UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2013-2014 Betrouwbaarheid en validiteit van de FPAQ voor het meten van fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen met en zonder hulp van de ouders Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting- en bevordering Door Charlotte Beyts Promotor: Prof. Greet Cardon Begeleider: Sara D’Haese UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2013-2014 Betrouwbaarheid en validiteit van de FPAQ voor het meten van fysieke activiteit bij lagere schoolkinderen met en zonder hulp van de ouders Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting- en bevordering Door Charlotte Beyts Promotor: Prof. Greet Cardon Begeleider: Sara D’Haese Abstract In deze studie worden de validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ voor het meten van de fysieke activiteit en sedentair gedrag bij 80 Vlaamse lagere schoolkinderen tussen negen en twaalf jaar nagegaan. Hiervan vulden enerzijds 43 kinderen de FPAQ zonder hulp van de ouders in, anderzijds kregen 37 kinderen wel hulp van de ouders. Er wordt verwacht dat de validiteit en betrouwbaarheid met hulp van de ouders betere resultaten oplevert. De betrouwbaarheid van de FPAQ werd nagegaan door een test-hertest met een interval van acht dagen. Voor de categorische variabelen werden kappa coëfficiëten berekend. Voor de continue variabelen werd gebruik gemaakt van intraclass correlation coëfficiënten. De validatie van de FPAQ gebeurde aan de hand van de ActiGraph accelerometer. De accelerometerdata werden verzameld gedurende acht opeenvolgende dagen. Daarna werden de Pearson correlatie coëfficiënten berekend tussen de resultaten van de FPAQ en de accelerometerdata. De betrouwbaarheid in de groep zonder hulp van de ouders was matig tot goed. De meeste kappacoëfficiënten en ICC hadden waarden tussen 0,206 en 0,649. De betrouwbaarheid in de groep met ouders was goed tot zeer goed, met de meeste waarden tussen 0,325 en 0,792. Zoals verwacht zijn de resultaten beter in de laatste groep. De validiteit van de FPAQ voor het meten van fysieke activiteit in de groep zonder ouders was redelijk in het algemeen met r= 0,222. Ook de validiteit in de groep met ouders was redelijk goed met r= 0,312. Zoals verwacht zijn de resultaten ook hier beter in de groep met ouders. De validiteit voor het meten van sedentair gedrag was laag in beide groepen (r= 0,150 in de groep zonder ouder en r=0,065 in de groep met ouder). Aantal woorden masterproef: 15 900 (exclusief bijlagen en literatuurlijst) 1 Inhoudstafel Abstract ............................................................................................................................. 1 Lijst figuren en tabellen .................................................................................................... 3 Lijst bijlagen ..................................................................................................................... 3 Dankwoord ....................................................................................................................... 4 1. Inleiding .................................................................................................................... 5 1.1. Wat is fysieke activiteit .......................................................................................... 5 1.2. 1.2.1 Fysieke gezondheid .................................................................................... 6 1.2.2. Mentale gezondheid .................................................................................... 7 1.2.3. Cognitieve en motorische ontwikkeling ..................................................... 8 1.2.4. Tracking ...................................................................................................... 9 1.3. Aanbevelingen ................................................................................................... 9 1.4. Methodes om fysieke activiteit te meten ......................................................... 11 1.4.1. Objectieve methodes................................................................................. 11 1.4.2. Subjectieve methodes ............................................................................... 17 1.5. 2. Belang van fysieke activiteit bij kinderen .......................................................... 6 Gevalideerde vragenlijsten............................................................................... 20 1.5.1. IPAQ ......................................................................................................... 20 1.5.2. PDPAR ..................................................................................................... 21 1.5.3. WHO HBSC ............................................................................................. 21 1.5.4. Fels PAQ .................................................................................................. 22 1.6. Sedentair gedrag .............................................................................................. 22 1.7. Probleemstelling .............................................................................................. 23 Materialen en methode ............................................................................................ 25 2.1. Deelnemers ...................................................................................................... 25 2.2. Procedure ......................................................................................................... 26 2.3. Materiaal .......................................................................................................... 27 2.3.1. FPAQ ........................................................................................................ 27 2.3.2. Accelerometer ........................................................................................... 29 2.3.3. Dagboekje ................................................................................................. 30 2.4. Statistische analyse .......................................................................................... 31 2.4.1. Betrouwbaarheid ....................................................................................... 31 2 2.4.2. 3. Resultaten ................................................................................................................ 32 3.1. Beschrijvende statistiek ................................................................................... 32 3.2. Betrouwbaarheid .............................................................................................. 33 3.2.1. Groep zonder hulp ouders ........................................................................ 33 3.2.2. Groep met hulp ouders ............................................................................. 34 3.3. 4. 5. Validiteit ................................................................................................... 32 Validiteit .......................................................................................................... 35 3.3.1. Groep zonder hulp ouders ........................................................................ 36 3.3.2. Groep met hulp ouders ............................................................................. 37 Discussie.................................................................................................................. 38 4.1. Betrouwbaarheid .............................................................................................. 38 4.2. Validiteit .......................................................................................................... 40 4.3. Beperkingen ..................................................................................................... 46 4.4. Sterke punten ................................................................................................... 49 Conclusie ................................................................................................................. 50 Literatuurlijst .................................................................................................................. 52 6. Bijlagen ................................................................................................................... 58 Lijst figuren en tabellen Tabel 1 Resultaten betrouwbaarheid Tabel 2 Resultaten validiteit Figuur 1 Bland Altman plot groep zonder ouders Figuur 2 Bland Altman plot groep met hulp ouders Lijst bijlagen Bijlage 1: FPAQ zonder hulp ouders Bijlage 2: FPAQ met hulp ouders 3 Dankwoord Het voltooien van deze masterproef zou mij nooit gelukt geweest zijn zonder de hulp van een aantal mensen. Daarom zijn hier een paar woorden van dank zeker op hun plaats. Ten eerste wil ik alle deelnemende kinderen en hun ouders bedanken. Zij hebben enthousiast meegewerkt en hun deelname ernstig genomen, waardoor ik goede gegevens had om mee aan de slag te gaan. De personeelsleden en de directie van de deelnemende school verdienen eveneens een dankuwel voor hun open ontvangst en medewerking. In het bijzonder wil ik dan ook de leerkrachten van de deelnemende klassen bedanken. Zij waren heel behulpzaam en offerden een deel van hun kostbare tijd op om dit onderzoek mogelijk te maken. Ten tweede wil ik mijn promotor, prof. Greet Cardon, en begeleider, Sara D’Haese, bedanken voor de zeer nauwgezette en diepgaande hulp en begeleiding gedurende het gehele proces van deze masterproef. Als laatste wil ik ook mijn ouders bedanken voor het vertrouwen dat ze in mij gesteld hebben en de kansen die ze mij gegeven hebben, en blijven geven. 4 1. Inleiding 1.1. Wat is fysieke activiteit De meest gebruikte definitie van fysieke activiteit (FA) is die van Caspersen en collega’s (Caspersen, Powell & Christerson, 1985). Zij definiëren fysieke activiteit als elke beweging van het lichaam die gegenereerd wordt door de skeletale spieren en die resulteert in energieverbruik. Dit energieverbruik kan zowel absoluut als relatief gekwantificeerd worden. Het absolute energieverbruik wordt uitgedrukt in kilojoules of in kilocalorieën, daar waar het relatieve energieverbruik uitgedrukt wordt in metabolische equivalenten, ofwel MET’s. Eén MET komt overeen met het energieverbruik als men rustig neerzit. De hoeveelheid verbruikte energie bij andere activiteiten wordt dan uitgedrukt in een veelvoud hiervan. Aan de hand van de metabolische equivalenten kan men fysieke activiteit opdelen in verschillende intensiteiten. Bij licht intense FA verbruikt men tussen de 1.6 en 2.9 MET. Dit is ongeveer de hoeveelheid energie die men verbruikt wanneer men rechtstaand darts of biljart speelt. Bij matig intense FA verbruikt men tussen de 3.0 en 5.9 MET, bijvoorbeeld bij een stevige wandeling. Bij zware intensiteit verbruikt men meer dan 6.0 MET, wat overeenkomt met onder andere hardlopen (Haskell et al., 2007; Strath et al., 2013). Naast de intensiteit kan ook de aard van FA verschillen. Hier wordt voornamelijk een onderscheid gemaakt tussen aerobe en anaerobe activiteiten. Bij aerobe activiteiten ligt de nadruk eerder op uithouding en zullen de spieren minder snel verzuren. Hierdoor kan een goede algemene conditie opgebouwd worden. Bij anaerobe activiteiten worden de spieren tegen een bepaalde weerstand opgespannen waardoor ze sneller verzuren en deze activiteiten minder lang volgehouden kunnen worden. Bij dit soort activiteiten worden de bot- en spiersterkte echter optimaal gestimuleerd (Janssen, 2007). Volgens Haerens, Vereecken, Maes en De Bourdeaudhuij (2010) zijn er vier dimensies aan FA verbonden. Zij beschouwen intensiteit, van lichte over matige naar zware intensiteit, en aard, bijvoorbeeld joggen als aerobe FA en gewichtheffen als anarobe FA, 5 elk als een dimensie, met daarnaast ook de frequentie van FA en de duur. De duur wordt gedefinieerd als de tijd die men aan een stuk door beweegt. 