aan de overdracht teniet, zal de vennoot het risico dragen. Hij blijft immers de eigenaar. Wanneer de eigendom werd toegezegd maar niet werd uitgevoerd, zal het risico voor tenietgaan van de zaak voor de vennootschap zijn (res perit domino).93 Het eerste geval zal het verlies van de zaak de oprichting van de vennootschap verhinderen of op zijn minst de deelneming van de vennoot in kwestie.94 In het tweede geval zal het verlies echter geen gevolgen hebben voor het bestaan van de vennootschap, tenzij dit goed onmisbaar was voor het bereiken van het vennootschapsdoel.95 De regeling omtrent vrijwaring is letterlijk in het Wetboek van Vennootschappen opgenomen onder art. 22, tweede lid : “Wanneer deze inbreng bestaat in een bepaalde zaak, en deze zaak onder de vennootschap wordt uitgewonnen, is de vennoot tot vrijwaring jegens de vennootschap gehouden op dezelfde wijze als een verkoper jegens zijn koper.” De vrijwaringsregeling geldt niet voor inbreng van geld. Geld is een soortzaak en gaat niet teniet. Genera non pereunt.96 88 Voor verdere verschillen zie: T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 385387. 89 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 175. 90 Art. 22, eerste lid W.Venn en art. 23 W.Venn. 91 Zie P. GEERAERT, “Burgerrechtelijke gevolgen van een inbreng in natura”, TVV 2007, 1015 ev. 92 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 128. 93 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 133; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 56. 94 Zie nochtans de nuance in T. T ILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 383, vn. 311. 95 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 383. 96 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 173. 16 De wet bevestigt uitdrukkelijk de analogie met de vrijwaringsplicht van de verkoper. Nochtans is de gelijkschakeling niet volledig. De uitwinning van het ingebrachte goed zal niet de ontbinding van de overeenkomst tot gevolg hebben97 en zal aan de inbrenger niet het recht geven zijn toebedeelde deelbewijzen terug te eisen. Hij zal enkel een schadevergoeding verschuldigd zijn. De uitwinning zal dus steeds slechts partieel zijn. Hetzelfde principe kan worden uitgebreid tot de vrijwaring voor verborgen gebreken. Indien de weggevallen of aangetaste inbreng echter essentieel was voor het bereiken van het vennootschapsdoel kan de vennootschap desondanks toch eindigen wegens het tenietgaan van de zaak (art. 39, 2° W.Venn.). 98 II. Inbreng in genot §1. Betekenis De precieze inhoud van de notie “inbreng in/van genot” verschilt naargelang de bedoeling van de partijen en de zaak waarop de inbreng betrekking heeft. Zo kan bijvoorbeeld een erfpacht, huurrecht of opstalrecht op een onroerend goed worden ingebracht; of een roerend goed in (quasi)vruchtgebruik, bruikleen of verbruikleen.99 Wat inbreng in genot specifiek betekent in de context van de vennootschapswetgeving is echter enger op te vatten. Het duidt niet op de situatie waarbij het specifieke genotsrecht, zoals een pachtrecht, wordt ingebracht. Kijken we hierbij terug naar wat reeds gezegd is over het voorwerp van de inbreng: het eigenlijke voorwerp is steeds een vermogensrecht, namelijk een goed dat betrekking kan hebben op een zaak. Het meest absolute zakelijke recht van eigendom wordt hierbij vaak geïdentificeerd met de zaak waarop het betrekking heeft. Toch is het technisch gezien niet de zaak zelf die wordt ingebracht, doch slechts het eigendomsrecht op deze zaak. Zodoende kunnen we de inbreng van een zaak (in eigendom) onderscheiden van de inbreng van een genotsrecht op de zaak (tevens in eigendom). In beide gevallen wordt er dus een goed in eigendom ingebracht. In het tweede geval kan wel reeds sprake zijn van een inbreng van genot in de ruime betekenis. 97 De eigendom van de zaak werd immers aan de vennootschap overgedragen cfr. Art.41, derde lid W.Venn. K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 134; T. T ILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 384; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 234; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 56. 99 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 256. 98 17 Inbreng in genot doelt daarentegen slechts op de beperkte vervreemding van enkel het gebruik en/of vruchten van de zaak. 100 Dit is de situatie waarbij een goed ter beschikking wordt gesteld van de vennootschap en de inbrenger de eigendom van het desbetreffende goed behoudt.101 Wanneer een zaak in genot wordt ingebracht, is de zaak dus zelf niet het voorwerp van de inbreng, doch slechts het gebruik of bezit er van ( cfr. art. 1127 BW.). Hierdoor lijkt inbreng in genot sterk op verhuring, zij het dat er geen huurprijs maar lidmaatschapsrechten als vergoeding tegenover staan.102 Reeds in 1878 stelde F. LAURENT dat een inbreng waarbij slechts het gebruik of genot wordt overgedragen terwijl de vennoot de eigendom behoudt, aansluit bij een huurovereenkomst of een vruchtgebruik; dergelijke kwalificatie hangt af van de bedoeling van de partijen. Volgens LAURENT is die bedoeling bovendien nooit a priori te beoordelen en zal de interpretatie van de inbreng steeds afhangen van de feitelijke omstandigheden. 