View online - Universiteit Gent

UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2013-2014
Betrouwbaarheid en validiteit van de FPAQ voor het meten van
fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen met en zonder hulp van
de ouders
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Gezondheidsvoorlichting- en bevordering
Door Charlotte Beyts
Promotor: Prof. Greet Cardon
Begeleider: Sara D’Haese
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2013-2014
Betrouwbaarheid en validiteit van de FPAQ voor het meten van
fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen met en zonder hulp van
de ouders
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Gezondheidsvoorlichting- en bevordering
Door Charlotte Beyts
Promotor: Prof. Greet Cardon
Begeleider: Sara D’Haese
Abstract
In deze studie worden de validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ voor het meten
van de fysieke activiteit en sedentair gedrag bij 80 Vlaamse lagere schoolkinderen
tussen negen en twaalf jaar nagegaan. Hiervan vulden enerzijds 43 kinderen de FPAQ
zonder hulp van de ouders in, anderzijds kregen 37 kinderen wel hulp van de ouders. Er
wordt verwacht dat de validiteit en betrouwbaarheid met hulp van de ouders betere
resultaten oplevert.
De betrouwbaarheid van de FPAQ werd nagegaan door een test-hertest met een interval
van acht dagen. Voor de categorische variabelen werden kappa coëfficiëten berekend.
Voor de continue variabelen werd gebruik gemaakt van intraclass correlation
coëfficiënten. De validatie van de FPAQ gebeurde aan de hand van de ActiGraph
accelerometer. De accelerometerdata werden verzameld gedurende acht opeenvolgende
dagen. Daarna werden de Pearson correlatie coëfficiënten berekend tussen de resultaten
van de FPAQ en de accelerometerdata.
De betrouwbaarheid in de groep zonder hulp van de ouders was matig tot goed. De
meeste kappacoëfficiënten en ICC hadden waarden tussen 0,206 en 0,649. De
betrouwbaarheid in de groep met ouders was goed tot zeer goed, met de meeste waarden
tussen 0,325 en 0,792. Zoals verwacht zijn de resultaten beter in de laatste groep.
De validiteit van de FPAQ voor het meten van fysieke activiteit in de groep zonder
ouders was redelijk in het algemeen met r= 0,222. Ook de validiteit in de groep met
ouders was redelijk goed met r= 0,312. Zoals verwacht zijn de resultaten ook hier beter
in de groep met ouders. De validiteit voor het meten van sedentair gedrag was laag in
beide groepen (r= 0,150 in de groep zonder ouder en r=0,065 in de groep met ouder).
Aantal woorden masterproef: 15 900 (exclusief bijlagen en literatuurlijst)
1
Inhoudstafel
Abstract ............................................................................................................................. 1
Lijst figuren en tabellen .................................................................................................... 3
Lijst bijlagen ..................................................................................................................... 3
Dankwoord ....................................................................................................................... 4
1.
Inleiding .................................................................................................................... 5
1.1. Wat is fysieke activiteit .......................................................................................... 5
1.2.
1.2.1
Fysieke gezondheid .................................................................................... 6
1.2.2.
Mentale gezondheid .................................................................................... 7
1.2.3.
Cognitieve en motorische ontwikkeling ..................................................... 8
1.2.4.
Tracking ...................................................................................................... 9
1.3.
Aanbevelingen ................................................................................................... 9
1.4.
Methodes om fysieke activiteit te meten ......................................................... 11
1.4.1.
Objectieve methodes................................................................................. 11
1.4.2.
Subjectieve methodes ............................................................................... 17
1.5.
2.
Belang van fysieke activiteit bij kinderen .......................................................... 6
Gevalideerde vragenlijsten............................................................................... 20
1.5.1.
IPAQ ......................................................................................................... 20
1.5.2.
PDPAR ..................................................................................................... 21
1.5.3.
WHO HBSC ............................................................................................. 21
1.5.4.
Fels PAQ .................................................................................................. 22
1.6.
Sedentair gedrag .............................................................................................. 22
1.7.
Probleemstelling .............................................................................................. 23
Materialen en methode ............................................................................................ 25
2.1.
Deelnemers ...................................................................................................... 25
2.2.
Procedure ......................................................................................................... 26
2.3.
Materiaal .......................................................................................................... 27
2.3.1.
FPAQ ........................................................................................................ 27
2.3.2.
Accelerometer ........................................................................................... 29
2.3.3.
Dagboekje ................................................................................................. 30
2.4.
Statistische analyse .......................................................................................... 31
2.4.1.
Betrouwbaarheid ....................................................................................... 31
2
2.4.2.
3.
Resultaten ................................................................................................................ 32
3.1.
Beschrijvende statistiek ................................................................................... 32
3.2.
Betrouwbaarheid .............................................................................................. 33
3.2.1.
Groep zonder hulp ouders ........................................................................ 33
3.2.2.
Groep met hulp ouders ............................................................................. 34
3.3.
4.
5.
Validiteit ................................................................................................... 32
Validiteit .......................................................................................................... 35
3.3.1.
Groep zonder hulp ouders ........................................................................ 36
3.3.2.
Groep met hulp ouders ............................................................................. 37
Discussie.................................................................................................................. 38
4.1.
Betrouwbaarheid .............................................................................................. 38
4.2.
Validiteit .......................................................................................................... 40
4.3.
Beperkingen ..................................................................................................... 46
4.4.
Sterke punten ................................................................................................... 49
Conclusie ................................................................................................................. 50
Literatuurlijst .................................................................................................................. 52
6.
Bijlagen ................................................................................................................... 58
Lijst figuren en tabellen
Tabel 1 Resultaten betrouwbaarheid
Tabel 2 Resultaten validiteit
Figuur 1 Bland Altman plot groep zonder ouders
Figuur 2 Bland Altman plot groep met hulp ouders
Lijst bijlagen
Bijlage 1: FPAQ zonder hulp ouders
Bijlage 2: FPAQ met hulp ouders
3
Dankwoord
Het voltooien van deze masterproef zou mij nooit gelukt geweest zijn zonder de hulp
van een aantal mensen. Daarom zijn hier een paar woorden van dank zeker op hun
plaats.
Ten eerste wil ik alle deelnemende kinderen en hun ouders bedanken. Zij hebben
enthousiast meegewerkt en hun deelname ernstig genomen, waardoor ik goede
gegevens had om mee aan de slag te gaan. De personeelsleden en de directie van de
deelnemende school verdienen eveneens een dankuwel voor hun open ontvangst en
medewerking. In het bijzonder wil ik dan ook de leerkrachten van de deelnemende
klassen bedanken. Zij waren heel behulpzaam en offerden een deel van hun kostbare tijd
op om dit onderzoek mogelijk te maken.
Ten tweede wil ik mijn promotor, prof. Greet Cardon, en begeleider, Sara D’Haese,
bedanken voor de zeer nauwgezette en diepgaande hulp en begeleiding gedurende het
gehele proces van deze masterproef.
Als laatste wil ik ook mijn ouders bedanken voor het vertrouwen dat ze in mij gesteld
hebben en de kansen die ze mij gegeven hebben, en blijven geven.
4
1. Inleiding
1.1. Wat is fysieke activiteit
De meest gebruikte definitie van fysieke activiteit (FA) is die van Caspersen en
collega’s (Caspersen, Powell & Christerson, 1985). Zij definiëren fysieke activiteit als
elke beweging van het lichaam die gegenereerd wordt door de skeletale spieren en die
resulteert in energieverbruik. Dit energieverbruik kan zowel absoluut als relatief
gekwantificeerd worden. Het absolute energieverbruik wordt uitgedrukt in kilojoules of
in kilocalorieën, daar waar het relatieve energieverbruik uitgedrukt wordt in
metabolische equivalenten, ofwel MET’s. Eén MET komt overeen met het
energieverbruik als men rustig neerzit. De hoeveelheid verbruikte energie bij andere
activiteiten wordt dan uitgedrukt in een veelvoud hiervan.
Aan de hand van de metabolische equivalenten kan men fysieke activiteit opdelen in
verschillende intensiteiten. Bij licht intense FA verbruikt men tussen de 1.6 en 2.9
MET. Dit is ongeveer de hoeveelheid energie die men verbruikt wanneer men
rechtstaand darts of biljart speelt. Bij matig intense FA verbruikt men tussen de 3.0 en
5.9 MET, bijvoorbeeld bij een stevige wandeling. Bij zware intensiteit verbruikt men
meer dan 6.0 MET, wat overeenkomt met onder andere hardlopen (Haskell et al., 2007;
Strath et al., 2013).
Naast de intensiteit kan ook de aard van FA verschillen. Hier wordt voornamelijk een
onderscheid gemaakt tussen aerobe en anaerobe activiteiten. Bij aerobe activiteiten ligt
de nadruk eerder op uithouding en zullen de spieren minder snel verzuren. Hierdoor kan
een goede algemene conditie opgebouwd worden. Bij anaerobe activiteiten worden de
spieren tegen een bepaalde weerstand opgespannen waardoor ze sneller verzuren en
deze activiteiten minder lang volgehouden kunnen worden. Bij dit soort activiteiten
worden de bot- en spiersterkte echter optimaal gestimuleerd (Janssen, 2007).
Volgens Haerens, Vereecken, Maes en De Bourdeaudhuij (2010) zijn er vier dimensies
aan FA verbonden. Zij beschouwen intensiteit, van lichte over matige naar zware
intensiteit, en aard, bijvoorbeeld joggen als aerobe FA en gewichtheffen als anarobe FA,
5
elk als een dimensie, met daarnaast ook de frequentie van FA en de duur. De duur wordt
gedefinieerd als de tijd die men aan een stuk door beweegt.
1.2.
Belang van fysieke activiteit bij kinderen
1.2.1 Fysieke gezondheid
Het belang van FA bij kinderen wordt duidelijk wanneer gekeken wordt naar de
effecten van FA op de gezondheid. Ten eerste is er een duidelijk verband tussen FA
enerzijds en overgewicht en obesitas anderzijds, namelijk hoe minder FA, hoe groter de
kans op overgewicht en obesitas (Lindsey et al., 2014; Strong et al., 2005).
Ten tweede is er een significante verhoging van het vetpercentage wanneer er te weinig
aan beweging wordt gedaan (Janssen en LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005). Mede
dankzij dit verband met obesitas en een gestegen totaal vetpercentage zorgt voldoende
FA bij kinderen voor een belangrijke risicoreductie voor bepaalde cardiovasculaire
ziektes.
Zo heeft beweging een gunstig effect op bepaalde parameters van het metabool
syndroom, al is niet goed geweten hoeveel beweging hiervoor precies vereist is (Janssen
& Le Blanc, 2010; Strong et al., 2005; World Health Organisation, 2010b).
Ook op de ideale cholesterolwaarden heeft FA een positieve invloed. Een constante,
matig tot zwaar intensieve FA is vereist om de HDL-lipoproteïnen, dit is de “goede”
cholesterol, te verhogen en de triglyceriden te verlagen (Janssen & LeBlanc, 2010;
Strong et al., 2005). Verder zorgt een matig tot zwaar intensieve FA er voor dat de
bloeddruk significant daalt bij kinderen met hypertensie.
Naast cardiovasculaire aandoeningen kunnen een hoge BMI en hoog vetpercentages een
risico vormen voor het ontwikkelen van ziektes als astma (Ali & Ulrik, 2013; Strong et
al., 2005). Het is nog onduidelijk of obesitas in de kindertijd reeds op jonge leeftijd de
kans op het ontwikkelen van astma verhoogt, maar volgens een studie van Porter et al.
(2012)
hebben kinderen met obesitas wel een significant verhoogde kans op het
ontwikkelen van astma op volwassen leeftijd. Deze kans stijgt nog eens naarmate het
6
overwicht langer blijft bestaan. Ondanks het bewezen verband tussen obesitas en astma
blijft de causale factor ter discussie staan (Ali & Ulrik, 2013).
Ten derde zorgt FA via de spierbewegingen voor een positieve invloed op het
musculoskeletaal stelsel. Dit houdt enerzijds in dat de spiergroepen versterkt worden
door deze regelmatig aan te spreken tijdens het bewegen en sporten. Sterkere spieren
zorgen voor verhoogde uithouding en zijn een maat voor de algemene fitheid van
kinderen (Janssen & LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005).
Anderzijds heeft FA een significant effect op het botweefsel. De spieren hangen
namelijk via pezen vast aan het botweefsel en door de contractie en relaxatie bij
beweging wordt er druk uitgeoefend op de botten. Door de aldus veroorzaakte
drukverschillen wordt de botmineralisatie gestimuleerd wat uiteindelijk de botdensiteit
bevordert (Rowlands, Ingledew, Powell & Eston, 2004). Deze effecten zijn reeds in de
kindertijd zichtbaar en uiten zich door een bevorderde fysieke groei en maturatie. Ook
op de volwassen leeftijd zullen deze merkbaar blijven door bijvoorbeeld een verminderd
risico op osteoporose. Om de besproken effecten te bekomen spreekt het voor zich dat
alle spiergroepen aan bod moeten komen tijdens de FA en dat ook anaerobe activiteit
ingepland moet worden, waarbij de spieren onder weerstand versterkt kunnen worden
(Janssen, 2007; Janssen & LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005).
1.2.2. Mentale gezondheid
Daarnaast ondervindt ook de mentale gezondheid een positieve invloed van regelmatig
bewegen. FA wordt geacht een matig tot sterk positieve invloed te hebben op depressie
en angst bij kinderen, afhankelijk van het soort activiteit dat uitgevoerd wordt (Janssen
& LeBlanc, 2010). Ondanks de suggestie van een positieve invloed, blijft eenduidig en
sterk bewijs schaars. Een ander aspect van mentale gezondheid is het zogenaamde selfconcept, wat inhoudt hoe iemand zichzelf ziet en hoe men over zichzelf denkt. Vooral
self-concept op vlak van fysieke capaciteit zou significant verbeteren onder invloed van
FA, maar ook het algemene self-concept zou licht verbeteren door regelmatig aan
beweging te doen (Strong et al., 2005).
7
Bij al deze gezondheidsvoordelen bestaat er een duidelijke dosis-responsrelatie: hoe
meer FA en over het algemeen ook hoe meer intens, hoe duidelijker het voordeel
(Janssen, 2007; WHO, 2010b). Toch is het belangrijk zich hier niet op vast te pinnen.
Reeds de kleinste stijging in hoeveelheid FA heeft vaak al een groot positief effect op
de gezondheid (Janssen & LeBlanc, 2010).
1.2.3. Cognitieve en motorische ontwikkeling
Naast het effect op de gezondheid heeft FA ook een positieve invloed heeft op de
schoolprestaties van kinderen (Strong et al., 2005). Uit het onderzoek van Donnelly en
Lambourne (2011) blijkt dat de cognitieve functies van fitte kinderen, die een betere
cardiovasculaire functie hebben, significant beter zijn dan die van kinderen die te
weinig aan FA doen en aldus een slechtere basisconditie hebben. Vooral taken waarvoor
concentratie, een goed geheugen en grote cognitieve controle nodig is, zullen opvallend
beter uitgevoerd worden. Het verhogen van FA zal ook een significant positieve invloed
hebben op complexe mentale processen zoals zelf-monitoring en zelf-controle. Een
hoger vetpercentage en BMI zouden dan weer aanleiding geven tot slechtere
schoolresultaten, al blijft het onduidelijk of dit veroorzaakt wordt door het overwicht an
sich of dat er inmenging is van psychosociale variabelen (Donnelly & Lambourne,
2011).
Tevens worden ook de motorische capaciteiten van kinderen beter ontwikkeld onder
invloed van voldoende FA. Hierbij is het van belang op te merken dat het soort FA dat
aan kinderen aangeboden wordt, aangepast dient te worden aan de leeftijd en de
ontwikkelingsfase van het kind (Strong et al., 2005; WHO, 2010b).
Samengevat kan men dus stellen dat FA noodzakelijk is voor het behouden van een
gezond lichaamsgewicht, het voorkomen van een aantal chronische ziektes en het
bekomen van een optimale ontwikkeling van zowel cognitieve als motorische
vaardigheden van het kind.
8
1.2.4. Tracking
Wat hierboven besproken werd, zijn voornamelijk de voordelen van FA voor het kind.
Er zijn echter studies die suggereren dat wanneer men reeds op kinderleeftijd een fysiek
actief gedragspatroon vertoont, dit patroon ook verdergezet wordt op volwassen leeftijd.
Dit wordt aangeduid met de term “tracking”. Onderzoek van Malina (1996) levert
slechts zwak bewijs voor tracking van FA van de kindertijd tot in de volwassenheid.
Wel is tracking van zogenaamde activity indicators, bijvoorbeeld sportparticipatie en
attitude, duidelijk aanwezig. Om deze indicatoren zo positief mogelijk te krijgen is het
belangrijk dat reeds in de kindertijd met voldoende beweging of sport gestart wordt. In
een systematische review van Craigie, Lake, Kelly, Adamson en Mathers (2011) blijkt
dat er meestal een matig bewijs van tracking van FA van de kindertijd naar de
volwassenheid kan geleverd worden. Evenwel zou dit meestal een onderschatting zijn
van de werkelijke tendens omwille van methodologische moeilijkheden. Al bij al kan
men dus besluiten dat het aanmoedigen van FA bij kinderen ook belangrijk is omdat het
fysiek actieve gedrag ook op volwassen leeftijd in alle waarschijnlijkheid verdergezet
zal worden (Cardon et al., 2005; Gubbels, Van Assema & Kremers, 2013; Hulens et al.,
2001).
1.3.
Aanbevelingen
Uit een review van Janssen uit 2007 blijkt dat kinderen idealiter 90 minuten per dag
bewegen, dit iedere dag van de week. Evenwel werd in diezelfde studie gevonden dat
dit onhaalbaar lijkt voor veel kinderen, waardoor ze al op voorhand afhaken. Toch mag
de richtlijn niet te laagdrempelig zijn om kinderen die reeds bepaalde FA vertonen toch
te stimuleren. Daarom werd de uiteindelijke richtlijn gehouden op minstens 60 minuten
FA per dag. Deze richtlijn werd ook bevestigd door Janssen en LeBlanc (2010) en werd
overgenomen door de WHO in 2009 in de “Global recommendations on physical
activity for health”. Omdat het bij kinderen niet evident is om ze 60 minuten aan een
stuk te laten bewegen, worden de richtlijnen aangepast aan hun bewegingspatroon.
Aldus kunnen de 60 minuten opgesplitst worden over de loop van de dag in periodes
van vijf minuten per keer. Een tijdspanne van minder dan vijf minuten is onvoldoende
om de gezondheidsvoordelen ten volle te benutten.
9
Naast de hoeveelheid is ook de intensiteit een belangrijke parameter van FA. Uit het
onderzoek van Janssen en LeBlanc (2010) blijkt dat om een voordelig effect te
verkrijgen, een lage intensiteit onvoldoende is. Daarom raadt men aan de 60 minuten in
te vullen met een FA aan matige tot zware intensiteit.