1.2. Belang van fysieke activiteit bij kinderen 1.2.1 Fysieke gezondheid Het belang van FA bij kinderen wordt duidelijk wanneer gekeken wordt naar de effecten van FA op de gezondheid. Ten eerste is er een duidelijk verband tussen FA enerzijds en overgewicht en obesitas anderzijds, namelijk hoe minder FA, hoe groter de kans op overgewicht en obesitas (Lindsey et al., 2014; Strong et al., 2005). Ten tweede is er een significante verhoging van het vetpercentage wanneer er te weinig aan beweging wordt gedaan (Janssen en LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005). Mede dankzij dit verband met obesitas en een gestegen totaal vetpercentage zorgt voldoende FA bij kinderen voor een belangrijke risicoreductie voor bepaalde cardiovasculaire ziektes. Zo heeft beweging een gunstig effect op bepaalde parameters van het metabool syndroom, al is niet goed geweten hoeveel beweging hiervoor precies vereist is (Janssen & Le Blanc, 2010; Strong et al., 2005; World Health Organisation, 2010b). Ook op de ideale cholesterolwaarden heeft FA een positieve invloed. Een constante, matig tot zwaar intensieve FA is vereist om de HDL-lipoproteïnen, dit is de “goede” cholesterol, te verhogen en de triglyceriden te verlagen (Janssen & LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005). Verder zorgt een matig tot zwaar intensieve FA er voor dat de bloeddruk significant daalt bij kinderen met hypertensie. Naast cardiovasculaire aandoeningen kunnen een hoge BMI en hoog vetpercentages een risico vormen voor het ontwikkelen van ziektes als astma (Ali & Ulrik, 2013; Strong et al., 2005). Het is nog onduidelijk of obesitas in de kindertijd reeds op jonge leeftijd de kans op het ontwikkelen van astma verhoogt, maar volgens een studie van Porter et al. (2012) hebben kinderen met obesitas wel een significant verhoogde kans op het ontwikkelen van astma op volwassen leeftijd. Deze kans stijgt nog eens naarmate het 6 overwicht langer blijft bestaan. Ondanks het bewezen verband tussen obesitas en astma blijft de causale factor ter discussie staan (Ali & Ulrik, 2013). Ten derde zorgt FA via de spierbewegingen voor een positieve invloed op het musculoskeletaal stelsel. Dit houdt enerzijds in dat de spiergroepen versterkt worden door deze regelmatig aan te spreken tijdens het bewegen en sporten. Sterkere spieren zorgen voor verhoogde uithouding en zijn een maat voor de algemene fitheid van kinderen (Janssen & LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005). Anderzijds heeft FA een significant effect op het botweefsel. De spieren hangen namelijk via pezen vast aan het botweefsel en door de contractie en relaxatie bij beweging wordt er druk uitgeoefend op de botten. Door de aldus veroorzaakte drukverschillen wordt de botmineralisatie gestimuleerd wat uiteindelijk de botdensiteit bevordert (Rowlands, Ingledew, Powell & Eston, 2004). Deze effecten zijn reeds in de kindertijd zichtbaar en uiten zich door een bevorderde fysieke groei en maturatie. Ook op de volwassen leeftijd zullen deze merkbaar blijven door bijvoorbeeld een verminderd risico op osteoporose. Om de besproken effecten te bekomen spreekt het voor zich dat alle spiergroepen aan bod moeten komen tijdens de FA en dat ook anaerobe activiteit ingepland moet worden, waarbij de spieren onder weerstand versterkt kunnen worden (Janssen, 2007; Janssen & LeBlanc, 2010; Strong et al., 2005). 1.2.2. Mentale gezondheid Daarnaast ondervindt ook de mentale gezondheid een positieve invloed van regelmatig bewegen. FA wordt geacht een matig tot sterk positieve invloed te hebben op depressie en angst bij kinderen, afhankelijk van het soort activiteit dat uitgevoerd wordt (Janssen & LeBlanc, 2010). Ondanks de suggestie van een positieve invloed, blijft eenduidig en sterk bewijs schaars. Een ander aspect van mentale gezondheid is het zogenaamde selfconcept, wat inhoudt hoe iemand zichzelf ziet en hoe men over zichzelf denkt. Vooral self-concept op vlak van fysieke capaciteit zou significant verbeteren onder invloed van FA, maar ook het algemene self-concept zou licht verbeteren door regelmatig aan beweging te doen (Strong et al., 2005). 7 Bij al deze gezondheidsvoordelen bestaat er een duidelijke dosis-responsrelatie: hoe meer FA en over het algemeen ook hoe meer intens, hoe duidelijker het voordeel (Janssen, 2007; WHO, 2010b). Toch is het belangrijk zich hier niet op vast te pinnen. Reeds de kleinste stijging in hoeveelheid FA heeft vaak al een groot positief effect op de gezondheid (Janssen & LeBlanc, 2010). 1.2.3. Cognitieve en motorische ontwikkeling Naast het effect op de gezondheid heeft FA ook een positieve invloed heeft op de schoolprestaties van kinderen (Strong et al., 2005). Uit het onderzoek van Donnelly en Lambourne (2011) blijkt dat de cognitieve functies van fitte kinderen, die een betere cardiovasculaire functie hebben, significant beter zijn dan die van kinderen die te weinig aan FA doen en aldus een slechtere basisconditie hebben. Vooral taken waarvoor concentratie, een goed geheugen en grote cognitieve controle nodig is, zullen opvallend beter uitgevoerd worden. Het verhogen van FA zal ook een significant positieve invloed hebben op complexe mentale processen zoals zelf-monitoring en zelf-controle. Een hoger vetpercentage en BMI zouden dan weer aanleiding geven tot slechtere schoolresultaten, al blijft het onduidelijk of dit veroorzaakt wordt door het overwicht an sich of dat er inmenging is van psychosociale variabelen (Donnelly & Lambourne, 2011). Tevens worden ook de motorische capaciteiten van kinderen beter ontwikkeld onder invloed van voldoende FA. Hierbij is het van belang op te merken dat het soort FA dat aan kinderen aangeboden wordt, aangepast dient te worden aan de leeftijd en de ontwikkelingsfase van het kind (Strong et al., 2005; WHO, 2010b). Samengevat kan men dus stellen dat FA noodzakelijk is voor het behouden van een gezond lichaamsgewicht, het voorkomen van een aantal chronische ziektes en het bekomen van een optimale ontwikkeling van zowel cognitieve als motorische vaardigheden van het kind. 8 1.2.4. Tracking Wat hierboven besproken werd, zijn voornamelijk de voordelen van FA voor het kind. Er zijn echter studies die suggereren dat wanneer men reeds op kinderleeftijd een fysiek actief gedragspatroon vertoont, dit patroon ook verdergezet wordt op volwassen leeftijd. Dit wordt aangeduid met de term “tracking”. Onderzoek van Malina (1996) levert slechts zwak bewijs voor tracking van FA van de kindertijd tot in de volwassenheid. Wel is tracking van zogenaamde activity indicators, bijvoorbeeld sportparticipatie en attitude, duidelijk aanwezig. Om deze indicatoren zo positief mogelijk te krijgen is het belangrijk dat reeds in de kindertijd met voldoende beweging of sport gestart wordt. In een systematische review van Craigie, Lake, Kelly, Adamson en Mathers (2011) blijkt dat er meestal een matig bewijs van tracking van FA van de kindertijd naar de volwassenheid kan geleverd worden. Evenwel zou dit meestal een onderschatting zijn van de werkelijke tendens omwille van methodologische moeilijkheden. Al bij al kan men dus besluiten dat het aanmoedigen van FA bij kinderen ook belangrijk is omdat het fysiek actieve gedrag ook op volwassen leeftijd in alle waarschijnlijkheid verdergezet zal worden (Cardon et al., 2005; Gubbels, Van Assema & Kremers, 2013; Hulens et al., 2001). 1.3. Aanbevelingen Uit een review van Janssen uit 2007 blijkt dat kinderen idealiter 90 minuten per dag bewegen, dit iedere dag van de week. Evenwel werd in diezelfde studie gevonden dat dit onhaalbaar lijkt voor veel kinderen, waardoor ze al op voorhand afhaken. Toch mag de richtlijn niet te laagdrempelig zijn om kinderen die reeds bepaalde FA vertonen toch te stimuleren. Daarom werd de uiteindelijke richtlijn gehouden op minstens 60 minuten FA per dag. Deze richtlijn werd ook bevestigd door Janssen en LeBlanc (2010) en werd overgenomen door de WHO in 2009 in de “Global recommendations on physical activity for health”. Omdat het bij kinderen niet evident is om ze 60 minuten aan een stuk te laten bewegen, worden de richtlijnen aangepast aan hun bewegingspatroon. Aldus kunnen de 60 minuten opgesplitst worden over de loop van de dag in periodes van vijf minuten per keer. Een tijdspanne van minder dan vijf minuten is onvoldoende om de gezondheidsvoordelen ten volle te benutten. 9 Naast de hoeveelheid is ook de intensiteit een belangrijke parameter van FA. Uit het onderzoek van Janssen en LeBlanc (2010) blijkt dat om een voordelig effect te verkrijgen, een lage intensiteit onvoldoende is. Daarom raadt men aan de 60 minuten in te vullen met een FA aan matige tot zware intensiteit. Zoals reeds vermeld kan men een onderscheid maken tussen aerobe en anaerobe FA. De aerobe vorm zorgt voor een goede basisconditie en kan perfect ingebed worden in spelletjes, op de speelplaats enzovoort. Deze moet de voornaamste vorm van bewegen zijn bij kinderen. Bij anaerobe activiteiten wordt de bot- en spiersterkte optimaal gestimuleerd. Daarom wordt aangeraden deze vorm van bewegen minstens drie maal per week in te bouwen in het activiteitenprofiel van kinderen (Janssen, 2007; Janssen & LeBlanc, 2010). In de aanbevelingen van de WHO wordt ook aandacht besteed aan de inhoud van de activiteiten die aan kinderen aangeboden worden. Er moeten bijvoorbeeld verschillende types van activiteiten aan bod komen, om voldoende variatie aan te bieden. Bovendien worden de activiteiten best ingepland in een vrijetijdscontext die aangenaam is voor het kind. Aldus kan een positieve connotatie met sport en beweging ontwikkelen (Janssen, 2007). Voor de kinderen in Vlaanderen werden de richtlijnen vastgelegd in de “Vlaamse consensustekst over gezonde voeding en beweging” door de vzw Eetexpert.be. Daarin wordt gesteld dat kinderen dagelijks minstens één uur matig tot zwaar intense FA (MVPA) moeten verrichten. Zij mogen dit verspreiden over de gehele dag maar moeten minstens tien minuten aan een stuk door bewegen. Verder wordt aangeraden minstens drie keer per week 60 minuten een aërobe activiteit aan zware intensiteit uit te voeren. Ook spier- en botversterkende FA wordt minstens drie keer per week aangeraden. Een groot deel van de Vlaamse kinderen behalen deze richtlijnen evenwel niet. In een studie van Spittaels et al. (2012) wordt de FA bij Vlaamse kinderen tussen 8 en 13 jaar gemeten aan de hand van accelerometers. Daaruit blijkt dat slechts 26% van deze groep de richtlijnen voor MVPA haalt. Verloigne et al. (2012) onderzochten de MVPA van 10 Belgische kinderen tussen 10 en 12 jaar aan de hand van accelerometers en bekwamen nog slechtere resultaten. Slechts 1,7% van de meisjes en 14% van de jongens voldeden aan de richlijn van 60 minuten MVPA per dag. 1.4. Methodes om fysieke activiteit te meten Om te meten of er aan de aanbevelingen voldaan werd, werden verschillende methoden om de FA te meten ontwikkeld. Naast het kwantificeren van de FA is het ook van belang te weten op welke wijze deze ingevuld werd, om zo op maat gemaakte interventies te kunnen evalueren. Er zijn vier dimensies die FA karakteriseren, namelijk het type van FA, de frequentie, de duur en de intensiteit (Haerens et al., 2010; Strath et al., 2013). Zoals reeds werd aangegeven bij de aanbevelingen is het bewegingspatroon van kinderen karakteristiek. Zo wordt de meeste FA gehaald uit spelletjes en wordt de duur dat kinderen bewegen vaak onderbroken (Janssen, 2007). Het is dan ook belangrijk dat deze kennis meegenomen wordt in het kiezen van de meest geschikte methode om FA bij kinderen te meten. Bovendien is het belangrijk dat de gebruikte methode het natuurlijke bewegingspatroon van de kinderen niet beïnvloedt (Ellery, Weiler & Hazell, 2014; Laporte, Montoye & Caspersen, 1985). Hier worden alle voor handen zijnde technieken kort besproken en wordt specifiek toegelicht of de methode praktisch toepasbaar is voor kinderen. Ook worden de validiteit en betrouwbaarheid van de verschillende instrumenten weergegeven. De validiteit geeft weer of het instrument meet wat het moet meten. Een instrument om FA te meten zou dus een zo exact mogelijke benadering van de werkelijke FA moeten geven om valide te zijn. De betrouwbaarheid geeft weer of het instrument telkens dezelfde resultaten in dezelfde omstandigheden geeft (Laporte et al., 1985). 1.4.1. Objectieve methodes Directe observatie, de doubly labelled water methode en indirecte calorimetrie zijn vormen van objectieve methodes en worden door Sirard en Pate (2001) als de gouden standaard beschouwd waartegen andere methodes gevalideerd kunnen worden. Andere 11 objectieve methodes zijn het meten van de hartslag en het gebruik van pedometers en accelerometers. 1.4.4.1. Directe observatie Hierbij kijkt de onderzoeker rechtstreeks toe terwijl de studiedeelnemer FA uitvoert. Er zijn verschillende instrumenten voor directe observatie die gevalideerd zijn en een goede interobserver betrouwbaarheid vertonen (Sirard & Pate, 2001). Een instrument heeft een goede interobserver betrouwbaarheid wanneer de resultaten van het instrument niet afhankelijk zijn van de onderzoeker die het instrument gebruikt en toepast. Bovendien kan de onderzoeker extra informatie halen uit de context waarin de FA wordt uitgevoerd (Strath et al., 2013). Desondanks zijn er toch wat nadelen aan directe observatie verbonden. Ten eerste betekent deze techniek een hoge last voor de onderzoeker en is deze daarom niet geschikt voor grootschalig onderzoek. Ten tweede kan er reactiviteit van de studiedeelnemer op de onderzoeker ontstaan. Hierdoor kan een verstoring van de werkelijkheid optreden wat de resultaten minder betrouwbaar maakt (Sirard & Pate, 2001). 1.4.1.2. Doubly labeled water methode Bij deze techniek drinkt de deelnemer met isotopen gemerkt water. Zowel het waterstofatoom als het zuurstofatoom wordt vervangen door voor de mens ongevaarlijke isotopen. In het lichaam wordt het opgedronken water enerzijds gerecycleerd in water, waar zowel het waterstof- als het zuurstofatoom voor gebruikt worden, en anderzijds in CO2, waarvoor enkel het zuurstofatoom gebruikt wordt. Bij het uitvoeren van FA zal de CO2-productie verhogen waardoor de ratio aan gemerkt water ten opzichte van gemerkt CO2 zal veranderen. Dit is een gevalideerde methode om de totale FA te meten bij zowel volwassen als bij kinderen (Speakman, 1998). Hoewel deze techniek makkelijk te incorporeren is in het dagelijkse leven en er weinig reactiviteit naar de onderzoeker toe bestaat, zijn er enkele nadelen aan verbonden. Ten eerste zijn de isotopen zeer duur waardoor de doubly labeled water methode niet geschikt is voor grote onderzoeken (Sirard & Pate, 2001). Ten tweede kan de FA enkel 12 over een periode van een tot drie weken gemeten worden door de tijd die de isotopen nodig hebben om te vervallen (Speakman, 1998; Strath et al., 2013). Hierdoor gaat heel wat informatie over de duur, de aard en de hoeveelheid van FA verloren. Als laatste is de deelnemer verplicht een accuraat voedingsdagboek bij te houden wat deze techniek minder geschikt maakt voor kinderen (Sirard & Pate, 2001). 