103 Ook FREDERIQUE en VAN RYN menen dat een inbreng in genot zowel uit een situatie van huur als uit een vruchtgebruik kan bestaan.104 Er bestaat evenwel discussie of de inbreng van een vruchtgebruik wel binnen de enge categorie van inbreng in genot dient te vallen. Indien wel, zullen de specifieke regels omtrent genot, die terug te vinden zijn in het Wetboek van Vennootschappen, van toepassing zijn. Indien niet wordt de inbreng van vruchtgebruik onderscheiden van de inbreng in genot sensu stricto. (infra §2) 100 J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 139. H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 175; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130; J. MALHERBE, Y. DE CORDT, P. LAMBRECHT en P. MALHERBE, Droit des sociétés: précis, Brussel, Bruylant, 2011, 243. 102 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 175; J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 139. 103 F. LAURENT, Principes de droit civil, III, Brussel, Bruylant, 1878, 262 ; Er weze opgemerkt dat LAURENT de inbreng in genot besprak binnen het kader van het reeds opgeheven art. 1841 BW. 104 L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 436; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 234. 101 18 Inbreng Eigendom Naakte eigendom Genot sensu lato Genot sensu stricto Vruchtgebruik §2. Gevolgen Om de draagwijdte en de gevolgen van de inbreng te kennen, is het dus belangrijk om de omvang van het ingebrachte vermogensrecht goed te onderscheiden. Het is dus essentieel de bedoeling van de partijen te achterhalen. Bij faillissement zal immers slechts dit vermogensrecht in de massa terug te vinden zijn en niet de zaak zelf. In de traditionele tweedeling verlenen zakelijke rechten een rechtstreekse heerschappij over het goed, terwijl persoonlijke rechten een aanspraak geven op een bepaalde persoon.105 Indien een specifiek zakelijk of persoonlijk recht wordt ingebracht, moet de regeling in acht worden genomen die geldt bij de totstandkoming van het desbetreffende recht. Zo zullen onroerende zakelijke rechten moeten worden overgeschreven op het hypotheekkantoor, net zozeer als huurcontracten voor negen jaar of meer.106 Indien de genotsinbreng bestaat uit een persoonlijk recht op een onroerend goed is de situatie tussen vennoot en vennootschap dus vergelijkbaar met huur. Deze vergelijking heeft echter niet tot gevolg dat alle regels omtrent huur automatisch toepassing vinden op een inbreng in genot (sensu stricto). 107 De toestand moet immers onderscheiden worden van de situatie waarbij specifiek een huurrecht wordt ingebracht. De inbreng van een huurrecht is een 105 V. SAGAERT, “Het goederenrecht als open systeem van verbintenissen? Poging tot een nieuwe kwalificatie van de vermogensrechten”, TPR 2005, 990. 106 V. SAGAERT, “Het goederenrecht als open systeem van verbintenissen? Poging tot een nieuwe kwalificatie van de vermogensrechten”, TPR 2005, 988. 107 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 390. 19 inbreng in natura 108 met bijzondere implicaties voor de op de inbreng geheven registratierechten. 109 Het is dan ook aangewezen dat de aard en draagwijdte van het ingebrachte recht reeds in de oprichtingsakte wordt verduidelijkt. Wanneer de inbrenger een bepaalde zaak, die niet door het verbruik tenietgaat, in genot inbrengt, blijven de eigendom en het risico van de zaak bij de vennoot-inbrenger. Dit blijkt uit art. 28, eerste lid W.Venn..110 Indien de zaak door overmacht tenietgaat is de vennootschap niet meer tot enige teruggave gehouden. De risico’s blijven immers bij de eigenaar van de zaak. Res perit domino.111 Wanneer de inbrenger verbruikbare zaken, of de andere goederen bedoeld in art. 28, tweede lid W.Venn., in genot inbrengt, wordt algemeen de analogie met quasi-vruchtgeruik of verbruiklening gemaakt. De vennootschap zal deze zaken verbruiken of verkopen om er van te kunnen genieten maar is er tevens toe gehouden om bij haar ontbinding een gelijke waarde aan de inbrenger terug te bezorgen. De vennootschap wordt zo noodzakelijkerwijze eigenares van de goederen. Aangezien het risico de eigendom volgt zal bijgevolg ook het risico dadelijk overgaan op de vennootschap. 112 108 M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 279 ; J. RONSE, Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 130. 109 E. VAN TRICHT, “Belastbare handelingen” in F. WERDEFROY, Registratierechten 2012-2013, 2012, 14611642. 110 N. GOOSSENS, “Art. 28 W. Venn” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 1999, 1. 111 G.HODÜM, “L'apport de jouissance devant la clause exonérant un associé des pertes", TPS 1923, 168-169 ; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 283. 112 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1638; N. GOOSSENS, “Art. 22 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer , Mechelen, Kluwer, 1999, 1; M. PLANIOL en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, Parijs, LGDJ, 1954, 283; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 231. 