authentieke akten en gerechtelijke schikkingen algemene

I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 55)
Art. 55. 1. Wordt het in artikel 54 bedoelde certificaat
niet overgelegd, dan kan het gerecht of de bevoegde autoriteit voor de overlegging een termijn bepalen of gelijkwaardige documenten aanvaarden, dan wel, indien
dat gerecht of die autoriteit zich voldoende voorgelicht
acht, van de overlegging vrijstelling verlenen.
2. Indien het gerecht of de bevoegde autoriteit dat
verlangt, wordt van de documenten een vertaling over-
gelegd. De vertaling wordt gewaarmerkt door degene
die in een van de Lid-Staten daartoe gemachtigd is.
Art. 56. Geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit mag worden geëist met betrekking tot de in
artikel 53, en in artikel 55, lid 2, genoemde documenten of de procesvolmacht.
HOOFDSTUK IV
AUTHENTIEKE AKTEN EN GERECHTELIJKE SCHIKKINGEN
Art. 57. 1. Authentieke akten, verleden en uitvoerbaar
in een Lid-Staat, worden op verzoek, overeenkomstig de
in artikel 38 en volgende bedoelde procedure, in een andere Lid-Staat uitvoerbaar verklaard. De verklaring van
uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt
over een rechtsmiddel, bedoeld in de artikelen 43 en 44,
slechts geweigerd of ingetrokken indien de tenuitvoerlegging van de authentieke akte kennelijk strijdig is met
de openbare orde van de aangezochte Lid-Staat.
2. Als authentieke akten in de zin van lid 1 worden
eveneens beschouwd de overeenkomsten inzake de onderhoudsverplichting die voor een administratieve overheid zijn gesloten of door haar zijn bekrachtigd.
3. De overgelegde akte moet voldoen aan de voorwaarden, nodig voor haar echtheid in de Lid-Staat van
herkomst.
4. Afdeling 3 van hoofdstuk III is, voorzover nodig,
van toepassing. De bevoegde autoriteit van een LidStaat waar een authentieke akte is verleden, geeft ten
verzoeke van elke belanghebbende partij een certificaat
af volgens het modelformulier in bijlage VI bij deze verordening.
Art. 58. Gerechtelijke schikkingen die in de loop van
een geding tot stand zijn gekomen en die uitvoerbaar
zijn in de Lid-Staat van herkomst, zijn op dezelfde voet
als authentieke akten uitvoerbaar in de aangezochte
staat. Het gerecht of de bevoegde autoriteit van een LidStaat waar een gerechtelijke schikking tot stand is gekomen, geeft ten verzoeke van elke belanghebbende partij
een certificaat af volgens het modelformulier in
bijlage V bij deze verordening.
HOOFDSTUK V
ALGEMENE BEPALINGEN
Art. 59. 1. Om vast te stellen of een partij woonplaats
heeft op het grondgebied van de Lid-Staat bij een van
welks gerechten een zaak aanhangig is, past het gerecht
zijn intern recht toe.
2. Indien een partij geen woonplaats heeft in de LidStaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is,
past het gerecht voor de vaststelling of zij een woonplaats heeft in een andere Lid-Staat, het recht van die
Lid-Staat toe.
KAREN VANDEKERCKHOVE
1. Algemeen
Artikel 59 Brussel I-Verord. schrijft voor hoe de woonplaats van een natuurlijke persoon moet worden bepaald
bij de toepassing van de verordening. Het gaat om een “horizontale” bepaling die van toepassing is telkens
wanneer de verordening de woonplaats als aanknopingsfactor gebruikt voor het bepalen van de bevoegdheid
van de rechter. Artikel 59 is derhalve relevant voor het bepalen van de woonplaats van de verweerder (bijv. bij
toepassing van art. 2 Brussel I-Verord.), van de eiser (bijv. bij de toepassing van art. 16.1 Brussel I-Verord.), of
voor het bepalen van de plaats van tenuitvoerlegging (art. 39.2 Brussel I-Verord.).
De Brussel I-Verord. bevat geen uniforme definitie van het begrip “woonplaats”. Om te bepalen waar een partij
woonplaats heeft, dient de rechter de conflictregels van artikel 59 toe te passen. De toegepaste conflictregel
verwijst naar het één of andere nationale recht, dat op zijn beurt zal definiëren waar de partij in kwestie woonplaats heeft. De bepaling van de woonplaats hangt bijgevolg af van het toepasselijk nationaal recht. Een gekozen of fictieve woonplaats zoals deze bekend is in verschillende rechtsstelsels (bijv. België in art. 39 Ger.W.) is
irrelevant voor het bepalen van het woonplaatsbegrip op basis van artikel 59 Brussel I-Verord.
Artikel 59 schrijft voor hoe de woonplaats van een partij moet worden bepaald in twee verschillende situaties,
met name wanneer de partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat van de geadieerde rechter
(§ 1) en wanneer de partij woonplaats heeft in een andere lidstaat (§ 2).
De vaststelling van de woonplaats gebeurt op het ogenblik van het inleiden van de procedure. Dit valt niet met
zoveel woorden af te leiden uit de tekst van de verordening zelf, maar wordt doorgaans aangenomen in rechtspraak en rechtsleer (zie bijv. met betrekking tot de Brussel IIBis-Verord.: Hoge Raad (NL) 19 maart 2004, NJ
2004, 295 met noot P. VLAS; Hof Amsterdam (NL) 14 april 2005, NIPR 2005, nr. 262, 353; P. COURBE, noot
onder Cass. (FR) 4 januari 1984, RCDIP 1986, 126). Een indicatie in die richting is ook te vinden in het arrest
16
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 59)
van het Hof van Justitie in de zaak Freeport (HvJ, Freeport, zaak C-98/06, Jur. 2007, I, 08319). Wijzigingen van
woonplaats na het inleiden van de procedure in eerste aanleg kunnen derhalve niet tot verlies van bevoegdheid leiden (perpetuatio fori). In de rechtsleer wordt evenwel verdedigd dat indien de verweerder in de loop
van de procedure zijn woonplaats van een derde land naar een lidstaat zou overbrengen, de bevoegdheidsbepaling ook zou kunnen gebeuren aan de hand van de Brussel I-Verord. (B. DE GROOTE, “Commentaar bij artikel
2 EEX-Verordening”, in Artikelsgewijze commentaar gerechtelijk recht, Mechelen, Kluwer, 2002, nr. 18, losbl.;
J. ERAUW, “Niet-uitsluitende bevoegdheidsgronden”, in H. VAN HOUTTE en M. PERTEGAS SENDER (eds.), Europese
IPR-verdragen, Leuven, Acco, 1997, (71) 79).
De woonplaats van een partij wordt niet volgens artikel 59 bepaald wanneer de woonplaats zich niet op het
grondgebied van één van de lidstaten bevindt. In dat geval zal de rechter het eigen internationaal privaatrecht
toepassen om te bepalen waar de partij haar woonplaats heeft (Cass. (FR) 4 januari 1984, RCDIP 1986, 123,
noot P. COURBE). Dit is het gevolg van artikel 4.1 Brussel I-Verord., dat voorschrijft dat bij gebrek aan woonplaats op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie de rechter niet de bevoegdheidsregels van de
verordening, maar wel zijn nationale bevoegheidsregels toepast. Aldus wordt bij toepassing van artikel 4.1 het
woonplaatsbegrip op nationale wijze ingevuld (J. ERAUW, “Niet-uitsluitende bevoegdheidsgronden”, in H. VAN
HOUTTE en M. PERTEGAS SENDER (eds.), Europese IPR-verdragen, Leuven, Acco, 1997, (71) 76).
In de Herschikte Brussel I-Verord., die op 10 januari 2015 in werking treedt, is dit artikel 59 zonder inhoudelijke wijzigingen overgenomen in artikel 62.
2. De vaststelling van de woonplaats in het land van de rechter
De eerste situatie voorzien in artikel 59 is deze waar de rechter bij wie een zaak aanhangig wordt gemaakt,
dient na te gaan of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van zijn eigen staat. De rechter zal daartoe
zijn recht toepassen (lex fori). Voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid geldt dat een persoon
wordt geacht in België woonplaats te houden wanneer deze volgens de bevolkingsregisters, de vreemdelingenregisters of het wachtregister in België zijn hoofdverblijf heeft (art. 4, § 1.1° WIPR; art. 36 Ger.W. (Kh. Hasselt 8 december 1999, RDC 2003, 172). Of de persoon ook effectief op deze plaats verblijft, is irrelevant (A.