Zoals reeds vermeld kan men een onderscheid maken tussen aerobe en anaerobe FA. De
aerobe vorm zorgt voor een goede basisconditie en kan perfect ingebed worden in
spelletjes, op de speelplaats enzovoort. Deze moet de voornaamste vorm van bewegen
zijn bij kinderen. Bij anaerobe activiteiten wordt de bot- en spiersterkte optimaal
gestimuleerd. Daarom wordt aangeraden deze vorm van bewegen minstens drie maal
per week in te bouwen in het activiteitenprofiel van kinderen (Janssen, 2007; Janssen &
LeBlanc, 2010).
In de aanbevelingen van de WHO wordt ook aandacht besteed aan de inhoud van de
activiteiten die aan kinderen aangeboden worden. Er moeten bijvoorbeeld verschillende
types van activiteiten aan bod komen, om voldoende variatie aan te bieden. Bovendien
worden de activiteiten best ingepland in een vrijetijdscontext die aangenaam is voor het
kind. Aldus kan een positieve connotatie met sport en beweging ontwikkelen (Janssen,
2007).
Voor de kinderen in Vlaanderen werden de richtlijnen vastgelegd in de “Vlaamse
consensustekst over gezonde voeding en beweging” door de vzw Eetexpert.be. Daarin
wordt gesteld dat kinderen dagelijks minstens één uur matig tot zwaar intense FA
(MVPA) moeten verrichten. Zij mogen dit verspreiden over de gehele dag maar moeten
minstens tien minuten aan een stuk door bewegen. Verder wordt aangeraden minstens
drie keer per week 60 minuten een aërobe activiteit aan zware intensiteit uit te voeren.
Ook spier- en botversterkende FA wordt minstens drie keer per week aangeraden.
Een groot deel van de Vlaamse kinderen behalen deze richtlijnen evenwel niet. In een
studie van Spittaels et al. (2012) wordt de FA bij Vlaamse kinderen tussen 8 en 13 jaar
gemeten aan de hand van accelerometers. Daaruit blijkt dat slechts 26% van deze groep
de richtlijnen voor MVPA haalt. Verloigne et al. (2012) onderzochten de MVPA van
10
Belgische kinderen tussen 10 en 12 jaar aan de hand van accelerometers en bekwamen
nog slechtere resultaten. Slechts 1,7% van de meisjes en 14% van de jongens voldeden
aan de richlijn van 60 minuten MVPA per dag.
1.4.
Methodes om fysieke activiteit te meten
Om te meten of er aan de aanbevelingen voldaan werd, werden verschillende methoden
om de FA te meten ontwikkeld. Naast het kwantificeren van de FA is het ook van
belang te weten op welke wijze
deze ingevuld werd, om zo op maat gemaakte
interventies te kunnen evalueren. Er zijn vier dimensies die FA karakteriseren, namelijk
het type van FA, de frequentie, de duur en de intensiteit (Haerens et al., 2010; Strath et
al., 2013). Zoals reeds werd aangegeven bij de aanbevelingen is het bewegingspatroon
van kinderen karakteristiek. Zo wordt de meeste FA gehaald uit spelletjes en wordt de
duur dat kinderen bewegen vaak onderbroken (Janssen, 2007). Het is dan ook belangrijk
dat deze kennis meegenomen wordt in het kiezen van de meest geschikte methode om
FA bij kinderen te meten. Bovendien is het belangrijk dat de gebruikte methode het
natuurlijke bewegingspatroon van de kinderen niet beïnvloedt (Ellery, Weiler & Hazell,
2014; Laporte, Montoye & Caspersen, 1985).
Hier worden alle voor handen zijnde technieken kort besproken en wordt specifiek
toegelicht of de methode praktisch toepasbaar is voor kinderen. Ook worden de
validiteit en betrouwbaarheid van de verschillende instrumenten weergegeven. De
validiteit geeft weer of het instrument meet wat het moet meten. Een instrument om FA
te meten zou dus een zo exact mogelijke benadering van de werkelijke FA moeten
geven om valide te zijn. De betrouwbaarheid geeft weer of het instrument telkens
dezelfde resultaten in dezelfde omstandigheden geeft (Laporte et al., 1985).
1.4.1. Objectieve methodes
Directe observatie, de doubly labelled water methode en indirecte calorimetrie zijn
vormen van objectieve methodes en worden door Sirard en Pate (2001) als de gouden
standaard beschouwd waartegen andere methodes gevalideerd kunnen worden. Andere
11
objectieve methodes zijn het meten van de hartslag en het gebruik van pedometers en
accelerometers.
1.4.4.1.
Directe observatie
Hierbij kijkt de onderzoeker rechtstreeks toe terwijl de studiedeelnemer FA uitvoert. Er
zijn verschillende instrumenten voor directe observatie die gevalideerd zijn en een
goede interobserver betrouwbaarheid vertonen (Sirard & Pate, 2001). Een instrument
heeft een goede interobserver betrouwbaarheid wanneer de resultaten van het instrument
niet afhankelijk zijn van de onderzoeker die het instrument gebruikt en toepast.
Bovendien kan de onderzoeker extra informatie halen uit de context waarin de FA
wordt uitgevoerd (Strath et al., 2013). Desondanks zijn er toch wat nadelen aan directe
observatie verbonden. Ten eerste betekent deze techniek een hoge last voor de
onderzoeker en is deze daarom niet geschikt voor grootschalig onderzoek. Ten tweede
kan er reactiviteit van de studiedeelnemer op de onderzoeker ontstaan. Hierdoor kan een
verstoring van de werkelijkheid optreden wat de resultaten minder betrouwbaar maakt
(Sirard & Pate, 2001).
1.4.1.2.
Doubly labeled water methode
Bij deze techniek drinkt de deelnemer met isotopen gemerkt water. Zowel het
waterstofatoom als het zuurstofatoom wordt vervangen door voor de mens
ongevaarlijke isotopen. In het lichaam wordt het opgedronken water enerzijds
gerecycleerd in water, waar zowel het waterstof- als het zuurstofatoom voor gebruikt
worden, en anderzijds in CO2, waarvoor enkel het zuurstofatoom gebruikt wordt. Bij het
uitvoeren van FA zal de CO2-productie verhogen waardoor de ratio aan gemerkt water
ten opzichte van gemerkt CO2 zal veranderen. Dit is een gevalideerde methode om de
totale FA te meten bij zowel volwassen als bij kinderen (Speakman, 1998). Hoewel
deze techniek makkelijk te incorporeren is in het dagelijkse leven en er weinig
reactiviteit naar de onderzoeker toe bestaat, zijn er enkele nadelen aan verbonden. Ten
eerste zijn de isotopen zeer duur waardoor de doubly labeled water methode niet
geschikt is voor grote onderzoeken (Sirard & Pate, 2001). Ten tweede kan de FA enkel
12
over een periode van een tot drie weken gemeten worden door de tijd die de isotopen
nodig hebben om te vervallen (Speakman, 1998; Strath et al., 2013). Hierdoor gaat heel
wat informatie over de duur, de aard en de hoeveelheid van FA verloren. Als laatste is
de deelnemer verplicht een accuraat voedingsdagboek bij te houden wat deze techniek
minder geschikt maakt voor kinderen (Sirard & Pate, 2001).
1.4.1.3.
Indirecte calorimetrie
Het principe van indirecte calorimetrie houdt in dat het energieverbruik berekend wordt
uit het O2-verbruik en de CO2-uitstoot (Strath et al., 2013). Hoewel de validiteit bewezen
is bij volwassenen, is er onduidelijkheid bij kinderen. Bovendien is het benodigd
materiaal, een gesloten cabine waarin de luchtbestanddelen kunnen gemeten worden,
duur, niet praktisch bruikbaar in grote groepen en belemmert het het natuurlijke
bewegingspatroon van kinderen (Sirard & Pate, 2001). Desalniettemin heeft deze
methode zeker zijn nut in de validatie van andere methodes en het meten van FA in
experimentele, gecontroleerde settings (Strath et al., 2013).
1.4.1.4.
Hartslagfrequentie
De FA kan geschat worden met behulp van de monitoring van de hartslagfrequentie
door het lineair verband tussen het hartritme en de O2-consumptie. Dit wil zeggen dat
het hartritme zal stijgen als de O2-consumptie stijgt, wat wijst op inspanning en FA.
Deze methode is zowel bij volwassenen als bij kinderen valide bevonden. Een eerste
voordeel van deze techniek is dat de aard (aërobe of anaërobe FA) en intensiteit van de
FA kan nagegaan worden. Voorts is het een kosteneffectieve methode die makkelijk toe
te passen is en die weinig last bij de onderzoeker en deelnemer veroorzaakt, door het
voor handen zijn van kleine meettoestellen. Daarnaast vertoont deze techniek echter
problemen bij het registreren van FA van lage intensiteit (Platat & Jarrar, 2012;
Vanhelst, Hardy, Gottrand & Béghin, 2012). In die range kan de hartslag namelijk
gemakkelijk verstoord worden door sympatische activiteit als emotionele of
lichamelijke stress. Bovendien duurt het een tijdje eer de hartslag stijgt bij FA. Deze
periode wordt de lag-periode genoemd. Ook na de FA is er een lag-periode waarbij de
hartslag hoog blijft terwijl men reeds gestopt is met de FA (Strath et al., 2013). Gezien
13
het intermittente bewegingspatroon van kinderen is dit vooral bij hen een
problematische zaak. Daarboven speelt de fitheid een belangrijke factor in hoe snel de
hartslag van het kind stijgt. Als fitte kinderen aan FA doen, zal hun hartslag minder snel
stijgen dan die van minder fitte kinderen, ondanks gelijke duur en intensiteit.
Desondanks blijft deze techniek vaak gebruikt bij kinderen (Eston, Rowlands &
Ingledew, 1998).
1.4.1.5.
Pedometer
De pedometer is een klein toestel dat ter hoogte van de heup bevestigd wordt. De meest
simpele modellen zijn voorzien van een springveer die bijhoudt hoeveel stappen de
persoon zet. Dit aantal stappen kan dan gecorreleerd worden aan de hoeveelheid
verbruikte energie en zo een maat voor de FA geven. Rowe, Mahar, Raedeke en Lore
(2004) hebben aangetoond dat pedometers betrouwbaar zijn wanneer ze gebruikt
worden bij kinderen. Wanneer zes opeenvolgende dagen metingen werden uitgevoerd,
bedroeg de intraclass correlatiecoëfficiënt (ICC) 0,79. Eston, Rowlands en Ingledew
(1998) bewezen de validiteit van de pedometer bij kinderen. De Pearson
correlatiecoëfficiënt (r) bedroeg namelijk 0,622 indien de pedometerwaarden
vergeleken werden met de hartslagfrequentie.
Wat de pedometer aantrekkelijk maakt in het onderzoek naar FA bij kinderen is dat hij
klein, licht, draagbaar, goedkoop en niet invasief is. Bovendien treedt er geen
reactiviteit van de kinderen op de pedometer op, waarbij de kinderen bijvoorbeeld meer
gaan bewegen omdat ze de meter dragen (Sirard & Pate, 2001; Butte, Ekelund &
Westerterp, 2012). Een mogelijk nadeel is dat de pedometers niet of onvoldoende en
incorrect gedragen worden (Ellery et al., 2014). Uit onderzoek van Cardon en De
Bourdeaudhuij (2007) blijkt het tegendeel waar te zijn: de compliantie onder kinderen
ligt hoog en zowat alle kinderen blijken het dragen van het toestel zelfs leuk te vinden.
Toch leent de pedometer zich niet altijd tot gebruik in het onderzoek. Er is bijvoorbeeld
geen informatie verkrijgbaar over de aard en intensiteit van de FA. Het toestel kan ook
niet gedragen worden bij wateractiviteiten, waardoor een deel van de FA verloren kan
gaan.
Dit
kan
eventueel
opgelost
worden
door
het
bijhouden
van
een
14
bewegingsdagboek, maar dat haalt de objectiviteit naar beneden en is praktisch minder
haalbaar bij kinderen (Sirard & Pate, 2001).
1.4.1.6.
Accelerometer
De accelerometer is een toestel met de vergelijkbare grote van een pedometer. Het meet
de versnelling die gemaakt wordt wanneer men beweegt aan de hand van een piëzoelektrisch kristal dat onder invloed van de versnelling potentiaalverschillen opwekt. Uit
de aldus gemeten versnelling kan men een maat voor FA berekenen. Het is evenals de
pedometer een goed bruikbaar toestel omwille van zijn grootte, makkelijke bediening,
robuustheid, draagbaarheid en onderhoud, en hij veroorzaakt geen reactiviteit bij de
kinderen (Butte et al., 2012; Eston et al., 1998). Bovendien geven accelerometers
informatie over de intensiteit, de frequentie en de duur van FA (Strath et al., 2013). Net
als de pedometer geeft de accelerometer geen probleem naar compliantie toe gezien
kinderen hem graag dragen (Cardon & De Bourdeaudhuij, 2007).
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen de toestellen die de versnelling enkel
in het verticale vlak meten, de zogenaamde uni-axiale accelerometers, en de toestellen
die de versnelling in drie vlakken registreren, de zogenaamde tri-axiale accelerometers.
Beide soorten zijn valide bevonden bij kinderen, waarbij r tussen de accelerometerdata
en de data uit de hartslagmonitoring en O2-consumptie telkens hoger dan 0,50 waren
(Trost, McIver & Pate, 2005; Ott, Pate, Trost, Ward & Saunders, 2000). Zowel Eston et
al. (1998) als Ott et al. (2000) hebben onderzocht welke van de twee de beste resultaten
bij kinderen geven. Om de tri-axiale accelerometer te kunnen vergelijken met de uniaxiale, werd de data van de drie assen afzonderlijk geanalyseerd waarna een
driedimensionale vector werd berekend. Deze kon dan vergeleken worden met de data
van de uni-axiale accelerometer. Hieruit blijkt dat de tri-axiale accelerometer de beste
resultaten geeft. Dit heeft voornamelijk te maken met de aard van FA bij kinderen. De
meeste beweging halen kinderen namelijk uit het spelen, waarbij niet in een enkel vlak
bewogen wordt, maar in alle drie de vlakken.
Ook belangrijk met betrekking tot het bewegingspatroon van kinderen is de tijd tussen
twee metingen, het interval of de epoch, en de lengte van de periode dat het toestel
15
gedragen moet worden. Kinderen bewegen vaak maar in korte periodes. Het interval
tussen twee metingen moet dus kleiner zijn dan bij volwassenen om geen periodes van
FA te missen. Dit komt neer op een epoch van 5 à 15 seconden (Vanhelst et al., 2012).
Om een voldoende betrouwbaar beeld te krijgen van het bewegingspatroon van
kinderen is een periode van ongeveer zeven dagen vereist. Zo zijn zowel week- als
weekenddagen vertegenwoordigd in de analyse (Trost et al., 2005).
Een eerste nadeel van de accelerometer is dat hij gelimiteerd is in het beoordelen van
bepaalde fysieke activiteiten (Butte et al., 2012). Dit omvat onder meer fietsen,
bewegingen met minimale torsobewegingen (Sirard & Pate, 2001) en wateractiviteiten,
aangezien het toestel niet waterdicht is. Dit probleem kan eventueel verholpen worden
door het toevoegen van een bewegingsdagboek, waarin de activiteiten die zonder
accelerometer uitgevoerd werden ook opgenomen worden. Dit zorgt voor een completer
beeld van de werkelijk uitgevoerde FA (De Meester, De Bourdeaudhuij, Deforche,
Ottevaere & Cardon, 2011). Een tweede nadeel van de accelerometer is het ontbreken
van informatie over de context van de FA, al kan ook dit probleem verholpen worden
door het toevoegen van een bewegingsdagboek. Daarnaast kunnen bepaalde nietbewegingsgerelateerde zaken ook een registratie veroorzaken. Dit zijn voornamelijk
zaken die een of andere vorm van versnelling veroorzaken zoals het rijden op een
motorfiets (Vanhelst et al., 2012).
Een laatste nadeel van de accelerometer is dat er geen standaardprocedure bestaat om de
output te verwerken (Sirard & Pate, 2001; Butte et al., 2012). Dit geldt ook voor het
bepalen van de cut-points. Deze grenswaarden worden gebruikt om sedentair gedrag en
licht, matig en zwaar intense fysieke activiteit te onderscheiden. Meestal gebeurt dit aan
de hand van een vergelijking die de relatie tussen het aantal counts per minuut en de
verbruikte energie beschrijft, al kan men ook gebruikt maken van andere methodes
zoals de ROC-curve. Er bestaan specifieke cut-points die speciaal voor het gebruik bij
kinderen ontwikkeld zijn, maar er is weinig consensus welke van die cut-points men het
best gebruikt (Trost, Loprizi, Moore & Pfeiffer, 2011).
16
1.4.1.7.
Andere
Naast deze objectieve methodes zijn er nog verschillende andere die praktisch minder
bruikbaar of nog niet of onvoldoende gevalideerd zijn. Deze omvatten onder meer
multiple sensor systems en load transducers (Ellery et al., 2014; Butte et al., 2012).
Multiple sensor systems maken gebruik van verschillende sensoren die over het gehele
lichaam bevestigd worden. Door het gebruik van gecombineerde sensoren kan een
betere inschatting van het totale energieverbruik gegeven worden. Dit is dan de maat
voor FA. Deze systemen zijn echter niet praktisch en duur. Bovendien zijn ze
onvoldoende gevalideerd bij kinderen (Arvidsson, Slinde & Huthén, 2009).
Load transducers, ook wel voetcontact monitoren genoemd, worden aan de voet of
enkel gedragen en meten de versnelling van de voet. Daarnaast kan ook de snelheid van
de beweging, de afstand die afgelegd wordt en verschillende bewegingspatronen
geregistreerd worden. Er bestaat echter ook weinig validiteit voor het gebruik van load
transducers bij kinderen (Butte et al., 2012).
Ook GPS systemen kunnen ingezet worden. Deze kunnen FA echter niet kwantificeren,
maar ze kunnen wel extra contextuele informatie verschaffen indien gebruikt met
andere methodes (Ellery et al., 2014). Omwille van de mindere relevantie worden deze
hier niet besproken.
1.4.2.
Subjectieve methodes
Bij de subjectieve methodes wordt de inschatting van FA niet gemaakt aan de hand van
verschillende metingen maar aan de hand van inschattingen die de proefpersoon of een
naaste van de proefpersoon geeft over zijn of haar FA. Dit kan heel veel verschillende
soorten informatie opleveren al zijn de resultaten mogelijks onderhevig aan zaken als
sociale wenselijkheid, herinneringsbias en misinterpretatie van vragenlijsten. Vooral bij
kinderen zijn subjectieve methodes minder geschikt omdat hun cognitieve functies nog
niet ten volle ontwikkeld zijn. Hierdoor kunnen zij zich moeilijker herinneren wanneer
zij precies aan FA gedaan hebben, hoe lang, … (Ellery et al., 2012; Vanhelst et al.,
2012). Dit wordt bevorderd door de aard van hun FA: zij bewegen voornamelijk al
17
spelend, wat ongestructureerd is. Hierdoor wordt de FA moeilijker onthouden en
gerapporteerd.