20 Bepaalde zaken Genot sensu stricto Verbruikbare zaken Genot sensu lato Verhuring Quasivruchtgebruik / Verbruiklening Vruchtgebruik Verdere risicoregeling is terug te vinden in art. 41, tweede lid W.Venn. Wanneer de zaak waarop de genotsinbreng slaat tenietgaat, kan er aan de inbrengverbintenis niet meer worden voldaan. Inbreng in genot is immers een voortdurende verbintenis. Aangezien er zonder inbreng geen vennootschap is, zal dit tevens de ontbinding van de vennootschap tot gevolg hebben. Art. 41, tweede lid W.Venn. vindt echter geen toepassing in de gevallen bedoeld in art. 28, tweede lid W.Venn.. 113 §2. Genot sensu stricto vs. vruchtgebruik Een deel van de rechtsleer stelt dat de inbreng in genot of uit een vruchtgebruik of een persoonlijk recht kan bestaan.114 Wanneer een genotsinbreng bestaat uit een zakelijk recht, wordt het vruchtgebruik op de zaak door een eenmalige prestatie overgedragen naar de vennootschap. Het betreft dus een verbintenis om iets te geven.115 Volgens LIMPENS is dit nochtans niet de situatie die door art. 28 W. Venn. wordt bedoeld. Wanneer de zaak verloren gaat, zal de inbrenger de naakte eigendom verliezen en de vennootschap het vruchtgebruik. Het risico blijft dus in hoofde van 113 . GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 133; N. GOOSSENS, “Art. 28 W. Venn” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 1999, 1; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 56. 114 . MALHERBE, Y. DE CORDT, P. LAMBRECHT en P. MALHERBE, Droit des sociétés: précis, Brussel, Bruylant, 2011, 243 ; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 390 en de verwijzingen aldaar. 115 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130. 21 beide partijen bestaan. LIMPENS plaats de inbreng van een vruchtgebruik dan ook binnen de categorie van de inbrengen in eigendom.116 Wanneer een inbreng van genot daarentegen bestaat uit een persoonlijk recht is de situatie volledig anders. De inbrenger is de vennootschap een successieve prestatie verschuldigd, net zoals een verhuurder rust op hem de verplichting het rustig genot te vrijwaren. Hier betreft het een verbintenis om iets te doen.117 In het geval de zaak tenietgaat, zal het risico wel degelijk voor de inbrenger zijn aangezien hij zich dan in de onmogelijkheid zal bevinden om aan zijn verbintenis te voldoen.118 Zijn verbintenis bestond namelijk uit opeenvolgende prestaties met betrekking tot het desbetreffende goed. Inbreng van genot sensu lato Zakelijk recht Vruchtgebruik Eenmalige prestatie Inbreng eigendom Persoonlijk recht Verhuring Succesieve prestatie Inbreng van genot sensu stricto In deze hypothese wordt met inbreng van genot enkel de inbreng sensu stricto beoogd en dus enkel de toekenning van een persoonlijk recht van gebruik en/of genot op een zaak. Wanneer daarentegen een zakelijk recht wordt ingebracht, zal er een inbreng van eigendom plaatsvinden en zullen de specifieke regels omtrent inbreng in genot van het Wetboek van Vennootschappen niet moeten worden toegepast.. N. GOOSSENS meent daarentegen dat de inbreng van een vruchtgebruik wel degelijk een inbreng in genot uitmaakt. Hij baseert zich op de tekst van art. 578 BW. : “Vruchtgebruik is het recht om van een zaak waarvan een ander de eigendom heeft, het genot te hebben, zoals de eigenaar zelf, maar onder verplichting om de zaak zelf in stand te houden.” Aangezien de 116 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 256-257. K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130. 118 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 257. 117 22 vruchtgebruiker geen eigendom over de zaak heeft, kan slechts een genotsrecht worden ingebracht.119 In die optiek zal de vennootschap bij de inbreng van een vruchtgebruik vruchtgebruiker worden en zal de vrijwaringsplicht van de vennoot niet overeenstemmen met deze van de verkoper. Hij zal daarentegen tot dezelfde vrijwaring gehouden zijn als de eigenaar jegens de vruchtgebruiker volgens de desbetreffende regels in het Burgerlijk Wetboek.120 In de hypothese dat het voorwerp van de inbreng een bepaald vermogensrecht is, kan de visie van GOOSSENS evenwel worden weerlegd, of toch minstens worden genuanceerd. De inbreng bevat immers niet de zaak zelf, doch slechts het zakelijk recht. Het vruchtgebruik op zich is een vermogensrecht en is eigendom van de inbrenger die hierover kan beschikken, zodat de inbreng wel degelijk een eigendomsoverdracht teweegbrengt. Men kan zich hierbij de vraag stellen of de vruchtgebruiker zijn vruchtgebruik evenwel kan inbrengen. Alhoewel de traditionele leer deze vraag ontkennend beantwoord, kan thans worden aangenomen dat dit mogelijk is. De vruchtgebruiker kan immers alle handelingen stellen, ook daden van beschikking en vervreemding, met het oog op zijn genot en gebruik van het goed in vruchtgebruik. Het genot- en gebruiksrecht van het goed kan bijgevolg worden overgedragen aan de vennootschap, evenwel slechts voor de duur van het vruchtgebruik.121 Desalniettemin, wanneer de inbrenger zelf de naakte eigendom behoudt en het vruchtgebruik overdraagt, is eerder de stelling te verdedigen dat hier wel de loutere genotsinbreng wordt beoogd en niet de werkelijke en onherroepelijke overdracht van een zakelijk recht. 