1.4.1.3. Indirecte calorimetrie Het principe van indirecte calorimetrie houdt in dat het energieverbruik berekend wordt uit het O2-verbruik en de CO2-uitstoot (Strath et al., 2013). Hoewel de validiteit bewezen is bij volwassenen, is er onduidelijkheid bij kinderen. Bovendien is het benodigd materiaal, een gesloten cabine waarin de luchtbestanddelen kunnen gemeten worden, duur, niet praktisch bruikbaar in grote groepen en belemmert het het natuurlijke bewegingspatroon van kinderen (Sirard & Pate, 2001). Desalniettemin heeft deze methode zeker zijn nut in de validatie van andere methodes en het meten van FA in experimentele, gecontroleerde settings (Strath et al., 2013). 1.4.1.4. Hartslagfrequentie De FA kan geschat worden met behulp van de monitoring van de hartslagfrequentie door het lineair verband tussen het hartritme en de O2-consumptie. Dit wil zeggen dat het hartritme zal stijgen als de O2-consumptie stijgt, wat wijst op inspanning en FA. Deze methode is zowel bij volwassenen als bij kinderen valide bevonden. Een eerste voordeel van deze techniek is dat de aard (aërobe of anaërobe FA) en intensiteit van de FA kan nagegaan worden. Voorts is het een kosteneffectieve methode die makkelijk toe te passen is en die weinig last bij de onderzoeker en deelnemer veroorzaakt, door het voor handen zijn van kleine meettoestellen. Daarnaast vertoont deze techniek echter problemen bij het registreren van FA van lage intensiteit (Platat & Jarrar, 2012; Vanhelst, Hardy, Gottrand & Béghin, 2012). In die range kan de hartslag namelijk gemakkelijk verstoord worden door sympatische activiteit als emotionele of lichamelijke stress. Bovendien duurt het een tijdje eer de hartslag stijgt bij FA. Deze periode wordt de lag-periode genoemd. Ook na de FA is er een lag-periode waarbij de hartslag hoog blijft terwijl men reeds gestopt is met de FA (Strath et al., 2013). Gezien 13 het intermittente bewegingspatroon van kinderen is dit vooral bij hen een problematische zaak. Daarboven speelt de fitheid een belangrijke factor in hoe snel de hartslag van het kind stijgt. Als fitte kinderen aan FA doen, zal hun hartslag minder snel stijgen dan die van minder fitte kinderen, ondanks gelijke duur en intensiteit. Desondanks blijft deze techniek vaak gebruikt bij kinderen (Eston, Rowlands & Ingledew, 1998). 1.4.1.5. Pedometer De pedometer is een klein toestel dat ter hoogte van de heup bevestigd wordt. De meest simpele modellen zijn voorzien van een springveer die bijhoudt hoeveel stappen de persoon zet. Dit aantal stappen kan dan gecorreleerd worden aan de hoeveelheid verbruikte energie en zo een maat voor de FA geven. Rowe, Mahar, Raedeke en Lore (2004) hebben aangetoond dat pedometers betrouwbaar zijn wanneer ze gebruikt worden bij kinderen. Wanneer zes opeenvolgende dagen metingen werden uitgevoerd, bedroeg de intraclass correlatiecoëfficiënt (ICC) 0,79. Eston, Rowlands en Ingledew (1998) bewezen de validiteit van de pedometer bij kinderen. De Pearson correlatiecoëfficiënt (r) bedroeg namelijk 0,622 indien de pedometerwaarden vergeleken werden met de hartslagfrequentie. Wat de pedometer aantrekkelijk maakt in het onderzoek naar FA bij kinderen is dat hij klein, licht, draagbaar, goedkoop en niet invasief is. Bovendien treedt er geen reactiviteit van de kinderen op de pedometer op, waarbij de kinderen bijvoorbeeld meer gaan bewegen omdat ze de meter dragen (Sirard & Pate, 2001; Butte, Ekelund & Westerterp, 2012). Een mogelijk nadeel is dat de pedometers niet of onvoldoende en incorrect gedragen worden (Ellery et al., 2014). Uit onderzoek van Cardon en De Bourdeaudhuij (2007) blijkt het tegendeel waar te zijn: de compliantie onder kinderen ligt hoog en zowat alle kinderen blijken het dragen van het toestel zelfs leuk te vinden. Toch leent de pedometer zich niet altijd tot gebruik in het onderzoek. Er is bijvoorbeeld geen informatie verkrijgbaar over de aard en intensiteit van de FA. Het toestel kan ook niet gedragen worden bij wateractiviteiten, waardoor een deel van de FA verloren kan gaan. Dit kan eventueel opgelost worden door het bijhouden van een 14 bewegingsdagboek, maar dat haalt de objectiviteit naar beneden en is praktisch minder haalbaar bij kinderen (Sirard & Pate, 2001). 1.4.1.6. Accelerometer De accelerometer is een toestel met de vergelijkbare grote van een pedometer. Het meet de versnelling die gemaakt wordt wanneer men beweegt aan de hand van een piëzoelektrisch kristal dat onder invloed van de versnelling potentiaalverschillen opwekt. Uit de aldus gemeten versnelling kan men een maat voor FA berekenen. Het is evenals de pedometer een goed bruikbaar toestel omwille van zijn grootte, makkelijke bediening, robuustheid, draagbaarheid en onderhoud, en hij veroorzaakt geen reactiviteit bij de kinderen (Butte et al., 2012; Eston et al., 1998). Bovendien geven accelerometers informatie over de intensiteit, de frequentie en de duur van FA (Strath et al., 2013). Net als de pedometer geeft de accelerometer geen probleem naar compliantie toe gezien kinderen hem graag dragen (Cardon & De Bourdeaudhuij, 2007). Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen de toestellen die de versnelling enkel in het verticale vlak meten, de zogenaamde uni-axiale accelerometers, en de toestellen die de versnelling in drie vlakken registreren, de zogenaamde tri-axiale accelerometers. Beide soorten zijn valide bevonden bij kinderen, waarbij r tussen de accelerometerdata en de data uit de hartslagmonitoring en O2-consumptie telkens hoger dan 0,50 waren (Trost, McIver & Pate, 2005; Ott, Pate, Trost, Ward & Saunders, 2000). Zowel Eston et al. (1998) als Ott et al. (2000) hebben onderzocht welke van de twee de beste resultaten bij kinderen geven. Om de tri-axiale accelerometer te kunnen vergelijken met de uniaxiale, werd de data van de drie assen afzonderlijk geanalyseerd waarna een driedimensionale vector werd berekend. Deze kon dan vergeleken worden met de data van de uni-axiale accelerometer. Hieruit blijkt dat de tri-axiale accelerometer de beste resultaten geeft. Dit heeft voornamelijk te maken met de aard van FA bij kinderen. De meeste beweging halen kinderen namelijk uit het spelen, waarbij niet in een enkel vlak bewogen wordt, maar in alle drie de vlakken. Ook belangrijk met betrekking tot het bewegingspatroon van kinderen is de tijd tussen twee metingen, het interval of de epoch, en de lengte van de periode dat het toestel 15 gedragen moet worden. Kinderen bewegen vaak maar in korte periodes. Het interval tussen twee metingen moet dus kleiner zijn dan bij volwassenen om geen periodes van FA te missen. Dit komt neer op een epoch van 5 à 15 seconden (Vanhelst et al., 2012). Om een voldoende betrouwbaar beeld te krijgen van het bewegingspatroon van kinderen is een periode van ongeveer zeven dagen vereist. Zo zijn zowel week- als weekenddagen vertegenwoordigd in de analyse (Trost et al., 2005). Een eerste nadeel van de accelerometer is dat hij gelimiteerd is in het beoordelen van bepaalde fysieke activiteiten (Butte et al., 2012). Dit omvat onder meer fietsen, bewegingen met minimale torsobewegingen (Sirard & Pate, 2001) en wateractiviteiten, aangezien het toestel niet waterdicht is. Dit probleem kan eventueel verholpen worden door het toevoegen van een bewegingsdagboek, waarin de activiteiten die zonder accelerometer uitgevoerd werden ook opgenomen worden. Dit zorgt voor een completer beeld van de werkelijk uitgevoerde FA (De Meester, De Bourdeaudhuij, Deforche, Ottevaere & Cardon, 2011). Een tweede nadeel van de accelerometer is het ontbreken van informatie over de context van de FA, al kan ook dit probleem verholpen worden door het toevoegen van een bewegingsdagboek. Daarnaast kunnen bepaalde nietbewegingsgerelateerde zaken ook een registratie veroorzaken. Dit zijn voornamelijk zaken die een of andere vorm van versnelling veroorzaken zoals het rijden op een motorfiets (Vanhelst et al., 2012). Een laatste nadeel van de accelerometer is dat er geen standaardprocedure bestaat om de output te verwerken (Sirard & Pate, 2001; Butte et al., 2012). Dit geldt ook voor het bepalen van de cut-points. Deze grenswaarden worden gebruikt om sedentair gedrag en licht, matig en zwaar intense fysieke activiteit te onderscheiden. Meestal gebeurt dit aan de hand van een vergelijking die de relatie tussen het aantal counts per minuut en de verbruikte energie beschrijft, al kan men ook gebruikt maken van andere methodes zoals de ROC-curve. Er bestaan specifieke cut-points die speciaal voor het gebruik bij kinderen ontwikkeld zijn, maar er is weinig consensus welke van die cut-points men het best gebruikt (Trost, Loprizi, Moore & Pfeiffer, 2011). 16 1.4.1.7. Andere Naast deze objectieve methodes zijn er nog verschillende andere die praktisch minder bruikbaar of nog niet of onvoldoende gevalideerd zijn. Deze omvatten onder meer multiple sensor systems en load transducers (Ellery et al., 2014; Butte et al., 2012). Multiple sensor systems maken gebruik van verschillende sensoren die over het gehele lichaam bevestigd worden. Door het gebruik van gecombineerde sensoren kan een betere inschatting van het totale energieverbruik gegeven worden. Dit is dan de maat voor FA. Deze systemen zijn echter niet praktisch en duur. Bovendien zijn ze onvoldoende gevalideerd bij kinderen (Arvidsson, Slinde & Huthén, 2009). Load transducers, ook wel voetcontact monitoren genoemd, worden aan de voet of enkel gedragen en meten de versnelling van de voet. Daarnaast kan ook de snelheid van de beweging, de afstand die afgelegd wordt en verschillende bewegingspatronen geregistreerd worden. Er bestaat echter ook weinig validiteit voor het gebruik van load transducers bij kinderen (Butte et al., 2012). Ook GPS systemen kunnen ingezet worden. Deze kunnen FA echter niet kwantificeren, maar ze kunnen wel extra contextuele informatie verschaffen indien gebruikt met andere methodes (Ellery et al., 2014). Omwille van de mindere relevantie worden deze hier niet besproken. 1.4.2. Subjectieve methodes Bij de subjectieve methodes wordt de inschatting van FA niet gemaakt aan de hand van verschillende metingen maar aan de hand van inschattingen die de proefpersoon of een naaste van de proefpersoon geeft over zijn of haar FA. Dit kan heel veel verschillende soorten informatie opleveren al zijn de resultaten mogelijks onderhevig aan zaken als sociale wenselijkheid, herinneringsbias en misinterpretatie van vragenlijsten. Vooral bij kinderen zijn subjectieve methodes minder geschikt omdat hun cognitieve functies nog niet ten volle ontwikkeld zijn. Hierdoor kunnen zij zich moeilijker herinneren wanneer zij precies aan FA gedaan hebben, hoe lang, … (Ellery et al., 2012; Vanhelst et al., 2012). Dit wordt bevorderd door de aard van hun FA: zij bewegen voornamelijk al 17 spelend, wat ongestructureerd is. Hierdoor wordt de FA moeilijker onthouden en gerapporteerd. De validatie van subjectieve methodes kan gebeuren aan de hand van bovengenoemde objectieve methodes, zoals bijvoorbeeld de accelerometer (Sirard & Pate, 2001). De gekozen objectieve methode wordt dan beschouwd als de gouden standaard, die de beste benadering van de werkelijke FA geeft. Een subjectieve methode is pas valide als de resultaten van de meting voldoende correleren met deze gouden standaard. 1.4.2.1. Zelf gerapporteerde vragenlijsten Zelf gerapporteerde vragenlijsten zijn vragenlijsten over FA die ingevuld worden door de proefpersoon zelf. De vragen kunnen handelen over zowat alle dimensies van FA alsook over de context waarin deze uitgevoerd werd. Er zijn reeds veel verschillende soorten van deze vragenlijsten ontwikkeld. De meeste gebruikte voor kinderen is de IPAQ-Children die reeds gevalideerd is (Kowalski, Crocker & Faulkner, 1997; Lindsey et al., 2014; Vanhelst et al., 2012). Een belangrijk criterium voor het gebruik van een welbepaalde vragenlijst is dat de vragenlijst niet reactief mag zijn. Dit wil zeggen dat hij geen invloed heeft op het bevraagde gedrag, waardoor de resultaten onnauwkeurig zouden worden. Verder moet de vragenlijst praktisch zijn, bij de doelpopulatie passen en zowel betrouwbaar als valide zijn (Plattat & Jarrar, 2012). Vooral op het laatste criterium scoren vragenlijsten slecht. Ze zijn vaak minder valide dan de objectieve methodes en dan vooral voor het meten van FA met lage intensiteit (Strath et al., 2013). Ook aan het criterium dat ze bij de doelpopulatie moeten passen wordt vaak slechts gedeeltelijk voldaan. De ontwikkelde vragenlijsten zijn voornamelijk angelsaksisch en niet aangepast of gevalideerd voor de specifieke meetpopulatie (Plattat & Jarrar, 2012). Desondanks biedt het gebruik van een vragenlijst enkele belangrijke voordelen. Ten eerste ligt de kost ervan laag, ten tweede zijn ze makkelijk te verspreiden en ten derde leveren ze slechts een lage last voor zowel onderzoeker als deelnemer. Zij lenen zich dus goed voor grootschalig onderzoek (Kowalski et al., 1997; Strath et al., 2013). 18 Bovendien verkrijgt de onderzoeker veel informatie over de context van FA. Daarom is het van groot belang dat er populatiespecifieke vragenlijsten ontwikkeld worden die gevalideerd worden aan de hand van een van bovenstaande objectieve methodes (Plattat & Jarrar, 2012). 