De validatie van subjectieve methodes kan gebeuren aan de hand van bovengenoemde
objectieve methodes, zoals bijvoorbeeld de accelerometer (Sirard & Pate, 2001). De
gekozen objectieve methode wordt dan beschouwd als de gouden standaard, die de
beste benadering van de werkelijke FA geeft. Een subjectieve methode is pas valide als
de resultaten van de meting voldoende correleren met deze gouden standaard.
1.4.2.1.
Zelf gerapporteerde vragenlijsten
Zelf gerapporteerde vragenlijsten zijn vragenlijsten over FA die ingevuld worden door
de proefpersoon zelf. De vragen kunnen handelen over zowat alle dimensies van FA
alsook over de context waarin deze uitgevoerd werd. Er zijn reeds veel verschillende
soorten van deze vragenlijsten ontwikkeld. De meeste gebruikte voor kinderen is de
IPAQ-Children die reeds gevalideerd is (Kowalski, Crocker & Faulkner, 1997; Lindsey
et al., 2014; Vanhelst et al., 2012).
Een belangrijk criterium voor het gebruik van een welbepaalde vragenlijst is dat de
vragenlijst niet reactief mag zijn. Dit wil zeggen dat hij geen invloed heeft op het
bevraagde gedrag, waardoor de resultaten onnauwkeurig zouden worden. Verder moet
de vragenlijst praktisch zijn, bij de doelpopulatie passen en zowel betrouwbaar als
valide zijn (Plattat & Jarrar, 2012). Vooral op het laatste criterium scoren vragenlijsten
slecht. Ze zijn vaak minder valide dan de objectieve methodes en dan vooral voor het
meten van FA met lage intensiteit (Strath et al., 2013).
Ook aan het criterium dat ze bij de doelpopulatie moeten passen wordt vaak slechts
gedeeltelijk voldaan. De ontwikkelde vragenlijsten zijn voornamelijk angelsaksisch en
niet aangepast of gevalideerd voor de specifieke meetpopulatie (Plattat & Jarrar, 2012).
Desondanks biedt het gebruik van een vragenlijst enkele belangrijke voordelen. Ten
eerste ligt de kost ervan laag, ten tweede zijn ze makkelijk te verspreiden en ten derde
leveren ze slechts een lage last voor zowel onderzoeker als deelnemer. Zij lenen zich
dus goed voor grootschalig onderzoek (Kowalski et al., 1997; Strath et al., 2013).
18
Bovendien verkrijgt de onderzoeker veel informatie over de context van FA. Daarom is
het van groot belang dat er populatiespecifieke vragenlijsten ontwikkeld worden die
gevalideerd worden aan de hand van een van bovenstaande objectieve methodes (Plattat
& Jarrar, 2012).
1.4.2.2.
Interviewer-administered questionnaires
Zoals reeds werd aangegeven, hebben kinderen het moeilijk zich alles goed te
herinneren. Dit euvel kan verholpen worden door een getrainde interviewer de
vragenlijsten te laten afnemen. Deze kan de kinderen dan op correcte wijze sturen naar
een goed en duidelijk antwoord op de vragen. Ondanks dit majeure voordeel kan het
inschakelen van een tweede persoon een significante bias met zich meebrengen,
waardoor de methode minder betrouwbaar wordt. Bovendien brengt hij extra kosten met
zich mee en extra werklast voor de onderzoeker (Sirard & Pate, 2001).
1.4.2.3.
Proxy report
Deze vragenlijsten worden niet ingevuld door de proefpersoon zelf, maar door een
naaste. In het geval van kinderen zijn dat meestal de ouders of de leerkrachten. Hiermee
wordt de herinneringsbias veroorzaakt door de slechtere cognitieve functies van de
kinderen wel omzeild, maar wordt een extra bias gecreëerd door het invoegen van een
tweede persoon. Over de validiteit van dit soort vragenlijsten bestaat geen consensus,
dus verder onderzoek is zeker vereist (Sirard & Pate, 2001). Bovendien zijn proxy
reports ook duurder en meer arbeids- en tijdsintensief dan de zelf gerapporteerde
vragenlijsten (Lindsay et al., 2014).
1.4.2.4.
Dagboek of logboek
In het dagboek of logboek worden gegevens over FA gedetailleerd vastgelegd waardoor
er veel informatie over duur, frequentie, type en context aanwezig is (Strath et al.,
2013). Daarom wordt het dagboek soms gebruikt in combinatie met bijvoorbeeld een
pedometer of een accelerometer. Zo worden kwantitatieve gegevens van FA gekoppeld
aan informatie over de context. Het bijhouden van zo’n dagboek veroorzaakt echter een
hoge deelnemerslast. Bovendien heeft deze methode zijn nut wel bewezen bij
19
volwassenen maar is het gebruik niet aan te raden bij kinderen wegens niet praktisch
haalbaar (Sirard & Pate, 2001).
1.5.
Gevalideerde vragenlijsten
Er zijn reeds veel verschillende vragenlijsten ontwikkeld om de FA bij kinderen te
kunnen beoordelen. De bekendste en meest gebruikte is de International Physical
Activity Quesionnaire (IPAQ) of een aangepaste versie ervan, zoals de IPAQ-Children
of de PAQA. Verder is er ook de WHO health behaviour in schoolchildren
questionnaire (HBSC), de Fels PAQ en de previous day physical activity recall
(PDPAR). Gezien de besproken moeilijkheden bij het afnemen van vragenlijsten bij
kinderen, is het belangrijk dat alvorens een vragenlijst gebruikt wordt, deze ook
gevalideerd wordt. Deze validatie gebeurt aan de hand van een of meerdere objectieve
meetmethodes.
1.5.1. IPAQ
De IPAQ werd aanvankelijk ontwikkeld om FA in verschillende dimensies bij
volwassenen te meten. Gezien het internationale karakter van deze vragenlijst werd hij
vertaald in verschillende talen en gebruikt over de hele wereld. Er bestaan veel studies
die de validiteit van de IPAQ onderzocht hebben. Het resultaat hiervan is overwegend
positief: men kan concluderen dat de IPAQ valide is om FA bij volwassenen te meten
(Kim, Park & Kang, 2012). Gezien het succes van de IPAQ bij volwassenen, is men de
toepassing bij kinderen gaan testen. Hieruit bleek dat de vragenlijst niet valide is bij
kinderen (Rangul, Holmen, Kurtze, Cuypers & Midthjell, 2008), waarop aangepaste
vragenlijsten ontwikkeld werden. Een voorbeeld is de PAQA, waarin vragen die enkel
op volwassenen van toepassing zijn, werden verwijderd en vragen over school
gerelateerde FA werden toegevoegd. Uit onderzoek van Arvidssons, Slinde en Hulthèn
(2005) is gebleken dat ondanks een algemene onderschatting van FA, de PAQA wel
valide is om het energieverbruik in te schatten en zo een maat van FA te geven. Ook de
IPAQ-Children werd aangepast aan de specifieke omgeving en het specifieke gedrag
van kinderen. Deze vragenlijst werd in 1997 door Kowalski, Crocker en Faulkner als
een valide meetinstrument bevonden (r tussen 0,33 en 0,73). Naast het aanpassen van de
IPAQ aan kinderen, werd hij ook aangepast aan specifieke landen of regio’s waar hij
20
gebruikt werd. De NPAQ (Netherlands physical activity questionnaire) werd in
Nederland gebruikt en is in plaats van een zelf gerapporteerde vragenlijst een proxy
report, waarbij de vragen door de ouders ingevuld moeten worden. Deze werd door
Janz, Broffitt en Levy valide bevonden (r=0,33) (2005).
In Vlaanderen werd de FPAQ, de Flemish physical activity questionnaire, opgesteld om
de FA bij de Vlaamse schoolkinderen te kunnen beoordelen. Philippaerts et al.
beoordeelde de validiteit ten opzichte van een accelerometer en de betrouwbaarheid van
de FPAQ reeds in 2006. Toen werd bevonden dat ze zowel betrouwbaar als valide is, dit
bij adolescenten tussen de twaalf en de achttien jaar.
1.5.2. PDPAR
De previous day physical activity recall is een zelf gerapporteerde vragenlijst die van bij
de ontwikkeling is aangepast aan het niveau van kinderen. Gezien de beperkte
cognitieve functies van kinderen wordt in de PDPAR enkel gevraagd naar de FA van de
vorige dag. Die dag wordt onderverdeeld in periodes van 30 minuten zodat het voor
kinderen makkelijker is hun FA in de tijd te plaatsen. Bovendien wordt een lijst gegeven
waarin de soort FA in grote, algemene groepen wordt weergegeven waaruit de kinderen
dan kunnen kiezen (Trost, Ward, McGraw & Pate, 1999). Zowel Weston, Petosa en
Pate (1997) als Trost et al. (1999) hebben deze vragenlijst als valide bevonden om de
relatieve hoeveelheid FA in een groep kinderen in te schatten (r tussen 0,35 en 0,43).
Dit wil zeggen dat de PDPAR gebruikt kan worden om kinderen uit een bepaalde groep
te rangschikken op basis van hun FA (bijvoorbeeld van weinig actief tot heel actief).
1.5.3. WHO HBSC
De WHO ontwikkelde een vragenlijst voor kinderen die onderwerpen in verband met
gezondheid en levenswijze bevraagt, de “health behaviour in school children
questionnaire”. In dit kader wordt ook FA onderzocht waarvoor de frequentie en de
duur van de FA uitgevoerd buiten de schooluren bevraagd wordt. Een eerste studie naar
21
de validiteit bij Australische jongeren (12 tot 16 jaar) wees op een vrij goede validiteit
bij het meten van de FA met matige tot zware intensiteit (Booth, Okely, Chey &
Bauman, 2001). Rangul et al. onderzocht in 2008 eveneens de validiteit van de HBSC
ten opzichte van het O2-verbruik, maar dan bij Noorse jongeren tussen de 13 en de 16
jaar oud, en bekwam gelijkaardige resultaten (r tussen 0,29 en 0,39).
1.5.4. Fels PAQ
De Fels physical activity questionnaire is een voor kinderen aangepaste versie van de
Baecke PAQ voor volwassenen, die reeds gevalideerd werd (Philippaerts, Westerterp &
Lefevre, 2001).
Vragen over bijvoorbeeld werkgerelateerde beweging werden
geschrapt en vragen die meer passen bij het dagelijkse leven van kinderen en hun
natuurlijke bewegingspatroon werden er aan toegevoegd. De Fels PAQ moet door de
kinderen zelf ingevuld worden en bevraagt de FA die gewoonlijk wordt uitgevoerd. De
validiteit is voldoende bij lagere schoolkinderen (R tussen 0,29 en 0,36) (Treuth, Hou,
Young & Maynard, 2005).
1.6.
Sedentair gedrag
Onder sedentair gedrag (SG) vallen activiteiten waarbij het energieverbruik lager dan
1,5 MET is en er sprake is van uiterst minimale beweging. Dit zijn zittende of liggende
activiteiten zoals tv-kijken, lezen, op de computer werken en autorijden of, in het geval
van kinderen, in de auto zitten. Slapen wordt niet beschouwd als SG (Atkin et al., 2012;
Dietz, 1996; Lubans et al., 2011). SG is niet zomaar het ontbreken van FA. Aangezien
er geen correlatie is tussen FA en SG bij kinderen, kan men deze onafhankelijk van
elkaar beschouwen (Santaliestra-Pasías et al., 2013). Iemand die dus voldoet aan de
richtlijnen voor FA kan toch in hoge mate SG vertonen (Reilly, Coyle, Kelly, Burke,
Grant & Paton, 2003; Spittaels et al., 2012).
SG heeft onafhankelijk van FA een grote invloed op de gezondheid van kinderen
(Atkins et al., 2012; Dietz, 1996; Lubans et al., 2011). Een hoge mate van SG is
voornamelijk positief gecorreleerd aan overgewicht en obesitas (Dietz, 1996; Lubans et
al., 2011; Santaliestra-Pasías et al., 2013; Spittaels et al., 2012). Daarnaast is SG een
risicofactor op het ontwikkelen van het metabool syndroom en cardiovasculaire
22
aandoeningen (Santaliestra-Pasías et al., 2013; Spittaels et al., 2012). Bovendien treedt
er ook tracking op van SG vanuit de kindertijd naar de volwassenen toe (Dietz, 1996).
Om SG te meten zijn dezelfde methodes mogelijk als voor het meten van FA. De meest
gebruikte methodes zijn echter de zelf gerapporteerde vragenlijsten en de accelerometer.
In de vragenlijsten wordt SG voornamelijk bevraagd door het peilen naar
schermgerelateerde activiteiten. Dit komt meestal neer op de tijd die men besteedt aan
tv-kijken (Lubans et al., 2011). Toch is alleen dit aspect van SG bevragen onvoldoende
om een correcte inschatting van het totale SG te kunnen maken en zouden ook andere
zittende activiteiten als lezen en in de auto zitten bevraagd moeten worden (Atkin et al.,
2012; Reilly et al., 2003; Spittaels et al., 2012). De validiteit van de aanwezige
vragenlijsten zijn onvoldoende onderzocht bij kinderen en verder onderzoek hiernaar is
nodig (Lubans et al., 2011). De validiteit van de accelerometer om SG te meten is
daarentegen wel goed bevonden (Atkin et al., 2012; Lubans et al., 2011; Reilly et al.,
2003). Men kan de accelerometer dus gebruiken als gouden standaard om de validiteit
van vragenlijsten over SG te bepalen.
In de “Vlaamse consensustekst in verband met evenwichtige voeding en beweging” van
de vzw Eetexpert.be worden richtlijnen voor het SG weergegeven. Voor kinderen en
jongeren tussen 6 en 18 jaar wordt aangeraden het SG buiten de schooluren te beperken
tot twee uur per dag. Uit de studie van Spittaels et al. (2012), waarin SG gemeten werd
met behulp van accelerometers, blijkt dat kinderen tussen 8 en 13 jaar 53% van de
draagtijd van de accelerometer sedentair zijn. Dit komt ongeveer overeen met zeven uur
per dag. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen de tijd op school en de tijd
buiten de schooluren. Toch zijn er aanwijzingen dat een groot deel van de Vlaamse
kinderen de aanbevelingen voor SG niet halen.
1.7.
Probleemstelling
Het behalen van de norm voor FA bij kinderen, namelijk 60 minuten per dag matige tot
zwaar intensieve FA, leidt tot heel wat voordelen. Op vlak van fysieke gezondheid
vermindert voldoende FA de kans op het ontwikkelen van obesitas, cardiovasculaire
23
ziektes en metabole aandoeningen aanzienlijk. De algemene fitheid blijft beter op peil
en de ontwikkeling van gezonde botten en spieren wordt gestimuleerd. Ook voor een
goede mentale gezondheid en de optimale groei en maturatie van kinderen is voldoende
beweging van primordiaal belang.
Toch haalt een groot deel van de kinderen de norm voor FA niet, ook niet in Vlaanderen
(O’Donovan et al., 2010, Verloigne et al., 2012). Dit uit zich onder meer in de
wereldwijde stijging van overgewicht en obesitas bij kinderen (WHO, 2010a), een
gevaarlijke trend die sinds enige tijd ook in België en Vlaanderen op te merken is (Brug
et al., 2012; Hulens et al., 2001). Ondanks verschillende Vlaamse initiatieven om de
aandacht op dit probleem te vestigen en naar oplossingen te zoeken, blijft de nood aan
promotie van FA bij de Vlaamse kinderen hoog.
Om FA op een doeltreffende manier te kunnen promoten en het effect van deze
interventies objectief te kunnen meten, is het noodzakelijk de verschillende dimensies
van FA, namelijk de duur, aard, intensiteit en frequentie, correct te kunnen meten en
beoordelen, evenals de context waarin de FA plaatsvindt. Hiervoor zijn verschillende
instrumenten beschikbaar, zowel objectieve als subjectieve. Na een grondige evaluatie
van deze methodes, blijkt dat zelf gerapporteerde vragenlijsten de beste instrumenten
zijn om op grote schaal in te zetten. Bovendien verschaffen zij veel informatie over de
dimensies en context van de FA.
Aangezien zo’n vragenlijst aangepast dient te zijn aan de doelpopulatie, werd voor de
Vlaamse schoolgaande kinderen en jongeren de FPAQ ontwikkeld. De validiteit en
betrouwbaarheid bij twaalf- tot achttienjarige Vlaamse schoolkinderen werd reeds door
Philippaerts et al. (2006) bevestigd. Dit is echter nog niet gebeurd bij negen- tot
twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen. Gezien de cognitieve verschillen die tussen beide
leeftijdscategorieën voorkomen, is hier wel degelijk nood aan.
Bovendien zijn er aanwijzingen dat kinderen niet altijd cognitief in staat zijn zelfstandig
een zelfgerapporteerde vragenlijst in te vullen. Daarom werd ook een variant van de
FPAQ ontwikkeld waarbij men beroep doet op de hulp van een volwassene die dicht bij
24
het kind staat, bijvoorbeeld de ouders, om de vragenlijst in te vullen. Ook voor deze
variant is het belangrijk de validiteit en betrouwbaarheid na te gaan. Er wordt verwacht
dat de validiteit en betrouwbaarheid bij de variant waarbij de ouders helpen beter zal
zijn dan wanneer de kinderen de FPAQ alleen invullen, gezien hun cognitieve
beperkingen.
Ondanks de sterke aanwijzingen dat SG een aanzienlijke invloed heeft op de
gezondheid van kinderen, onafhankelijk van de effecten van FA, ligt de focus van deze
scriptie op de FA. Toch kan het interessant zijn ook het aspect SG te bekijken en de
validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ hiervoor te bepalen.
Concreet gesteld zijn dit de drie onderzoeksvragen. Wat is de concurrente
criteriumvaliditeit ten opzichte van accelerometers en de test-hertest betrouwbaarheid
van de FPAQ voor het meten van de FA en het SG bij negen- tot twaalfjarige Vlaamse
schoolkinderen indien de ouders niet meehelpen bij het invullen ervan? Wat is de
validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ voor het meten van de FA en het SG bij
negen- tot twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen indien de ouders wel meehelpen bij het
invullen? En welke variant vertoont dan de beste resultaten qua validiteit en
betrouwbaarheid voor het meten van de FA en het SG bij negen- tot twaalfjarige
Vlaamse schoolkinderen?
2.
Materialen en methode
2.1.