SMETS, “Commentaar bij artikel 36 Ger.W.”, in Artikelsgewijze commentaar gerechtelijk recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 3, losbl.).
In geval van conflict tussen de lex fori en het recht van een andere lidstaat, zal de geadieerde rechter voorrang
geven aan zijn eigen recht. Een verweerder die zijn woonplaats heeft in Frankrijk, bijvoorbeeld omdat hij daar
zijn voornaamste vestiging heeft, doch ook in België is ingeschreven in de bevolkingsregisters, zal derhalve
zowel voor de Franse als de Belgische rechter kunnen worden gedaagd (P. JENARD, “Rapport over het Verdrag
betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”, Pb.C. 5 maart 1979, afl. 59, 15-18). Een EG-ambtenaar die in de Belgische bevolkingsregisters is ingeschreven kan derhalve voor de Belgische rechtbanken worden gedaagd zelfs indien hij in Frankrijk woonplaats
zou hebben (Vred. Brussel 27 juli 1990, T.Vred. 1990, 396). Dit kan tot gevallen van aanhangigheid leiden, die
dan volgens artikel 27 Brussel I-Verord. moeten worden opgelost.
Wanneer de woonplaats van de verweerder onbekend is, kan de rechter zijn bevoegdheid niet steunen op
artikel 2 Brussel I-Verord. Niettemin besliste het Hof van Justitie in de zaak Lindner dat in uitzonderlijke gevallen kan worden verwezen naar de laatst bekende woonplaats van de verweerder. De feiten in deze zaak waren
als volgt: een Duitse consument, woonachtig in Tjechië, had een hypothecaire lening afgesloten bij een Tjechische bank. De overeenkomst voorzag dat de consument de bank moest informeren over elke adreswijziging.
De consument verliet evenwel zijn woonplaats zonder de bank hierover te informeren. Het Hof besliste dat de
gerechten van de lidstaat waar zich de laatste bekende woonplaats van de consument bevindt, bevoegd zijn
om krachtens artikel 16.2 Brussel I-Verord. kennis te nemen van een vordering ingesteld door de bank tegen
de consument wegens schending van diens contractuele verplichtingen indien zij er niet in slagen om overeenkomstig artikel 59 de huidige woonplaats van de verweerder te bepalen en zij evenmin over afdoende aanwijzingen beschikken om de conclusie te rechtvaardigen dat de verweerder zijn woonplaats buiten het grondgebied van de Unie zou hebben (HvJ, Hypotení banka a.s. v. Udo Mike Lindner, zaak C-327/10, Jur. 2011, I,
11543; zie ook HvJ, G. v. de Visser, zaak C-292/10, www.curia.europa.eu – misschien kan dit arrest nog kort worden geduid?).
3. De vaststelling van de woonplaats in een andere lidstaat
De tweede situatie voorzien in artikel 59 is deze waar de rechter bij wie een zaak aanhangig wordt gemaakt
dient na te gaan of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese
Unie. Dit is van belang, in het bijzonder ingeval de verweerder geen woonplaats heeft in de lidstaat van de geadieerde rechter; in dergelijk geval moet de rechter bepalen of hij zich onbevoegd moet verklaren dan wel of
hij zijn nationale bevoegdheidsregels kan toepassen. Indien bijvoorbeeld de verweerder geen woonplaats
heeft in de lidstaat van de geadieerde rechter doch wel in een andere lidstaat en de Brussel I-Verord. voorziet
geen alternatieve bevoegdheidsgrond om de bevoegdheid van de rechter te rechtvaardigen, dan moet de rechter zich onbevoegd verklaren. Indien de verweerder echter zijn woonplaats heeft in een derde Staat (buiten de
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
17
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 60)
Europese Unie), dan kan de rechter alsnog toepassing maken van zijn nationale bevoegdheidsregels (met uitzondering van de situaties voorzien in art. 22 en 23 Brussel I-Verord.).
Om te bepalen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese
Unie, zal de rechter het recht van de betreffende andere lidstaat toepassen (Cass. (FR) 4 januari 1984, RCDIP
1986, 123, noot P. COURBE). Zo zal de rechter bijvoorbeeld Spaans recht toepassen indien wordt aangevoerd
dat een partij zijn woonplaats in Spanje heeft.
Bij de toepassing van het buitenlands recht zal de rechter het interne recht van de betrokken lidstaat toepassen, met uitsluiting van de regels van internationaal privaatrecht van die Staat (P. JENARD, “Rapport over het
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en
handelszaken”, Pb.C. 5 maart 1979, afl. 59, 15-18). Er wordt dus geen toepassing gemaakt van renvoi.
Het kan niet worden uitgesloten dat een partij geen woonplaats heeft volgens het recht van de verschillende
lidstaten waar deze partij vertoeft, bijvoorbeeld wanneer iemand tijdens de week werkzaam is in één lidstaat
en tijdens het weekend verblijft in een andere lidstaat en geen van beide staten deze partij als woonachtig beschouwt op zijn respectievelijk grondgebied. In een geval voor het Franse Hof van Cassatie bracht een slachtoffer van een verkeersongeval in Nederland de vordering voor de Franse rechtbanken. De verweerder had
noch woonplaats in Frankrijk volgens het Frans recht noch woonplaats in Nederland volgens het Nederlands
recht. Het Franse Hof van Cassatie stelde in dergelijk geval de bevoegdheid vast op grond van nationaal recht,
en dit op basis van artikel Brussel I-Verord. Dit liet toe om de bevoegdheid te baseren op basis van de verblijfplaats in Frankrijk (Cass. (FR) 4 januari 1984, RCDIP 1986, 123, noot P. COURBE). In de rechtsleer wordt ook
verdedigd dat in geval van een dergelijk negatief bevoegdheidsconflict in subsidiaire orde mag worden verwezen naar de gewone verblijfplaats van de persoon in kwestie (zonder omweg via het nationaal recht) (J. KROPHOLLER, Europäisches Zivilprozessrecht. Kommentar zu EuGVO, Lugano-Übereinkommen 2007, EuVTVO, EuMVVO und EuGFVO, 9e ed., Frankfurt am Main, Verlag Recht und Wirtschaft, 2011, 696-697). Hoewel de gewone verblijfplaats uitdrukkelijk werd afgewezen als belangrijkste aanknopingsfactor in de Brussel I-Verord.,
wordt deze wel gebruikt in een aantal bijzondere bevoegdheidsgronden (bijv. art. 17.3 Brussel I-Verord.) en is
dit de voornaamste aanknopingsfactor in andere EU-verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht, zoals bijv. de Brussel IIBis-Verord.
4. De afhankelijke woonplaats
De oorspronkelijke versie van het EEX-Verdrag bevatte een specifieke bepaling om de woonplaats te bepalen
van zogenaamd “afhankelijke” personen, bijvoorbeeld onbekwamen of minderjarigen en, toen nog, gehuwde
vrouwen. Deze bepaling verwees naar het nationaal recht van de afhankelijke persoon om te bepalen waar
deze woonplaats had. Bij het opstellen van het EVEX-Verdrag verzetten de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie zich evenwel tegen deze bepaling die dan ook niet werd opgenomen in het verdrag (P. JENARD en
G. MÖLLER, Rapport betreffende het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van
beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gedaan te Lugano op 16 september 1988, Pb.C. 28 juli 1990,
afl. 189, 80). Enkele jaren later werd de bepaling ook in het EEX-Verdrag.
Om nu de woonplaats te bepalen van een afhankelijke partij zal de rechter eerst bepalen of de persoon in kwestie afhankelijk is volgens het recht dat op basis van zijn nationale conflictregels op deze vraag van toepassing
is. Is de persoon in kwestie afhankelijk volgens het toepasselijk recht, dan zal de rechter de woonplaats in de
forumstaat bepalen volgens zijn nationaal recht (art. 59.1) dan wel de woonplaats in een andere lidstaat bepalen volgens het recht van die lidstaat (art. 59.2).
Art. 60. 1. Voor de toepassing van deze verordening
hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:
a) hun statutaire zetel, of
b) hun hoofdbestuur, of
c) hun hoofdvestiging.