1.4.2.2. Interviewer-administered questionnaires Zoals reeds werd aangegeven, hebben kinderen het moeilijk zich alles goed te herinneren. Dit euvel kan verholpen worden door een getrainde interviewer de vragenlijsten te laten afnemen. Deze kan de kinderen dan op correcte wijze sturen naar een goed en duidelijk antwoord op de vragen. Ondanks dit majeure voordeel kan het inschakelen van een tweede persoon een significante bias met zich meebrengen, waardoor de methode minder betrouwbaar wordt. Bovendien brengt hij extra kosten met zich mee en extra werklast voor de onderzoeker (Sirard & Pate, 2001). 1.4.2.3. Proxy report Deze vragenlijsten worden niet ingevuld door de proefpersoon zelf, maar door een naaste. In het geval van kinderen zijn dat meestal de ouders of de leerkrachten. Hiermee wordt de herinneringsbias veroorzaakt door de slechtere cognitieve functies van de kinderen wel omzeild, maar wordt een extra bias gecreëerd door het invoegen van een tweede persoon. Over de validiteit van dit soort vragenlijsten bestaat geen consensus, dus verder onderzoek is zeker vereist (Sirard & Pate, 2001). Bovendien zijn proxy reports ook duurder en meer arbeids- en tijdsintensief dan de zelf gerapporteerde vragenlijsten (Lindsay et al., 2014). 1.4.2.4. Dagboek of logboek In het dagboek of logboek worden gegevens over FA gedetailleerd vastgelegd waardoor er veel informatie over duur, frequentie, type en context aanwezig is (Strath et al., 2013). Daarom wordt het dagboek soms gebruikt in combinatie met bijvoorbeeld een pedometer of een accelerometer. Zo worden kwantitatieve gegevens van FA gekoppeld aan informatie over de context. Het bijhouden van zo’n dagboek veroorzaakt echter een hoge deelnemerslast. Bovendien heeft deze methode zijn nut wel bewezen bij 19 volwassenen maar is het gebruik niet aan te raden bij kinderen wegens niet praktisch haalbaar (Sirard & Pate, 2001). 1.5. Gevalideerde vragenlijsten Er zijn reeds veel verschillende vragenlijsten ontwikkeld om de FA bij kinderen te kunnen beoordelen. De bekendste en meest gebruikte is de International Physical Activity Quesionnaire (IPAQ) of een aangepaste versie ervan, zoals de IPAQ-Children of de PAQA. Verder is er ook de WHO health behaviour in schoolchildren questionnaire (HBSC), de Fels PAQ en de previous day physical activity recall (PDPAR). Gezien de besproken moeilijkheden bij het afnemen van vragenlijsten bij kinderen, is het belangrijk dat alvorens een vragenlijst gebruikt wordt, deze ook gevalideerd wordt. Deze validatie gebeurt aan de hand van een of meerdere objectieve meetmethodes. 1.5.1. IPAQ De IPAQ werd aanvankelijk ontwikkeld om FA in verschillende dimensies bij volwassenen te meten. Gezien het internationale karakter van deze vragenlijst werd hij vertaald in verschillende talen en gebruikt over de hele wereld. Er bestaan veel studies die de validiteit van de IPAQ onderzocht hebben. Het resultaat hiervan is overwegend positief: men kan concluderen dat de IPAQ valide is om FA bij volwassenen te meten (Kim, Park & Kang, 2012). Gezien het succes van de IPAQ bij volwassenen, is men de toepassing bij kinderen gaan testen. Hieruit bleek dat de vragenlijst niet valide is bij kinderen (Rangul, Holmen, Kurtze, Cuypers & Midthjell, 2008), waarop aangepaste vragenlijsten ontwikkeld werden. Een voorbeeld is de PAQA, waarin vragen die enkel op volwassenen van toepassing zijn, werden verwijderd en vragen over school gerelateerde FA werden toegevoegd. Uit onderzoek van Arvidssons, Slinde en Hulthèn (2005) is gebleken dat ondanks een algemene onderschatting van FA, de PAQA wel valide is om het energieverbruik in te schatten en zo een maat van FA te geven. Ook de IPAQ-Children werd aangepast aan de specifieke omgeving en het specifieke gedrag van kinderen. Deze vragenlijst werd in 1997 door Kowalski, Crocker en Faulkner als een valide meetinstrument bevonden (r tussen 0,33 en 0,73). Naast het aanpassen van de IPAQ aan kinderen, werd hij ook aangepast aan specifieke landen of regio’s waar hij 20 gebruikt werd. De NPAQ (Netherlands physical activity questionnaire) werd in Nederland gebruikt en is in plaats van een zelf gerapporteerde vragenlijst een proxy report, waarbij de vragen door de ouders ingevuld moeten worden. Deze werd door Janz, Broffitt en Levy valide bevonden (r=0,33) (2005). In Vlaanderen werd de FPAQ, de Flemish physical activity questionnaire, opgesteld om de FA bij de Vlaamse schoolkinderen te kunnen beoordelen. Philippaerts et al. beoordeelde de validiteit ten opzichte van een accelerometer en de betrouwbaarheid van de FPAQ reeds in 2006. Toen werd bevonden dat ze zowel betrouwbaar als valide is, dit bij adolescenten tussen de twaalf en de achttien jaar. 1.5.2. PDPAR De previous day physical activity recall is een zelf gerapporteerde vragenlijst die van bij de ontwikkeling is aangepast aan het niveau van kinderen. Gezien de beperkte cognitieve functies van kinderen wordt in de PDPAR enkel gevraagd naar de FA van de vorige dag. Die dag wordt onderverdeeld in periodes van 30 minuten zodat het voor kinderen makkelijker is hun FA in de tijd te plaatsen. Bovendien wordt een lijst gegeven waarin de soort FA in grote, algemene groepen wordt weergegeven waaruit de kinderen dan kunnen kiezen (Trost, Ward, McGraw & Pate, 1999). Zowel Weston, Petosa en Pate (1997) als Trost et al. (1999) hebben deze vragenlijst als valide bevonden om de relatieve hoeveelheid FA in een groep kinderen in te schatten (r tussen 0,35 en 0,43). Dit wil zeggen dat de PDPAR gebruikt kan worden om kinderen uit een bepaalde groep te rangschikken op basis van hun FA (bijvoorbeeld van weinig actief tot heel actief). 1.5.3. WHO HBSC De WHO ontwikkelde een vragenlijst voor kinderen die onderwerpen in verband met gezondheid en levenswijze bevraagt, de “health behaviour in school children questionnaire”. In dit kader wordt ook FA onderzocht waarvoor de frequentie en de duur van de FA uitgevoerd buiten de schooluren bevraagd wordt. Een eerste studie naar 21 de validiteit bij Australische jongeren (12 tot 16 jaar) wees op een vrij goede validiteit bij het meten van de FA met matige tot zware intensiteit (Booth, Okely, Chey & Bauman, 2001). Rangul et al. onderzocht in 2008 eveneens de validiteit van de HBSC ten opzichte van het O2-verbruik, maar dan bij Noorse jongeren tussen de 13 en de 16 jaar oud, en bekwam gelijkaardige resultaten (r tussen 0,29 en 0,39). 1.5.4. Fels PAQ De Fels physical activity questionnaire is een voor kinderen aangepaste versie van de Baecke PAQ voor volwassenen, die reeds gevalideerd werd (Philippaerts, Westerterp & Lefevre, 2001). Vragen over bijvoorbeeld werkgerelateerde beweging werden geschrapt en vragen die meer passen bij het dagelijkse leven van kinderen en hun natuurlijke bewegingspatroon werden er aan toegevoegd. De Fels PAQ moet door de kinderen zelf ingevuld worden en bevraagt de FA die gewoonlijk wordt uitgevoerd. De validiteit is voldoende bij lagere schoolkinderen (R tussen 0,29 en 0,36) (Treuth, Hou, Young & Maynard, 2005). 1.6. Sedentair gedrag Onder sedentair gedrag (SG) vallen activiteiten waarbij het energieverbruik lager dan 1,5 MET is en er sprake is van uiterst minimale beweging. Dit zijn zittende of liggende activiteiten zoals tv-kijken, lezen, op de computer werken en autorijden of, in het geval van kinderen, in de auto zitten. Slapen wordt niet beschouwd als SG (Atkin et al., 2012; Dietz, 1996; Lubans et al., 2011). SG is niet zomaar het ontbreken van FA. Aangezien er geen correlatie is tussen FA en SG bij kinderen, kan men deze onafhankelijk van elkaar beschouwen (Santaliestra-Pasías et al., 2013). Iemand die dus voldoet aan de richtlijnen voor FA kan toch in hoge mate SG vertonen (Reilly, Coyle, Kelly, Burke, Grant & Paton, 2003; Spittaels et al., 2012). SG heeft onafhankelijk van FA een grote invloed op de gezondheid van kinderen (Atkins et al., 2012; Dietz, 1996; Lubans et al., 2011). Een hoge mate van SG is voornamelijk positief gecorreleerd aan overgewicht en obesitas (Dietz, 1996; Lubans et al., 2011; Santaliestra-Pasías et al., 2013; Spittaels et al., 2012). Daarnaast is SG een risicofactor op het ontwikkelen van het metabool syndroom en cardiovasculaire 22 aandoeningen (Santaliestra-Pasías et al., 2013; Spittaels et al., 2012). Bovendien treedt er ook tracking op van SG vanuit de kindertijd naar de volwassenen toe (Dietz, 1996). Om SG te meten zijn dezelfde methodes mogelijk als voor het meten van FA. De meest gebruikte methodes zijn echter de zelf gerapporteerde vragenlijsten en de accelerometer. In de vragenlijsten wordt SG voornamelijk bevraagd door het peilen naar schermgerelateerde activiteiten. Dit komt meestal neer op de tijd die men besteedt aan tv-kijken (Lubans et al., 2011). Toch is alleen dit aspect van SG bevragen onvoldoende om een correcte inschatting van het totale SG te kunnen maken en zouden ook andere zittende activiteiten als lezen en in de auto zitten bevraagd moeten worden (Atkin et al., 2012; Reilly et al., 2003; Spittaels et al., 2012). De validiteit van de aanwezige vragenlijsten zijn onvoldoende onderzocht bij kinderen en verder onderzoek hiernaar is nodig (Lubans et al., 2011). De validiteit van de accelerometer om SG te meten is daarentegen wel goed bevonden (Atkin et al., 2012; Lubans et al., 2011; Reilly et al., 2003). Men kan de accelerometer dus gebruiken als gouden standaard om de validiteit van vragenlijsten over SG te bepalen. In de “Vlaamse consensustekst in verband met evenwichtige voeding en beweging” van de vzw Eetexpert.be worden richtlijnen voor het SG weergegeven. Voor kinderen en jongeren tussen 6 en 18 jaar wordt aangeraden het SG buiten de schooluren te beperken tot twee uur per dag. Uit de studie van Spittaels et al. (2012), waarin SG gemeten werd met behulp van accelerometers, blijkt dat kinderen tussen 8 en 13 jaar 53% van de draagtijd van de accelerometer sedentair zijn. Dit komt ongeveer overeen met zeven uur per dag. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen de tijd op school en de tijd buiten de schooluren. Toch zijn er aanwijzingen dat een groot deel van de Vlaamse kinderen de aanbevelingen voor SG niet halen. 1.7. Probleemstelling Het behalen van de norm voor FA bij kinderen, namelijk 60 minuten per dag matige tot zwaar intensieve FA, leidt tot heel wat voordelen. Op vlak van fysieke gezondheid vermindert voldoende FA de kans op het ontwikkelen van obesitas, cardiovasculaire 23 ziektes en metabole aandoeningen aanzienlijk. De algemene fitheid blijft beter op peil en de ontwikkeling van gezonde botten en spieren wordt gestimuleerd. Ook voor een goede mentale gezondheid en de optimale groei en maturatie van kinderen is voldoende beweging van primordiaal belang. Toch haalt een groot deel van de kinderen de norm voor FA niet, ook niet in Vlaanderen (O’Donovan et al., 2010, Verloigne et al., 2012). Dit uit zich onder meer in de wereldwijde stijging van overgewicht en obesitas bij kinderen (WHO, 2010a), een gevaarlijke trend die sinds enige tijd ook in België en Vlaanderen op te merken is (Brug et al., 2012; Hulens et al., 2001). Ondanks verschillende Vlaamse initiatieven om de aandacht op dit probleem te vestigen en naar oplossingen te zoeken, blijft de nood aan promotie van FA bij de Vlaamse kinderen hoog. Om FA op een doeltreffende manier te kunnen promoten en het effect van deze interventies objectief te kunnen meten, is het noodzakelijk de verschillende dimensies van FA, namelijk de duur, aard, intensiteit en frequentie, correct te kunnen meten en beoordelen, evenals de context waarin de FA plaatsvindt. Hiervoor zijn verschillende instrumenten beschikbaar, zowel objectieve als subjectieve. Na een grondige evaluatie van deze methodes, blijkt dat zelf gerapporteerde vragenlijsten de beste instrumenten zijn om op grote schaal in te zetten. Bovendien verschaffen zij veel informatie over de dimensies en context van de FA. Aangezien zo’n vragenlijst aangepast dient te zijn aan de doelpopulatie, werd voor de Vlaamse schoolgaande kinderen en jongeren de FPAQ ontwikkeld. De validiteit en betrouwbaarheid bij twaalf- tot achttienjarige Vlaamse schoolkinderen werd reeds door Philippaerts et al. (2006) bevestigd. Dit is echter nog niet gebeurd bij negen- tot twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen. Gezien de cognitieve verschillen die tussen beide leeftijdscategorieën voorkomen, is hier wel degelijk nood aan. Bovendien zijn er aanwijzingen dat kinderen niet altijd cognitief in staat zijn zelfstandig een zelfgerapporteerde vragenlijst in te vullen. Daarom werd ook een variant van de FPAQ ontwikkeld waarbij men beroep doet op de hulp van een volwassene die dicht bij 24 het kind staat, bijvoorbeeld de ouders, om de vragenlijst in te vullen. Ook voor deze variant is het belangrijk de validiteit en betrouwbaarheid na te gaan. Er wordt verwacht dat de validiteit en betrouwbaarheid bij de variant waarbij de ouders helpen beter zal zijn dan wanneer de kinderen de FPAQ alleen invullen, gezien hun cognitieve beperkingen. Ondanks de sterke aanwijzingen dat SG een aanzienlijke invloed heeft op de gezondheid van kinderen, onafhankelijk van de effecten van FA, ligt de focus van deze scriptie op de FA. Toch kan het interessant zijn ook het aspect SG te bekijken en de validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ hiervoor te bepalen. Concreet gesteld zijn dit de drie onderzoeksvragen. Wat is de concurrente criteriumvaliditeit ten opzichte van accelerometers en de test-hertest betrouwbaarheid van de FPAQ voor het meten van de FA en het SG bij negen- tot twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen indien de ouders niet meehelpen bij het invullen ervan? Wat is de validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ voor het meten van de FA en het SG bij negen- tot twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen indien de ouders wel meehelpen bij het invullen? En welke variant vertoont dan de beste resultaten qua validiteit en betrouwbaarheid voor het meten van de FA en het SG bij negen- tot twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen? 2. Materialen en methode 2.1. Deelnemers De deelnemers aan het onderzoek waren tussen negen en twaalf jaar oud. Daarom werden telkens twee klassen uit het vierde, vijfde en zesde leerjaar gekozen. De geboortedatum werd in de klas gevraagd aan de deelnemende kinderen. Een klas van elk leerjaar vulde de vragenlijst in in de klas, zonder hulp van de ouders. Zowel het vierde, vijfde als zesde leerjaar zijn dus vertegenwoodigd in deze groep. Hiervoor werd aan de ouders van in totaal 71 leerlingen de toestemming tot deelname gevraagd. Uiteindelijk gaven 42 ouders hun toestemming, wat een responsratio van 59% 25 geeft. De andere klas van elk leerjaar was de groep waarbij wel hulp van een ouder ingeroepen werd voor het invullen van de vragenlijst. Hiervoor werd aan de ouders van in totaal 73 leerlingen de toestemming tot deelname gevraagd. Met de toestemming van 37 ouders bekomen we in deze groep een responsratio van 51%. De toestemming tot deelname werd bekomen door een formulier waarop de ouder of voogd werd gevraagd aan te duiden of hun kind al dan niet mocht deelnemen aan het onderzoek. Een begeleidende brief gaf meer informatie over het doel en de opzet van het onderzoek. Er werd ook benadrukt dat deelname niet verplicht was en dat de toestemming op elk moment en zonder consequenties kon ingetrokken worden. 