Deelnemers
De deelnemers aan het onderzoek waren tussen negen en twaalf jaar oud. Daarom
werden telkens twee klassen uit het vierde, vijfde en zesde leerjaar gekozen. De
geboortedatum werd in de klas gevraagd aan de deelnemende kinderen.
Een klas van elk leerjaar vulde de vragenlijst in in de klas, zonder hulp van de ouders.
Zowel het vierde, vijfde als zesde leerjaar zijn dus vertegenwoodigd in deze groep.
Hiervoor werd aan de ouders van in totaal 71 leerlingen de toestemming tot deelname
gevraagd. Uiteindelijk gaven 42 ouders hun toestemming, wat een responsratio van 59%
25
geeft. De andere klas van elk leerjaar was de groep waarbij wel hulp van een ouder
ingeroepen werd voor het invullen van de vragenlijst. Hiervoor werd aan de ouders van
in totaal 73 leerlingen de toestemming tot deelname gevraagd. Met de toestemming van
37 ouders bekomen we in deze groep een responsratio van 51%.
De toestemming tot deelname werd bekomen door een formulier waarop de ouder of
voogd werd gevraagd aan te duiden of hun kind al dan niet mocht deelnemen aan het
onderzoek. Een begeleidende brief gaf meer informatie over het doel en de opzet van
het onderzoek. Er werd ook benadrukt dat deelname niet verplicht was en dat de
toestemming op elk moment en zonder consequenties kon ingetrokken worden.
2.2.
Procedure
Nadat de goedkeuring van het ethisch comité verkregen was, werd de directeur van een
basisschool in Oost-Vlaanderen gecontacteerd. Dit is de convenience sampling. Toen zij
toestemde in de deelname, werden de toestemmingsformulieren van het ethisch comité
door haar ondertekend. Vervolgens werden de toestemmingsformulieren voor de ouders
van de deelnemende leerlingen uitgedeeld. Een week later werden deze formulieren
opgehaald. Wie toestemming kreeg van zijn of haar ouders kreeg een accelerometer en
een activiteitendagboek mee. De verschillende types accelerometer (GT1M, GT3X en
GT3X+) werden ad random verdeeld onder de deelnemende kinderen in de
verschillende klassen. Bovendien werd de leerling gevraagd, afhankelijk van de groep
waarin hij of zij zat, onmiddellijk de FPAQ invullen in de klas of de FPAQ mee naar
huis nemen om deze met behulp van de ouder of voogd in te vullen. De vragenlijsten
die in de klas werden afgenomen, werden meteen weer opgehaald. De vragenlijsten die
door de ouders mee werden ingevuld, werden de dag nadien door de leerkracht
opgehaald in de klas. Voor het uitdelen van de vragenlijsten werd in de klas telkens
uitleg gegeven over het onderzoek, het doel van het onderzoek en de werking van de
vragenlijst. De kinderen hadden toen de mogelijkheid extra uitleg te vragen. Bovendien
mochten de kinderen die de vragenlijst zelfstandig invulden vragen stellen aan de
onderzoeker of aan de leerkracht tijdens het invullen van de vragenlijst.
26
Het tweede invulmoment vond acht dagen later plaats, op het einde van de objectieve
meting. Toen werden ook de accelerometers en dagboekjes van de kinderen opgehaald
en de FPAQ werd voor de tweede keer uitgedeeld. Opnieuw werd aan de kinderen die
hem alleen invulden gevraagd dit meteen in de klas te doen. Deze werden direct na het
invullen weer opgehaald. Ook nu hadden de kinderen de mogelijkheid vragen te stellen
voor en tijdens het invullen van de vragenlijst. De kinderen die de vragenlijst invulden
met behulp van de ouders, namen de vragenlijst mee naar huis. Hen werd gevraagd die
de volgende dag weer mee te brengen naar school. Er werd afgesproken dat het nog
ontbrekende materiaal verzameld zou worden en twee weken later opgehaald zou
worden.
2.3.
Materiaal
2.3.1. FPAQ
De FPAQ werd ontwikkeld om de beoordeling van FA bij kinderen uit Vlaanderen
mogelijk te maken. Hiervoor wordt gevraagd naar de FA in verschillende contexten
zoals beweging op school en in de vrije tijd, gedurende een normale week (zie bijlage 1
en 2). Meer specifiek wordt er gevraagd naar het meest gebruikte transport van en naar
school, waarbij wandelen, fietsen, met de auto en met het openbaar vervoer tot de
antwoordmogelijkheden behoren. Ook de duur van de trip naar school wordt gevraagd,
waarbij het aantal minuten aangeduid kan worden. Daarnaast worden het wandelen en
fietsen in de vrije tijd, waarbij aangegeven wordt dat het niet gaat over wandelen of
fietsen naar school of als sport. Bij deze vragen wordt ook het onderscheid gemaakt
tussen wandelen en fietsen in de week en wandelen en fietsten in het weekend. Er wordt
gevraagd het aantal minuten dat men wandelt of fietst aan te duiden. Met de items over
transport naar school en wandelen en fietsen in de vrije tijd krijgt men dus een beeld van
het aandeel van actief transport in de totale FA.
De items over FA op school gaan na hoeveel lesuren de kinderen sport- en zwemles
hebben. De antwoordmogelijkheden bestaan uit 1 uur, 2 uur, 3 uur, 4 uur en andere,
waarbij de duur vrij ingevuld mag worden, voor de sportlessen. Daarnaast wordt
gevraagd of de kinderen deelnemen aan school- en klastornooien en of ze ook tijdens de
27
speeltijden, onder de middag en voor en na school sporten of bewegen op de
speelplaats.
Als laatste indicator voor de FA wordt gevraagd naar sporten in de vrije tijd. De FPAQ
biedt de mogelijkheid om maxiamaal drie sporten in te vullen. Er kan aangeduid worden
of de kinderen deze sporten in clubverband uitoefenen, of er wordt deelgenomen aan
wedstrijden en wat de normale frequentie van het beoefenen van de sport tijdens een
week is. De duur van de sport gedurende een totale week wordt gevraagd in aantal uren
en minuten. Het SG, de tijd die de kinderen zittend doorbrengen, wordt eveneens
bevraagd. Meer specifiek wordt gevraagd hoe lang de kinderen TV kijken, video- of
computerspelletjes spelen, op internet zitten, hun huiswerk maken, lezen, en in de auto
zitten. Zittende activiteiten die niet onder een van deze categorieën vallen, werden
gebundeld onder andere activiteiten. Er werd een onderscheid gemaakt tussen SG
tijdens de week en in het weekend (Cardon et al., 2005).
Voor deze studie werden twee varianten van de vragenlijst gebruikt. Voor de eerste
variant werd de kinderen gevraagd deze zelfstandig in te vullen in de klas. Voor de
tweede variant werd de kinderen gevraagd de vragenlijst met behulp van de ouders in te
vullen. Deze variant van de FPAQ was aangepast aan het gebruik door ouders, maar de
vragen over de FA van kinderen waren dezelfde als in de eerste variant (zie bijlage 1 en
bijlage 2).
Om de vergelijking tussen de accelerometerdata en de gegevens uit de FPAQ mogelijk
te maken, werden alle waarden uitgedrukt in minuten per week. Hiervoor werd eerst het
aantal minuten FA per week berekend in vijf categorieën. Deze zijn het actieve transport
per week, het actieve transport van en naar de school, de sportlessen op school, andere
activiteiten op school en het sporten in de vrije tijd. Van de aldus bekomen variabelen
werden de boxplots opgevraagd en de waarden afgetopt om uitbijters te weren uit de
analyse. Vervolgens werd het totaal aantal minuten FA per week, of de totale FA graad,
berekend door deze vijf op te tellen. Ten slotte werd de MVPA berekend door de totale
FA graad te vermenigvuldigen met 0.80, om activiteiten aan lichte intensiteit er uit te
filteren. Het aantal minuten SG werd berekend door de tijd van de verschillende
28
categorieën bij elkaar op te tellen, dit apart voor de weekdagen en de weekenddagen. De
tijd op een normale weekdag werd vermenigvuldigd met factor vijf, de tijd op een
weekenddag met factor twee. Deze resultaten werden met elkaar opgeteld om het aantal
minuten per week te bekomen.
2.3.2. Accelerometer
De validatie van de vragenlijst moet zoals reeds vermeld, gebeuren aan de hand van een
objectieve meetmethode. In dit geval is gekozen voor de accelerometer als gouden
standaard, meer bepaald de ActiGraph. Meerdere studies hebben reeds de validiteit van
de ActiGraph bewezen ten opzichte van de doubly labelled water methode, de gouden
standaard (Plasqui, Bonomi & Westerterp, 2012). De gebruikte accelerometers waren
van het type GT1M, GT3X en GT3X+. Dit werd bepaald volgens beschikbaarheid. De
GT1M en de GT3X hebben dezelfde afmetingen en gewicht: 3,8cm x 3,7cm x 1,8 cm en
27 gram. De GT3X+ meet 4.6cm x 3,3cm x 1,5cm en weegt 19 gram. De GT3X en de
GT3X+ zijn tri-axiale accelerometers. De types verschillen vooral in geheugencapaciteit
en de levensduur van de batterij eens die volledig is opgeladen (John & Freedson,
2012). Het is mogelijk de resultaten van GT1M, de GT3X en de GT3X+ met elkaar te
vergelijken wanneer enkel de counts die op de verticale as van de tri-axiale
accelerometers geregistreerd worden, gebruikt worden in de analyse (Sasaki, John &
Freedson, 2011), wat hier het geval is.
Er werden acht opeenvolgende dagen metingen uitgevoerd. De accelerometers werden
met behulp van een elastische riem bevestigd op de rechterheup, boven van de knie. De
toestellen werden ingesteld om het aantal verticale versnellingen, ofwel counts, te meten
met telkens een interval, ofwel epoch, van 15 seconden.
Voor het uitdelen van de accelerometers werd in de klas een algemene uitleg gegeven
over het doel en de werking van de meters. Verder werd ook duidelijk gesteld hoe en
wanneer deze precies gedragen worden. Indien de kinderen iets niet duidelijk was,
mochten ze klassikaal vragen stellen aan de onderzoeker. Daarbovenop kregen ze ook
een handleiding over de accelerometers mee, die ze alleen of samen met hun ouders nog
eens konden doornemen.
29
De data van de accelerometers werden verwerkt met behulp van de Meterplus 4.2
software. De eerste en de laatste dag werden geweerd uit de data-analyse wegens
onvolledige en onnauwkeurige meting. Dit waren namelijk de dagen dat de meters
uitgedeeld werden. Daarnaast werden enkel weekdagen met minstens tien uur draagtijd
en weekenddagen met minstens acht uur draagtijd al valide dagen beschouwd. Periodes
waarin gedurende 20 opeenvolgende minuten geen counts geregistreerd werden, werden
beschouwd als non-wearing time en werden van de totale draagtijd afgetrokken. Enkel
kinderen waarvan minstens drie valide weekdagen en minstens een valide weekenddag
beschikbaar waren, werden opgenomen in de studie.
Bij de verwerking van de accelerometerdata werden de cut-points van Evenson
gebruikt. Uit onderzoek van Trost et al. (2011), waarbij verschillende cut-points
gebruikt bij de ActiGraph accelerometer met elkaar vergeleken werden, blijkt namelijk
dat deze de meest accurate waren en bovendien het beste pasten bij kinderen van alle
leeftijden. SG wordt geclassificeerd als 100 counts per minuut of minder. Licht intense
FA wordt geclassificeerd als meer dan 100 counts per minuut, matig intense FA vanaf
2296 counts per minuut of meer en zwaar intense FA als 4012 counts per minuut of
meer (Evenson, Cattellier, Gill, Ondrak & McMurray, 2008).
De totale MVPA van de accelerometers werd berekend door de counts die de matige en
zware intensiteit aangeven per dag op te tellen en dit vervolgens te delen door vier.
Aangezien de deze counts met een epoch van 15 seconden gemeten werden, bekomt
men zo het aantal minuten MVPA per dag. Hierna werden de valide weekdagen
opgeteld en gedeeld door het aantal valide dagen, evenals de valide weekenddagen. Zo
bekomt men een gemiddeld aantal minuten per weekdag en per weekenddag. Het totaal
aantal minuten per week bekomt men door vijf keer het gemiddeld aantal minuten per
weekdag op te tellen bij twee keer het aantal minuten per weekenddag. Het SG gemeten
door de accelerometer, werd op dezelfde manier berekend, maar dan met de counts die
geclassificeerd zijn als SG.
2.3.3. Dagboekje
Aangezien de accelerometer onder bepaalde omstandigheden niet gedragen kan worden,
bijvoorbeeld bij het slapen, zwemmen en douchen, werd aan de kinderen gevraagd om
30
een dagboekje bij te houden voor de activiteiten waarbij de accelerometer niet gedragen
werd. In dit dagboekje konden de kinderen noteren hoe lang de accelerometer uitgedaan
was, welke activiteit ondertussen uitgevoerd werd en of deze activiteit lastig was. Bij
het verwerken van de accelerometerdata werd ook rekening gehouden met de FA die in
deze dagboekjes gerapporteerd werd. Aldus kan men een meer volledig beeld verkrijgen
van de werkelijke FA van de kinderen. Om in te schatten aan welke intensiteit een
bepaalde activiteit of sport voldoet, werd gebruik gemaakt van het “Compendium of
Energy Expenditures for youth” (Ridley, Ainsworth & Olds, 2008).
2.4.
Statistische analyse
De beschrijvende karakteristieken en de statistische analyses werden uitgevoerd met
behulp van het programma SPSS Statistics 22.
2.4.1. Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van de vragenlijsten kan worden nagegaan door middel van een
test-hertest. Hierbij worden de vragenlijsten tweemaal ingevuld, elk op een verschillend
tijdstip maar in gelijkaardige condities. Het interval tussen de twee invulmomenten mag
niet te klein zijn, omdat de deelnemers zich hun antwoorden dan nog kunnen
herinneren, maar het mag ook niet te groot zijn, zodat de omstandigheden nog te
vergelijken zijn (Tessier, Vuillemin & Briançon, 2008). In dit onderzoek werd voor een
interval van acht dagen gekozen. De eerste test werd vlak voor de objectieve metingen
afgenomen, de tweede test op het einde ervan.
Er werd gebruik gemaakt van kappa-coëfficiënten en intraclass-coëfficiënten (ICC’s)
om de betrouwbaarheid van respectievelijk categorische en continue variabelen te
berekenen. Daarnaast werd ook het percentage van overeenkomst berekend. Waarden
boven 0,7 worden als uitstekend beschouwd, waarden onder 0,5 als matig en waarden
onder 0,3 als onvoldoende (Landis & Koch, 1977).
31
2.4.2. Validiteit
De concurrente criteriumvaliditeit van de FPAQ werd berekend door de Pearson
correlatiecoëfficiënt tussen de totale MVPA (matig tot zware fysieke activiteit) van de
accelerometerdata en de MVPA uit de vragenlijsten. Om de vergelijking tussen deze
twee mogelijk te maken werden alle waarden in minuten per week uitgedrukt.
Bovendien
werden
Bland-Altmann
plots
uitgezet
voor
de
MVPA
uit
de
accelerometerdata en de MVPA uit de vragenlijst. Hierin wordt het gemiddelde van de
accelerometerwaarden en de waarden uit de FPAQ uitgezet ten opzichte van het verschil
tussen deze twee waarden. Hier werden de waarden uit de FPAQ afgetrokken van de
accelerometerwaarden. Zo kan gekeken worden of er sprake is van overschatting of
onderschatting van de FA in de FPAQ. Het gemiddelde verschil en de limits of
agreement ( dit is twee maal de standaarddeviatie) worden gerapporteerd en aangeduid
op de grafiek.
De vragenlijst die gebruikt werd voor het berekenen van de validiteit is de vragenlijst
die het eerst is ingevuld. Dit zijn namelijk dezelfde omstandigheden als wanneer de
vragenlijst als volwaardig instrument zou worden gebruikt. Daarenboven wordt
hierdoor de kans op reactiviteit door de accelerometer geminimaliseerd.
3. Resultaten
3.1.
Beschrijvende statistiek
Er waren 43 deelnemers in de groep die zonder de hulp van hun ouders de vragenlijst
invulden (groep zonder hulp ouders). Hun leeftijd lag tussen de negen en de twaalf jaar,
met een gemiddelde van 10,38 jaar (±0,882). In deze groep waren 21 jongens (48,80%)
en 22 meisjes (51,20%). Van twee kinderen waren de accelerometerdata niet
beschikbaar. Een accelerometer werd niet tijdig ingeleverd en van de andere konden de
gegevens niet gelezen worden door de apparatuur. Na aanvulling van de
accelerometerdata met de dagboekjes bleek dat 40 kinderen een voldoende aantal valide
weekdagen en 35 kinderen een voldoende aantal valide weekenddagen had.
32
In de groep met hulp van de ouders waren er 37 deelnemers. Ook hier lag de leeftijd van
de deelnemers tussen de negen en de twaalf jaar oud, dit maal met een gemiddelde van
10,49 jaar (±1,044). Hier deden 13 jongens (35,10%) en 24 meisjes (64,9%) mee aan
het onderzoek. Na aanvulling van de accelerometerdata met de dagboekjes hadden 34
kinderen een voldoende aantal valide weekdagen en 28 kinderen een voldoende aantal
valide weekenddagen.
3.2.
Betrouwbaarheid
De test-hertest betrouwbaarheid werd berekend voor de vragen in verband met transport
naar school, lessen lichamelijke opvoeding op school, andere sportactiviteiten op
school, wandelen en fietsen als actief transport in de vrije tijd, sporten in de vrije tijd en
het SG.
3.2.1. Groep zonder hulp ouders
De betrouwbaarheid bij kinderen die de vragenlijst invulden zonder hulp van de ouders
is zeer uiteenlopend (zie tabel 1). Voor sommige items ligt deze zeer laag. Dit is het
geval voor zowat alle vragen die peilen naar het SG, met kappacoëfficiënten tussen
0,012 en 0,509. Ook de vragen over FA op school scoren vrij zwak, met
kappacoëfficiënten tussen 0,183 en 0,645. Ook de ICC’s liggen laag met -0,020 voor de
duur van de sportles en 0,439 voor de duur van de zwemles.
De betrouwbaarheid van de items over FA in de vrije tijd ligt daarentegen vrij hoog,
met kappacoëfficiënten tussen 0,206 en 0,889 en ICC’s die allen boven 0,50 zijn. Ook
de meeste items die actief transport bevragen vertonen een goede betrouwbaarheid, met
waarden tussen 0,279 en 0,914. De percentages van overeenkomst komen in de meeste
gevallen overeen met de kappacoëfficiënten en de ICC. Dit wil zeggen dat als een item
een hoger percentage van overeenkomst vertoont, er vaak ook betere resultaten op vlak
van betrouwbaarheid zijn. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1.