2. In het Verenigd Koninkrijk en Ierland wordt onder
het «registered office» de statutaire zetel verstaan of, indien dat nergens bestaat, de «place of incorporation»
(plaats van oprichting) of, indien die nergens bestaat, de
plaats krachtens het recht waarvan de «formation» (vorming) is geschied.
3. Om vast te stellen of een trust woonplaats heeft op
het grondgebied van de Lid-Staat bij welks gerechten de
zaak aanhangig is gemaakt, past het gerecht de regels
van het voor hem geldende internationaal privaatrecht
toe.
KAREN VANDEKERCKHOVE
1. Algemeen
Artikel 60 Brussel I-Verord. schrijft voor hoe de woonplaats van een vennootschap of andere rechtspersoon
moet worden bepaald bij de toepassing van de verordening. Net zoals bij artikel 59 in verband met de woonplaats van natuurlijke personen gaat het om een “horizontale” bepaling die van toepassing is telkens wanneer
de verordening de woonplaats als aanknopingsfactor gebruikt voor het bepalen van de bevoegdheid van de
rechter. Artikel 60 is derhalve relevant voor het bepalen van de woonplaats van de verweerder (bijv. bij de toe-
18
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 60)
passing van art. 2 Brussel I-Verord.), van de eiser (bijv. bij de toepassing van art. 9.1.b Brussel I-Verord.), of voor
het bepalen van de plaats van tenuitvoerlegging (art. 39.2 Brussel I-Verord.).
Anders dan wat de woonplaats van natuurlijke personen betreft, bevat de Brussel I- Verord. in artikel 60 een
uniforme definitie van het begrip “woonplaats” van een rechtspersoon. Deze definitie werd ingevoerd bij de
omvorming in 2000 van het EEX-Verdrag in de Brussel I-Verord. Deze definitie dient enkel voor het bepalen
van het begrip “woonplaats” doorheen deze verordening, en geldt niet voor het vestigen van exclusieve bevoegdheid voor bepaalde geschillen betreffende rechtspersonen voorzien in artikel 22.2 Brussel I-Verord.
Zoals bij natuurlijke personen gebeurt de vaststelling van de woonplaats van rechtspersonen op het ogenblik
van het inleiden van de procedure. Dit valt niet met zoveel woorden af te leiden uit de tekst van de verordening
zelf, maar wordt doorgaans aangenomen in rechtspraak en rechtsleer (zie bijv. met betrekking tot de Brussel
IIBis-Verord.: Hoge Raad (NL) 19 maart 2004, NJ 2004, 295 met noot P. VLAS). Een indicatie in die richting is
ook te vinden in het arrest van het Hof van Justitie in zaak Freeport (HvJ, Freeport, zaak C-98/06, Jur. 2007, I,
08319). Wijzigingen van woonplaats na het inleiden van de procedure in eerste aanleg kunnen derhalve niet
tot verlies van bevoegdheid leiden (perpetuatio fori). In de rechtsleer wordt verdedigd dat indien de verweerder
in de loop van de procedure zijn woonplaats van een derde land naar een lidstaat zou overbrengen, de bevoegdheidsbepaling ook zou kunnen gebeuren aan de hand van de Brussel I-Verordening (B. DE GROOTE,
“Commentaar bij artikel 2 EEX-Verordening”, in Artikelsgewijze commentaar gerechtelijk recht, Mechelen, Kluwer, 2002, nr. 18, losbl.; J. ERAUW, “Niet-uitsluitende bevoegdheidsgronden”, in H. VAN HOUTTE en M. PERTEGAS
SENDER (eds.), Europese IPR-verdragen, Leuven, Acco, 1997, (71) 79).
De woonplaats van een partij wordt niet volgens artikel 60 bepaald wanneer de woonplaats zich niet op het
grondgebied van één van de lidstaten bevindt. In dat geval zal de rechter het eigen internationaal privaatrecht
toepassen om te bepalen waar de partij haar woonplaats heeft (Cass. (FR) 4 januari 1984, RCDIP 1986, 123,
noot P. COURBE). Dit is het gevolg van artikel 4.1 Brussel I-Verord., dat voorschrijft dat bij gebrek aan woonplaats op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie de rechter niet de bevoegdheidsregels van de
verordening, maar wel zijn nationale bevoegdheidsregels toepast. Aldus wordt bij toepassing van artikel 4.1
het woonplaatsbegrip op nationale wijze ingevuld (J. ERAUW, “Niet-uitsluitende bevoegdheidsgronden”, in H.
VAN HOUTTE en M. PERTEGAS SENDER (eds.), Europese IPR-verdragen, Leuven, Acco, 1997, (71) 76).
Artikel 60 schrijft voor hoe de woonplaats van een vennootschap of rechtspersoon moet worden bepaald aan
de hand van drie mogelijke aanknopingsfactoren: de statutaire zetel, het hoofdbestuur of de hoofdvestiging.
Een speciale regeling geldt voor de bepaling van de woonplaats van een trust.
In de Herschikte Brussel I-Verord., die op 10 januari 2015 in werking treedt, is artikel 60 vrijwel zonder inhoudelijke wijzigingen overgenomen in artikel 63.
2. Vennootschappen en rechtspersonen
Artikel 60 bepaalt de woonplaats van vennootschappen en rechtspersonen. De verordening bevat geen definitie van deze begrippen, die derhalve afhankelijk zijn van het nationaal vennootschapsrecht van de lidstaten.
Beide begrippen dekken niet dezelfde lading, hoewel zij elkaar wel gedeeltelijk overlappen. Zo bestaan er vennootschappen met en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid. Daarnaast bestaan ook rechtspersonen die niet de vorm van een vennootschap hebben. De bedoeling van artikel 60 is om alle entiteiten te omvatten die niet als natuurlijke persoon in de zin van artikel 59 worden beschouwd.
In de praktijk zal het weliswaar steeds gaan om entiteiten die rechtspersoonlijkheid of minstens procesbevoegdheid hebben. De reden daarvoor is dat een vordering tegen een groepering zonder rechtspersoonlijkheid
of procesbevoegdheid doorgaans zal stuiten op de exceptie van onontvankelijkheid. Zo kan, naar Belgisch
recht, een entiteit slechts in rechte optreden, als eiser of verweerder, wanneer zij rechtspersoonlijkheid bezit
(Cass. 6 mei 1926, Pas. 1926, I, 364). In andere landen bestaan entiteiten die, zonder te genieten van een eigen
rechtspersoonlijkheid, toch een zekere procesbevoegdheid hebben. Een Engelse partnership, een Duitse offene
Handelsgesellschaft, een Italiaanse società semplice en een Nederlandse vennootschap onder firma, alle entiteiten die onder het toepasselijk recht geen rechtspersoonlijkheid hebben, kunnen in rechte optreden als eiser of
verweerder (U. MAGNUS en P. MANKOWSKI, Brussels I Regulation, 2e herziene ed., München, Sellier European law
publishers GmbH, 2012, 812-813; P. KAYE, Civil jurisdiction and enforcement of foreign judgments, Professional
Books Ltd., 1987, 338-339 en 403-404). Ook Europese economische samenwerkingsverbanden en Europese
vennootschappen vallen onder het toepassingsgebied van artikel 60.
De vraag rijst volgens welk recht moet worden beoordeeld of een vennootschap of rechtspersoon rechtspersoonlijkheid of, in afwezigheid van rechtspersoonlijkheid, minstens procesbevoegdheid heeft. Naar Belgisch
recht wordt de rechtspersoonlijkheid van een entiteit, en derhalve ook haar procesbekwaamheid, beoordeeld
volgens het recht van het land waar de vennootschap of rechtspersoon sinds de oprichting haar voornaamste
vestiging heeft (lex societatis) (art. 111 WIPR). Een Engelse partnership daarentegen heeft de bevoegdheid om
in rechte op te treden op grond van de regels van Engels procedurerecht, niet op grond van het Engels recht
inzake partnerships. Wanneer een vordering tegen een partnership wordt ingesteld voor een buitenlandse
rechtbank, rijst de vraag of deze ontvankelijk kan zijn wanneer in de forumstaat de procesbevoegdheid afhan-
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
19
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 60)
kelijk is van de rechtspersoonlijkheid maar het niettemin gaat om een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid
die op grond van de Engelse procedureregels de bevoegdheid heeft om in rechte op te treden.