122 De zaak wordt dan in vruchtgebruik ingebracht, dit is dan op zijn beurt een modaliteit van de inbreng in genot. De verschillen in kwalificatie van een inbreng van vruchtgebruik zijn dus verdedigbaar naargelang de concrete omstandigheden. TILQUIN en SIMONART menen hierbij dat de discussie omtrent vruchtgebruik slechts een terminologische verwarring is. Indien een reeds bestaand vruchtgebruik wordt ingebracht, zal 119 N. GOOSSENS, “Art. 28 W. Venn” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 1999, 1. 120 N. GOOSSENS, “Art. 28 W. Venn” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 1999, 1. 121 E. VAN TRICHT, “Belastbare handelingen” in F. WERDEFROY, Registratierechten 2012-2013, 2012, 14031404. 122 J. MALHERBE, Y. DE CORDT, P. LAMBRECHT en P. MALHERBE, Droit des sociétés: précis, Brussel, Bruylant, 2011, 243; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 388. 23 er geen sprake zijn van inbreng in genot maar is er wel degelijk sprake van een inbreng in eigendom van het zakelijk recht. Wanneer de inbreng daarentegen een nieuw vruchtgebruik creëert, zullen daarentegen de regels inzake genotsinbreng wel van toepassing zijn.123 risico: art. 41 §2 Inbreng in genot Vrijwaring zoals eigenaar tegenover VG'er Inbreng van vruchtgebruik Risico: art 41 §1 Inbreng in eigendom Vrijwaring zoals verkoper §3. Genot sensu stricto vs. in eigendom De vrijwaring voor uitwinning is een algemene verplichting, die niet afhankelijk is van het onderscheid tussen inbreng in genot en inbreng in eigendom. 124 De uitwinning van het in genot ingebrachte goed zal echter de ontbinding van de vennootschapsovereenkomst tot gevolg hebben. Nochtans wordt in de rechtsleer verdedigd dat ook wanneer niet de eigendom wordt ingebracht, de uitwinning steeds partieel dient te zijn. De vennootschap behoudt immers de inbrengen van de overige vennoten en bestaat in functie van het geheel van de inbrengen van alle vennoten.125 123 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 388. H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 176. 125 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 134; T. T ILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, 124 24 Aangezien bij genotsinbreng geen eigendomsoverdracht plaatsvindt, neemt de inbrenger bij de ontbinding van de vennootschap zijn in genot gebrachte goed dan ook gewoon terug. Zodoende kan de inbrenger-vennoot bij faillissement deze goederen in principe revindiceren.126 Dit is niet het geval wanneer de eigendom van de zaak bij wijze van inbreng werd overgedragen. De vennoot kan het in eigendom ingebrachte goed noch tijdens het bestaan van de vennootschap, noch na haar liquidatie terugnemen.127 Aangezien de inbreng dient om de verbintenissen en schulden van de vennootschap te voldoen, kan bij vereffening aan de inbrengers slechts na de betaling van de schulden eventueel het saldo terugbetaald worden.128 De inbrenger is in dat geval slechts een achtergestelde schuldeiser.129 Desalniettemin kunnen de partijen overeenkomen dat ook in het geval van inbreng in eigendom, de inbrenger zijn eerder ingebrachte goed terugneemt bij de vereffening.130 Dit zal slechts mogelijk zijn indien de vereffening niet deficitair is. Het teruggegeven goed wordt bovendien in acht genomen bij de berekening van de rechten van vennoot.131 Wanneer het vermogen van de vennootschap bij ontbinding daarentegen minder bedraagt dan de som van de vennootschapsschulden en de som van alle inbrengen, zal de integrale recuperatie van de inbreng echter onmogelijk zijn.132133 De inbreng in genot van verbruikbare zaken heeft ipso facto een eigendomsoverdracht tot gevolg, gekoppeld aan de verplichting van de vennootschap om eenzelfde hoeveelheid goederen van dezelfde kwaliteit terug te geven.134 Wanneer een vennoot een geldsom in genot heeft ingebracht, zal hij in principe dus de som bij de verdeling van de vennootschap gewoon kunnen terugnemen in de hoedanigheid van schuldeiser. Nochtans betekent dit niet noodzakelijk dat de inbrenger hierbij een voorrecht geniet bij samenloop met andere Kluwer, 1996, 384; J. VAN RYN, Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 234; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 56. 126 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 177. 127 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 382. 128 D. VAN GERVEN, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Rechtspersonen, I, Mechelen, Kluwer, 2007, 120. 129 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 177. 130 Hoewel steeds met inachtneming van het voorschrift van art. 32 W.Venn.; Zie M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 78. 131 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 382. 132 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 78. 133 Het beding die de integrale recuperatie van de inbreng in alle omstandigheden garandeert zal strijdig zijn met het verbod van leonijns beding (infra). 134 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130, M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 79. 