33
3.2.2. Groep met hulp ouders
De betrouwbaarheid van de FPAQ als de ouders meehelpen, ligt laag voor de items die
SG bevragen, met kappacoëfficiënten tussen 0,126 en 0,660. Enkel huiswerk tijdens de
week en internetgebruik tijdens het weekend scoren boven de 0,50. De vragen over FA
op school hebben een kappacoëfficiënt tussen 0,560 en 0,786, behalve FA voor of na
school en het aantal uren sport en zwemmen op school. De vragen over sport in de vrije
tijd scoren goed, met kappacoëfficiënten en ICC’s tussen 0,640 en 1. Enkel de tijd van
sport 1 en sport 2 hebben een ICC onder 0,50. Ook de items in verband met actief
transport scoren goed en hebben kappacoëfficiënten en ICC tussen 0,240 en 0,928. Ook
hier zijn de percentages van overeenkomst meestal in overeenstemming met de
resultaten voor betrouwbaarheid, behalve voor de duur van de sport- en zwemlessen op
school en FA voor of na school. Die vertonen een kappacoëfficiënt onder 0,30, maar
een hoog percentage van overeenkomst. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1.
Tabel 1 Resultaten betrouwbaarheid
Groep zonder hulp ouders
Item FPAQ
Sedentair gedrag week
TV/DVD
Computerspellen
Internet
Huiswerk
Lezen
Auto zitten
Andere
Sedentair gedrag weekend
TV/DVD
Computerspellen
Internet
Huiswerk
Lezen
Auto zitten
Andere
FA school
Sportles
Tijd sportles
Andere activiteiten
Tijd andere
Tijdens speeltijd
Tijdens middagpauze
κ
ICC
%
Groep met hulp ouders
κ
ICC
%
0,012
0,432
0,509
0,477
0,390
0,252
0,356
24,4
53,5
62,8
61,9
53,5
51,2
51,2
0,434
0,419
0,477
0,539
0,378
0,325
0,395
57,1
53,6
61,5
67,9
55,6
53,6
53,6
0,213
0,227
0,390
0,356
0,404
0,169
0,269
39
37,5
52,5
50,0
54,8
38,1
42,9
0,261
0,339
0,660
0,404
0,222
0,442
0,126
42,9
46,4
73,1
57,1
37,0
57,1
28,6
70,7
0,296
0,512
-0,020
#
0,183
0,362
0,627
68,0
*
92,7
29,3
68,3
82,9
0,611
0,681
0,708
0,786
89,3
74,1
85,7
89,3
34
Voor/na school
Woensdagnamiddag
Klas- of schooltornooi
Actief transport week
Naar school
Tijd naar school
Wandelen
Tijd wandelen
Fietsen
Tijd fietsen
Actief transport weekend
Wandelen
Tijd wandelen
Fietsen
Tijd fietsen
Sport in de vrije tijd
Aantal sporten
Sport 1 club
Sport 1 wedstrijd
Sport 1 frequentie
Sport 1 duur
Sport 2 club
Sport 2 wedstrijd
Sport 2 frequentie
Sport 2 duur
Sport 3 club
Sport 3 wedstrijd
Sport 3 frequentie
Sport 3 duur
0,639
0,645
0,381
82,9
82,9
80,5
0,186
0,632
0,560
82,1
92,9
78,6
0,914
0,602
0,469
95,1
70,7
73,8
0,928
0,838
0,928
96,4
89,3
96,4
0,387
0,279
0,515
63,4
0,512
0,384
0,534
78,0
0,716
0,806
0,367
73,2
0,505
0,903
1
1
0,640
0,727
92,9
100
100
71,4
0,490
83,3
76,5
50,0
1
0,792
0,694
77,8
85,7
33,3
1
1
0,692
0,574
#
#
0,206
75
0,883
83,7
86,8
94,4
57,9
0,649
0,433
0,360
85,7
0,896
0,599
0,765
0,537
0,889
0,463
78,6
0,240
100
90,9
81,8
0,362
0,933
100
100
75
1
* Onvoldoende gegevens
# Te lage variantie om kappacoëfficiënten te berekenen
3.3.
Validiteit
De validiteit van de gehele FPAQ voor het meten van de FA bij kinderen werd
nagegaan door de Pearson correlatiecoëfficiënt (R) tussen het totaal aantal minuten
MVPA per week uit de accelerometerdata en het totaal aantal minuten MVPA per week
uit de FPAQ te berekenen. Daarnaast werd ook de correlatie tussen het totaal aantal
minuten MVPA uit de accelerometerdata en de FA tijdens actief transport naar school,
sport op school, andere sportactiviteiten op school, actief transport in de vrije tijd en
sport in de vrije tijd nagegaan. Alle gebruikte data werden omgezet naar minuten per
week. De validiteit van de FPAQ voor SG werd nagegaan door de Pearson
35
correlatiecoëfficiënt tussen het totaal aantal minuten SG in een normale week uit de
FPAQ en uit de accelerometer te berekenen.
3.3.1. Groep zonder hulp ouders
De validiteit van de FPAQ wanneer de kinderen hem alleen invullen is matig tot laag,
met r tussen -0,278 voor sportles op school en 0,254 voor sportactiviteiten op school
(zie tabel 2). Uit de Bland Altman plot kan men afleiden dat er geen spake is van een
systematische bias. Alle waarden zijn namelijk mooi verdeeld rond het gemiddelde d
(figuur 1). Toch verschilt d significant van nul (P=0,016), wat wijst op een lichte
onderschatting van de FPAQ voor het inschatten van de algemene MVPA.
De validiteit van de FPAQ voor SG is laag, met r=0,150. De resultaten zijn
weergegeven in tabel 2.
Gemiddelde verschil (d) = 103,0836
Standaard deviatie (SD) = 227,75651
Limits of agreement (d+2SD en d-2SD) = 558,59662 en -352,42942
Figuur 1 Bland Altman plot groep zonder ouders
36
3.3.2. Groep met hulp ouders
De validiteit van de FPAQ wanneer de kinderen geholpen worden door de ouders is
matig tot goed, met r tussen 0,020 voor sportles op school en 0,355 voor
sportactiviteiten op school (zie tabel 2). Opvallend hierbij is de zeer lage correlatie met
actief transport in de vrije tijd waarbij r=-0,162. Ook hier is geen sprake van een
systematische neiging tot overschatting of onderschatting van de FA bij kinderen,
aangezien de waarden zich evenredig rond het gemiddelde verdelen (figuur 2). Toch is
het gemiddelde verschil significant verschillend van nul (P=0,002), wat eveneens wijst
op een onderschatting door de FPAQ. De validiteit van de FPAQ voor SG is zeer laag
met r=0,065. De resultaten zijn weergegeven in tabel 2.
Gemiddelde verschil (d) = 162,2138
Standaard deviatie (SD) = 249,00673
Limits of agreement (d+2SD en d-2SD) = 660,22726 en -335,79966
Figuur 2 Bland Altman plot groep met hulp ouders
37
Tabel 2 Resultaten validiteit
Groep zonder hulp ouders
FA uit FPAQ
R
P
Groep met hulp ouders
R
P
Totale MVPA
0,222
0,223
0,312
0,100
Actief transport school
0,058
0,749
0,298
0,117
-0,278
0,111
0,020
0,922
Sportactiviteiten op school
0,254
0,147
0,355
0,059
Sport in de vrije tijd
0,196
0,260
0,332
0,078
Actief transport in vrije tijd
0,147
0,399
-0,162
0,400
Sedentair gedrag
0,150
0,437
0,065
0,751
Sportles op school
4. Discussie
4.1.
Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van de FPAQ is over het algemeen redelijk tot goed. In de groep
die de vragenlijst zonder hulp van de ouders invulde variëren de coëfficiënten tussen de
-0,02 en 0,933, waarbij vragen over sedentair gedrag en FA op school slechter scoren
dan vragen over FA in de vrije tijd en vragen over actief transport. Dit komt overeen
met de resultaten in studies naar betrouwbaarheid van een zelf-gerapporteerde
vragenlijst bij kinderen in dezelfde leeftijdsgroep. In een review waarin 17 studies zijn
opgenomen, blijkt dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten tussen 0.20 en 0.90 liggen
(Kohl, Fulton & Caspersen, 2000). Het interval tussen de test en de hertest verschillen
wel danig in deze review: het kleinste interval bedraagt 12 uur tussen de twee tests, het
grootste
bedraagt acht jaar. Dit kan een invloed hebben op de betrouwbaarheid
aangezien de kinderen bij een klein interval zich de antwoorden nog kunnen herinneren,
maar bij een groot interval, zeker over een aantal jaar, kunnen de omstandigheden in
grote mate verschillen.
In deze studie bedraagt het interval acht dagen. In drie studies met een gelijkaardig
interval werden kappacoëfficiënten en ICC’s van respectievelijk 0,48 tot 0,70 (Treuth et
al., 2005), 0,30 tot 0,99 (Wong, Leatherdale & Manske, 2006) en 0,33 tot 0,75
gevonden (Hong, Trang, van der Ploeg, Hardy & Dibley, 2012). De betrouwbaarheid
38
van de FPAQ ingevuld door kinderen is dus matig tot goed, zeker voor het inschatten
van FA in de vrije tijd en als actief transport. Bovendien liggen de resultaten in dezelfde
lijn als andere studies bij dezelfde leeftijdsgroep.
In de groep die de vragen lijst met hulp van de ouders invulden variëren de
coëfficiënten tussen 0.126 en 1. Hier vertonen vooral de items rond sedentair gedrag een
slechte betrouwbaarheid, terwijl items rond FA op school, FA in de vrije tijd en actief
transport wel goede waarde vertoonden. In de review van Kohl et al. (2000) werden ook
proxy reports opgenomen die beroep deden op ouders. Hier zijn de resultaten opnieuw
vergelijkbaar. Bij de NPAQ werden de ouders van kinderen tussen vier en zeven jaar
bevraagd. Hier lagen de kappacoëfficiënten tussen 0,21 en 0,48 en de ICC’s tussen 0,30
en 0,66 (Janz et al., 2005). Over het algemeen scoort de FPAQ qua betrouwbaarheid dus
beter dan de NPAQ. In ander onderzoek met de ouders als proxy reporter werden ICC’s
tussen 0,04 en 0,64 gevonden (Lau, Engelen & Bundy, 2013). Ook hier behaalt de
FPAQ iets betere resultaten. Een mogelijke verklaring waarom de FPAQ een hogere
betrouwbaarheid heeft, is dat de vragenlijst niet alleen door de ouders ingevuld wordt,
wat wel het geval is bij proxy reports. Het is namelijk de bedoeling dat kinderen hem
invullen met behulp van de ouders. Door het overleg met de kinderen is het mogelijk
dat de ouders beter zicht krijgen in de activiteiten van hun kinderen en meer consistent
zijn in hun antwoorden. Bovendien is het percentage van overeenkomst bij de vraag wie
het kind meehelpt 89,3%. Dit percentage betekent dat de overgrote meerderheid van
diegene die de vragenlijst mee helpt in te vullen tweemaal dezelfde persoon is. Dit zou
de betrouwbaarheid kunnen bevorderen in tegenstelling tot wanneer twee keer een
andere persoon meehelpt. De andere studies geven dit percentage evenwel niet mee, dus
hier kunnen geen harde conclusies gevormd worden.
Uit de vergelijking van beide onderzoeksgroepen is duidelijk dat voor de meeste items
de groep met ouders een betere betrouwbaarheid tonen. Toch is er een gelijkaardige
tendens waarneembaar bij beide groepen, waarbij dezelfde items een relatief goede of
relatief slechte betrouwbaarheid tonen.
39
Dat sommige items een betere betrouwbaarheid hebben dan andere, heeft waarschijnlijk
te maken met de regelmaat waarmee de handelingen in de deze items uitgevoerd
worden (Biddle, Gorely, Pearson & Bull, 2011; Philippaerts et al., 2006). Het transport
naar school gebeurt bijvoorbeeld dagelijks volgens een vast patroon, waardoor deze
items bij zowel de groep kinderen als de groep ouders een zeer goede betrouwbaarheid
hebben. Sport in de vrije tijd is dikwijls gestructureerd en scoort bijgevolg eveneens
goed op vlak van betrouwbaarheid bij de beide groepen. De vragen rond sport- en
zwemlessen op school hebben daarentegen een betrekkelijk lage betrouwbaarheid, ook
al zijn deze met een zekere regelmaat ingepland in de week. Dit zou kunnen te maken
hebben met de vraagstelling en de verschillende antwoordmogelijkheden. Er wordt
gevraagd het aantal lesuren aan te duiden. In de antwoordmogelijkheden kan men
kiezen tussen 1 uur, 2 uur, 3 uur, 4 uur of andere (zie bijlage 1 en 2). Maar voor
sommige ouders en kinderen is het onduidelijk hoe lang een lesuur in de realiteit duurt
en of de exacte duur ingecalculeerd moet worden in het antwoord. Bijgevolg werd ook
de verwerking van deze gegevens bemoeilijkt.
4.2.
Validiteit
De validiteit van de wekelijkse MVPA uit de FPAQ in de groep zonder hulp van de
ouders in relatie met de wekelijkse MVPA gemeten door de accelerometer is laag, met
een correlatiecoëfficiënt van 0,222. Dit is een slechter resultaat dan de validiteit die in
andere studies bekomen werd. Bij kinderen onder de tien jaar is de validiteit meestal
onvoldoende en worden veelal proxy reports ingezet. Bij kinderen boven de tien jaar
ligt de correlatiecoëfficiënt meestal tussen 0,30 en 0,50 (Kohl et al., 2000). De Pearson
correlatiecoëfficiënten van de Fels PAQ liggen tussen 0,08 en 0,34 bij kinderen uit
dezelfde leeftijdscategorie. De validiteit van de gehele vragenlijst ligt hoger dan die van
de FPAQ met een correlatiecoëfficiënt van 0,34, al wordt niet gespecifieerd of het over
de MVPA gaat, wat in onze studie wel het geval is (Treuth et al., 2005). Twee andere
studies rapporteren wel de correlatie tussen de MVPA uit de accelerometerdata en uit de
vragenlijst. Deze studies bekomen respectievelijk 0,44 (Wong et al., 2006) en 0,25
(Hong et al., 2012) als correlatiecoëfficiënt.
40
De validiteit van de FPAQ ligt dus over het algemeen lager dan de validiteit van andere
vragenlijsten voor kinderen. Dit zou te wijten kunnen zijn aan de gemiddelde leeftijd
van de deelnemers. In deze studie bedraagt de gemiddelde leeftijd 10,38 jaar. Dit is
lager dan in de meeste andere studies. Kinderen jonger dan tien jaar hebben het
moeilijker dan oudere kinderen om zelfstandig een vragenlijst in te vullen door een
lagere cognitieve ontwikkeling (Ellery et al., 2012; Kohl et al., 2000; Mindell, Coombs
& Stamatakis, 2014). In de groep zonder hulp van de ouders scoren de items over actief
transport het slechtst, met een Pearson correlatiecoëfficiënt van 0,058. Ook de items
over sport in de vrije tijd en actief transport in de vrije tijd vertonen een slechte
correlatie met de totale MVPA. De gerapporteerde FA uit de sportles op school en
andere sportactiviteiten op school correleren wel goed met de totale MVPA berekend uit
de accelerometercounts, met een Pearson correlatiecoëfficiënt van respectievelijk -0,278
en 0,254. Dit wijst er op dat de FPAQ zonder hulp van de ouders het best bruikbaar zou
zijn voor het inschatten van deze items.
De validiteit in de groep met hulp ouders ligt hoger met een Pearson
correlatiecoëfficiënt van 0,332. Dit betekent dat de FPAQ een matig goede validiteit
toont wanneer ouders meehelpen bij het invullen ervan. Dit is in overeenstemming met
de resultaten van studies waar ouders ingeschakeld werden om de vragenlijst in te
vullen. De correlatiecoëfficiënten bedroegen namelijk tussen de 0,33 en 0,49 (BacardiGascón, Reveles-Rojas, Woodward-Lopez, Crawford & Jiménez-Cruz, 2012; Janz et
al., 2005; Lau et al., 2013). Toch kan men deze resultaten niet volledig vergelijken
aangezien de FPAQ geen volledige proxy report is. Uit de resultaten van onze studie
kan men besluiten dat de FPAQ, ingevuld met hulp van de ouders, goed bruikbaar kan
zijn voor het inschatten van de algemene MVPA bij kinderen tussen 9 en 12 jaar.
In tegenstelling tot de groep zonder hulp van de ouders vertonen de items over sportles
op school een slechte correlatie met de totale MVPA (R=0,020) bij de groep met hulp
van de ouders. Ook de items die FA tijdens actief transport in de vrije tijd bevragen
vertonen een slechte correlatie (r=-0,162). De items over sport in de vrije tijd (r=0,332),
actief transport naar school (r=0,355) en andere sportactiviteiten op school (r=0,298)
scoren wel goed op vlak van validiteit. De FPAQ is dus goed bruikbaar voor het
41
inschatten van FA in context van sport in de vrije tijd, actief transport naar school en
sportactiviteiten op school als de ouders helpen bij het invullen van de vragenlijst, naast
het inschatten van de totale MVPA. Voor het inschatten van de FA tijdens de
sportlessen op school vertoont de FPAQ betere resultaten wanneer de ouders niet
meehelpen.
Wanneer men de vergelijking tussen de twee onderzoeksgroepen maakt, kan men
besluiten dat de FPAQ een betere betrouwbaarheid en validiteit heeft als een ouder of
voogd de kinderen meehelpt bij het invullen ervan. Dit zou wederom verklaard kunnen
worden door de cognitieve capaciteit van de kinderen. Deze zouden nog te laag zijn om
een vragenlijst zelfstandig in te vullen, zeker als ze jonger dan tien jaar zijn (Kohl et al.,
2000; Mindell et al., 2014). Bovendien worden de ouders niet ingeschakeld als proxy
reporter maar als iemand die de kinderen helpt de vragenlijst zo juist mogelijk in te
vullen. Zo verkrijgt men de informatie uit eerste hand, namelijk de kinderen, maar
worden deze cognitief geholpen door de ouders, waardoor de vragenlijst accurater kan
worden ingevuld.
Een eerste belangrijk punt dat bij de interpretatie van de resultaten in verband met de
validiteit in rekening moet worden gebracht is het feit dat de accelerometers vaak een
algemene onderschatting van de werkelijke FA weergeven. Dit komt ten eerste doordat
het metertje niet in alle omstandigheden gedragen kan worden, wat wel deels
opgevangen wordt door de dagboekjes. Toch ontbreken hier van een aantal kinderen
bruikbare gegevens omdat de dagboekjes niet of onduidelijk werden ingevuld. Ten
tweede werden enkel de metingen van de verticale as van de accelerometer gebruikt in
de analyse, aangezien de GT1M ook enkel in dit vlak metingen uitvoert. Sommige
bewegingen zoals fietsen worden hierdoor niet goed geregistreerd (Philippaerts et al.,
2006).