Hierbij lijkt het gerechtvaardigd om de vraag betreffende de procesbevoegdheid als een vraag van materieel
recht te beschouwen. De procesbevoegdheid van een entiteit heeft uiteindelijk een rechtstreekse invloed op de
mogelijke aansprakelijkheid van de entiteit in kwestie. Deze oplossing wordt ook voorgestaan in het Belgische
internationaal privaatrecht, waar de procesbevoegdheid van een vennootschap of rechtspersoon wordt bepaald door de lex societatis (Cass. 11 januari 1979, JT 1979, II, 464). Binnen de Europese Unie is de erkenning
van procesbevoegdheid bovendien een voorwaarde voor een effectieve uitoefening van de regels inzake de
vrijheid van vestiging (HvJ, Überseering BV v. Nordic Construction Company Baumanagement GmbH, zaak C208/00, Jur. 2002, I, 9919). De erkenning van procesbevoegdheid toegekend aan een entiteit door het recht
van een EU-lidstaat wordt derhalve opgelegd door het recht van de Europese Unie zelf.
3. Statutaire zetel, hoofdbestuur, hoofdvestiging
3.1 Autonome definitie
Het woonplaatsbegrip van vennootschappen of rechtspersonen wordt autonoom gedefinieerd in de verordening als de plaats waar deze hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging hebben. Deze begrippen sluiten aan bij deze gebruikt in artikel 54 van het verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie dat het toepassingsgebied van de regels betreffende het recht van vestiging voor Europese vennootschappen omschrijft. Statutaire zetel, hoofdbestuur en hoofdvestiging vormen ook de drie belangrijkste aanknopingsfactoren in het internationaal privaatrecht van de lidstaten.
Een gekozen woonplaats voor processuele doeleinden in de zin van artikel 39 Ger.W. kan geen grond zijn voor
het vestigen van bevoegdheid. Aldus verklaarde de rechtbank van koophandel te Antwerpen zich ten onrechte
bevoegd ten aanzien van een Duitse vennootschap-verweerder, o.m. op grond van het argument dat deze laatste woonplaats had gekozen bij haar agenten in België (Kh. Antwerpen 30 juni 1987, RHA 1987, 57). Ook de
woonplaats of de zetel van een bijhuis van een buitenlandse vennootschap kan geen grond bieden voor de bevoegdheid van de nationale rechtbanken, tenzij in de specifieke gevallen van art. 5.5, art. 15.2, art. 18.2 en
art. 19 Brussel I-Verord.).
3.2 Alternatieve aanknoping
Artikel 60 voorziet in een alternatieve aanknoping. Van zodra een vennootschap of rechtspersoon hetzij de statutaire zetel, hetzij het hoofdbestuur, hetzij de hoofdvestiging op het grondgebied van een lidstaat heeft, is de
bevoegdheidsregeling van de Brussel I-Verord. toepasselijk. Er is geen hiërarchie tussen de verschillende aanknopingspunten (P. VLAS, Rechtspersonen, Deventer, Kluwer, 2002, 87). Een gevolg van deze brede waaier aan
aanknopingspunten is dat de bevoegdheid van de Europese rechtbanken zich uitbreidt naar alle mogelijke
vennootschappen of rechtspersonen opgericht of opererend in de Europese Unie. Het is voldoende dat enkel
één van deze aanknopingsfactoren zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt om de bevoegdheid van
de rechtbanken van deze lidstaat te rechtvaardigen, zelfs als de andere aanknopingsfactoren gelegen zijn in
een land buiten de Europese Unie.
De alternatieve aanknoping heeft als gevolg dat positieve bevoegdheidsconflicten niet kunnen worden uitgesloten. Wanneer een vennootschap of rechtspersoon haar statutaire zetel in één, haar hoofdbestuur in een andere en eventueel haar hoofdvestiging in nog een andere lidstaat heeft, zijn rechters uit drie verschillende lidstaten mogelijkerwijze bevoegd om van een vordering tegen deze vennootschap kennis te nemen. De eiser kan
in dergelijk geval kiezen voor welke rechter hij zijn vordering brengt. In geval van bevoegdheidsconflict moet
dit worden opgelost aan de hand van de regels inzake aanhangigheid en samenhang (art. 27-30 Brussel I-Verord.). Anders dan onder het EEX-Verdrag sluit deze alternatieve aanknoping wel negatieve bevoegdheidsconflicten uit.
3.3 Statutaire zetel, hoofdbestuur en hoofdvestiging
De statutaire zetel is een formeel criterium dat verwijst naar de zetel vermeld in de statuten van een vennootschap of rechtspersoon. De statutaire zetel is meestal gevestigd in de staat waar de vennootschap of rechtspersoon werd opgericht.
Het begrip “statutaire zetel” bestaat niet in het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Artikel 60.2 specificeert wat
onder dit begrip moet worden bestaan in deze lidstaten. Artikel 63.2 Herschikte Brussel I-Verord. voegt Cyprus
aan dit lijstje toe. Een statutaire zetel in het Verenigd Koninkrijk of Ierland (en met ingang van 10 januari 2015
ook in Cyprus) verwijst naar het “registered office” of, indien dit nergens bestaat, de “place of incorporation”
(plaats van oprichting) of, indien ook dit nergens bestaat, de plaats krachtens het recht waarvan de “formation” (vorming) is geschied.
Zelfs indien de statutaire zetel van een vennootschap of rechtspersoon een lege schelp is en haar werkelijk bestuur of haar werkelijke vestiging buiten de Unie is gelegen, moet de rechter van de staat waar de statutaire
zetel is gevestigd zich bevoegd verklaren ten aanzien van de vennootschap in kwestie (G.A.L. DROZ en H. GAUDEMET-TALLON, “La transformation de la Convention de Bruxelles du 27 septembre 1968 en Règlement du Con-
20
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 61)
seil concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière civile et
commerciale”, RCDIP 2001, 610). In een bekend geval onder gelding van het EEX-Verdrag had het Engelse
Court of Appeal zich onbevoegd verklaard ten aanzien van een vennootschap met statutaire zetel in Engeland
op grond van de overweging dat een buitenlandse rechter (in casu een rechter uit Argentinië) beter geplaatst
was om kennis te nemen van de vordering aangezien het bestuur en de activiteiten van de vennootschap
hoofdzakelijk buiten Engeland waren gesitueerd (Court of Appeal 19 december 1990, In the matter of Harrods
(Buenos Aires) Limited, vindplaats? [1992] Ch 72). Dergelijke toepassing van de theorie inzake forum non conveniens werd later door het Hof van Justitie veroordeeld (HvJ, Owusu v. Jackson, zaak C-281/02, Jur. 2005, I,
1383).
Het hoofdbestuur is een feitelijk criterium dat verwijst naar het centrum van de bestuursactiviteiten. Dit is de
plaats waar de eigenlijke ondernemingsleiding van de vennootschap plaatsvindt. Meestal is dit de plaats waar
de leidinggevende organen de voor de activiteit van de vennootschap wezenlijke beslissingen treffen. Het is
niet nodig dat de rechtspersoon op die plaats een inschrijving heeft genomen van hoofdzetel of nevenvestiging bijkomstige bestuursactiviteiten in een bepaalde lidstaat, zoals enkel het houden van de boekhouding en
de behartiging van de belastingaangelegenheden van de vennootschap, zijn op zich niet voldoende om te besluiten dat het hoofdbestuur van een vennootschap in deze staat is gelegen. Ook de plaats waar de vennootschap het grootste deel van haar inkomsten verwerft, is niet noodzakelijk doorslaggevend.
Met de term hoofdvestiging wordt tenslotte gedoeld op het centrum van de bedrijfsactiviteiten. Dit is de plaats
waar zich het zwaartepunt van de economische, industriële of commerciële bedrijvigheid van de vennootschap bevindt, waar het grootste deel van haar personeel en zakelijke middelen wordt ingezet. Opnieuw gaat
het om een feitelijk criterium.
4. Woonplaats van een trust
De woonplaats van een trust wordt niet op autonome wijze gedefinieerd in de Brussel I-Verord., maar hangt af
van het internationaal privaatrecht van de lidstaat van de geadieerde rechter. De trust heeft, althans naar Engels recht, geen rechtspersoonlijkheid (A. LAYTON en H. MERCER, European Civil Practice, Londen, 2004,
nr. 30.026) maar wel procesbevoegdheid (B. HESS, Europäisches Zivilprozessrecht, Heidelberg, C.F. Müller Verlag, 2010, 271). De woonplaats van een trust is met name van belang voor het vestigen van bevoegdheid op
grond van artikel 5.6 Brussel I-Verord.