25 schuldeisers van de vennootschap.135 Derhalve zal bij een faillissement de door de inbrenger ingestelde vordering tot teruggave niet noodzakelijk een effectieve terugbetaling tot gevolg hebben.136 De genotsinbreng is dus minder risicovol dan de inbreng in eigendom.137 Bij de ontbinding zal de genotsinbreng immers in mindere mate aan het wirtschaftliche Schicksal onderworpen zijn.138 Daartegenover staat dat diegene die een gelijkwaardige geldsom niet in genot maar in eigendom inbrengt, in ruil voor het groter risico, een groter aandeel in de vennootschap verwerft en derhalve een grotere aanspraak kan maken op winst.139 135 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1637, vn 13; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130, vn 330 en de verwijzingen aldaar. 136 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 176. 137 H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 176. 138 K. GEENS, “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1637. 139 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 140. 26 Eigendomsoverdracht Risico Teruggave • I.Inbreng in eigendom • Onmiddellijk of vanaf individualisering • Vennootschap (art. 41, derde lid W.Venn.) • / • Onmiddellijk of vanaf individualisering • Vennootschap (art. 41 derde lid W.Venn.) • / • Niet-verbruikbare zaken • / • Inbrenger (art. 28, eerste lid W.Venn.) • Verbruikbare zaken • Onmiddellijk of vanaf indiviualisering • Niet-verbruikbare zaken • Verbruikbare zaken • II. Inbreng in genot • Inbrenger (art. 28, tweede lid W.Venn.) • In natura • Bij equivalent Elke vennoot is wettelijk verplicht een inbreng te doen. Daarnaast zijn zij echter volledig vrij om de aard van hun bijdrage te bepalen.140 Of er sprake is van een inbreng in eigendom, dan wel in genot, hangt bijgevolg in de eerste plaats af van de bedoeling van de partijen. Het is voor deze partijen van groot belang hun wil zo ondubbelzinnig en precies mogelijk uit te drukken om bij de ontbinding van de vennootschap discussies te vermijden.141 Wanneer de vennoten dit nalaten, moet de rechter zelf hun bedoelingen trachten te achterhalen. Hij zal hierbij rekening moeten houden met de concrete omstandigheden van de 140 L. FREDERICQ, m.m.v. S. FREDERICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962,435. G.HODÜM, “L'apport de jouissance devant la clause exonérant un associé des pertes", TPS 1923, 166-167; J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 252-253. 141 27 zaak. Hij kan hierbij de aan de inbreng toegekende waarde en de winstverdeling tussen de vennoten in acht nemen.142 Er zijn geen wettelijke vermoedens die een oplossing kunnen bieden. De vermoedens die soms gebruikt worden door rechtspraak en rechtsleer zijn slechts waarschijnlijkheden. 143 Zo wordt de inbreng in geld algemeen vermoed te zijn gedaan in eigendom en de inbreng in een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid te zijn gedaan in genot. 144 Deze vermoedens kunnen weliswaar als eerste leidraad worden gehanteerd maar bij de beoordeling primeren steeds de feitelijke omstandigheden eigen aan de concrete situatie. De bedoeling van de partijen kan slechts a posteriori worden geanalyseerd. Een inbreng in eigendom van een geldsom, gekoppeld aan de clausule dat het bedrag in elk geval geheel aan de inbrenger moet worden terugbetaald, zal vrijwel zeker botsen met het verbod van leonijns beding. De clausule kan echter ook geïnterpreteerd worden als een inbreng in genot. 145 TROPLONG maakt hierbij de volgende bedenking: “Quelle différence y a-t-il entre stipuler qu’on reprendra intacte la somme qu’on mise dans la société et stipuler qu’on n’en apporte que la jouissance?”146 PONT antwoordt hierop, volledig juist147, dat het twee totaal verschillende situaties zijn. Bij de inbreng van genot beperkt de vennoot zijn inbreng en beperkt hij op die wijze ook zijn aandeel in de eventuele winst en het vermogen van de vennootschap. Dit is toegelaten krachtens art. 28 W.Venn.. Aangezien hij slechts het genot op de geldsom en niet de geldsom zelf inbrengt, heeft de inbrenger het recht deze som te recupereren.148 In de andere situatie beperkt de vennoot zijn inbreng niet: hij doet deze teniet. De inbrenger behoudt het recht op winst in verhouding tot de (onbeperkte) inbreng, dus de volledige geldsom, maar ontrekt zich tegelijkertijd aan het risico op verlies. Dit is verboden krachtens art. 32 W.Venn..149 (infra) 142 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 381. F. LAURENT, Principes de droit civil, III, Brussel, Bruylant, 1878, 262. 144 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 381. 145 G.HODÜM, “L'apport de jouissance devant la clause exonérant un associé des pertes", TPS 1923, 165-166; J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 254; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 382 en 447. 146 TROPLONG, Commentaire du contrat de société en matière civile et commercial, Brussel, Meline, 1843, nr. 653. 147 LIMPENS vindt de vraagstelling van TROPLONG zelfs “embarrassante; J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 253. 148 P. PONT, Des sociétées civiles et commerciales, t. VII, Parijs, Delamotte, 1884, nr. 459-460. 149 P. PONT, Des sociétées civiles et commerciales, t. VII, Parijs, Delamotte, 1884, nr. 459-460. 