Een tweede punt van aandacht is dat er in het algemeen een tendens tot overschatting
van FA in de resultaten van een vragenlijst aanwezig is. Dit kan verklaard worden door
twee fenomenen. Ten eerste is er bij een vragenlijst over gezondheidsgedrag vaak
sprake van sociale wenselijkheid, de zogenaamde social desirability bias. Zowel
42
volwassenen als kinderen hebben de neiging hun gedrag beter voor te stellen dan dat het
in werkelijkheid is, omdat dit beter strookt met de heersende sociale normen. Dit
fenomeen geldt evenzeer bij het bevragen van beweging. Uit verschillende onderzoeken
blijkt dat de FA systematisch overschat wordt, bij kinderen aan wie gevraagd werd zelf
een vragenlijst in te vullen (Ainsworth, Caspersen, Matthews, Mâsse, Baranowski &
Zhu, 2012; Hong et al., 2012; Klesges et al. 2004; Mindell et al., 2014) en bij de ouders
wanneer deze optreden als proxy reporter (Lou et al., 2013).
Ten derde kan er sprake zijn van de zogenaamde intensiteitsbias. Dit betekent dat
kinderen en hun ouders vaak denken dat ze intensiever bewogen hebben dan dat ze in
werkelijkheid gedaan hebben. Zij hanteren dus een andere norm voor de intensiteit van
FA dan de onderzoekers (Ainsworth et al., 2012; Lou et al., 2013).
Ten vierde kan er een herinneringsbias optreden. Bij ouders is dit vaak te wijten aan het
zich voornamelijk herinneren van de actiefste weken in plaats van de normale weken
(Mindell et al., 2014). Kinderen daarentegen hebben het in het algemeen vaak moeilijk
zich bepaalde zaken te herinneren (Hong et al., 2012; Kohl et al., 2000). Dit uit zich
onder meer in de moeilijkheid waarmee kinderen zich een volledige dag kunnen
herinneren en waarmee ze de duur en intensiteit van FA kunnen inschatten. Vaak
voegen ze verschillende activiteiten samen in een enkele gebeurtenis. Door deze
moeilijkheden kan een gebrek aan motivatie voor het volledig invullen van de
vragenlijst optreden (Economos, Hennessy, Sacheck, Shea & Naumova, 2010).
De herinneringsbias bij kinderen wordt enerzijds veroorzaakt door hun gebrekkige
cognitieve capaciteiten, vooral bij de jongere kinderen (Ellery et al., 2012; Kohl et al.,
2000; Vanhelst et al., 2012). Anderzijds speelt ook de aard van de FA bij kinderen een
grote rol. Zij halen hun beweging namelijk uit grotendeels ongestructureerde FA zoals
spelen en korte eindjes lopen of fietsen. Aangezien hier geen regelmaat in zit, is het
moeilijker zich dergelijke episodes van FA te herinneren (Biddle et al., 2011; Economos
et al., 2010). Sommige onderzoekers proberen dit probleem op te lossen door enkel de
FA van de vorige dag te bevragen. Dit geeft betere resultaten naar validiteit toe, maar
om een beeld te krijgen van hoe een gemiddelde week er uit ziet, moet de test
43
verschillende dagen na elkaar afgenomen worden. Dit zorgt dan weer voor een
verhoogde last voor zowel onderzoeker als deelnemer (Economos et al., 2010; Welk,
Corbin & Dale, 2000). Een andere mogelijkheid is om navraag te doen naar het
algemene bewegingspatroon. Hierbij hoeven de kinderen zich niets specifieks te
herinneren en wordt er minder beroep gedaan op hun cognitieve capaciteiten. Aldus kan
men een idee krijgen welke kinderen in grote mate aan FA doen en welke niet.
Daartegenover staat dat er minder informatie over de context gekregen wordt (Welk et
al., 2000). De FPAQ probeert hier een gulden middenweg te vinden door het algemene
bewegingspatroon te bevragen gedurende de week met extra vragen over de context,
zoals de duur, frequentie en plaats waar de FA werd uitgevoerd.
Uit de Bland-Altmann plots blijkt dat er geen sprake is van een systematische
overschatting van de FPAQ om de FA in te schatten. In tegendeel: het gemiddelde
verschil in zowel de groep zonder hulp van de ouders als in de groep met hulp van de
ouders (respectievelijk 103,08 en 162,21 minuten) verschilt significant van nul (P=
0,016 en P= 0,002 respectievelijk), wat wijst op een lichte onderschatting van de FPAQ
om de FA in te schatten. Aangezien dit geen systemisch effect is, kan er geen correctie
doorgevoerd worden.
Dit effect is in tegenspraak met de gevonden literatuur. Het kan wijzen op een te sterke
correctie van de antwoorden bij het verwerken van de FPAQ. Bij de vragen over duur
werd bijvoorbeeld telkens de ondergrens gekozen om de berekeningen op uit te voeren
(zie bijlage 1 en 2). Ook werd de uiteindelijke FA vermenigvuldigd met factor 0,80 om
de FA aan lichte intensiteit er uit te filteren. Deze factor kan te groot zijn, en zou in de
toekomst verder onderzocht moeten worden. Voorts hanteren de cut-points van Evenson
een vrij lage ondergrens, wat tot overschatting van de accelerometers kan leiden (Trost
et al., 2011). Ook het toevoegen van de data uit de dagboekjes kan een invloed hebben
op de resultaten.
De validiteit van de FPAQ voor het meten van SG in de groep zonder hulp van de
ouders is laag met r=0,150. Ook in de groep met hulp van de ouders is de validiteit laag
met r=0,065. Het is moeilijk deze resultaten te vergelijken met het resultaat van andere
44
vragenlijsten. Ten eerste wordt het SG vaak bevraagd door een enkel item, namelijk de
tijd dat men TV kijkt. Enkel dit aspect van SG bevragen blijkt echter onvoldoende om
een goede inschatting van de totale SG te kunnen maken (Reilly et al., 2003).
Bovendien worden in de FPAQ ook andere domeinen van SG bevraagd, zoals
internetgebruik, lezen en huiswerk maken (zie bijlage), wat vergelijken moeilijk maakt.
Ten tweede worden de resultaten van de validiteit van een vragenlijst voor het meten
van SG heel vaak niet vermeld in de studie en zijn er over het algemeen weinig studies
beschikbaar (Atkin et al., 2012; Lubans et al. 2011).
De lage validiteit voor SG kan verklaard worden door een aantal zaken. Ten eerste
ontbreken in de FPAQ items over zittend gedrag op school, waar de kinderen toch een
significant deel van de tijd doorbrengen. Door SG op school niet te bevragen kan men
geen volledig beeld krijgen van SG gedurende een normale week.
Ten tweede kunnen ook hier moeilijkheden optreden om zich SG te herinneren. Men
merkt vaak niet op wanneer men neerzit en voor hoe lang. Bovendien is SG
intermittent, waarbij een periode van zitten onderbroken wordt door bijvoorbeeld even
recht te staan om iets te halen, en occasioneel (Atkin et al., 2012). Hier zou men ook de
oorzaak kunnen zoeken voor het feit dat de groep zonder ouders een betere validiteit
vertoont dan de groep met ouders. De kinderen weten namelijk beter wat ze deden
tijdens het SG. Zij kunnen de tijd dan aftoetsen aan bijvoorbeeld de duur van een TV
programma of aan het aantal bladzijden van een boek dat ze gelezen hebben.
Ten derde werd in de FPAQ gevraagd hoeveel tijd de kinderen besteden aan een
bepaalde sedentaire activiteit, maar werd er geen rekening gehouden met de
mogelijkheid dat twee of meerdere sedentaire activiteiten tegelijk kunnen uitgevoerd
worden. Kinderen kunnen bijvoorbeeld een boek lezen voor tv of in de auto. Als dit het
geval is wordt de duur van het SG vertweevoudigd, wat een invloed heeft op de
resultaten.
Ten vierde kan de accelerometer aan de oorzaak liggen van de lage resultaten. Enerzijds
kan de accelerometer geen inschatting maken van de lichaamshouding waarin men zich
45
bevindt. Daardoor kan de meter periodes waarin het kind rechtstaat foutief inschatten
als SG en periodes waarin het kind neerzit of -ligt als lichte FA (Atkin et al., 2012;
Lubans et al., 2011). Anderzijds worden alle counts onder 100 beschouwd als sedentair
gedrag en spreekt men pas van een periode waarin de accelerometer niet gedragen werd
wanneer er gedurende 20 opeenvolgende minuten geen counts geregistreerd werden.
Als zo’n periode minder lang duurt, kan het zijn dat dit nog meegerekend wordt als SG,
ook al werd de accelerometer uitgedaan (Atkin et al., 2012). Door deze periode zo kort
mogelijk te maken, is de kans hierop wel aanzienlijk verkleind.
4.3.
Beperkingen
Deze studie heeft enkele belangrijke beperkingen. Eerst en vooral is de
onderzoeksgroep klein, met 43 deelnemers in de groep kinderen en 37 deelnemers in de
groep ouders, die allen uit dezelfde school en dus min of meer dezelfde regio komen.
Ondanks dat het aantal deelnemers van dezelfde grootteorde is als vergelijkbare
validiteitsstudies, brengt dit verschillende implicaties met zich mee.
Ten eerste kan er geen onderscheid gemaakt worden in de betrouwbaarheid en validiteit
van de FPAQ bij verschillende leeftijdscategorieën. Zeker in de groep kinderen is dit
van belang. De deelnemers die ouder zijn dan tien jaar, zijn cognitief meer capabel om
een vragenlijst zelfstandig in te vullen dan jongere kinderen. Aangezien ook kinderen
van elf en twaalf jaar deelgenomen hebben, zou het kunnen dat de FPAQ een betere
betrouwbaarheid en validiteit vertoont voor deze categorie kinderen, dan voor de
deelnemers die jonger zijn dan tien jaar..
Ten tweede kan er ook geen onderscheid gemaakt worden naargelang geslacht. Uit
verschillende onderzoeken zijn er aanwijzingen dat jongens en meisjes een ander
patroon van FA en een andere manier van rapporteren vertonen (Collings et al., 2014;
Trost et al., 2002). Het is dus mogelijk dat deze versie van de FPAQ geschikter is voor
het meten van de FA voor een van beide geslachten.
Ten derde kunnen geen algemene conclusies getrokken worden over de validiteit en
betrouwbaarheid van de FPAQ voor alle Vlaamse kinderen tussen negen en twaalf jaar.
46
Daarvoor zal meer onderzoek moeten gebeuren met een grotere geografische spreiding,
een groter sample size en een betere vertegenwoordiging van verschillende sociodemografische groepen (Kohl et al., 2000).
Vervolgens werden alle metingen uitgevoerd binnen het tijdsbestek van een week.
Gezien bepaalde FA beïnvloed wordt door de weersomstandigheden, zoals wandelen en
fietsen als actief transport, bestaat de mogelijkheid dat de resultaten van deze studie te
lijden hebben onder seizoensgebonden factoren (Rich, Griffiths & Dezateux, 2012).
Ook in andere studies wordt te kennen gegeven dat specifieke weersomstandigheden
een invloed kunnen hebben op validiteit en betrouwbaarheid van een vragenlijst
(Bacardi-Gascón et al., 2012; Kohl et al., 2000). Door het korte tijdsbestek waarin de
meting plaatsvonden, kan men hierover echter geen hard oordeel vellen.
Verder heerst er nog steeds geen consensus over het gebruikt van een uni-axiale dan wel
een tri-axiale accelerometer bij het inschatten van de FA bij kinderen. Ook al werd de
uni-axiale meter valide bevonden, toch blijkt dat deze vaak een onderschatting van de
werkelijke FA geeft (Welk et al., 2000). Door het specifieke bewegingspatroon van
kinderen missen metingen in een vlak bewegingen die een tri-axiale accelerometer wel
kan registreren. In deze studie werden slechts de metingen in het verticale vlak gebruikt
omdat ook uni-axiale accelerometers gebruikt werden. De vraag blijft of dit al dan niet
een impact heeft gehad op het bepalen van de validiteit van de FPAQ.
Ook over het gebruik van cut-points bestaat nog geen consensus, wat vergelijken met
andere studies moeilijk maakt. Hoewel Trost et al. (2011) aanraden de cut-points
volgens Evenson te gebruiken, zeker in onderzoek waarbij men de FA bij kinderen
tracht te meten, blijkt dat nog niet alle onderzoekers deze raad opvolgen. Toch is het aan
te raden dat men in de toekomst met de zelfde cut-points werkt, ten einde vergelijkbare
resultaten te bekomen en de validiteit en betrouwbaarheid van een vragenlijst over FA
bij kinderen beter te kunnen beoordelen.
Een andere beperking is dat alle resultaten van de FPAQ voor MVPA vergeleken
werden met de totale MVPA gemeten door de accelerometers. Dit wil zeggen dat
47
bijvoorbeeld de gerapporteerde MVPA op school niet gecorreleerd wordt met de MVPA
die door de accelerometer op school gemeten is. Dit kan betekenen dat een bepaald
onderdeel van de FA in de FPAQ wel een goede correlatie vertoond met de
accelerometerdata onder die specifieke omstandigheden en dus wel een goede validiteit
vertoont. Deze gegevens zijn beschikbaar als een tijdsfilter gebruikt wordt bij het
verwerken van de data. Dit is in dit onderzoek niet gebeurd aangezien de focus lag op
het onderzoeken van de validiteit van de FPAQ voor het meten van de totale MVPA.
Toch kan het aangewezen zijn dit in de toekomst meer in detail te onderzoeken en een
onderscheid te maken tussen MVPA op school en MVPA in de vrije tijd.
Als laatste kunnen een aantal bedenkingen geplaatst worden in hoeverre de FPAQ
aangepast is aan de doelpopulatie, namelijk schoolgaande kinderen tussen negen en
twaalf jaar. De vragenlijst moet zowel bij de levenssfeer en bewegingspatroon van de
kinderen passen als bij hun cognitieve vermogens (Ainsworth et al., 2012; Plattat &
Jarrar, 2012). In de FPAQ wordt aandacht besteed aan de verschillende
omgevingsmogelijkheden waarin FA kan plaatsvinden, zoals op school, in een
sportclub, als transport, … Op vlak van omgeving is de FPAQ dus aangepast aan de
doelpopulatie.
Op vlak van aanpassing aan het cognitieve vermogen echter, is er eventueel verbetering
mogelijk. Er werd bij het afnemen van de vragenlijst namelijk opgemerkt dat vooral de
jongere kinderen het moeilijk hadden met bepaalde vragen en ook met de
antwoordmogelijkheden. Dit probleem kan eventueel opgelost worden door het
taalniveau aan te passen aan dat van de kinderen, met korte zinnen en minder tekst. Zo
geraken ze ook niet gedemotiveerd wanneer ze de vragenlijst onder ogen krijgen. In een
studie van Economos, Henessy, Sacheck, Shea en Naumova (2010) werd geprobeerd
een vragenlijst over FA af te nemen met behulp van tekeningen van bepaalde sporten en
andere activiteiten. Toch scoorde ook deze manier van vragen laag op vlak van
validiteit, waarmee de test vergelijkbaar is met andere vragenlijsten.
Volgens sommige onderzoekers zijn antwoordmogelijkheden die een bepaalde tijdsduur
afbakenen niet geschikt om de duur van FA van kinderen te bevragen (Biddle, Gorely,
48
Pearson & Bull, 2011; Kohl et al., 2000). Kinderen hebben namelijk een heel
ongestructureerd bewegingspatroon waarbij ze zelden een paar minuten aan een stuk
door bewegen. De meeste beweging halen ze uit het spelen, waarbij er slechts met
intervallen FA voorkomt. Daardoor is het voor hen moeilijk correct in te schatten
hoeveel ze in totaal bewogen hebben op een dag of in een week. Toch is een van de
majeure voordelen van het gebruik van een vragenlijst dat er veel informatie over de
context en de dimensies van FA verkregen wordt, dus ook over de duur.
4.4.
Sterke punten
Ondanks deze beperkingen heeft de opgezette studie zeker een aantal sterke punten. De
periode waarover de Actigraph gedragen werd is een sterkte. Er werd namelijk gevraagd
de meter acht dagen te dragen, waaronder ook twee weekenddagen. Aangezien het
gemiddelde aantal valide dagen 6,8 bedraagt, droegen de kinderen de accelerometer vrij
getrouw. Door het gemiddelde per dag in de weekdagen en de weekenddagen te
berekenen en dit bij elkaar op te tellen, verkrijgt men een vrij realistisch beeld van hoe
een normale, gemiddelde week er uit ziet op vlak van FA.
Ook het gebruik van de bewegingsdagboekjes biedt voordelen. Ten eerste kan men na
deze te onderzoeken,
vaststellen dat
de
accelerometers
onder zowat
alle
omstandigheden en activiteiten werden gedragen. Voornamelijk bij activiteiten waar
water aan te pas kwam, zoals zwemmen en waterspelletjes spelen, werd de meter
uitgelaten. Dit werd dan ook gevraagd aan de kinderen. Verder werden enkel sporten als
judo, voetbal en ballet als reden vermeld om de meter uit te doen.
Ten tweede kan men de FA verkregen uit de accelerometergegevens aanvullen met de
gegevens uit het dagboekje. Uit de tijdsduur en het type FA werd het aantal minuten
MVPA berekend, onder meer op basis van het “Compendium of Energy Expenditures
for youth” van Ridley (Ridley et al., 2008). Door dit aantal op te tellen bij het aantal
minuten MVPA berekend uit de accelerometerdata, verkrijgt men een completer en
juister beeld van de werkelijke FA van de kinderen.
Een laatste sterk punt is dat de ouders niet als proxyreporter optreden. Wanneer men de
ouder vraagt om de vragenlijst alleen in te vullen, zijn de resultaten vaak niet veel beter
49
dan wanneer de kinderen hem alleen invullen. Zij kunnen namelijk slecht inschatten
hoeveel de kinderen op school bewegen en wat het aandeel aan FA in het spelen van de
kinderen is (Lou et al., 2013; Mindell et al., 2014). Door de kinderen en de ouders te
laten samenwerken bij het invullen van de vragenlijst krijgt men informatie van de
kinderen zelf, die cognitief geholpen worden door hun ouders. Zij kunnen bepaalde
vragen en antwoordmogelijkheden uitleggen en verduidelijken. De ouders kunnen de
kinderen ook bijsturen bij die vragen waar ze wel weten wat de FA van de kinderen is,
zoals sporten in clubverband en transport naar school. Aldus kan een betere inschatting
gemaakt worden van de werkelijke FA van kinderen gedurende een normale week.