In het Verenigd Koninkrijk wordt de woonplaats van een trust bepaald aan de hand van het toepasselijk recht:
een trust heeft woonplaats in het Verenigd Koninkrijk indien het recht waarmee de trust de meest nauwe en
meest werkelijke band heeft het Engels recht (of het recht van een ander deel van het Verenigd Koninkrijk) is
(DICEY en MORRIS, The conflict of laws, Londen, 14e ed., 2006, § 11.094). Om deze “meest nauwe en werkelijke
band” te bepalen, wordt een beroep gedaan op het Verdrag van Den Haag van 1 juli 1985 betreffende het
recht toepasselijk op de trust, waar het Verenigd Koninkrijk partij bij is. In het bijzonder artikel 7 van dit verdrag geeft de elementen aan die men in overweging moet nemen indien de partijen geen rechtskeuze hebben
gemaakt: de plaats van waaruit de trust wordt bestuurd, de plaats waar de goederen zijn gelegen waarop de
trust betrekking heeft, de verblijfplaats van de trustee, de doelstellingen van de trust en de plaatsen waar deze
doelstellingen moeten worden gerealiseerd. Hoewel deze aanknopingsfactoren gelden ter bepaling van het
toepasselijk recht wordt het gepast geacht om ze ook toe te passen voor het vestigen van bevoegdheid omdat
het met betrekking tot de trust wenselijk dat rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht samenvallen (H.
GAUDEMET-TALLON, Compétence et exécution des jugements en Europe, 4e ed., Parijs, LGDJ 2010, nr. 89, 83-84).
In België voorziet het Wetboek IPR dat de Belgische rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen betreffende de betrekkingen tussen oprichter, trustee of begunstigde van een trust wanneer de trust in België wordt bestuurd of wanneer de vordering betrekking heeft op goederen die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden (art. 123, § 1 WIPR) (naast de algemene bevoegdheid op basis van “woonplaats”).
Voor het toepasselijk recht verwijst artikel 124 WIPR naar het recht van het land waar de trustee bij de oprichting van de trust zijn/haar gewone verblijfplaats heeft.
Wanneer rechters uit verschillende lidstaten zich bevoegd achten met betrekking tot een vordering inzake
trust, zullen de regels inzake aanhangigheid en samenhang een uitkomst moeten bieden.
Art. 61. Zij die woonplaats hebben op het grondgebied
van een Lid-Staat en wegens een onopzettelijk gepleegd
strafbaar feit vervolgd worden voor de gerechten van
een andere Lid-Staat, waarvan zij geen onderdaan zijn,
zijn, onverminderd aldaar geldende gunstigere bepalingen, bevoegd zich te doen verdedigen door daartoe bevoegde personen, zelfs indien zij niet persoonlijk ver-
schijnen. Het gerecht dat de zaak berecht, kan echter de
persoonlijke verschijning bevelen; indien deze niet
heeft plaatsgevonden, behoeft de beslissing, op de burgerlijke rechtsvordering gewezen zonder dat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad zich te doen verdedigen, in de overige Lid-Staten niet te worden erkend,
noch ten uitvoer te worden gelegd.
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
21
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 62)
GEERT VAN CALSTER
Dit artikel moet worden samengelezen met artikel 5.4 Brussel I-Verord., dat de bevoegdheid regelt voor burgerlijke vorderingen die aan een strafvervolging worden aangehecht – hoewel het niet is beperkt tot de vorderingen op basis van artikel 5.4. Zo is artikel 61 tevens van toepassing op vonnissen gewezen op basis van
artikel 5.3, de bijzondere bevoegdheidsbepaling inzake onrechtmatige daad, en dan meer specifiek voor vonnissen gewezen door door een forum damni (art. 5.3 kent immers ook toepassing als forum delicti commissi).
Vorderingen op basis van verkeersongevallen zijn een klassieke toepassing.
Dit artikel was oorspronkelijk opgenomen als artikel II in het Protocol bij het Verdrag van Brussel, en was bestemd om de Nederlandse wrevel ten aanzien van de Napoleontische procedure op te vangen (zie rapport
Jenard, Pb.C. 1979, afl. 59, 63). De onderliggende bedoeling van artikel 61 is het beschermen van de rechtstaat
en het voorzien in een bijzondere mogelijkheid tot weigering van erkenning en tenuitvoerlegging indien de
beginselen van de rechten van de verdediging met de voeten zijn getreden. Dit laatste element is ongetwijfeld
dubbel op ten opzichte van artikel 34.1 Brussel I-Verord. dat de mogelijkheid voorziet om de erkenning van
een beslissing te weigeren indien deze erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.
Artikel 61 geeft aan de rechter van het forum bovendien de mogelijkheid te voorzien in een vertegenwoordiging van de niet-verschijnende partij, zelfs als het nationale recht van het forum niet in zulke mogelijkheid
voorziet. In deze zin is artikel 61 een Europese regel van burgerlijk procesrecht, of zelfs van strafvordering.
Artikel 61 is wel voor kritiek vatbaar in zoverre zij haar beschermende werking beperkt tot wie zijn woonplaats
heeft in een lidstaat: een dergelijke beperking staat immers mogelijks haaks op de bepalingen inzake mensenrechten (U. MAGNUS en P. MANKOWSKI, Brussels I-Regulation, Sellier, Munchen, 2012, 2e ed., 706 et seq.; met
verdere verwijzing naar (Duitse) literatuur; zijn er geen Belgische referentiewerken?)
Art. 62. In Zweden wordt in het kader van de summiere procedures betreffende de «betalningsföreläggande» (aanmaningen tot betaling) en de «handräckning» (bijstandszaken) onder de term «gerecht» ook de
Zweedse gerechtsdeurwaarderinstantie («kronofogdemyndighet») verstaan.
Art. 63. 1. Een persoon die op het grondgebied van
Luxemburg woonplaats heeft en met toepassing van
artikel 5, punt 1, voor een gerecht van een andere LidStaat is opgeroepen, kan de bevoegdheid van dit gerecht
afwijzen indien de uiteindelijke plaats van levering van
de goederen of van verrichting van de diensten in
Luxemburg gelegen is.
2. Indien de uiteindelijke plaats van levering van de
goederen of van verrichting van de diensten met toepassing van lid 1 in Luxemburg gelegen is, moet elke overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, om
rechtsgeldig te zijn, worden aanvaard bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde
mondelinge overeenkomst als bedoeld in artikel 23,
lid 1, onder a).
3. Dit artikel is niet van toepassing op overeenkomsten inzake de verrichting van financiële diensten.
4. Dit artikel is van toepassing voor een periode van
zes jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze
verordening.
Art. 64. 1. Bij geschillen tussen de kapitein en een bemanningslid van een in Griekenland of Portugal geregistreerd zeeschip over de beloning of andere arbeidsvoorwaarden moet het gerecht van een Lid-Staat nagaan of
de ten aanzien van het schip bevoegde diplomatieke of
consulaire vertegenwoordiger van het geschil in kennis
is gesteld. Zodra deze vertegenwoordiger van het geschil
in kennis is gesteld, kan het gerecht uitspraak doen.
2. Dit artikel is van toepassing voor een periode van
zes jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze
verordening.
GEERT VAN CALSTER
Artikel 62 spreekt voor zichzelf en heeft een exclusief intern Zweeds belang.
Artikel 63 is de (uitgebreidere) opvolger van artikel I van het Protocol bij het Verdrag van Brussel. Dit artikel
hield een bijzondere bescherming in ten aanzien van partijen met woonplaats in Luxemburg. Door de quasi
absolute internationale verankering van de Luxemburgse economie, zou de werking van de bijzondere bevoegdheidsgrond van met name artikel 5.1 Brussel I-Verord. routinematig leiden tot de dagvaarding van
Luxemburgse onderdanen in België. Dit werd als discriminerend ervaren door Luxemburg – hoewel tussen de
lijnen door ook de zorg opviel voor het in stand houden van de Luxemburgse juridische sector. Om gelijkaardige redenen werden bevoegdheidsovereenkomsten onderworpen aan (lichtelijk) strengere voorwaarden.
