Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis V&D verleent aan een bloemenverkoper het recht om in het portiek vóór haar warenhuis aan de Maastrichter Brugstraat verse bloemen en planten te verkopen. De overeenkomst wordt met ingang van 1 oktober 1980 aangegaan voor drie jaar met een stilzwijgende verlening voor telkens 1 jaar indien één der pp. niet heeft opgezegd. V&D zegt de overeenkomst op per 30 september 1983. De bloemenverkoper beroept zich op de artikelen 1624 BW e.v. Vraag: is hier sprake van gebouw onroerend goed dat bestemd is voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf? Het contract houdt in 'het recht om voor eigen rekening en risico verse bloemen en planten te verkopen in een aan partijen bekende ruimte van zes strekkende meter in het portiek van Vroom en Dreesman aan de Maastrichter Brugstraat'. Ktr. en Rb. achten hier de artikel 1624 BW van toepassing. De Rb. overweegt dat de verhuurde ruimte, bestemd voor het kleinhandelsbedrijf, kan worden aangemerkt als 'een deel van gebouwd onroerend goed'. Vast staat dat V&D eigenaar is van de betegelde vloer vóór het portiek. Dat die ruimte aan de straatzijde niet afgesloten is, doet aan de gegeven kwalificatie niet af, aldus KATERN 27 1095 de redenering van de Rb. Nu de verhuurde ruimte aan de wettelijke vereisten van artikel 1624 BW voldeed, kon buiten beschouwing blijven of het bedrijf plaatsgebonden was of daarvoor al dan niet een zekere investering was gedaan. De overeenkomst gold in ieder geval voor vijfjaren (Rb Maastricht 23 april 1987, Prg 2730). Valt een koffiecounter in een ziekenhuis onder de werking van artikel 1624 BW? Publiek toegankelijk lokaal ? Rb Den Haag beantwoordde die vraag bevestigend, Prg 1987,2682: een ieder die het ziekenhuis betreedt heeft toegang tot de koffiecounter; van enige controle op de bezoekersstroom blijkt niets. Eenzelfde ruime uitleg werd gehanteerd door Rb Amsterdam 17 juli 1985, NJ1986,469 met betrekking tot de verhuur van het recht tot exploitatie van buffet, kiosk en terrassen binnen het zwembadcomplex. Het feit dat slechts geleverd kon worden aan gedurende de openingstijden van het zwembad toegelaten bezoekers, deed niet af aan het vereiste van toegankelijkheid voor het publiek. Met betrekking tot de problematiek van de bezine-stations1 wijs ik op HR 19 juni 1987, NJ 1988, 72 (Esso-Pols m.n. P.A.S.). Esso is eigenares van de benzinepompinstallatie. Met betrekking tot de exploitatie heeft Esso met de exploitant Pols in 1962 een viertal contracten gesloten: Twee contracten met betrekking tot de levering van benzine respectievelijk gasolie, één contract met betrekking tot levering van auto- en motorsmeermiddelen en voorts één exploitatiecontract. Het exploitatiecontract2 werd voor één jaar aangegaan en werd jaarlijks opnieuw afgesloten; de overige contracten hadden een duur van voor twintig jaar. Esso had zich voorts verbonden het benzinestation in bruikleen aan Pols af te staan. Vanwege de negatieve bedrijfsresultaten van het pompstation, mede gelet op een op handen zijnde bodemsanering, wenste Esso de rechtsverhouding met de pompexploitant te beëindigen en zegde hem in 1987 de contracten op. Esso bestreed de bewering van Pols dat het samensstel van de contracten onder de werking van artikel 1624 BW e.v. viel.3 Het Hof was van oordeel dat de rechtsverhouding tussen partijen in haar geheel onder de werking van artikel 1624 BW e.v. viel en overwoog voorts 'dat de in de exploitatieovereenkomst bepaalde beperkte duur onverenigbaar is met art. 1624 BW, zodat die overeenkomst niet is beëindigd en dat derhalve voor toepassing van de bepaling van die overeenkomst volKATERN 27 gens welke Esso het recht heeft bij beëindiging van het exploitatiecontract ook de afnamecontracten te beëindigen, geen plaats is'. In het cassatiemiddel werd gesteld dat de vaststelling dat de vier contracten een huurverhouding tot gevolg hebben niet kan betekenen dat ook de rechten en verplichtingen om Essoproducten af te nemen nog steeds van kracht zijn. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, Ik citeer: 'Het Hof heeft terecht geoordeeld, dat op het gehele samenstel van de afname contracten, het smeeroliecontract en het exploitatiecontract, in welke contracten even genoemde verplichtingen van Pols zijn neergelegd, de bepalingen omtrent de huur en verhuur van bedrijfsruimte, niet de daarmede onverenigbare bepalingen van die contracten, toepasselijk zijn, ook voor wat betreft het recht van Pols op levering en gebruik van Essoproducten'. Artikel 1630 BW Kamstra verhuurde aan mevrouw Bisschop op 21 april 1983 een bedrijfsruimte alwaar de huurder het restaurant 'De Bruid' vestigde. De huurovereenkomst werd aangegaan voor vijf jaar. De overeenkomst bevatte tevens de bepaling, dat indien niet voor het verstrijken van een huurtermijn van twee jaar door één der partijen is opgezegd, de huur geacht wordt te zijn verlengd voor een periode van drie jaar. Kamstra zegde de huur op tegen 30 april 1985. Vraag: is hier een huurovereenkomst gesloten als bedoeld in artikel 1630 BW, dat wil zeggen voor de duur van twee jaar? Is dat het geval, dan is de overeenkomst immers onttrokken aan het regiem van artikel 1624 e.v., in het bijzonder de artikelen 1625 en 1626 BW.4 De President in Kort Geding rangschikte de huurovereenkomst onder art. 1630 BW en beval 1 2 3 4 1096 Zie voorts m.b.t. deze materie HR 4 mei 1979, NJ 1979,509 m.n. P.A.S. en HR 2 oktober 1981, NJ 1982, 186 m.n. P.A.S. Het exploitatierecht hield tevens in dat bij minder gunstige jaren een negatief exploitatierecht zou worden vastgesteld, dat wil zeggen dat de pompexploitant in dat geval van Esso een maandelijks bedrag zou ontvangen. Pols vorderde in re conventie o.a. betaling van dat maandelijks exploitatierecht. In het exploitatiecontract was een bepaling opgenomen dat bij beëindiging van genoemd contract tevens de afnamecon tracten tegen een bij opzegging aan te geven datum konden worden beëindigd. Art. 1625: 'De huurovereenkomst geldt voor vijfjaar of, als een langere bepaalde duur overeengekomen, voor die lan gere duur.' Art. 1626 BW: lid 1 eerste zin: 'De huurovereen komst welke voor vijfjaar geldt, wordt na overeenkomst van deze duur van rechtswege met vijfjaar verlengd'. de ontruiming. De Hoge Raad verwierp het daartegen ingesteld cassatieberoep. Ik wijs op de volgende overweging: 'Voorzover de stelling zou behelzen dat bij een huurovereenkomst als bedoeld in art. 1630 BW de bevoegdheid tot opzegging uitsluitend kan toekomen aan de huurder, faalt het. Voor deze stelling is noch in de tekst noch in de geschiedenis van het artikel enig aanknopingspunt te vinden' (HR 8 juli 1987, RvdW 1987 157 (Bisschop-Kamstra))'. Cessie van huurtermijnen In de vakpers5 is reeds geschreven over HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 m.n. G. (Westland/ Utrecht Hypotheekbank — Onex Waalwijk CV), waarbij de Hoge Raad overwoog, dat cessie van huurtermijnen van tot de boedel behorende, aan derden verhuurde onroerende goederen, voor wat betreft de na de dag van de faillietverklaring verschenen huurtermijnen, te beschouwen is als cessie van toekomstige vorderingen, die niet tegen de boedel kan worden ingeroepen. Ik citeer de voor het huurrecht belangrijke overweging: 'Ook in het geval dat het gaat om een huurovereenkomst voor bepaalde tijd, zoals de tijd van vijfjaren, krachtens art. 1625 BW voorgeschreven voor huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 BW, kunnen de vorderingen ter zake van de huurtermijnen niet gelijk worden gesteld met terstond bij het sluiten van een overeenkomst reeds hun bestaan aanvangende vorderingen onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling of tot terstond vaststaande periodieke betalingen. Een en ander vloeit voort uit de aard van de huurovereenkomst, zoals deze onder meer tot uiting komt in bepalingen als art. 1584 eerste lid, 1586,1588,1589 en 1591 BW.' 5 KATERN 27 A. Korthals Altes, Kwartaalbericht NBW1987, p. 65 e.v. 1097
© Copyright 2024 ExpyDoc