2.2. Procedure Nadat de goedkeuring van het ethisch comité verkregen was, werd de directeur van een basisschool in Oost-Vlaanderen gecontacteerd. Dit is de convenience sampling. Toen zij toestemde in de deelname, werden de toestemmingsformulieren van het ethisch comité door haar ondertekend. Vervolgens werden de toestemmingsformulieren voor de ouders van de deelnemende leerlingen uitgedeeld. Een week later werden deze formulieren opgehaald. Wie toestemming kreeg van zijn of haar ouders kreeg een accelerometer en een activiteitendagboek mee. De verschillende types accelerometer (GT1M, GT3X en GT3X+) werden ad random verdeeld onder de deelnemende kinderen in de verschillende klassen. Bovendien werd de leerling gevraagd, afhankelijk van de groep waarin hij of zij zat, onmiddellijk de FPAQ invullen in de klas of de FPAQ mee naar huis nemen om deze met behulp van de ouder of voogd in te vullen. De vragenlijsten die in de klas werden afgenomen, werden meteen weer opgehaald. De vragenlijsten die door de ouders mee werden ingevuld, werden de dag nadien door de leerkracht opgehaald in de klas. Voor het uitdelen van de vragenlijsten werd in de klas telkens uitleg gegeven over het onderzoek, het doel van het onderzoek en de werking van de vragenlijst. De kinderen hadden toen de mogelijkheid extra uitleg te vragen. Bovendien mochten de kinderen die de vragenlijst zelfstandig invulden vragen stellen aan de onderzoeker of aan de leerkracht tijdens het invullen van de vragenlijst. 26 Het tweede invulmoment vond acht dagen later plaats, op het einde van de objectieve meting. Toen werden ook de accelerometers en dagboekjes van de kinderen opgehaald en de FPAQ werd voor de tweede keer uitgedeeld. Opnieuw werd aan de kinderen die hem alleen invulden gevraagd dit meteen in de klas te doen. Deze werden direct na het invullen weer opgehaald. Ook nu hadden de kinderen de mogelijkheid vragen te stellen voor en tijdens het invullen van de vragenlijst. De kinderen die de vragenlijst invulden met behulp van de ouders, namen de vragenlijst mee naar huis. Hen werd gevraagd die de volgende dag weer mee te brengen naar school. Er werd afgesproken dat het nog ontbrekende materiaal verzameld zou worden en twee weken later opgehaald zou worden. 2.3. Materiaal 2.3.1. FPAQ De FPAQ werd ontwikkeld om de beoordeling van FA bij kinderen uit Vlaanderen mogelijk te maken. Hiervoor wordt gevraagd naar de FA in verschillende contexten zoals beweging op school en in de vrije tijd, gedurende een normale week (zie bijlage 1 en 2). Meer specifiek wordt er gevraagd naar het meest gebruikte transport van en naar school, waarbij wandelen, fietsen, met de auto en met het openbaar vervoer tot de antwoordmogelijkheden behoren. Ook de duur van de trip naar school wordt gevraagd, waarbij het aantal minuten aangeduid kan worden. Daarnaast worden het wandelen en fietsen in de vrije tijd, waarbij aangegeven wordt dat het niet gaat over wandelen of fietsen naar school of als sport. Bij deze vragen wordt ook het onderscheid gemaakt tussen wandelen en fietsen in de week en wandelen en fietsten in het weekend. Er wordt gevraagd het aantal minuten dat men wandelt of fietst aan te duiden. Met de items over transport naar school en wandelen en fietsen in de vrije tijd krijgt men dus een beeld van het aandeel van actief transport in de totale FA. De items over FA op school gaan na hoeveel lesuren de kinderen sport- en zwemles hebben. De antwoordmogelijkheden bestaan uit 1 uur, 2 uur, 3 uur, 4 uur en andere, waarbij de duur vrij ingevuld mag worden, voor de sportlessen. Daarnaast wordt gevraagd of de kinderen deelnemen aan school- en klastornooien en of ze ook tijdens de 27 speeltijden, onder de middag en voor en na school sporten of bewegen op de speelplaats. Als laatste indicator voor de FA wordt gevraagd naar sporten in de vrije tijd. De FPAQ biedt de mogelijkheid om maxiamaal drie sporten in te vullen. Er kan aangeduid worden of de kinderen deze sporten in clubverband uitoefenen, of er wordt deelgenomen aan wedstrijden en wat de normale frequentie van het beoefenen van de sport tijdens een week is. De duur van de sport gedurende een totale week wordt gevraagd in aantal uren en minuten. Het SG, de tijd die de kinderen zittend doorbrengen, wordt eveneens bevraagd. Meer specifiek wordt gevraagd hoe lang de kinderen TV kijken, video- of computerspelletjes spelen, op internet zitten, hun huiswerk maken, lezen, en in de auto zitten. Zittende activiteiten die niet onder een van deze categorieën vallen, werden gebundeld onder andere activiteiten. Er werd een onderscheid gemaakt tussen SG tijdens de week en in het weekend (Cardon et al., 2005). Voor deze studie werden twee varianten van de vragenlijst gebruikt. Voor de eerste variant werd de kinderen gevraagd deze zelfstandig in te vullen in de klas. Voor de tweede variant werd de kinderen gevraagd de vragenlijst met behulp van de ouders in te vullen. Deze variant van de FPAQ was aangepast aan het gebruik door ouders, maar de vragen over de FA van kinderen waren dezelfde als in de eerste variant (zie bijlage 1 en bijlage 2). Om de vergelijking tussen de accelerometerdata en de gegevens uit de FPAQ mogelijk te maken, werden alle waarden uitgedrukt in minuten per week. Hiervoor werd eerst het aantal minuten FA per week berekend in vijf categorieën. Deze zijn het actieve transport per week, het actieve transport van en naar de school, de sportlessen op school, andere activiteiten op school en het sporten in de vrije tijd. Van de aldus bekomen variabelen werden de boxplots opgevraagd en de waarden afgetopt om uitbijters te weren uit de analyse. Vervolgens werd het totaal aantal minuten FA per week, of de totale FA graad, berekend door deze vijf op te tellen. Ten slotte werd de MVPA berekend door de totale FA graad te vermenigvuldigen met 0.80, om activiteiten aan lichte intensiteit er uit te filteren. Het aantal minuten SG werd berekend door de tijd van de verschillende 28 categorieën bij elkaar op te tellen, dit apart voor de weekdagen en de weekenddagen. De tijd op een normale weekdag werd vermenigvuldigd met factor vijf, de tijd op een weekenddag met factor twee. Deze resultaten werden met elkaar opgeteld om het aantal minuten per week te bekomen. 2.3.2. Accelerometer De validatie van de vragenlijst moet zoals reeds vermeld, gebeuren aan de hand van een objectieve meetmethode. In dit geval is gekozen voor de accelerometer als gouden standaard, meer bepaald de ActiGraph. Meerdere studies hebben reeds de validiteit van de ActiGraph bewezen ten opzichte van de doubly labelled water methode, de gouden standaard (Plasqui, Bonomi & Westerterp, 2012). De gebruikte accelerometers waren van het type GT1M, GT3X en GT3X+. Dit werd bepaald volgens beschikbaarheid. De GT1M en de GT3X hebben dezelfde afmetingen en gewicht: 3,8cm x 3,7cm x 1,8 cm en 27 gram. De GT3X+ meet 4.6cm x 3,3cm x 1,5cm en weegt 19 gram. De GT3X en de GT3X+ zijn tri-axiale accelerometers. De types verschillen vooral in geheugencapaciteit en de levensduur van de batterij eens die volledig is opgeladen (John & Freedson, 2012). Het is mogelijk de resultaten van GT1M, de GT3X en de GT3X+ met elkaar te vergelijken wanneer enkel de counts die op de verticale as van de tri-axiale accelerometers geregistreerd worden, gebruikt worden in de analyse (Sasaki, John & Freedson, 2011), wat hier het geval is. Er werden acht opeenvolgende dagen metingen uitgevoerd. De accelerometers werden met behulp van een elastische riem bevestigd op de rechterheup, boven van de knie. De toestellen werden ingesteld om het aantal verticale versnellingen, ofwel counts, te meten met telkens een interval, ofwel epoch, van 15 seconden. Voor het uitdelen van de accelerometers werd in de klas een algemene uitleg gegeven over het doel en de werking van de meters. Verder werd ook duidelijk gesteld hoe en wanneer deze precies gedragen worden. Indien de kinderen iets niet duidelijk was, mochten ze klassikaal vragen stellen aan de onderzoeker. Daarbovenop kregen ze ook een handleiding over de accelerometers mee, die ze alleen of samen met hun ouders nog eens konden doornemen. 29 De data van de accelerometers werden verwerkt met behulp van de Meterplus 4.2 software. De eerste en de laatste dag werden geweerd uit de data-analyse wegens onvolledige en onnauwkeurige meting. Dit waren namelijk de dagen dat de meters uitgedeeld werden. Daarnaast werden enkel weekdagen met minstens tien uur draagtijd en weekenddagen met minstens acht uur draagtijd al valide dagen beschouwd. Periodes waarin gedurende 20 opeenvolgende minuten geen counts geregistreerd werden, werden beschouwd als non-wearing time en werden van de totale draagtijd afgetrokken. Enkel kinderen waarvan minstens drie valide weekdagen en minstens een valide weekenddag beschikbaar waren, werden opgenomen in de studie. Bij de verwerking van de accelerometerdata werden de cut-points van Evenson gebruikt. Uit onderzoek van Trost et al. (2011), waarbij verschillende cut-points gebruikt bij de ActiGraph accelerometer met elkaar vergeleken werden, blijkt namelijk dat deze de meest accurate waren en bovendien het beste pasten bij kinderen van alle leeftijden. SG wordt geclassificeerd als 100 counts per minuut of minder. Licht intense FA wordt geclassificeerd als meer dan 100 counts per minuut, matig intense FA vanaf 2296 counts per minuut of meer en zwaar intense FA als 4012 counts per minuut of meer (Evenson, Cattellier, Gill, Ondrak & McMurray, 2008). De totale MVPA van de accelerometers werd berekend door de counts die de matige en zware intensiteit aangeven per dag op te tellen en dit vervolgens te delen door vier. Aangezien de deze counts met een epoch van 15 seconden gemeten werden, bekomt men zo het aantal minuten MVPA per dag. Hierna werden de valide weekdagen opgeteld en gedeeld door het aantal valide dagen, evenals de valide weekenddagen. Zo bekomt men een gemiddeld aantal minuten per weekdag en per weekenddag. Het totaal aantal minuten per week bekomt men door vijf keer het gemiddeld aantal minuten per weekdag op te tellen bij twee keer het aantal minuten per weekenddag. Het SG gemeten door de accelerometer, werd op dezelfde manier berekend, maar dan met de counts die geclassificeerd zijn als SG. 2.3.3. Dagboekje Aangezien de accelerometer onder bepaalde omstandigheden niet gedragen kan worden, bijvoorbeeld bij het slapen, zwemmen en douchen, werd aan de kinderen gevraagd om 30 een dagboekje bij te houden voor de activiteiten waarbij de accelerometer niet gedragen werd. In dit dagboekje konden de kinderen noteren hoe lang de accelerometer uitgedaan was, welke activiteit ondertussen uitgevoerd werd en of deze activiteit lastig was. Bij het verwerken van de accelerometerdata werd ook rekening gehouden met de FA die in deze dagboekjes gerapporteerd werd. Aldus kan men een meer volledig beeld verkrijgen van de werkelijke FA van de kinderen. Om in te schatten aan welke intensiteit een bepaalde activiteit of sport voldoet, werd gebruik gemaakt van het “Compendium of Energy Expenditures for youth” (Ridley, Ainsworth & Olds, 2008). 2.4. Statistische analyse De beschrijvende karakteristieken en de statistische analyses werden uitgevoerd met behulp van het programma SPSS Statistics 22. 