Financiële diensten werden van het artikel uitgesloten. Artikel 63 is op dit ogenblik niet langer in werking.
Artikel 63.4 bepaalt immers uitdrukkelijk: dit artikel is van toepassing voor een periode van zes jaar te rekenen
vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, zijnde 1 maart 2002).
Artikel 64 spreekt voor zichzelf en heeft een exclusief Grieks /Portugees belang.
Art. 65. }1[1. De rechterlijke bevoegdheid, bepaald in
artikel 6, punt 2, en artikel 11 ten aanzien van de vordering tot vrijwaring of de vordering tot voeging of tussenkomst kan in Duitsland en in Oostenrijk niet worden ingeroepen. Eenieder die woonplaats heeft in een andere
22
Lid-Staat, kan worden opgeroepen voor de gerechten
van:
a) Duitsland, met toepassing van de artikelen 68, 72,
73 en 74 van het wetboek van burgerlijke rechtsvorde-
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 66)
ring (Zivilprozessordnung) betreffende de litis denuntiatio;
b) Oostenrijk, overeenkomstig artikel 21 van het
wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Zivilprozessordnung) betreffende de litis denuntiatio;
c) Hongarije, overeenkomstig de artikelen 58 t/m 60
van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Polgári perrendtartás) betreffende de litis denuntiato.
2. De in de overige Lid-Staten krachtens de artikel 6,
punt 2, en artikel 11 gegeven beslissingen worden in
Duitsland, Oostenrijk en Hongarije overeenkomstig
hoofdstuk III erkend en ten uitvoer gelegd. De gevolgen
voor derden van de beslissingen welke in deze staten
met toepassing van het voorgaande lid zijn gegeven,
worden eveneens in de overige Lid-Staten erkend.]1
}1. – Vervangen bij art. 20 en bijlage II, hoofdst. 18, afd. A, punt 3, a),
Akte 16 april 2003, PB. L 236, 23 september 2003, inwerkingtreding:
1 mei 2004 (art. 2, lid 2)
GEERT VAN CALSTER
De procedure tot vrijwaring of andere vormen van voeging en tussenkomst van een derde partij, voorzien in
artikel 6.2, en artikel 11 (dit laatste voor wat betreft verzekeringsovereenkomsten) bestaat niet in Duitsland,
Oostenrijk of Hongarije en kan er niet worden ingeroepen. Zij kennen wel een afzonderlijke, vereenvoudigde
procedure, waarin door de partijen uit het eerste proces op een eenvoudige manier kan worden gebruik gemaakt van de bevindingen uit dit eerste proces.
Voor elk van deze 3 lidstaten voorziet artikel 65 dat een dergelijke bepaling uit het nationaale procesrecht van
deze respectievelijke landen, ook kan worden ingeroepen ten aanzien van partijen met woonplaats in een andere lidstaat. Gerechtelijke uitspraken gewezen op basis van deze artikelen, moeten ook in de andere lidstaten
worden erkend en ten uitvoer gelegd.
HOOFDSTUK VI
OVERGANGSBEPALINGEN
Art. 66. 1. Deze verordening is slechts van toepassing
op rechtsvorderingen die zijn ingesteld en authentieke
akten die zijn verleden na de inwerkingtreding van deze
verordening.
2. Indien de vordering in de Lid-Staat van herkomst
werd ingesteld voor de inwerkingtreding van deze verordening worden beslissingen die na die datum zijn gegeven evenwel erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig hoofdstuk III:
a) indien de vordering in de Lid-Staat van herkomst
werd ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag
van Brussel of het Verdrag van Lugano in zowel de LidStaat van herkomst als de aangezochte Lid-Staat;
b) in alle overige gevallen, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met hetzij de regels
van hoofdstuk II, hetzij met de regels van een verdrag
dat tussen de Lid-Staat van herkomst en de aangezochte
Lid-Staat van kracht was toen de vordering werd ingesteld.
KAREN VANDEKERCKHOVE
Artikel 66 Brussel I-Verord. bepaalt het temporeel toepassingsgebied van de Brussel I-Verord. Paragraaf 1 stelt
de algemene regel, terwijl paragraaf 2 in een uitbreiding voorziet van het toepassingsgebied wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen wanneer bepaalde voorwaarden zijn vervuld.
Wanneer de voorwaarden van artikel 66 Brussel I-Verord. niet zijn vervuld, kunnen het vonnis, de authentieke
akte en de gerechtelijke schikking niet volgens hoofdstuk III van de Brussel I-Verord. worden erkend en ten
uitvoer gelegd; een erkenning of tenuitvoerlegging volgens het EEX-Verdrag, eventuele bilaterale verdragen of
het nationaal recht van de aangezochte lidstaat (in België hoofdzakelijk hoofdstuk 1, afdeling 6 WIPR) is desgevallend wel mogelijk.
Vanaf 10 januari 2015 zal rekening moeten worden gehouden met de Herschikte Brussel I-Verord. Artikel 66
van de Herschikte Brussel I-Verord. behoudt de algemene regel van de huidige Brussel I-Verord. (art. 66.1); de
uitbreiding van het regime van erkenning en tenuitvoerlegging wordt niet langer toegepast in de Herschikte
Brussel I-Verord.
1. Algemene regel
Als algemene regel geldt dat de verordening van toepassing is op rechtsvorderingen die zijn ingesteld en authentieke akten die zijn verleden na haar inwerkingtreding. Voor de landen die op de datum van de goedkeuring van de verordening lid waren van de Europese Unie is de datum van inwerkingtreding deze voorzien in
artikel Brussel I-Verord., met name 1 maart 2002. Voor de landen die later zijn toegetreden tot de Europese
Unie geldt als datum van inwerkingtreding de datum van hun respectievelijke toetreding. Voor Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slovakije en Tsjechië is dit 1 mei 2004; voor Bulgarije en Roemenië is dit 1 juli 2007; voor Kroatië tenslotte is dit 1 juli 2013.
Het relevante tijdstip is de datum van het instellen van de rechtsvordering of het verlijden van de authentieke
akte. Andere mogelijke tijdstippen, zoals de datum van het sluiten van een betwiste overeenkomst of de datum
van een betwist ongeval, zijn niet relevant. Zo zal de Brussel I-Verord. in Duitsland bijvoorbeeld van toepassing
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
23
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 66)
zijn op een geschil dat betrekking heeft op een overeenkomst gesloten in 2001 dat in 2005 voor de rechter
wordt gebracht (in die zin Bundesgerichtshof (DE) 17 september 2008, RIW 2009, 82).
Bevoegdheidsbedingen opgenomen in overeenkomsten gesloten vóór de inwerkingtreding van de verordening zijn geldig indien zij beantwoorden aan de vereisten van artikel 23 Brussel I-Verord., zelfs indien zij volgens de ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geldende voorschriften van nationaal recht
moesten worden geacht nietig te zijn (HvJ EG 13 november 1979, Sanicentral v. Collin ,zaak 25/79, Jur. 1979,
3423). In de rechtsleer wordt verdedigd om bevoegdheidsbedingen die geldig waren volgens de ten tijde van
de totstandkoming van de overeenkomst geldende voorschriften van nationaal recht doch die niet aan de
striktere vereisten van artikel 23 Brussel I-Verord. voldoen, desondanks geldig te beschouwen in het licht van
de rechtszekerheid en de verwachtingen van partijen (U. MAGNUS en P. MANKOWSKI ,Brussels I Regulation, 2e
ed., München, Sellier European law publishers GmbH, 2012, 838).