143 28 III. Inbreng in genot en het verbod van leeuwenbeding §1. Situering van het verbod “De overeenkomst die aan een van de vennoten de gehele winst toekent, is nietig. Hetzelfde geldt voor het beding waarbij de gelden of goederen, door een of meer van de vennoten in de vennootschap ingebracht, worden vrijgesteld van elke bijdrage in het verlies”150 Het eerste, minst controversiële, lid van art. 32 W.Venn. vult het principe aan dat elke vennootschap een winstoogmerk dient te hebben (art.1 W.Venn.). Het winstverdelingsoogmerk is immers een essentieel bestanddeel van het vennootschapscontract. Elke vennoot, die noodgedwongen een inbreng dient te doen om de positie van vennoot te kunnen bekleden, doet deze inbreng in ruil voor de kans op winst. Eén van hen mag niet alle winst naar zich toe trekken, geen van hen kan volledig uit de winstverdeling worden uitgesloten. Dit zou immers indruisen tegen de essentie van de vennootschap als overeenkomst.151 De bedoeling en ratio legis van 32, tweede lid W.Venn. is echter minder ondubbelzinnig. Art. 1 W.Venn. vermeldt immers niet de verplichte verliesbijdrage als constitutief bestanddeel van de vennootschap. Er werd in het verleden vaak geargumenteerd dat het tweede lid eerder een uiting is van affectio societatis of van het jus fraternitas. De ratio lijkt zich echter eerder te zitten in het principe van het risico van de onderneming.152 Iedere vennoot loopt een redelijk risico te delen in het verlies indien de vennootschap verlies zou maken.153 Zoals hierboven reeds gesteld dient elke inbreng immers aan het risico van de onderneming te zijn onderworpen. In tegenstelling tot collectieve winstdeelname, dat een onderdeel is van de rechtsbetrekking van vennootschap, is collectieve verliesdeelname slechts een kenmerk van 150 Art. 32 W.Venn. H. DE WULF, “Enkele bedenkingen rond een nuttige rol voor het versleten verbod van leeuwenbeding: bescherming van de vennootschap en haar schuldeisers, niet alleen van de medevennoten”, TBH 2012, 697-699; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 134-135; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 71. 152 N. GOOSSENS, “Art. 32 W. Venn” in H. BRAECKMANS, K. GEENS en E. WYMEERSCH, (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer, 2009, 2. 153 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 135. 151 29 de inbreng.154 Het is ook de verplichte deelname in de verliezen die het voorwerp uitmaakt van de discussie omtrent inbreng in genot. Er is winst wanneer de vennootschap meer vermogen heeft dan de (marktconforme) waarde van wat haar oorspronkelijk ter beschikking werd gesteld. De inbrengen of hun tegenwaarde kunnen dus in principe worden gerecupereerd. Er is dan sprake van verlies wanneer men uit de vennootschap minder kan halen.155 Deelname in winst of verlies wordt sinds lange tijd op jaarbasis berekend. Toch is het slechts bij de vereffening en ontbinding van de vennootschap dat de definitieve eindbalans kan worden gemaakt. Het vermogen fluctueert immers gedurende haar bestaan en kristalliseert slechts definitief op het ogenblik dat de vennootschap haar onderneming beëindigt.156 In de volkomen vennootschap zal de deelname in het verlies van elke vennoot beperkt zijn tot hun gedane inbreng. Het verhaal van de schuldeisers is immers beperkt tot deze inbrengen. Onbeperkt aansprakelijke vennoten zullen echter naast hun inbreng ook persoonlijk kunnen worden aangesproken voor de schulden van de vennootschap. Hier betreft het echter niet de verliesdeelname (contribution aux pertes), als intern gegeven, maar een gehoudenheid tot vennootschapsschulden (obligation aux dettes), als extern gegeven. 157 §2. Verenigbaarheid met art. 28 W.Venn. Bij de vereffening van de vennootschap zal de inbrenger zijn in genot ingebrachte goed kunnen terugnemen, of in geval van verbruikbare zaken eenzelfde hoeveelheid goederen van dezelfde kwaliteit. Hij komt hierbij in dezelfde rij als de schuldeisers.158 Hierdoor lijkt zijn inbreng op het eerste gezicht niet onderworpen aan het risico op verlies en bijgevolg strijdig met art. 32, tweede lid W.Venn..159 154 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 136. 155 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 139; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 71. 156 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 75 en 78. 157 K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 139; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 72 en 78. 158 Hoewel wordt betwist of hij dit terugneemrecht kan uitoefenen voor de gewone schuldeisers. Zie de verwijzingen in K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 130, vn. 330. 159 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 78. 30 Het lijkt dan ook contradictoir dat de wetgever aan de ene kant de verliesvrijstelling van een inbreng verbiedt in art. 32 W.Venn, maar aan andere kant via art. 28 W.Venn. de restitutie van een inbreng toelaat.160 Volgens HODÜM dient men echter in het geval van inbreng van genot met art. 32 W.Venn. geen rekening te houden. Het artikel zou immers enkel betrekking hebben op de inbrengen in eigendom. Hij baseert zich op het feit dat de wetgever enkel gelden of goederen vermeldt in het artikel. Aangezien de wetgever, volgens HODÜM, de gevolgen van de inbreng in genot voldoende regelt in art. 28 W.Venn betekent deze formulering dat de wetgever de bedoeling had de genotsinbrengen van het toepassingsgebied van art. 32 W.Venn. uit te sluiten. 