2.4.1. Betrouwbaarheid De betrouwbaarheid van de vragenlijsten kan worden nagegaan door middel van een test-hertest. Hierbij worden de vragenlijsten tweemaal ingevuld, elk op een verschillend tijdstip maar in gelijkaardige condities. Het interval tussen de twee invulmomenten mag niet te klein zijn, omdat de deelnemers zich hun antwoorden dan nog kunnen herinneren, maar het mag ook niet te groot zijn, zodat de omstandigheden nog te vergelijken zijn (Tessier, Vuillemin & Briançon, 2008). In dit onderzoek werd voor een interval van acht dagen gekozen. De eerste test werd vlak voor de objectieve metingen afgenomen, de tweede test op het einde ervan. Er werd gebruik gemaakt van kappa-coëfficiënten en intraclass-coëfficiënten (ICC’s) om de betrouwbaarheid van respectievelijk categorische en continue variabelen te berekenen. Daarnaast werd ook het percentage van overeenkomst berekend. Waarden boven 0,7 worden als uitstekend beschouwd, waarden onder 0,5 als matig en waarden onder 0,3 als onvoldoende (Landis & Koch, 1977). 31 2.4.2. Validiteit De concurrente criteriumvaliditeit van de FPAQ werd berekend door de Pearson correlatiecoëfficiënt tussen de totale MVPA (matig tot zware fysieke activiteit) van de accelerometerdata en de MVPA uit de vragenlijsten. Om de vergelijking tussen deze twee mogelijk te maken werden alle waarden in minuten per week uitgedrukt. Bovendien werden Bland-Altmann plots uitgezet voor de MVPA uit de accelerometerdata en de MVPA uit de vragenlijst. Hierin wordt het gemiddelde van de accelerometerwaarden en de waarden uit de FPAQ uitgezet ten opzichte van het verschil tussen deze twee waarden. Hier werden de waarden uit de FPAQ afgetrokken van de accelerometerwaarden. Zo kan gekeken worden of er sprake is van overschatting of onderschatting van de FA in de FPAQ. Het gemiddelde verschil en de limits of agreement ( dit is twee maal de standaarddeviatie) worden gerapporteerd en aangeduid op de grafiek. De vragenlijst die gebruikt werd voor het berekenen van de validiteit is de vragenlijst die het eerst is ingevuld. Dit zijn namelijk dezelfde omstandigheden als wanneer de vragenlijst als volwaardig instrument zou worden gebruikt. Daarenboven wordt hierdoor de kans op reactiviteit door de accelerometer geminimaliseerd. 3. Resultaten 3.1. Beschrijvende statistiek Er waren 43 deelnemers in de groep die zonder de hulp van hun ouders de vragenlijst invulden (groep zonder hulp ouders). Hun leeftijd lag tussen de negen en de twaalf jaar, met een gemiddelde van 10,38 jaar (±0,882). In deze groep waren 21 jongens (48,80%) en 22 meisjes (51,20%). Van twee kinderen waren de accelerometerdata niet beschikbaar. Een accelerometer werd niet tijdig ingeleverd en van de andere konden de gegevens niet gelezen worden door de apparatuur. Na aanvulling van de accelerometerdata met de dagboekjes bleek dat 40 kinderen een voldoende aantal valide weekdagen en 35 kinderen een voldoende aantal valide weekenddagen had. 32 In de groep met hulp van de ouders waren er 37 deelnemers. Ook hier lag de leeftijd van de deelnemers tussen de negen en de twaalf jaar oud, dit maal met een gemiddelde van 10,49 jaar (±1,044). Hier deden 13 jongens (35,10%) en 24 meisjes (64,9%) mee aan het onderzoek. Na aanvulling van de accelerometerdata met de dagboekjes hadden 34 kinderen een voldoende aantal valide weekdagen en 28 kinderen een voldoende aantal valide weekenddagen. 3.2. Betrouwbaarheid De test-hertest betrouwbaarheid werd berekend voor de vragen in verband met transport naar school, lessen lichamelijke opvoeding op school, andere sportactiviteiten op school, wandelen en fietsen als actief transport in de vrije tijd, sporten in de vrije tijd en het SG. 3.2.1. Groep zonder hulp ouders De betrouwbaarheid bij kinderen die de vragenlijst invulden zonder hulp van de ouders is zeer uiteenlopend (zie tabel 1). Voor sommige items ligt deze zeer laag. Dit is het geval voor zowat alle vragen die peilen naar het SG, met kappacoëfficiënten tussen 0,012 en 0,509. Ook de vragen over FA op school scoren vrij zwak, met kappacoëfficiënten tussen 0,183 en 0,645. Ook de ICC’s liggen laag met -0,020 voor de duur van de sportles en 0,439 voor de duur van de zwemles. De betrouwbaarheid van de items over FA in de vrije tijd ligt daarentegen vrij hoog, met kappacoëfficiënten tussen 0,206 en 0,889 en ICC’s die allen boven 0,50 zijn. Ook de meeste items die actief transport bevragen vertonen een goede betrouwbaarheid, met waarden tussen 0,279 en 0,914. De percentages van overeenkomst komen in de meeste gevallen overeen met de kappacoëfficiënten en de ICC. Dit wil zeggen dat als een item een hoger percentage van overeenkomst vertoont, er vaak ook betere resultaten op vlak van betrouwbaarheid zijn. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1. 33 3.2.2. Groep met hulp ouders De betrouwbaarheid van de FPAQ als de ouders meehelpen, ligt laag voor de items die SG bevragen, met kappacoëfficiënten tussen 0,126 en 0,660. Enkel huiswerk tijdens de week en internetgebruik tijdens het weekend scoren boven de 0,50. De vragen over FA op school hebben een kappacoëfficiënt tussen 0,560 en 0,786, behalve FA voor of na school en het aantal uren sport en zwemmen op school. De vragen over sport in de vrije tijd scoren goed, met kappacoëfficiënten en ICC’s tussen 0,640 en 1. Enkel de tijd van sport 1 en sport 2 hebben een ICC onder 0,50. Ook de items in verband met actief transport scoren goed en hebben kappacoëfficiënten en ICC tussen 0,240 en 0,928. Ook hier zijn de percentages van overeenkomst meestal in overeenstemming met de resultaten voor betrouwbaarheid, behalve voor de duur van de sport- en zwemlessen op school en FA voor of na school. Die vertonen een kappacoëfficiënt onder 0,30, maar een hoog percentage van overeenkomst. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1. Tabel 1 Resultaten betrouwbaarheid Groep zonder hulp ouders Item FPAQ Sedentair gedrag week TV/DVD Computerspellen Internet Huiswerk Lezen Auto zitten Andere Sedentair gedrag weekend TV/DVD Computerspellen Internet Huiswerk Lezen Auto zitten Andere FA school Sportles Tijd sportles Andere activiteiten Tijd andere Tijdens speeltijd Tijdens middagpauze κ ICC % Groep met hulp ouders κ ICC % 0,012 0,432 0,509 0,477 0,390 0,252 0,356 24,4 53,5 62,8 61,9 53,5 51,2 51,2 0,434 0,419 0,477 0,539 0,378 0,325 0,395 57,1 53,6 61,5 67,9 55,6 53,6 53,6 0,213 0,227 0,390 0,356 0,404 0,169 0,269 39 37,5 52,5 50,0 54,8 38,1 42,9 0,261 0,339 0,660 0,404 0,222 0,442 0,126 42,9 46,4 73,1 57,1 37,0 57,1 28,6 70,7 0,296 0,512 -0,020 # 0,183 0,362 0,627 68,0 * 92,7 29,3 68,3 82,9 0,611 0,681 0,708 0,786 89,3 74,1 85,7 89,3 34 Voor/na school Woensdagnamiddag Klas- of schooltornooi Actief transport week Naar school Tijd naar school Wandelen Tijd wandelen Fietsen Tijd fietsen Actief transport weekend Wandelen Tijd wandelen Fietsen Tijd fietsen Sport in de vrije tijd Aantal sporten Sport 1 club Sport 1 wedstrijd Sport 1 frequentie Sport 1 duur Sport 2 club Sport 2 wedstrijd Sport 2 frequentie Sport 2 duur Sport 3 club Sport 3 wedstrijd Sport 3 frequentie Sport 3 duur 0,639 0,645 0,381 82,9 82,9 80,5 0,186 0,632 0,560 82,1 92,9 78,6 0,914 0,602 0,469 95,1 70,7 73,8 0,928 0,838 0,928 96,4 89,3 96,4 0,387 0,279 0,515 63,4 0,512 0,384 0,534 78,0 0,716 0,806 0,367 73,2 0,505 0,903 1 1 0,640 0,727 92,9 100 100 71,4 0,490 83,3 76,5 50,0 1 0,792 0,694 77,8 85,7 33,3 1 1 0,692 0,574 # # 0,206 75 0,883 83,7 86,8 94,4 57,9 0,649 0,433 0,360 85,7 0,896 0,599 0,765 0,537 0,889 0,463 78,6 0,240 100 90,9 81,8 0,362 0,933 100 100 75 1 * Onvoldoende gegevens # Te lage variantie om kappacoëfficiënten te berekenen 3.3. Validiteit De validiteit van de gehele FPAQ voor het meten van de FA bij kinderen werd nagegaan door de Pearson correlatiecoëfficiënt (R) tussen het totaal aantal minuten MVPA per week uit de accelerometerdata en het totaal aantal minuten MVPA per week uit de FPAQ te berekenen. Daarnaast werd ook de correlatie tussen het totaal aantal minuten MVPA uit de accelerometerdata en de FA tijdens actief transport naar school, sport op school, andere sportactiviteiten op school, actief transport in de vrije tijd en sport in de vrije tijd nagegaan. Alle gebruikte data werden omgezet naar minuten per week. De validiteit van de FPAQ voor SG werd nagegaan door de Pearson 35 correlatiecoëfficiënt tussen het totaal aantal minuten SG in een normale week uit de FPAQ en uit de accelerometer te berekenen. 3.3.1. Groep zonder hulp ouders De validiteit van de FPAQ wanneer de kinderen hem alleen invullen is matig tot laag, met r tussen -0,278 voor sportles op school en 0,254 voor sportactiviteiten op school (zie tabel 2). Uit de Bland Altman plot kan men afleiden dat er geen spake is van een systematische bias. Alle waarden zijn namelijk mooi verdeeld rond het gemiddelde d (figuur 1). Toch verschilt d significant van nul (P=0,016), wat wijst op een lichte onderschatting van de FPAQ voor het inschatten van de algemene MVPA. De validiteit van de FPAQ voor SG is laag, met r=0,150. De resultaten zijn weergegeven in tabel 2. Gemiddelde verschil (d) = 103,0836 Standaard deviatie (SD) = 227,75651 Limits of agreement (d+2SD en d-2SD) = 558,59662 en -352,42942 Figuur 1 Bland Altman plot groep zonder ouders 36 3.3.2. Groep met hulp ouders De validiteit van de FPAQ wanneer de kinderen geholpen worden door de ouders is matig tot goed, met r tussen 0,020 voor sportles op school en 0,355 voor sportactiviteiten op school (zie tabel 2). Opvallend hierbij is de zeer lage correlatie met actief transport in de vrije tijd waarbij r=-0,162. Ook hier is geen sprake van een systematische neiging tot overschatting of onderschatting van de FA bij kinderen, aangezien de waarden zich evenredig rond het gemiddelde verdelen (figuur 2). Toch is het gemiddelde verschil significant verschillend van nul (P=0,002), wat eveneens wijst op een onderschatting door de FPAQ. De validiteit van de FPAQ voor SG is zeer laag met r=0,065. De resultaten zijn weergegeven in tabel 2. Gemiddelde verschil (d) = 162,2138 Standaard deviatie (SD) = 249,00673 Limits of agreement (d+2SD en d-2SD) = 660,22726 en -335,79966 Figuur 2 Bland Altman plot groep met hulp ouders 37 Tabel 2 Resultaten validiteit Groep zonder hulp ouders FA uit FPAQ R P Groep met hulp ouders R P Totale MVPA 0,222 0,223 0,312 0,100 Actief transport school 0,058 0,749 0,298 0,117 -0,278 0,111 0,020 0,922 Sportactiviteiten op school 0,254 0,147 0,355 0,059 Sport in de vrije tijd 0,196 0,260 0,332 0,078 Actief transport in vrije tijd 0,147 0,399 -0,162 0,400 Sedentair gedrag 0,150 0,437 0,065 0,751 Sportles op school 4. Discussie 4.1. Betrouwbaarheid De betrouwbaarheid van de FPAQ is over het algemeen redelijk tot goed. In de groep die de vragenlijst zonder hulp van de ouders invulde variëren de coëfficiënten tussen de -0,02 en 0,933, waarbij vragen over sedentair gedrag en FA op school slechter scoren dan vragen over FA in de vrije tijd en vragen over actief transport. Dit komt overeen met de resultaten in studies naar betrouwbaarheid van een zelf-gerapporteerde vragenlijst bij kinderen in dezelfde leeftijdsgroep. In een review waarin 17 studies zijn opgenomen, blijkt dat de betrouwbaarheidscoëfficiënten tussen 0.20 en 0.90 liggen (Kohl, Fulton & Caspersen, 2000). Het interval tussen de test en de hertest verschillen wel danig in deze review: het kleinste interval bedraagt 12 uur tussen de twee tests, het grootste bedraagt acht jaar. Dit kan een invloed hebben op de betrouwbaarheid aangezien de kinderen bij een klein interval zich de antwoorden nog kunnen herinneren, maar bij een groot interval, zeker over een aantal jaar, kunnen de omstandigheden in grote mate verschillen. In deze studie bedraagt het interval acht dagen. In drie studies met een gelijkaardig interval werden kappacoëfficiënten en ICC’s van respectievelijk 0,48 tot 0,70 (Treuth et al., 2005), 0,30 tot 0,99 (Wong, Leatherdale & Manske, 2006) en 0,33 tot 0,75 gevonden (Hong, Trang, van der Ploeg, Hardy & Dibley, 2012). De betrouwbaarheid 38 van de FPAQ ingevuld door kinderen is dus matig tot goed, zeker voor het inschatten van FA in de vrije tijd en als actief transport. Bovendien liggen de resultaten in dezelfde lijn als andere studies bij dezelfde leeftijdsgroep. In de groep die de vragen lijst met hulp van de ouders invulden variëren de coëfficiënten tussen 0.126 en 1. Hier vertonen vooral de items rond sedentair gedrag een slechte betrouwbaarheid, terwijl items rond FA op school, FA in de vrije tijd en actief transport wel goede waarde vertoonden. In de review van Kohl et al. (2000) werden ook proxy reports opgenomen die beroep deden op ouders. Hier zijn de resultaten opnieuw vergelijkbaar. Bij de NPAQ werden de ouders van kinderen tussen vier en zeven jaar bevraagd. Hier lagen de kappacoëfficiënten tussen 0,21 en 0,48 en de ICC’s tussen 0,30 en 0,66 (Janz et al., 2005). Over het algemeen scoort de FPAQ qua betrouwbaarheid dus beter dan de NPAQ. In ander onderzoek met de ouders als proxy reporter werden ICC’s tussen 0,04 en 0,64 gevonden (Lau, Engelen & Bundy, 2013). Ook hier behaalt de FPAQ iets betere resultaten. Een mogelijke verklaring waarom de FPAQ een hogere betrouwbaarheid heeft, is dat de vragenlijst niet alleen door de ouders ingevuld wordt, wat wel het geval is bij proxy reports. Het is namelijk de bedoeling dat kinderen hem invullen met behulp van de ouders. Door het overleg met de kinderen is het mogelijk dat de ouders beter zicht krijgen in de activiteiten van hun kinderen en meer consistent zijn in hun antwoorden. Bovendien is het percentage van overeenkomst bij de vraag wie het kind meehelpt 89,3%. Dit percentage betekent dat de overgrote meerderheid van diegene die de vragenlijst mee helpt in te vullen tweemaal dezelfde persoon is. Dit zou de betrouwbaarheid kunnen bevorderen in tegenstelling tot wanneer twee keer een andere persoon meehelpt. De andere studies geven dit percentage evenwel niet mee, dus hier kunnen geen harde conclusies gevormd worden. Uit de vergelijking van beide onderzoeksgroepen is duidelijk dat voor de meeste items de groep met ouders een betere betrouwbaarheid tonen. Toch is er een gelijkaardige tendens waarneembaar bij beide groepen, waarbij dezelfde items een relatief goede of relatief slechte betrouwbaarheid tonen. 