Wat de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen betreft, is de verordening van toepassing wanneer de
rechtsvordering is ingesteld na haar inwerkingtreding. Traditioneel wordt aangenomen dat het tijdstip
waarop een vordering wordt ingesteld, wordt bepaald aan de hand van het nationaal recht van de geadieerde
rechter. In België is dit, bij rechtsingang bij dagvaarding, het tijdstip van de betekening van de dagvaarding,
voor zover de zaak is ingeschreven op de algemene rol voor de zitting die in de dagvaarding is aangegeven
(Cass. 20 december 1991, Arr.Cass. 1991-92, 373; Cass. 31 oktober 1994, Arr.Cass. 1994, 900). Niettemin wordt
er in de rechtsleer voor gepleit om het tijdstip van het instellen van de rechtsvordering autonoom te bepalen
op grond van de verordening (U. MAGNUS en P. MANKOWSKI ,Brussels I Regulation, 2e ed., München, Sellier European law publishers GmbH, 2012, 837). Daartoe zou een beroep kunnen worden gedaan op artikel 30 Brussel I-Verord., dat voorschrijft wanneer, in het kader van een eventuele toepassing van de regels betreffende
aanhangigheid en samenhang, een zaak moet worden geacht te zijn aangebracht bij een gerecht. Hoewel dit
artikel 30 Brussel I-Verord. strikt genomen beperkt is tot de controle van aanhangigheid en samenhang, zou
een extensieve toepassing ervan een uniform temporeel toepassingsgebied van de verordening in alle lidstaten verzekeren.
Wanneer de vordering werd ingesteld vóór de inwerkingtreding van de verordening, zal de rechter zijn bevoegdheid toetsen aan de hand van zijn nationaal recht (desgevallend met inbegrip van het EEX-Verdrag in die
lidstaten waar dit verdrag op dat ogenblik van toepassing was). Een aldus op nationaal recht gegronde bevoegdheid blijft bestaan, zelfs indien de verordening later in werking is getreden en de nationale bevoegdheidsgrond niet in overeenstemming blijkt met de gronden, opgenomen in de verordening. Dit is het geval
zelfs indien de bevoegdheid werd gegrond op basis van een door artikel 3.2 Brussel I-Verord. verboden nationale exorbitante bevoegdheidsgrond (J. KROPHOLLER ,Europäisches Zivilprozessrecht. Kommentar zu EuGVO, Lugano-Übereinkommen 2007, EuVTVO, EuMVVO und EuGFVO, 9e ed., Frankfurt am Main, Verlag Recht und
Wirtschaft, 2011, 711). Wanneer anderzijds de rechter op het tijdstip van het instellen van de vordering niet
bevoegd was op grond van het nationaal recht, kan de later in werking getreden verordening geen bevoegdheid meer creëren tenzij de vordering opnieuw wordt ingesteld (U. MAGNUS en P. MANKOWSKI ,Brussels I Regulation, 2e ed., München, Sellier European law publishers GmbH, 2012, 836).
Met betrekking tot authentieke akten is de verordening van toepassing op akten verleden na de datum van inwerkingtreding. Aldus kan een akte verleden vóór de datum van inwerkingtreding van de Brussel I-Verord.),
zelfs indien deze in het land van herkomst uitvoerbaar werd verklaard na de datum van inwerkingtreding van
deze verordening, niet uitvoerbaar worden verklaard overeenkomstig de Brussel I-Verord.) (Cass. (FR)
8 november 1988, Bull. 1988, I, nr. 310, 211).
Voor gerechtelijke schikkingen voorziet artikel 66 Brussel I-Verord. geen specifieke regeling. Het relevante tijdstip zou kunnen worden bepaald naar analogie met artikel 75 Alimentatie-Verord., dat verwijst naar de datum
van goedkeuring of van het treffen van de gerechtelijke schikking (in die zin J. KROPHOLLER ,Europäisches Zivilprozessrecht. Kommentar zu EuGVO, Lugano-Übereinkommen 2007, EuVTVO, EuMVVO und EuGFVO, 9e ed.,
Frankfurt am Main, Verlag Recht und Wirtschaft, 2011, 712).
De verordening is slechts van toepassing wanneer zij in werking was zowel in de lidstaat waarin de rechterlijke
beslissing werd geveld als in de lidstaat waarin de erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing worden
gevorderd. Aldus is de Brussel I-Verord. niet van toepassing op een vonnis geveld door een Oostenrijkse rechtbank op 15 april 2003 waarvoor in Tsjechië om tenuitvoerlegging wordt verzocht in mei 2007 (HvJ 21 juni
2012, Wolf Naturprodukte GmbH v. SEWAR spol. s r.o. ,zaak C-514/10, [email protected] 2012/2, 37). Aangezien de verordening op de datum van het het instellen van de vordering nog niet in werking was in Tsjechië,
werd de Tsjechische verweerder voor de Oostenrijkse rechtbank gebracht op basis van het nationaal Oostenrijks bevoegdheidsrecht. Het Hof oordeelde dat het vereenvoudigde mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van de Brussel I-Verord. gebaseerd is op het vertrouwen van de rechter van de aangezochte staat in de
rechter van de staat van herkomst, in het bijzonder in het feit dat deze laatste zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend op basis van de regels betreffende de rechtstreekse bevoegdheid van hoofdstuk II van de verordening.
Wanneer de rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid niet heeft gebaseerd op de Brussel I-Verord.
maar op nationaal recht, dan zijn de rechten van de verweerder niet noodzakelijk gewaarborgd en moet het de
rechter van de aangezochte lidstaat vrijstaan alle controles uit te voeren die worden voorzien door zijn nationaal recht, met inbegrip van de toetsing van de bevoegdheid van de rechter van het land van herkomst. Het
24
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 66)
beginsel van artikel 66.1 Brussel I-Verord. geldt met andere woorden zowel voor de vraag van de rechterlijke
bevoegdheid als voor de bepalingen inzake erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen (zie
ook B. VOLDERS, "Artikel 66 Brussel I en de uitbreiding van de Unie, l'histoire se répète…", [email protected]
2003, nr. 2, 53).
In de Herschikte Brussel I-Verord. is de formulering van artikel 66 Brussel I-Verord. licht gewijzigd. Het nieuw
artikel 66.1 Brussel I-Verord. bepaalt dat de herschikte verordening van toepassing is op rechtsvorderingen die
zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015. Vonnissen geveld in het kader van rechtsvorderingen die zijn
ingesteld vr deze datum, authentieke akten verleden of geregistreerd en gerechtelijke schikkingen goedgekeurd of getroffen vr deze datum blijven onderhevig aan het regime van erkenning en tenuitvoerlegging van
de huidige Brussel I-Verord. (verordening 44/2001).
2. Uitbreiding van de regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging
Artikel 66.2 Brussel I-Verord. breidt het toepassingsgebied van hoofdstuk III van de Brussel I-Verord. uit tot bepaalde vonnissen gegeven vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening. Deze uitbreiding is gebaseerd op de nauwe band tussen bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging. Het vereenvoudigd systeem
van erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen, waarbij de toetsing van de bevoegdheid van de rechter van
het land van herkomst is afgeschaft, is gebaseerd op het feit dat tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat een overeenkomst bestaat over uniforme bevoegdheidsregels. Wanneer een geschil voor de
rechter is gebracht vóór de inwerkingtreding van de verordening, zal de rechter zijn bevoegdheid baseren op
nationaal recht of toepasselijke verdragen gesloten tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat. Wanneer deze bevoegdheidsgrond tussen beide staten werd overeengekomen of overeenkomt met een
bevoegdheidsgrond voorzien in de verordening, dan voorziet artikel 66.2 Brussel I-Verord. dat het vonnis toch
in aanmerking kan komen voor erkenning en tenuitvoerlegging op basis van de regels van hoofdstuk III van
de verordening.
Dit geldt evenwel enkel voor vonnissen, geveld ná de inwerkingtreding van de verordening. Wanneer de vordering werd ingesteld én het vonnis werd geven vóór de inwerkingtreding van de verordening, geldt het vereenvoudigde erkennings- en tenuitvoerleggingsmechanisme niet.
De uitbreiding van het erkennings- en tenuitvoerleggingsregime van artikel 66.2 Brussel I-Verord. is gebaseerd
op de overeenstemming tussen de twee betrokken lidstaten over de toegepaste bevoegdheidsregel. Dergelijke
overeenstemming bestaat in elk geval wanneer de rechter van de lidstaat van herkomst zijn bevoegdheid baseerde op het EEX-Verdrag of het EVEX-Verdrag dat ook in de aangezochte lidstaat van toepassing is (art. 66.2,
a). Het vereenvoudigd erkennings- en tenuitvoerleggingsmechanisme van de Brussel I-Verord. kan worden
toegepast zelfs indien de betreffende bevoegdheidsgrond uit het EEX-Verdrag later door de Brussel I-Verord.
werd gewijzigd.