5. Conclusie
Op basis van deze studie kan men besluiten dat de FPAQ een matige tot goede
betrouwbaarheid en een matige validiteit heeft om de algemene MVPA bij negen- tot
twaalfjarige schoolkinderen uit Vlaanderen in te schatten. Zoals verwacht stijgen de
betrouwbaarheid en validiteit wanneer de ouders meehelpen bij het invullen ervan. Om
een correcter beeld van de werkelijke MVPA te verkrijgen is het dus aan te raden de
ouders mee in te schakelen bij het invullen van de FPAQ.
Wanneer de kinderen geen hulp van de ouders krijgen bij het invullen van de FPAQ is
de vragenlijst het meest geschikt om de FA tijdens sportactiviteiten op school in te
schatten, naast een vrij goede bruikbaarheid om de algemene MVPA in te schatten.
Voor de andere items is de FPAQ niet bruikbaar als de ouders niet meehelpen bij het
invullen ervan.
Wanneer de ouders meehelpen bij het invullen van de vragenlijst, is de FPAQ het best
bruikbaar voor de items rond actief transport naar school, sportactiviteiten op school en
sport in de vrije tijd. Voor het inschatten van de FA tijdens de sportles op school, het
actief transport in de vrije tijd en het SG is de FPAQ onder deze omstandigheden niet
geschikt.
50
Aangezien meehelpen bij het invullen wel een verhoogde onderzoekslast voor de ouders
met zich meebrengt en er meer logistieke problemen kunnen opduiken, zou het goed
zijn de FPAQ na te kijken en aan te passen aan het niveau van deze kinderen waar
mogelijk. Dan kunnen de vragenlijsten in de klas ingevuld en meteen weer opgehaald
worden. Zo gaan er minder vragenlijsten verloren, worden de ouders niet gestoord en
neemt de procedure minder tijd in beslag voor de onderzoeker.
Ook voor de items rond SG kan revisie van de FPAQ aangewezen zijn, aangezien de
validiteit in beide onderzoeksgroepen laag was. SG op school kan bijvoorbeeld
toegevoegd worden om zo een meer volledig beeld van de werkelijke SG te verkrijgen.
Toch kan dit besluit niet veralgemeend worden naar alle negen- tot twaalfjarige
Vlaamse schoolkinderen. Daarvoor is de onderzoeksgroep te klein en moet er meer
onderzoek gebeuren bij grotere groepen die ook een grotere sociodemografische
spreiding hebben. Het is ook aan te raden te onderzoeken of er verschillen zijn in de
validiteit van de FPAQ naargelang leeftijd of geslacht. Verder kan bij volgend
onderzoek een onderscheid gemaakt worden tussen de tijd op school en de vrije tijd bij
het verwerken van de accelerometerdat. Zo kan men de FPAQ en de accelerometerdata
nauwkeuriger met elkaar vergelijken. Ten slotte moet de validiteit en betrouwbaarheid
van de FPAQ ook in andere leeftijdscategorieën nagegaan worden.
51
Literatuurlijst
Ainsworth, B. E., Caspersen, C. J., Matthews, C. E., Masse, L. C., Baranowski, T., &
Zhu, W. M. (2012). Recommendations to Improve the Accuracy of Estimates of
Physical Activity Derived From Self Report. Journal of Physical Activity &
Health, 9, S76-S84.
Ali, Z., & Ulrik, C. S. (2013). Obesity and asthma: A coincidence or a causal
relationship? A systematic review. Respiratory Medicine, 107(9), 1287-1300.
doi: DOI 10.1016/j.rmed.2013.03.019
Arvidsson, D., Slinde, F., & Hulthen, L. (2005). Physical activity questionnaire for
adolescents validated against doubly labelled water. European Journal of
Clinical Nutrition, 59(3), 376-383. doi: DOI 10.1038/sj.ejcn.1602084
Arvidsson, D., Slinde, F., & Hulthen, L. (2009). Free-living energy expenditure in
children using multi-sensor activity monitors. Clin Nutr, 28(3), 305-312. doi:
10.1016/j.clnu.2009.03.006
Atkin, A. J., Gorely, T., Clemes, S. A., Yates, T., Edwardson, C., Brage, S., . . . Biddle,
S. J. (2012). Methods of Measurement in epidemiology: sedentary Behaviour.
Int J Epidemiol, 41(5), 1460-1471. doi: 10.1093/ije/dys118
Bacardi-Gascon, M., Reveles-Rojas, C., Woodward-Lopez, G., Crawford, P., &
Jimenez-Cruz, A. (2012). Assessing the Validity of a Physical Activity
Questionnaire Developed for Parents of Preschool Children in Mexico. Journal
of Health Population and Nutrition, 30(4), 439-446.
Bayer, O., Jarczok, M., Fischer, J., von Kries, R., & De Bock, F. (2012). Validation and
extension of a simple questionnaire to assess physical activity in pre-school
children. Public Health Nutrition, 15(9), 1611-1619. doi: Doi
10.1017/S1368980012001243
Biddle, S. J., Gorely, T., Pearson, N., & Bull, F. C. (2011). An assessment of selfreported physical activity instruments in young people for population
surveillance: Project ALPHA. Int J Behav Nutr Phys Act, 8, 1. doi:
10.1186/1479-5868-8-1
Booth, M. L., Okely, A. D., Chey, T., & Bauman, A. (2001). The reliability and validity
of the physical activity questions in the WHO health behaviour in schoolchildren
(HBSC) survey: a population study. Br J Sports Med, 35(4), 263-267.
Brug, J., van Stralen, M. M., Te Velde, S. J., Chinapaw, M. J., De Bourdeaudhuij, I.,
Lien, N., . . . Manios, Y. (2012). Differences in weight status and energybalance related behaviors among schoolchildren across Europe: the ENERGYproject. PLoS One, 7(4), e34742. doi: 10.1371/journal.pone.0034742
Butte, N. F., Ekelund, U., & Westerterp, K. R. (2012). Assessing Physical Activity
Using Wearable Monitors: Measures of Physical Activity. Medicine and Science
in Sports and Exercise, 44, S5-S12. doi: Doi 10.1249/Mss.0b013e3182399c0e
Cardon, G., & De Bourdeaudhuij, I. (2007). Comparison of pedometer and
accelerometer measures of physical activity in preschool children. Pediatric
Exercise Science, 19(2), 205-214.
52
Cardon, G., Philippaerts, R., Lefevre, J., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A. L., &
Bourdeaudhuij, I. D. (2005). Physical activity levels in 10-to 11-year-olds:
clustering of psychosocial correlates. Public Health Nutrition, 8(7), 896-903.
Caspersen, C. J., Powell, K. E., & Christenson, G. M. (1985). Physical activity,
exercise, and physical fitness: definitions and distinctions for health-related
research. Public Health Rep, 100(2), 126-131.
Chau, N., Chau, K., Mayet, A., Baumann, M., Legleye, S., & Falissard, B. (2013). Selfreporting and measurement of body mass index in adolescents: refusals and
validity, and the possible role of socioeconomic and health-related factors. Bmc
Public Health, 13, 815. doi: 10.1186/1471-2458-13-815
Collings, P. J., Wijndaele, K., Corder, K., Westgate, K., Ridgway, C. L., Dunn, V., . . .
Brage, S. (2014). Levels and patterns of objectively-measured physical activity
volume and intensity distribution in UK adolescents: the ROOTS study. Int J
Behav Nutr Phys Act, 11, 23. doi: 10.1186/1479-5868-11-23
Craigie, A. M., Lake, A. A., Kelly, S. A., Adamson, A. J., & Mathers, J. C. (2011).
Tracking of obesity-related behaviours from childhood to adulthood: A
systematic
review.
Maturitas,
70(3),
266-284.
doi:
DOI
10.1016/j.maturitas.2011.08.005
De Meester, F., De Bourdeaudhuij, I., Deforche, B., Ottevaere, C., & Cardon, G.
(2011). Measuring physical activity using accelerometry in 13-15-year-old
adolescents: the importance of including non-wear activities. Public Health
Nutrition, 14(12), 2124-2133. doi: 10.1017/S1368980011001868
Deforche, B., Lefevre, J., De Bourdeaudhuij, I., Hills, A. P., Duquet, W., & Bouckaert,
J. (2003). Physical fitness and physical activity in obese and nonobese Flemish
youth. Obesity Research, 11(3), 434-441. doi: Doi 10.1038/Oby.2003.59
Dietz, W. H. (1996). The role of lifestyle in health: the epidemiology and consequences
of inactivity. Proc Nutr Soc, 55(3), 829-840.
Donnelly, J. E., & Lambourne, K. (2011). Classroom-based physical activity, cognition,
and academic achievement. Prev Med, 52, S36-S42. doi: DOI
10.1016/j.ypmed.2011.01.021
Economos, C. D., Hennessy, E., Sacheck, J. M., Shea, M. K., & Naumova, E. N.
(2010). Development and testing of the BONES physical activity survey for
young children. BMC Musculoskelet Disord, 11, 195. doi: 10.1186/1471-247411-195
Ellery, C. V. L., Weiler, H. A., & Hazell, T. J. (2014). Physical activity assessment
tools for use in overweight and obese children. International Journal of Obesity,
38(1), 1-10. doi: Doi 10.1038/Ijo.2013.125
Eston, R. G., Rowlands, A. V., & Ingledew, D. K. (1998). Validity of heart rate,
pedometry, and accelerometry for predicting the energy cost of children's
activities. Journal of Applied Physiology, 84(1), 362-371.
Evenson, K. R., Catellier, D. J., Gill, K., Ondrak, K. S., & McMurray, R. G. (2008).
Calibration of two objective measures of physical activity for children. Journal
of Sports Sciences, 26(14), 1557-1565. doi: Pii 906177578 Doi
10.1080/02640410802334196
Haerens, L., Vereecken, C., Maes, L., & De Bourdeaudhuij, I. (2010). Relationship of
physical activity and dietary habits with body mass index in the transition from
childhood to adolescence: a 4-year longitudinal study. Public Health Nutrition,
13(10A), 1722-1728. doi: Doi 10.1017/S1368980010002284
53
Haskell, W. L., Lee, I. M., Pate, R. R., Powell, K. E., Blair, S. N., Franklin, B. A., . . .
American Heart, A. (2007). Physical activity and public health: updated
recommendation for adults from the American College of Sports Medicine and
the American Heart Association. Circulation, 116(9), 1081-1093. doi:
10.1161/CIRCULATIONAHA.107.185649
Hong, T. K., Trang, N. H., van der Ploeg, H. P., Hardy, L. L., & Dibley, M. J. (2012).
Validity and reliability of a physical activity questionnaire for Vietnamese
adolescents. Int J Behav Nutr Phys Act, 9, 93. doi: 10.1186/1479-5868-9-93
Hulens, M., Beunen, G., Claessens, A. L., Lefevre, J., Thomis, M., Philippaerts, R., . . .
Vansant, G. (2001). Trends in BMI among Belgian children, adolescents and
adults from 1969 to 1996. Int J Obes Relat Metab Disord, 25(3), 395-399. doi:
10.1038/sj.ijo.0801513
Janssen, I. (2007). Physical activity guidelines for children and youth. Applied
Physiology Nutrition and Metabolism-Physiologie Appliquee Nutrition Et
Metabolisme, 32, S109-S121. doi: Doi 10.1139/H07-109
Janssen, I., & LeBlanc, A. G. (2010). Systematic review of the health benefits of
physical activity and fitness in school-aged children and youth. International
Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 7. doi: Artn 40 Doi
10.1186/1479-5868-7-40
Janz, K. F., Broffitt, B., & Levy, S. M. (2005). Validation evidence for the Netherlands
physical activity questionnaire for young children: the Iowa bone development
study. Res Q Exerc Sport, 76(3), 363-369.
John, D., & Freedson, P. (2012). ActiGraph and Actical Physical Activity Monitors: A
Peek under the Hood. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, S86S89. doi: Doi 10.1249/Mss.0b013e3182399f5e
Kim, Y., Park, I., & Kang, M. (2013). Convergent validity of the international physical
activity questionnaire (IPAQ): meta-analysis. Public Health Nutrition, 16(3),
440-452. doi: 10.1017/S1368980012002996
Klesges, L. M., Baranowski, T., Beech, B., Cullen, K., Murray, D. M., Rochon, J., &
Pratt, C. (2004). Social desirability bias in self-reported dietary, physical activity
and weight concerns measures in 8- to 10-year-old African-American girls:
results from the Girls Health Enrichment Multisite Studies (GEMS). Prev Med,
38 Suppl, S78-87. doi: 10.1016/j.ypmed.2003.07.003
Kohl, H. W., Fulton, J. E., & Caspersen, C. J. (2000). Assessment of physical activity
among children and adolescents: A review and synthesis. Prev Med, 31(2), S54S76. doi: DOI 10.1006/pmed.1999.0542
Kowalski, K. C., Crocker, P. R. E., & Faulkner, R. A. (1997). Validation of the physical
activity questionnaire for older children. Pediatric Exercise Science, 9(2), 174186.
Kowalski, K. C., Crocker, P. R. E., & Kowalski, N. P. (1997). Convergent validity of
the physical activity questionnaire for adolescents. Pediatric Exercise Science,
9(4), 342-352.
Landis, J. R., & Koch, G. G. (1977). Measurement of Observer Agreement for
Categorical Data. Biometrics, 33(1), 159-174. doi: Doi 10.2307/2529310
LaPorte, R. E., Montoye, H. J., & Caspersen, C. J. (1985). Assessment of physical
activity in epidemiologic research: problems and prospects. Public Health Rep,
100(2), 131-146.
54
Lau, J., Engelen, L., & Bundy, A. (2013). Parents' Perceptions of Children's Physical
Activity Compared on Two Electronic Diaries. Pediatric Exercise Science,
25(1), 124-137.
Lindsay, A. R., Hongu, N., Spears, K., Idris, R., Dyrek, A., & Manore, M. M. (2014).
Field Assessments for Obesity Prevention in Children and Adults: Physical
Activity, Fitness, and Body Composition. Journal of Nutrition Education and
Behavior, 46(1), 43-53.
Lubans, D. R., Hesketh, K., Cliff, D. P., Barnett, L. M., Salmon, J., Dollman, J., . . .
Hardy, L. L. (2011). A systematic review of the validity and reliability of
sedentary behaviour measures used with children and adolescents. Obesity
Reviews, 12(10), 781-799. doi: 10.1111/j.1467-789X.2011.00896.x
Malina, R. M. (1996). Tracking of physical activity and physical fitness across the
lifespan. Research Quarterly for Exercise and Sport, 67(3), S48-S57.
Manios, Y., Androutsos, O., Moschonis, G., Birbilis, M., Maragkopoulou, K.,
Giannopoulou, A., . . . Kourlaba, G. (2013). Criterion validity of the Physical
Activity Questionnaire for Schoolchildren (PAQ-S) in assessing physical
activity levels: the Healthy Growth Study. J Sports Med Phys Fitness, 53(5),
502-508.
Mindell, J. S., Coombs, N., & Stamatakis, E. (2014). Measuring physical activity in
children and adolescents for dietary surveys: practicalities, problems and pitfalls.
Proceedings of the Nutrition Society, 73(2), 218-225. doi: Doi
10.1017/S0029665113003820
O'Donovan, G., Blazevich, A. J., Boreham, C., Cooper, A. R., Crank, H., Ekelund, U., .
. . Stamatakis, E. (2010). The ABC of Physical Activity for Health: a consensus
statement from the British Association of Sport and Exercise Sciences. J Sports
Sci, 28(6), 573-591. doi: 10.1080/02640411003671212
Ott, A. E., Pate, R. R., Trost, S. G., Ward, D. S., & Saunders, R. (2000). The use of
uniaxial and triaxial accelerometers to measure children's "free-play" physical
activity. Pediatric Exercise Science, 12(4), 360-370.
Philippaerts, R. M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A. L., De Bourdeaudhuij, I., &
Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2),
131-136. doi: DOI 10.1055/s-2005-837619
Philippaerts, R. M., Westerterp, K. R., & Lefevre, J. (2001). Comparison of two
questionnaires with a tri-axial accelerometer to assess physical activity patterns.
International Journal of Sports Medicine, 22(1), 34-39. doi: 10.1055/s-200111359
Plasqui, G., Bonomi, A. G., & Westerterp, K. R. (2013). Daily physical activity
assessment with accelerometers: new insights and validation studies. Obesity
Reviews, 14(6), 451-462. doi: Doi 10.1111/Obr.12021
Platat, C., & Jarrar, A. (2012). Reliability and validity of a physical activity
questionnaire in children. International Journal of Food Sciences and Nutrition,
63(6), 637-644. doi: Doi 10.3109/09637486.2011.644766
Porter, M., Wegienka, G., Havstad, S., Nageotte, C. G., Johnson, C. C., Ownby, D. R.,
& Zoratti, E. M. (2012). Relationship between childhood body mass index and
young adult asthma. Annals of Allergy Asthma & Immunology, 109(6), 408-+.
doi: DOI 10.1016/j.anai.2012.09.009
55
Rangul, V., Holmen, T. L., Kurtze, N., Cuypers, K., & Midthjell, K. (2008). Reliability
and validity of two frequently used self-administered physical activity
questionnaires in adolescents. Bmc Medical Research Methodology, 8. doi: Artn
47
Reilly, J. J., Coyle, J., Kelly, L., Burke, G., Grant, S., & Paton, J. Y. (2003). An
objective method for measurement of sedentary behavior in 3- to 4-year olds.
Obesity Research, 11(10), 1155-1158. doi: 10.1038/oby.2003.158
Rich, C., Griffiths, L. J., & Dezateux, C. (2012). Seasonal variation in accelerometerdetermined sedentary behaviour and physical activity in children: a review. Int J
Behav Nutr Phys Act, 9, 49. doi: 10.1186/1479-5868-9-49
Ridley, K., Ainsworth, B. E., & Olds, T. S. (2008). Development of a Compendium of
Energy Expenditures for Youth. International Journal of Behavioral Nutrition
and Physical Activity, 5. doi: Artn 45 Doi 10.1186/1479-5868-5-45
Rowe, D. A., Mahar, M. I., Raedeke, T. D., & Lore, J. (2004). Measuring physical
activity in children with pedometers: Reliability, reactivity, and replacement of
missing data. Pediatric Exercise Science, 16(4), 343-354.
Rowlands, A. V., Ingledew, D. K., Powell, S. M., & Eston, R. G. (2004). Interactive
effects of habitual physical activity and calcium intake on bone density in boys
and
girls.