39 Dat sommige items een betere betrouwbaarheid hebben dan andere, heeft waarschijnlijk te maken met de regelmaat waarmee de handelingen in de deze items uitgevoerd worden (Biddle, Gorely, Pearson & Bull, 2011; Philippaerts et al., 2006). Het transport naar school gebeurt bijvoorbeeld dagelijks volgens een vast patroon, waardoor deze items bij zowel de groep kinderen als de groep ouders een zeer goede betrouwbaarheid hebben. Sport in de vrije tijd is dikwijls gestructureerd en scoort bijgevolg eveneens goed op vlak van betrouwbaarheid bij de beide groepen. De vragen rond sport- en zwemlessen op school hebben daarentegen een betrekkelijk lage betrouwbaarheid, ook al zijn deze met een zekere regelmaat ingepland in de week. Dit zou kunnen te maken hebben met de vraagstelling en de verschillende antwoordmogelijkheden. Er wordt gevraagd het aantal lesuren aan te duiden. In de antwoordmogelijkheden kan men kiezen tussen 1 uur, 2 uur, 3 uur, 4 uur of andere (zie bijlage 1 en 2). Maar voor sommige ouders en kinderen is het onduidelijk hoe lang een lesuur in de realiteit duurt en of de exacte duur ingecalculeerd moet worden in het antwoord. Bijgevolg werd ook de verwerking van deze gegevens bemoeilijkt. 4.2. Validiteit De validiteit van de wekelijkse MVPA uit de FPAQ in de groep zonder hulp van de ouders in relatie met de wekelijkse MVPA gemeten door de accelerometer is laag, met een correlatiecoëfficiënt van 0,222. Dit is een slechter resultaat dan de validiteit die in andere studies bekomen werd. Bij kinderen onder de tien jaar is de validiteit meestal onvoldoende en worden veelal proxy reports ingezet. Bij kinderen boven de tien jaar ligt de correlatiecoëfficiënt meestal tussen 0,30 en 0,50 (Kohl et al., 2000). De Pearson correlatiecoëfficiënten van de Fels PAQ liggen tussen 0,08 en 0,34 bij kinderen uit dezelfde leeftijdscategorie. De validiteit van de gehele vragenlijst ligt hoger dan die van de FPAQ met een correlatiecoëfficiënt van 0,34, al wordt niet gespecifieerd of het over de MVPA gaat, wat in onze studie wel het geval is (Treuth et al., 2005). Twee andere studies rapporteren wel de correlatie tussen de MVPA uit de accelerometerdata en uit de vragenlijst. Deze studies bekomen respectievelijk 0,44 (Wong et al., 2006) en 0,25 (Hong et al., 2012) als correlatiecoëfficiënt. 40 De validiteit van de FPAQ ligt dus over het algemeen lager dan de validiteit van andere vragenlijsten voor kinderen. Dit zou te wijten kunnen zijn aan de gemiddelde leeftijd van de deelnemers. In deze studie bedraagt de gemiddelde leeftijd 10,38 jaar. Dit is lager dan in de meeste andere studies. Kinderen jonger dan tien jaar hebben het moeilijker dan oudere kinderen om zelfstandig een vragenlijst in te vullen door een lagere cognitieve ontwikkeling (Ellery et al., 2012; Kohl et al., 2000; Mindell, Coombs & Stamatakis, 2014). In de groep zonder hulp van de ouders scoren de items over actief transport het slechtst, met een Pearson correlatiecoëfficiënt van 0,058. Ook de items over sport in de vrije tijd en actief transport in de vrije tijd vertonen een slechte correlatie met de totale MVPA. De gerapporteerde FA uit de sportles op school en andere sportactiviteiten op school correleren wel goed met de totale MVPA berekend uit de accelerometercounts, met een Pearson correlatiecoëfficiënt van respectievelijk -0,278 en 0,254. Dit wijst er op dat de FPAQ zonder hulp van de ouders het best bruikbaar zou zijn voor het inschatten van deze items. De validiteit in de groep met hulp ouders ligt hoger met een Pearson correlatiecoëfficiënt van 0,332. Dit betekent dat de FPAQ een matig goede validiteit toont wanneer ouders meehelpen bij het invullen ervan. Dit is in overeenstemming met de resultaten van studies waar ouders ingeschakeld werden om de vragenlijst in te vullen. De correlatiecoëfficiënten bedroegen namelijk tussen de 0,33 en 0,49 (BacardiGascón, Reveles-Rojas, Woodward-Lopez, Crawford & Jiménez-Cruz, 2012; Janz et al., 2005; Lau et al., 2013). Toch kan men deze resultaten niet volledig vergelijken aangezien de FPAQ geen volledige proxy report is. Uit de resultaten van onze studie kan men besluiten dat de FPAQ, ingevuld met hulp van de ouders, goed bruikbaar kan zijn voor het inschatten van de algemene MVPA bij kinderen tussen 9 en 12 jaar. In tegenstelling tot de groep zonder hulp van de ouders vertonen de items over sportles op school een slechte correlatie met de totale MVPA (R=0,020) bij de groep met hulp van de ouders. Ook de items die FA tijdens actief transport in de vrije tijd bevragen vertonen een slechte correlatie (r=-0,162). De items over sport in de vrije tijd (r=0,332), actief transport naar school (r=0,355) en andere sportactiviteiten op school (r=0,298) scoren wel goed op vlak van validiteit. De FPAQ is dus goed bruikbaar voor het 41 inschatten van FA in context van sport in de vrije tijd, actief transport naar school en sportactiviteiten op school als de ouders helpen bij het invullen van de vragenlijst, naast het inschatten van de totale MVPA. Voor het inschatten van de FA tijdens de sportlessen op school vertoont de FPAQ betere resultaten wanneer de ouders niet meehelpen. Wanneer men de vergelijking tussen de twee onderzoeksgroepen maakt, kan men besluiten dat de FPAQ een betere betrouwbaarheid en validiteit heeft als een ouder of voogd de kinderen meehelpt bij het invullen ervan. Dit zou wederom verklaard kunnen worden door de cognitieve capaciteit van de kinderen. Deze zouden nog te laag zijn om een vragenlijst zelfstandig in te vullen, zeker als ze jonger dan tien jaar zijn (Kohl et al., 2000; Mindell et al., 2014). Bovendien worden de ouders niet ingeschakeld als proxy reporter maar als iemand die de kinderen helpt de vragenlijst zo juist mogelijk in te vullen. Zo verkrijgt men de informatie uit eerste hand, namelijk de kinderen, maar worden deze cognitief geholpen door de ouders, waardoor de vragenlijst accurater kan worden ingevuld. Een eerste belangrijk punt dat bij de interpretatie van de resultaten in verband met de validiteit in rekening moet worden gebracht is het feit dat de accelerometers vaak een algemene onderschatting van de werkelijke FA weergeven. Dit komt ten eerste doordat het metertje niet in alle omstandigheden gedragen kan worden, wat wel deels opgevangen wordt door de dagboekjes. Toch ontbreken hier van een aantal kinderen bruikbare gegevens omdat de dagboekjes niet of onduidelijk werden ingevuld. Ten tweede werden enkel de metingen van de verticale as van de accelerometer gebruikt in de analyse, aangezien de GT1M ook enkel in dit vlak metingen uitvoert. Sommige bewegingen zoals fietsen worden hierdoor niet goed geregistreerd (Philippaerts et al., 2006). Een tweede punt van aandacht is dat er in het algemeen een tendens tot overschatting van FA in de resultaten van een vragenlijst aanwezig is. Dit kan verklaard worden door twee fenomenen. Ten eerste is er bij een vragenlijst over gezondheidsgedrag vaak sprake van sociale wenselijkheid, de zogenaamde social desirability bias. Zowel 42 volwassenen als kinderen hebben de neiging hun gedrag beter voor te stellen dan dat het in werkelijkheid is, omdat dit beter strookt met de heersende sociale normen. Dit fenomeen geldt evenzeer bij het bevragen van beweging. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de FA systematisch overschat wordt, bij kinderen aan wie gevraagd werd zelf een vragenlijst in te vullen (Ainsworth, Caspersen, Matthews, Mâsse, Baranowski & Zhu, 2012; Hong et al., 2012; Klesges et al. 2004; Mindell et al., 2014) en bij de ouders wanneer deze optreden als proxy reporter (Lou et al., 2013). Ten derde kan er sprake zijn van de zogenaamde intensiteitsbias. Dit betekent dat kinderen en hun ouders vaak denken dat ze intensiever bewogen hebben dan dat ze in werkelijkheid gedaan hebben. Zij hanteren dus een andere norm voor de intensiteit van FA dan de onderzoekers (Ainsworth et al., 2012; Lou et al., 2013). Ten vierde kan er een herinneringsbias optreden. Bij ouders is dit vaak te wijten aan het zich voornamelijk herinneren van de actiefste weken in plaats van de normale weken (Mindell et al., 2014). Kinderen daarentegen hebben het in het algemeen vaak moeilijk zich bepaalde zaken te herinneren (Hong et al., 2012; Kohl et al., 2000). Dit uit zich onder meer in de moeilijkheid waarmee kinderen zich een volledige dag kunnen herinneren en waarmee ze de duur en intensiteit van FA kunnen inschatten. Vaak voegen ze verschillende activiteiten samen in een enkele gebeurtenis. Door deze moeilijkheden kan een gebrek aan motivatie voor het volledig invullen van de vragenlijst optreden (Economos, Hennessy, Sacheck, Shea & Naumova, 2010). De herinneringsbias bij kinderen wordt enerzijds veroorzaakt door hun gebrekkige cognitieve capaciteiten, vooral bij de jongere kinderen (Ellery et al., 2012; Kohl et al., 2000; Vanhelst et al., 2012). Anderzijds speelt ook de aard van de FA bij kinderen een grote rol. Zij halen hun beweging namelijk uit grotendeels ongestructureerde FA zoals spelen en korte eindjes lopen of fietsen. Aangezien hier geen regelmaat in zit, is het moeilijker zich dergelijke episodes van FA te herinneren (Biddle et al., 2011; Economos et al., 2010). Sommige onderzoekers proberen dit probleem op te lossen door enkel de FA van de vorige dag te bevragen. Dit geeft betere resultaten naar validiteit toe, maar om een beeld te krijgen van hoe een gemiddelde week er uit ziet, moet de test 43 verschillende dagen na elkaar afgenomen worden. Dit zorgt dan weer voor een verhoogde last voor zowel onderzoeker als deelnemer (Economos et al., 2010; Welk, Corbin & Dale, 2000). Een andere mogelijkheid is om navraag te doen naar het algemene bewegingspatroon. Hierbij hoeven de kinderen zich niets specifieks te herinneren en wordt er minder beroep gedaan op hun cognitieve capaciteiten. Aldus kan men een idee krijgen welke kinderen in grote mate aan FA doen en welke niet. Daartegenover staat dat er minder informatie over de context gekregen wordt (Welk et al., 2000). De FPAQ probeert hier een gulden middenweg te vinden door het algemene bewegingspatroon te bevragen gedurende de week met extra vragen over de context, zoals de duur, frequentie en plaats waar de FA werd uitgevoerd. Uit de Bland-Altmann plots blijkt dat er geen sprake is van een systematische overschatting van de FPAQ om de FA in te schatten. In tegendeel: het gemiddelde verschil in zowel de groep zonder hulp van de ouders als in de groep met hulp van de ouders (respectievelijk 103,08 en 162,21 minuten) verschilt significant van nul (P= 0,016 en P= 0,002 respectievelijk), wat wijst op een lichte onderschatting van de FPAQ om de FA in te schatten. Aangezien dit geen systemisch effect is, kan er geen correctie doorgevoerd worden. Dit effect is in tegenspraak met de gevonden literatuur. Het kan wijzen op een te sterke correctie van de antwoorden bij het verwerken van de FPAQ. Bij de vragen over duur werd bijvoorbeeld telkens de ondergrens gekozen om de berekeningen op uit te voeren (zie bijlage 1 en 2). Ook werd de uiteindelijke FA vermenigvuldigd met factor 0,80 om de FA aan lichte intensiteit er uit te filteren. Deze factor kan te groot zijn, en zou in de toekomst verder onderzocht moeten worden. Voorts hanteren de cut-points van Evenson een vrij lage ondergrens, wat tot overschatting van de accelerometers kan leiden (Trost et al., 2011). Ook het toevoegen van de data uit de dagboekjes kan een invloed hebben op de resultaten. De validiteit van de FPAQ voor het meten van SG in de groep zonder hulp van de ouders is laag met r=0,150. Ook in de groep met hulp van de ouders is de validiteit laag met r=0,065. Het is moeilijk deze resultaten te vergelijken met het resultaat van andere 44 vragenlijsten. Ten eerste wordt het SG vaak bevraagd door een enkel item, namelijk de tijd dat men TV kijkt. Enkel dit aspect van SG bevragen blijkt echter onvoldoende om een goede inschatting van de totale SG te kunnen maken (Reilly et al., 2003). Bovendien worden in de FPAQ ook andere domeinen van SG bevraagd, zoals internetgebruik, lezen en huiswerk maken (zie bijlage), wat vergelijken moeilijk maakt. Ten tweede worden de resultaten van de validiteit van een vragenlijst voor het meten van SG heel vaak niet vermeld in de studie en zijn er over het algemeen weinig studies beschikbaar (Atkin et al., 2012; Lubans et al. 2011). De lage validiteit voor SG kan verklaard worden door een aantal zaken. Ten eerste ontbreken in de FPAQ items over zittend gedrag op school, waar de kinderen toch een significant deel van de tijd doorbrengen. Door SG op school niet te bevragen kan men geen volledig beeld krijgen van SG gedurende een normale week. Ten tweede kunnen ook hier moeilijkheden optreden om zich SG te herinneren. Men merkt vaak niet op wanneer men neerzit en voor hoe lang. Bovendien is SG intermittent, waarbij een periode van zitten onderbroken wordt door bijvoorbeeld even recht te staan om iets te halen, en occasioneel (Atkin et al., 2012). Hier zou men ook de oorzaak kunnen zoeken voor het feit dat de groep zonder ouders een betere validiteit vertoont dan de groep met ouders. De kinderen weten namelijk beter wat ze deden tijdens het SG. Zij kunnen de tijd dan aftoetsen aan bijvoorbeeld de duur van een TV programma of aan het aantal bladzijden van een boek dat ze gelezen hebben. Ten derde werd in de FPAQ gevraagd hoeveel tijd de kinderen besteden aan een bepaalde sedentaire activiteit, maar werd er geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat twee of meerdere sedentaire activiteiten tegelijk kunnen uitgevoerd worden. Kinderen kunnen bijvoorbeeld een boek lezen voor tv of in de auto. Als dit het geval is wordt de duur van het SG vertweevoudigd, wat een invloed heeft op de resultaten. Ten vierde kan de accelerometer aan de oorzaak liggen van de lage resultaten. Enerzijds kan de accelerometer geen inschatting maken van de lichaamshouding waarin men zich 45 bevindt. Daardoor kan de meter periodes waarin het kind rechtstaat foutief inschatten als SG en periodes waarin het kind neerzit of -ligt als lichte FA (Atkin et al., 2012; Lubans et al., 2011). Anderzijds worden alle counts onder 100 beschouwd als sedentair gedrag en spreekt men pas van een periode waarin de accelerometer niet gedragen werd wanneer er gedurende 20 opeenvolgende minuten geen counts geregistreerd werden. Als zo’n periode minder lang duurt, kan het zijn dat dit nog meegerekend wordt als SG, ook al werd de accelerometer uitgedaan (Atkin et al., 2012). Door deze periode zo kort mogelijk te maken, is de kans hierop wel aanzienlijk verkleind. 