Verder bestaat dergelijke overeenstemming wanneer de bevoegdheidsgrond is vervat in een bilateraal verdrag
tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat of gewoonweg wanneer de aangehouden nationale bevoegdheidsgrond overeenstemt met deze voorzien in de verordening (art. 66.2, b). In al deze gevallen
is de verweerder beschermd tegen een verboden exorbitante uitoefening van bevoegdheid (art. 3.2 Brussel IVerord.) zodat het vonnis kan worden erkend en ten uitvoer gelegd volgens de regels van de verordening. Om
de overeenstemming te controleren tussen de aangehouden nationale bevoegdheidsgrond en deze voorzien
in een bilateraal verdrag of in de verordening, zal de rechter onderzoeken of de feiten de uitoefening van bevoegdheid door de rechter van de lidstaat van herkomst rechtvaardigden op basis van het toepasselijk verdrag
of de verordening. Wanneer de verweerder geen woonplaats heeft in een ander land van de Europese Unie kan
ook het gebruik van een exorbitante bevoegdheidsgrond gerechtvaardigd zijn (art. 4 Brussel I-Verord.).
De uitbreiding van het erkennings- en tenuitvoerleggingsregime geldt enkel voor vonnissen, niet voor authentieke akten en gerechtelijke schikkingen. Net zoals hoofdstuk III in het algemeen is het uitgebreide regime van
toepassing op vonnissen die in de lidstaat van herkomst "gegeven" zijn, dit wil zeggen dat zij effect sorteren
zonder dat het nodig is dat zij in kracht van gewijsde (res iudicata) zijn gegaan. Het uitbreidingsregime is enkel
relevant voor vonnissen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen waarvan erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht op grond van de huidige Brussel I-Verord. (verordening 44/2001); het geldt niet wanneer
de Herschikte Brussel I-Verord. van toepassing is.
3. Aanhangigheid en samenhang
Indien een vordering wordt ingesteld in een lidstaat A op een tijdstip waarop de Brussel I-Verord. daar nog niet
van kracht is en dezelfde vordering (dit wil zeggen met hetzelfde onderwerp en die berust op dezelfde oorzaak)
vervolgens wordt gebracht voor de rechtbanken van een lidstaat B waar de verord. wel van kracht is, en dit op
een tijdstip waarop de verordening ondertussen in werking is getreden in lidstaat A, dient de rechter van lidstaat B toepassing te maken van artikel 66.2 Brussel I-Verord. om te bepalen of hij zijn uitspraak moet aanhouden op basis van artikel 27 Brussel I-Verord.
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---
25
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure
Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 67)
Indien de rechter in lidstaat A zijn bevoegdheid heeft gegrond op een bilaterale overeenkomst of op een grond
die overeenstemt met deze van de Brussel I-Verord., dan zal het vonnis kunnen worden erkend en ten uitvoer
gelegd overeenkomstig hoofdstuk III van de verordening. Het doel van artikel 27 Brussel I-Verord. is niet enkel
om parallelle procedures te vermijden doch ook om onverenigbare beslissingen te vermijden in de fase van de
erkenning en tenuitvoerlegging. Wanneer het vonnis van de eerste rechter zal worden erkend en ten uitvoer
gelegd volgens de Brussel I-Verord., gebiedt een teleologische lezing van artikel 27 en 66 Brussel I-Verord. dan
ook dat de tweede rechter zijn beslissing aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het
eerst is aangebracht, vaststaat. Ingeval daarentegen de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht berustte op regels die niet overeenkomen met de bepalingen van hoofdstuk II Brussel I-Verord. of van een verdrag dat tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat van kracht was toen de vordering werd
aangebracht, dan kan de beslissing van dit gerecht in de lidstaat van het gerecht dat het laatst is aangezocht,
niet worden erkend. In een dergelijk geval moet het gerecht dat het laatst is aangezocht, artikel 27 Brussel IVerord. buiten toepassing laten en kan het de voor hem aanhangige procedure voortzetten. Het Hof van Justitie oordeelde in deze zin in het kader van het EEX-Verdrag (HvJ 9 oktober 1997, von Horn v. Cinnamond, zaak
C-163/95, Jur. 1997, I-05451). Deze beslissing blijft relevant voor de interpretatie van de Brussel I-Verord.
Om vast te stellen of er sprake is van aanhangigheid en samenhang in de zin van artikel 27 en 28 Brussel IVerord. in het kader van bovenvermeld temporeel toepassingsgeval, lijkt het opnieuw aangewezen toepassing
te maken van artikel 30 Brussel I-Verord. dat het tijdstip bepaalt waarop een vordering moet worden geacht
voor de rechter te zijn gebracht. Zelfs indien artikel 30 nog niet van toepassing was op het tijdstip dat de eerste
vordering werd ingesteld voor de rechter van lidstaat A, kan de toepassing ervan gerechtvaardigd worden eenmaal vaststaat dat ook artikel 27 Brussel I-Verord. in combinatie met artikel 66 Brussel I-Verord. van toepassing kan worden geacht (Oberlandesgericht Frankfurt/Main 29 juni 2006, IPRspr. 2006, nr. 163, 352). In de
rechtsleer wordt een uniforme definitie van het tijdstip waarop een vordering aanhangig is, verdedigd (zie U.
MAGNUS en P. MANKOWSKI ,Brussels I Regulation, 2e ed., München, Sellier European law publishers GmbH,
2012, 844-845; contra: R. WAGNER“ ,Zum zeitlichen Anwendungsbereich des Lugano-Ubereinkommens”, ZIP
1994, 81).
HOOFDSTUK VII
VERHOUDING TOT ANDERE BESLUITEN
Art. 67. Deze verordening laat onverlet de toepassing
van de bepalingen die, voor bijzondere onderwerpen, de
rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen en die opgenomen
zijn of zullen worden in de besluiten van de Gemeenschap of in de nationale wetgevingen die ter uitvoering
van deze besluiten geharmoniseerd zijn.
Art. 68. 1. Deze verordening komt, in de betrekkingen
tussen de Lid-Staten, in de plaats van het Verdrag van
Brussel, uitgezonderd ten aanzien van de grondgebieden van de Lid-Staten die onder de territoriale werkingssfeer van dat verdrag vallen en die krachtens artikel 299
van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van deze verordening uitgesloten zijn.
2. Voorzover deze verordening in de betrekkingen
tussen de Lid-Staten in de plaats komt van het Verdrag
van Brussel, geldt elke verwijzing naar dat verdrag als
een verwijzing naar deze verordening.
Art. 69. Onverminderd artikel 66, lid 2, en artikel 70
vervangt deze verordening tussen de Lid-Staten de volgende, tussen twee of meer van deze Lid-Staten gesloten
verdragen en overeenkomsten:
– de Overeenkomst tussen België en Frankrijk betreffende de rechterlijke bevoegdheid, het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van
scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, gesloten te Parijs op 8 juli 1899,
– het Verdrag tussen Nederland en België betreffende
de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het
faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrech-
26
terlijke uitspraken en van authentieke akten, gesloten
te Brussel op 28 maart 1925,
– het Verdrag tussen Frankrijk en Italië betreffende
de tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke en
handelszaken, gesloten te Rome op 3 juni 1930,
– het Verdrag tussen het Verenigd Koninkrijk en
Frankrijk betreffende de wederzijdse tenuitvoerlegging
van vonnissen in burgerlijke en handelszaken, met Protocol, ondertekend te Parijs op 18 januari 1934,
– het Verdrag tussen het Verenigd Koninkrijk en België betreffende de wederzijdse tenuitvoerlegging van
vonnissen in burgerlijke en handelszaken, met Protocol,
ondertekend te Brussel op 2 mei 1934,
– het Verdrag tussen Duitsland en Italië betreffende
de erkenning en de tenuitvoerlegging van vonnissen in
burgerlijke en handelszaken, gesloten te Rome op
9 maart 1936,
– de Overeenkomst tussen België en Oostenrijk betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten betreffende
onderhoudsverplichtingen, gesloten te Wenen op
25 oktober 1957,
– de Overeenkomst tussen Duitsland en België betreffende de erkenning en de wederzijdse tenuitvoerlegging
van rechterlijke beslissingen, scheidsrechterlijke uitspraken en authentieke akten in burgerlijke zaken of
handelszaken, gesloten te Bonn op 30 juni 1958,
– het Verdrag tussen Nederland en Italië betreffende
de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te
Rome op 17 april 1959,
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:06-02-2014_16:47---