161 Hoewel niet bediscussieerd wordt dat de wetgever wel degelijk de intentioneel de formulering gelden of goederen gebruikt, doet hij dit slechts om de inbreng van nijverheid van het toepassingsgebied te sluiten. Er kan echter niet zomaar gezegd worden dat de wetgever diezelfde bedoeling had met de inbreng in genot. De termen gelden of goederen zijn slechts een aanduiding van alle soorten inbreng in natura met als enige uitsluiting de inbreng van nijverheid. Inbrengen in genot vallen dus wel degelijk binnen het toepassingsgebied van art. 32 W.Venn..162 De op het eerste zicht onverenigbaarheid tussen de twee artikels heeft daarbij slechts een schijnbaar karakter.163 Dit werd al vroeg bevestigd door een arrest van het Franse Hof van Cassatie van 20 december 1983: “La stipulation faite par un associé que sa mise lui sera remboursée ne constitue pas nécessairement une violation de l’art. 1855, notamment une telle stipulation réalise simplement un apport de jouissance du capital, permise par l’art. 1851 du Code, dans le cas où l’apporteur n’a droit qu’à une part de bénéfices. En effet, dans ce cas, l’apporteur risqué de perdre en totalité ou en partie l’intérêt de son capital si les opérations se soldent par un déficit.”164 Hetgeen werkelijk ingebracht wordt, is het genot op een bepaald goed. Het is dus dit genot dat onderhevig dient te zijn aan de risico’s van de onderneming en niet het goed waarop dit genot 160 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 260. G.HODÜM, “L'apport de jouissance devant la clause exonérant un associé des pertes", TPS 1923, 173 ev. 162 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 259. 163 M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 81. 164 Cass. Fr, 20 december 1893, Dalloz, 1894, 1, 224. 161 31 steunt. Het feit dat de inbrenger dit goed kan terugnemen, verhindert bijgevolg niet dat hij zijn werkelijke inbreng kan verliezen.165 §3. Winst- en verliesdeelname bij inbreng van geld De vennoot die een geldsom in eigendom inbrengt maakt winst indien hij een hogere vergoeding ontvangt dan de vergoeding die hij zou hebben verkregen indien hij de geldsom voor dezelfde periode volgens normale marktvoorwaarden zou hebben belegd én hij op het einde van de vennootschap de inbreng integraal nominaal kan recupereren. In tegenstelling tot de genotsinbrenger kan zo’n recuperatie slechts indien er na betaling van de schuldeisers nog middelen over zijn. De inbrenger van eigendom wordt volledig vrijgesteld van verliesbijdrage indien hij in alle omstandigheden recht heeft op de volledige nominale recuperatie van zijn inbreng én de marktconforme vergoeding.166 De recuperatie van beide elementen wordt in de rechtspraak vaak als een inbreuk op het verbod van art. 32 W.Venn. gezien. Nochtans is de rechtspraak niet altijd even consequent 167. In een zaak bij het Hof van Beroep van Gent voerde de appellant aan dat, hoewel hij het volledige nominale bedrag kon recupereren, hij zich niet volledig van de verliesdeelname had vrijgesteld aangezien hij wel degelijk de jaarlijkse interest op deze som had verloren. Het Hof oordeelde echter dat “een gebrek aan interest […] niet als een werkelijk verlies [mag ] worden aanzien: het maakt slechts een gemis aan winst uit.” 168 Dit antwoord doet LIMPENS het volgende opmerken: het is niet van belang is of de vennoot bijdraagt aan een verlies maar of hij mogelijk bijdraagt aan alle verliezen van de vennootschap. Een gebrek aan interest kan dus niet met maatschappelijk verlies als dusdanig worden vereenzelvigd. Het is daarnaast de inbreng zelf, en niet de vruchten van die inbreng, m.a.w. de interest, die de het voorwerp is van art. 32 W.Venn.169 Het enkele verlies van de interest volstaat dus ook niet om aan de vereiste verplichte verliesdeelname te voldoen.170 165 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 260-261; T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 389; TROPLONG, Commentaire du contrat de société en matière civile et commercial, Brussel, Meline, 1843, nr. 587; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 81-82. 166 M. COIPEL, “Réflexions sur le portage d'actions au regard de l'article 1855 du Code civil-Le porteur et le lion”, RCJB 1989, 575-576; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 139 -141. 167 Zie K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 139 -141, vn. 353. 168 Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 241. 169 J. LIMPENS, noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 250. 170 T. TILQUIN en V. SIMONART, Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 447. 