J
Appl
Physiol
(1985),
97(4),
1203-1208.
doi:
10.1152/japplphysiol.00182.2004
Santaliestra-Pasias, A. M., Mouratidou, T., Verbestel, V., Bammann, K., Molnar, D.,
Sieri, S., . . . Moreno, L. A. (2013). Physical activity and sedentary behaviour in
European children: the IDEFICS study. Public Health Nutrition, 1-12. doi:
10.1017/S1368980013002486
Sasaki, J. E., John, D., & Freedson, P. S. (2011). Validation and comparison of
ActiGraph activity monitors. Journal of Science and Medicine in Sport, 14(5),
411-416. doi: DOI 10.1016/j.jsams.2011.04.003
Sirard, J. R., & Pate, R. R. (2001). Physical activity assessment in children and
adolescents. Sports Medicine, 31(6), 439-454. doi: Doi 10.2165/00007256200131060-00004
Speakman, J. R. (1998). The history and theory of the doubly labeled water technique.
American Journal of Clinical Nutrition, 68(4), 932s-938s.
Spittaels, H., Van Cauwenberghe, E., Verbestel, V., De Meester, F., Van Dyck, D.,
Verloigne, M., . . . De Bourdeaudhuij, I. (2012). Objectively measured sedentary
time and physical activity time across the lifespan: a cross-sectional study in
four age groups. Int J Behav Nutr Phys Act, 9, 149. doi: 10.1186/1479-5868-9149
Strath, S. J., Kaminsky, L. A., Ainsworth, B. E., Ekelund, U., Freedson, P. S., Gary, R.
A., . . . Nursing, C. C. S. (2013). Guide to the Assessment of Physical Activity:
Clinical and Research Applications A Scientific Statement From the American
Heart
Association.
Circulation,
128(20),
2259-2279.
doi:
DOI
10.1161/01.cir.0000435708.67487.da
Strong, W. B., Malina, R. M., Blimkie, C. J. R., Daniels, S. R., Dishman, R. K., Gutin,
B., . . . Trudeau, F. O. (2005). Evidence based physical activity for school-age
youth.
Journal
of
Pediatrics,
146(6),
732-737.
doi:
DOI
10.1016/j.jpeds.2005.01.055
56
Tessier, S., Vuillemin, A., & Briancon, S. (2008). Review of physical activity
questionnaires validated for children and adolescents. Science & Sports, 23(3-4),
118-125. doi: DOI 10.1016/j.scispo.2007.10.011
Treuth, M. S., Hou, N., Young, D. R., & Maynard, L. M. (2005). Validity and reliability
of the Fels physical activity questionnaire for children. Med Sci Sports Exerc,
37(3), 488-495.
Trost, S. G., Loprinzi, P. D., Moore, R., & Pfeiffer, K. A. (2011). Comparison of
Accelerometer Cut Points for Predicting Activity Intensity in Youth. Medicine
and Science in Sports and Exercise, 43(7), 1360-1368. doi: Doi
10.1249/Mss.0b013e318206476e
Trost, S. G., McIver, K. L., & Pate, R. R. (2005). Conducting accelerometer-based
activity assessments in field-based research. Medicine and Science in Sports and
Exercise, 37(11), S531-S543. doi: DOI 10.1249/01.mss.0000185657.86065.98
Trost, S. G., Pate, R. R., Sallis, J. F., Freedson, P. S., Taylor, W. C., Dowda, M., &
Sirard, J. (2002). Age and gender differences in objectively measured physical
activity in youth. Medicine and Science in Sports and Exercise, 34(2), 350-355.
doi: Doi 10.1097/00005768-200202000-00025
Trost, S. G., Ward, D. S., McGraw, B., & Pate, R. R. (1999). Validity of the previous
day physical activity recall (PDPAR) in fifth-grade children. Pediatric Exercise
Science, 11(4), 341-348.
Vanhelst, J., Hardy, L., Gottrand, F., & Beghin, L. (2012). Technical aspects and
relevance of physical activity assessment in children and adolescents in freeliving conditions. Archives De Pediatrie, 19(11), 1219-1225. doi: DOI
10.1016/j.arcped.2012.08.020
Verloigne, M., Van Lippevelde, W., Maes, L., Yildirim, M., Chinapaw, M., Manios, Y.,
. . . De Bourdeaudhuij, I. (2012). Levels of physical activity and sedentary time
among 10-to 12-year-old boys and girls across 5 European countries using
accelerometers: an observational study within the ENERGY-project.
International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 9. doi: Artn
34Doi 10.1186/1479-5868-9-34
Vzw Eetexpert.be. Vlaamse consensustekst over gezonde voeding en beweging.
Opgehaald
4
augustus,
2014,
van
www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=12328
Welk, G. J., Corbin, C. B., & Dale, D. (2000). Measurement issues in the assessment of
physical activity in children. Research Quarterly for Exercise and Sport, 71(2),
S59-S73.
World Health Organisation. (2010). Childhood overweight and obesity on the rise.
Opgehaald
19
mei,
2014,
van
http://www.who.int/dietphysicalactivity/childhood/en/
World Health Organisation, (2010). Global Recommendations on Physical Activity for
Health.
Opgehaald
22
mei,
2014,
van
http://www.who.int/dietphysicalactivity/factsheet_young_people/en/
Wong, S. L., Leatherdale, S. T., & Manske, S. R. (2006). Reliability and validity of a
school-based physical activity questionnaire. Medicine and Science in Sports
and
Exercise,
38(9),
1593-1600.
doi:
DOI
10.1249/01.mss.0000227539.58916.35
57
6. Bijlagen
Bijlage 1: FPAQ zonder hulp ouders
ENKELE VRAGEN OVER NAAR SCHOOL GAAN
1. Hoe ga je meestal naar school?
(Kleur 1 bolletje)
O te voet
O met de fiets
O met de auto
O met de bus, trein of tram
2. Hoelang duurt het ongeveer om van jouw huis naar school te gaan met het
gekozen transportmiddel bij vraag 1?
O 1-5 minuten
O 6-10 minuten
O 11-15 minuten
O 16-20 minuten
O meer dan 20 minuten
3. Ga je tijdens de middag naar huis, bij je grootouders of ergens anders?
O Ja
O Nee
Zo ja; wanneer ga je dan tijdens de middag naar huis, bij je grootouders of
ergens anders?
O maandag O dinsdag
O donderdag
O vrijdag
Zo ja; HOE ga je tijdens de middag meestal naar huis, bij je grootouders of
ergens anders?
O te voet
O met de fiets
O met de auto
O met de bus, trein of tram
58
ENKELE VRAGEN OVER DE TURN- EN ZWEMLESSEN
4. Hoeveel uur turnen en zwemmen krijg je tijdens de week op school?
(1 bolletje kleuren voor turnen en 1 bolletje kleuren voor zwemmen. Indien het juiste
antwoord er niet tussen staat, vul dan het juiste antwoord in bij ‘iets anders’)
Turnen+ Zwemmen
Zwemmen
O 1 uur per week
O geen
O 2 uur per week
O 1 uur per week
O 3 uur per week
O 1 uur om de 14 dagen
O 4 uur per week
O 1 uur per maand
O iets anders: _________________
O iets anders: ________________
ENKELE VRAGEN OVER SPORT OP SCHOOL
5. Aan welke sportactiviteiten doe je soms mee op school?
LET OP! Hierbij mag je de turnlessen en zwemlessen niet meetellen!
Je mag meerdere antwoorden kleuren.
O sport tijdens de speeltijd
O sport tijdens de middagpauze
O sport tijdens voor of na school
O sport op woensdagnamiddag
O klas- en schooltornooien
O ik doe geen sportactiviteiten op school naast de turnles en de zwemles
6. Hoeveel UREN sport je op school? (Alle uren opgeteld.)
LET OP! Hierbij mag je de turnlessen en zwemlessen niet meetellen!
Kleur 1 bolletje.
O nooit
O af en toe
O 1 uur per maand
O 2 uur per maand
O 3 uur per maand
O 1 uur per week
O 2 uur per week
O 3 uur per week
O 4 uur per week
O meer dan 4 uur per week
2
ENKELE VRAGEN OVER WANDELEN IN JE VRIJE TIJD
7. Ga je tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens TE VOET naartoe
tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP!
wandelen als sport mag je niet meerekenen
wandelen van en naar school mag je ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 8
O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandel je dan gemiddeld PER DAG
tijdens de week?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
8. Ga je tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens TE VOET naartoe
tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP!
wandelen als sport mag je niet meerekenen
wandelen van en naar school mag je ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 9
O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandel je dan gemiddeld PER DAG
tijdens het weekend?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
3
ENKELE VRAGEN OVER FIETSEN IN JE VRIJE TIJD
9. Ga je tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens met DE FIETS naartoe
tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP!
fietsen als sport mag je niet meerekenen
fietsen van en naar school mag je ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 10
O Ja; zo ja, hoeveel minuten fiets je dan gemiddeld PER DAG tijdens
de week?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
10. Ga je tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens met de FIETS
naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP!
fietsen als sport mag je niet meerekenen
fietsen van en naar school mag je ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 11
O ja; zo ja, hoeveel minuten fiets je dan gemiddeld PER DAG tijdens
het weekend?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
4
ENKELE VRAGEN OVER SPORTEN IN JE VRIJE TIJD
11. Geef de drie belangrijkste sporten die je tijdens je vrije tijd het meest doet
LET OP! De les lichamelijke opvoeding (turnen en zwemmen) en sport op school tellen
niet mee.
Mijn eerste sport
O Ik beoefen geen sport => Ga dan naar vraag 12
O Mijn eerste sport is: ____________________________________
Doe je deze sport in een club?
O ja
O neen
Doe je mee aan wedstrijden?
O ja
O neen
Hoe vaak doe je deze sport? (Kleur 1 bolletje)
O
O
af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘mijn tweede sport’
1 keer per week
O
2 keer per week
O
3 keer per week
beoefen O
4 keer per week
Hoeveel uur per week
je deze sport?
O
5 keer per week
(alle uren opgeteld)
O
6 keer per week
____uur en ____minuten per
O
7 keer per week
O
meer dan 7 keer per week
week
5
Mijn tweede sport
O Ik beoefen geen tweede sport => Ga dan naar vraag 12
O Mijn tweede sport is: ____________________________________
Doe je deze sport in een club?
O ja
O neen
Doe je mee aan wedstrijden?
O ja
O neen
Hoe vaak doe je deze sport? (Kleur 1 bolletje)
O
O
af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘mijn derde sport’
1 keer per week
O
2 keer per week
O
3 keer per week
beoefen O
4 keer per week
Hoeveel uur per week
je deze sport?
O
5 keer per week
(alle uren opgeteld)
O
6 keer per week
____uur en ____minuten per
O
7 keer per week
O
meer dan 7 keer per week
week
6
Mijn derde sport
O Ik beoefen geen derde sport => Ga dan naar vraag 12
O Mijn derde sport is: ____________________________________
Doe je deze sport in een club?
O ja
O neen
Doe je mee aan wedstrijden?
O ja
O neen
Hoe vaak doe je deze sport? (Kleur 1 bolletje)
O
O
af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar vraag 12
1 keer per week
O
2 keer per week
O
3 keer per week
beoefen O
4 keer per week
Hoeveel uur per week
je deze sport?
O
5 keer per week
(alle uren opgeteld)
O
6 keer per week
____uur en ____minuten per
O
7 keer per week
O
meer dan 7 keer per week
week
7
ENKELE VRAGEN OVER ANDERE DINGEN DIE JE DOET IN JE VRIJE TIJD
12. Hoeveel uur per dag doe je deze zittende activiteiten tijdens DE WEEK?
(maandag – vrijdag) (kleur telkens 1 bolletje)
LET OP -
Denk aan alles wat je doet tussen opstaan en naar bed gaan.
-
De uren op school mag je niet meerekenen.
13. Hoeveel uur per dag doe je deze zittende activiteiten tijdens HET WEEKEND?
(maandag – vrijdag) (kleur telkens 1 bolletje)
LET OP -
Denk aan alles wat je doet tussen opstaan en naar bed gaan.
8
Bijlage 2: FPAQ met hulp ouders
ENKELE VRAGEN OVER NAAR SCHOOL GAAN
9. Hoe gaat uw kind meestal naar school?
(Kleur 1 bolletje)
O te voet
O met de fiets
O met de auto
O met de bus, trein of tram
10. Hoelang duurt het ongeveer om van bij u huis naar school te gaan met
het gekozen transportmiddel bij vraag 1?
O 1-5 minuten
O 6-10 minuten
O 11-15 minuten
O 16-20 minuten
O meer dan 20 minuten
11. Gaat uw kind tijdens de middag naar huis, bij de grootouders of
ergens anders?
O Ja
O Nee
Zo ja; wanneer gaat uw kind dan tijdens de middag naar huis, bij de
grootouders of ergens anders?
O maandag
O dinsdag
O donderdag
O vrijdag
Zo ja; HOE gaat uw kind tijdens de middag meestal naar huis, bij de
grootouders of ergens anders?
O te voet
O met de fiets
O met de auto
O met de bus, trein of tram
ENKELE VRAGEN OVER DE TURN- EN ZWEMLESSEN
12. Hoeveel uur turnen en zwemmen krijgt uw kind tijdens de week op
school?
(1 bolletje kleuren voor turnen en 1 bolletje kleuren voor zwemmen. Indien het
juiste antwoord er niet tussen staat, vul dan het juiste antwoord in bij ‘iets anders’)
Turnen+ Zwemmen
Zwemmen
O 1 uur per week
O geen
1
O 2 uur per week
O 3 uur per week
O 4 uur per week
O iets anders: _________________
O 1 uur per week
O 1 uur om de 14
dagen
O 1 uur per maand
O iets anders: ________________
ENKELE VRAGEN OVER SPORT OP SCHOOL
13. Aan welke sportactiviteiten doet uw kind soms mee op school?
LET OP! Hierbij mag u de turnlessen en zwemlessen niet meetellen!
U mag meerdere antwoorden kleuren.
O sport tijdens de speeltijd
O sport tijdens de middagpauze
O sport tijdens voor of na school
O sport op woensdagnamiddag
O klas- en schooltornooien
O ik doe geen sportactiviteiten op school naast de turnles en de
zwemles
14. Hoeveel UREN sport uw kind dan op school? (Alle uren opgeteld.)
LET OP! Hierbij mag u de turnlessen en zwemlessen niet meetellen!
Kleur 1 bolletje.
O nooit
O af en toe
O 1 uur per maand
O 2 uur per maand
O 3 uur per maand
O 1 uur per week
O 2 uur per week
O 3 uur per week
O 4 uur per week
O meer dan 4 uur per week
2
ENKELE VRAGEN OVER WANDELEN IN DE VRIJE TIJD
15. Gaat uw kind tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens TE
VOET naartoe tijdens de vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker,
de winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP! wandelen als sport mag u niet meerekenen
wandelen van en naar school mag u ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 8
O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandelt uw kind dan gemiddeld
PER DAG tijdens de week?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
16. Gaat uw kind tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens TE
VOET naartoe tijdens de vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker,
de winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP! wandelen als sport mag u niet meerekenen
wandelen van en naar school mag u ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 9
O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandelt uw kind dan gemiddeld
PER DAG tijdens het weekend?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
3
ENKELE VRAGEN OVER FIETSEN IN JE VRIJE TIJD
9. Gaat uw kind tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens met DE
FIETS naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de
winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP! fietsen als sport mag je niet meerekenen
fietsen van en naar school mag je ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 10
O Ja; zo ja, hoeveel minuten fietst u dan gemiddeld PER DAG
tijdens de week?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
10. Gaat u tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens met de
FIETS naartoe tijdens de vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de
winkel,…..)
(Kleur 1 bolletje)
LET OP! fietsen als sport mag u niet meerekenen
fietsen van en naar school mag u ook niet meerekenen
O Nee => ga naar vraag 11
O ja; zo ja, hoeveel minuten fietst uw kind dan gemiddeld PER
DAG tijdens het weekend?
O 1-10 minuten
O 11-20 minuten
O 21-30 minuten
O 31-40 minuten
O 41-50 minuten
O 51-60 minuten
O 1 uur – 1 uur 10 minuten
O meer dan 1 uur 10 minuten
4
ENKELE VRAGEN OVER SPORTEN IN JE VRIJE TIJD
14. Geef de drie belangrijkste sporten die uw kind tijdens de vrije tijd het
meest doet
LET OP! De les lichamelijke opvoeding (turnen en zwemmen) en sport op school
tellen niet mee.
Eerste sport
O Mijn kind beoefent geen sport => Ga dan naar vraag 12
O De eerste sport van mijn kind is: ____________________________________
Doet uw kind deze sport in een club?
O ja
O neen
Doet uw kind mee aan wedstrijden?
O ja
O neen
Hoe vaak doet uw kind deze sport? (Kleur 1 bolletje)
O
af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘tweede sport’
O
1 keer per week
O
2 keer per week
O
3 keer per week
Hoeveel uur per week
beoefent O 4 keer per week
uw kind deze
sport?
O
5 keer per week
(alle uren opgeteld)
O
6 keer per week
____uur en ____minuten per
week
O
O
7 keer per week
meer dan 7 keer per week
Tweede sport
O Mijn kind beoefent geen tweede sport => Ga dan naar vraag 12
O De tweede sport van mijn kind is: ________________________________
Doet uw kind deze sport in een club?
O ja
5
O neen
Doet u mee aan wedstrijden?
O ja
O neen
Hoe vaak doet uw kind deze sport? (Kleur 1 bolletje)
O
af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘Derde sport’
O
1 keer per week
O
2 keer per week
O
3 keer per week
Hoeveel uur per week
beoefent O 4 keer per week
uw kind deze sport?
O
5 keer per week
(alle uren opgeteld)
O
6 keer per week
____uur en ____minuten per
week
O
O
7 keer per week
meer dan 7 keer per week
Mijn derde sport
O Mijn kind beoefent geen derde sport => Ga dan naar vraag 12
O De derde sport van mijn kind is: ____________________________________
Doet uw kind deze sport in een club?
O ja
O neen
Doet uw kind mee aan wedstrijden?
O ja
O neen
Hoe vaak doet uw kind deze sport? (Kleur 1 bolletje)
O
af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar vraag 12
O
1 keer per week
O
2 keer per week
O
3 keer per week
Hoeveel uur per week
beoefent O 4 keer per week
uw kind deze sport?
O
5 keer per week
(alle uren opgeteld)
O
6 keer per week
____uur en ____minuten per
week
6
O
O
7 keer per week
meer dan 7 keer per week
ENKELE VRAGEN OVER ANDERE DINGEN DIE JE DOET IN JE VRIJE TIJD
15. Hoeveel uur per dag doet uw kind deze zittende activiteiten tijdens DE
WEEK? (maandag – vrijdag) (kleur telkens 1 bolletje)
LET OP
-
Denk aan alles wat uw kind doet tussen opstaan en naar bed gaan.
De uren op school mag u niet meerekenen.
16. Hoeveel uur per dag doe je deze zittende activiteiten tijdens HET
WEEKEND? (zaterdag - zondag) (kleur telkens 1 bolletje)
7
LET OP
-
Denk aan alles wat uw kind doet tussen opstaan en naar bed gaan.
8