32 De inbrenger van het genot op een geldsom zal slechts winst maken wanneer zijn vergoeding meer is dan wat hij zou kunnen hebben bekomen indien hij de geldsom voor dezelfde periode had uitgezet bij een financiële instelling, m.a.w. wanneer de vergoeding meer is dan de marktconforme interest. In deze hypothese is er volledige verliesvrijstelling als de inbrenger in alle omstandigheden zeker is van deze vergoeding.171 De integrale recuperatie van het goed die het genot ‘draagt’ maakt hier geen deel uit van de problematiek omtrent verliesbijdrage; zij is eigen aan het wezen van de inbreng van genot. Hoofdstuk 4. Conclusie Het is duidelijk dat het begrip “inbreng van genot” meerdere ladingen dekt. De discussies omtrent de gevolgen en draagwijdte van de inbreng zijn het gevolg van een mogelijk meningsverschil over “wat” precies werd ingebracht. Eén bepaalde inbreng kan zowel als een inbreng in eigendom én als een inbreng in genot worden beschouwd, afhankelijk van de gehanteerde zienswijze. Aangezien dit telkens moet worden beoordeeld in het licht van elke concrete situatie, is het niet eenvoudig een algemene theorie te ontwikkelen over wat wel en niet binnen het toepassingsgebied van de genotsinbreng valt. Men kan zich hierbij tevens de vraag stellen of een systematische afbakening van het toepassingsgebied wel wenselijk is. De precieze inhoud van de inbreng hangt immers steeds af van de bedoeling van de partijen. Het is dan ook uitermate belangrijk dat deze partijen hun wil reeds bij de oprichting van de vennootschap zo duidelijk mogelijk uitdrukken om latere discussies te vermijden. 171 M. COIPEL, “Réflexions sur le portage d'actions au regard de l'article 1855 du Code civil-Le porteur et le lion”, RCJB 1989, 573-574; K. GEENS en M. WYCKAERT, Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 139 -141; M. WYCKAERT, Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 79-80. 33 Bibliografie Boeken en verzamelwerken BRAECKMANS, H. en HOUBEN, R., Handboek vennootschapsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 950 p. COIPEL, M., Dispositions communes à toutes les formes de sociétés commerciale, Brussel, Larcier, 1982, losbl. FREDERICQ, L. m.m.v. FREDERICQ, S., Handboek van Belgisch handelsrecht, I, Brussel, Bruylant, 1962, 824 p. GEENS, K. en WYCKAERT, M. m.m.v. CLOTTENS, C., DE DIER, S. en PARREIN, F., Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Verenigingen en vennootschappen, II, Mechelen, Kluwer, 2011, 906 p. GOOSSENS, N., “Art. 20 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer , 1999, losbl., 1. GOOSSENS, N., “Art. 22 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer , 1999, losbl., 2. GOOSSENS, N., “Art. 28 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer , 1999, losbl., 2 p. GOOSSENS, N., “Art. 32 W. Venn” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer , 2009, losbl., 14 p. KLUYSKENS, A., De contracten, Antwerpen, Standaard, 1952, 732 p. LAURENT, F., Principes de droit civil, III, Brussel, Bruylant, 1878, 645 p. MALHERBE, J., DE CORDT, Y., LAMBRECHT, P. en MALHERBE, P., Droit des sociétés: précis, Brussel, Bruylant, 2011, 1530 p. PLANIOL, M. en RIPERT, G., Traité pratique de droit civil français, XI, Contrats civils/2.Le contrat d’entreprise, door ROUAST, A., Parijs, LGDJ, 1954, 1111 p. PONT, P., Des sociétées civiles et commerciales, t. VII, Parijs, Delamotte, 1884, 548 p. 34 RONSE, J., "Vennootschaps- en verbintenissenrecht" in Op de grenzen van komend recht : opstellen aangeboden aan J. H. Beekhuis, Deventer, Kluwer, 1969, 203 – 215. RONSE, J., Algemeen deel van het venootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 530 p. SAGAERT, V., TILLEMAN, B. en VERBEKE, A., Vermogensrecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2010, 475 p. TILQUIN, T. en SIMONART, V., Traité des sociétés, Brussel, Kluwer, 1996, 939 p. TROPLONG, Commentaire du contrat de société en matière civile et commercial, Brussel, Meline, 1843, 748 p. VAN GERVEN, D., Beginselen van het Belgisch privaatrecht, IV, Rechtspersonen, I, Mechelen, Kluwer, 2007, 688 p. VAN NESTE, F., “Zakenrecht”, I, A, in Algemene Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974, 507 p. VAN TRICHT, E., “Belastbare handelingen” in WERDEFROY, F., Registratierechten 2012-2013, 2012, 1400-1477, 78 p. VAN TRICHT, E., “Recente ontwikkelingen inzake Vlaamse registratierechten” IN DEVOS, S., BAECK, J., VAN HOORICK, G., VAN TRICHT, E. en BROECKX, K., Rechtskroniek voor het notariaat.19, Brugge, Die Keure, 2011, 77 – 108. (124 p.) VAN RYN, J., Principes de droit commercial, I, Brussel, Bruylant, 1954, 551 p. WOUTERS, J. en DENEF, M., “Art. 1 W. Venn.” in BRAECKMANS, H., GEENS, K. en WYMEERSCH, E. (eds.), Comm.Venn , Mechelen, Kluwer , 2000, losbl., 37 p. WYCKAERT, M., Kapitaal in NV en BVBA, Kalmthout, Biblio, 1995, 804 p. Annotaties en bijdragen in tijdschriften COIPEL, M., “Réflexions sur le portage d'actions au regard de l'article 1855 du Code civil-Le porteur et le lion”, RCJB 1989, 553-587. 35 DE WULF, H., “Enkele bedenkingen rond een nuttige rol voor het versleten verbod van leeuwenbeding: bescherming van de vennootschap en haar schuldeisers, niet alleen van de medevennoten”, TBH 2012, 697-708. GEENS, K., “De nietigheid bij de oprichting van een vennootschap”, TPR 1990, 1631-1683. GEENS, K., WYCKAERT, M., CLOTTENS, C., PARREIN, F., DE DIER, S. en COOLS, S. m.m.v. JENNÉ, F. en STEENO, A., “Overzicht van rechtspraak – Vennootschappen (1999-2010)”, TPR 2012, 73-683. GEERAERT, P., “Burgerrechtelijke gevolgen van een inbreng in natura”, TVV 2007, 10111020. HODÜM, G., “L'apport de jouissance devant la clause exonérant un associé des pertes", TPS 1923, 164 – 184. LIMPENS, J., noot onder Gent 22 januari 1944, RCJB 1947, 248 – 267. SAGAERT. V., “Het goederenrecht als open systeem van verbintenissen? Poging tot een nieuwe kwalificatie van de vermogensrechten”, TPR 2005, 983 – 1086. 36
© Copyright 2024 ExpyDoc