4.3. Beperkingen Deze studie heeft enkele belangrijke beperkingen. Eerst en vooral is de onderzoeksgroep klein, met 43 deelnemers in de groep kinderen en 37 deelnemers in de groep ouders, die allen uit dezelfde school en dus min of meer dezelfde regio komen. Ondanks dat het aantal deelnemers van dezelfde grootteorde is als vergelijkbare validiteitsstudies, brengt dit verschillende implicaties met zich mee. Ten eerste kan er geen onderscheid gemaakt worden in de betrouwbaarheid en validiteit van de FPAQ bij verschillende leeftijdscategorieën. Zeker in de groep kinderen is dit van belang. De deelnemers die ouder zijn dan tien jaar, zijn cognitief meer capabel om een vragenlijst zelfstandig in te vullen dan jongere kinderen. Aangezien ook kinderen van elf en twaalf jaar deelgenomen hebben, zou het kunnen dat de FPAQ een betere betrouwbaarheid en validiteit vertoont voor deze categorie kinderen, dan voor de deelnemers die jonger zijn dan tien jaar.. Ten tweede kan er ook geen onderscheid gemaakt worden naargelang geslacht. Uit verschillende onderzoeken zijn er aanwijzingen dat jongens en meisjes een ander patroon van FA en een andere manier van rapporteren vertonen (Collings et al., 2014; Trost et al., 2002). Het is dus mogelijk dat deze versie van de FPAQ geschikter is voor het meten van de FA voor een van beide geslachten. Ten derde kunnen geen algemene conclusies getrokken worden over de validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ voor alle Vlaamse kinderen tussen negen en twaalf jaar. 46 Daarvoor zal meer onderzoek moeten gebeuren met een grotere geografische spreiding, een groter sample size en een betere vertegenwoordiging van verschillende sociodemografische groepen (Kohl et al., 2000). Vervolgens werden alle metingen uitgevoerd binnen het tijdsbestek van een week. Gezien bepaalde FA beïnvloed wordt door de weersomstandigheden, zoals wandelen en fietsen als actief transport, bestaat de mogelijkheid dat de resultaten van deze studie te lijden hebben onder seizoensgebonden factoren (Rich, Griffiths & Dezateux, 2012). Ook in andere studies wordt te kennen gegeven dat specifieke weersomstandigheden een invloed kunnen hebben op validiteit en betrouwbaarheid van een vragenlijst (Bacardi-Gascón et al., 2012; Kohl et al., 2000). Door het korte tijdsbestek waarin de meting plaatsvonden, kan men hierover echter geen hard oordeel vellen. Verder heerst er nog steeds geen consensus over het gebruikt van een uni-axiale dan wel een tri-axiale accelerometer bij het inschatten van de FA bij kinderen. Ook al werd de uni-axiale meter valide bevonden, toch blijkt dat deze vaak een onderschatting van de werkelijke FA geeft (Welk et al., 2000). Door het specifieke bewegingspatroon van kinderen missen metingen in een vlak bewegingen die een tri-axiale accelerometer wel kan registreren. In deze studie werden slechts de metingen in het verticale vlak gebruikt omdat ook uni-axiale accelerometers gebruikt werden. De vraag blijft of dit al dan niet een impact heeft gehad op het bepalen van de validiteit van de FPAQ. Ook over het gebruik van cut-points bestaat nog geen consensus, wat vergelijken met andere studies moeilijk maakt. Hoewel Trost et al. (2011) aanraden de cut-points volgens Evenson te gebruiken, zeker in onderzoek waarbij men de FA bij kinderen tracht te meten, blijkt dat nog niet alle onderzoekers deze raad opvolgen. Toch is het aan te raden dat men in de toekomst met de zelfde cut-points werkt, ten einde vergelijkbare resultaten te bekomen en de validiteit en betrouwbaarheid van een vragenlijst over FA bij kinderen beter te kunnen beoordelen. Een andere beperking is dat alle resultaten van de FPAQ voor MVPA vergeleken werden met de totale MVPA gemeten door de accelerometers. Dit wil zeggen dat 47 bijvoorbeeld de gerapporteerde MVPA op school niet gecorreleerd wordt met de MVPA die door de accelerometer op school gemeten is. Dit kan betekenen dat een bepaald onderdeel van de FA in de FPAQ wel een goede correlatie vertoond met de accelerometerdata onder die specifieke omstandigheden en dus wel een goede validiteit vertoont. Deze gegevens zijn beschikbaar als een tijdsfilter gebruikt wordt bij het verwerken van de data. Dit is in dit onderzoek niet gebeurd aangezien de focus lag op het onderzoeken van de validiteit van de FPAQ voor het meten van de totale MVPA. Toch kan het aangewezen zijn dit in de toekomst meer in detail te onderzoeken en een onderscheid te maken tussen MVPA op school en MVPA in de vrije tijd. Als laatste kunnen een aantal bedenkingen geplaatst worden in hoeverre de FPAQ aangepast is aan de doelpopulatie, namelijk schoolgaande kinderen tussen negen en twaalf jaar. De vragenlijst moet zowel bij de levenssfeer en bewegingspatroon van de kinderen passen als bij hun cognitieve vermogens (Ainsworth et al., 2012; Plattat & Jarrar, 2012). In de FPAQ wordt aandacht besteed aan de verschillende omgevingsmogelijkheden waarin FA kan plaatsvinden, zoals op school, in een sportclub, als transport, … Op vlak van omgeving is de FPAQ dus aangepast aan de doelpopulatie. Op vlak van aanpassing aan het cognitieve vermogen echter, is er eventueel verbetering mogelijk. Er werd bij het afnemen van de vragenlijst namelijk opgemerkt dat vooral de jongere kinderen het moeilijk hadden met bepaalde vragen en ook met de antwoordmogelijkheden. Dit probleem kan eventueel opgelost worden door het taalniveau aan te passen aan dat van de kinderen, met korte zinnen en minder tekst. Zo geraken ze ook niet gedemotiveerd wanneer ze de vragenlijst onder ogen krijgen. In een studie van Economos, Henessy, Sacheck, Shea en Naumova (2010) werd geprobeerd een vragenlijst over FA af te nemen met behulp van tekeningen van bepaalde sporten en andere activiteiten. Toch scoorde ook deze manier van vragen laag op vlak van validiteit, waarmee de test vergelijkbaar is met andere vragenlijsten. Volgens sommige onderzoekers zijn antwoordmogelijkheden die een bepaalde tijdsduur afbakenen niet geschikt om de duur van FA van kinderen te bevragen (Biddle, Gorely, 48 Pearson & Bull, 2011; Kohl et al., 2000). Kinderen hebben namelijk een heel ongestructureerd bewegingspatroon waarbij ze zelden een paar minuten aan een stuk door bewegen. De meeste beweging halen ze uit het spelen, waarbij er slechts met intervallen FA voorkomt. Daardoor is het voor hen moeilijk correct in te schatten hoeveel ze in totaal bewogen hebben op een dag of in een week. Toch is een van de majeure voordelen van het gebruik van een vragenlijst dat er veel informatie over de context en de dimensies van FA verkregen wordt, dus ook over de duur. 4.4. Sterke punten Ondanks deze beperkingen heeft de opgezette studie zeker een aantal sterke punten. De periode waarover de Actigraph gedragen werd is een sterkte. Er werd namelijk gevraagd de meter acht dagen te dragen, waaronder ook twee weekenddagen. Aangezien het gemiddelde aantal valide dagen 6,8 bedraagt, droegen de kinderen de accelerometer vrij getrouw. Door het gemiddelde per dag in de weekdagen en de weekenddagen te berekenen en dit bij elkaar op te tellen, verkrijgt men een vrij realistisch beeld van hoe een normale, gemiddelde week er uit ziet op vlak van FA. Ook het gebruik van de bewegingsdagboekjes biedt voordelen. Ten eerste kan men na deze te onderzoeken, vaststellen dat de accelerometers onder zowat alle omstandigheden en activiteiten werden gedragen. Voornamelijk bij activiteiten waar water aan te pas kwam, zoals zwemmen en waterspelletjes spelen, werd de meter uitgelaten. Dit werd dan ook gevraagd aan de kinderen. Verder werden enkel sporten als judo, voetbal en ballet als reden vermeld om de meter uit te doen. Ten tweede kan men de FA verkregen uit de accelerometergegevens aanvullen met de gegevens uit het dagboekje. Uit de tijdsduur en het type FA werd het aantal minuten MVPA berekend, onder meer op basis van het “Compendium of Energy Expenditures for youth” van Ridley (Ridley et al., 2008). Door dit aantal op te tellen bij het aantal minuten MVPA berekend uit de accelerometerdata, verkrijgt men een completer en juister beeld van de werkelijke FA van de kinderen. Een laatste sterk punt is dat de ouders niet als proxyreporter optreden. Wanneer men de ouder vraagt om de vragenlijst alleen in te vullen, zijn de resultaten vaak niet veel beter 49 dan wanneer de kinderen hem alleen invullen. Zij kunnen namelijk slecht inschatten hoeveel de kinderen op school bewegen en wat het aandeel aan FA in het spelen van de kinderen is (Lou et al., 2013; Mindell et al., 2014). Door de kinderen en de ouders te laten samenwerken bij het invullen van de vragenlijst krijgt men informatie van de kinderen zelf, die cognitief geholpen worden door hun ouders. Zij kunnen bepaalde vragen en antwoordmogelijkheden uitleggen en verduidelijken. De ouders kunnen de kinderen ook bijsturen bij die vragen waar ze wel weten wat de FA van de kinderen is, zoals sporten in clubverband en transport naar school. Aldus kan een betere inschatting gemaakt worden van de werkelijke FA van kinderen gedurende een normale week. 5. Conclusie Op basis van deze studie kan men besluiten dat de FPAQ een matige tot goede betrouwbaarheid en een matige validiteit heeft om de algemene MVPA bij negen- tot twaalfjarige schoolkinderen uit Vlaanderen in te schatten. Zoals verwacht stijgen de betrouwbaarheid en validiteit wanneer de ouders meehelpen bij het invullen ervan. Om een correcter beeld van de werkelijke MVPA te verkrijgen is het dus aan te raden de ouders mee in te schakelen bij het invullen van de FPAQ. Wanneer de kinderen geen hulp van de ouders krijgen bij het invullen van de FPAQ is de vragenlijst het meest geschikt om de FA tijdens sportactiviteiten op school in te schatten, naast een vrij goede bruikbaarheid om de algemene MVPA in te schatten. Voor de andere items is de FPAQ niet bruikbaar als de ouders niet meehelpen bij het invullen ervan. Wanneer de ouders meehelpen bij het invullen van de vragenlijst, is de FPAQ het best bruikbaar voor de items rond actief transport naar school, sportactiviteiten op school en sport in de vrije tijd. Voor het inschatten van de FA tijdens de sportles op school, het actief transport in de vrije tijd en het SG is de FPAQ onder deze omstandigheden niet geschikt. 50 Aangezien meehelpen bij het invullen wel een verhoogde onderzoekslast voor de ouders met zich meebrengt en er meer logistieke problemen kunnen opduiken, zou het goed zijn de FPAQ na te kijken en aan te passen aan het niveau van deze kinderen waar mogelijk. Dan kunnen de vragenlijsten in de klas ingevuld en meteen weer opgehaald worden. Zo gaan er minder vragenlijsten verloren, worden de ouders niet gestoord en neemt de procedure minder tijd in beslag voor de onderzoeker. Ook voor de items rond SG kan revisie van de FPAQ aangewezen zijn, aangezien de validiteit in beide onderzoeksgroepen laag was. SG op school kan bijvoorbeeld toegevoegd worden om zo een meer volledig beeld van de werkelijke SG te verkrijgen. Toch kan dit besluit niet veralgemeend worden naar alle negen- tot twaalfjarige Vlaamse schoolkinderen. Daarvoor is de onderzoeksgroep te klein en moet er meer onderzoek gebeuren bij grotere groepen die ook een grotere sociodemografische spreiding hebben. Het is ook aan te raden te onderzoeken of er verschillen zijn in de validiteit van de FPAQ naargelang leeftijd of geslacht. Verder kan bij volgend onderzoek een onderscheid gemaakt worden tussen de tijd op school en de vrije tijd bij het verwerken van de accelerometerdat. Zo kan men de FPAQ en de accelerometerdata nauwkeuriger met elkaar vergelijken. Ten slotte moet de validiteit en betrouwbaarheid van de FPAQ ook in andere leeftijdscategorieën nagegaan worden. 51 Literatuurlijst Ainsworth, B. E., Caspersen, C. J., Matthews, C. E., Masse, L. C., Baranowski, T., & Zhu, W. M. (2012). Recommendations to Improve the Accuracy of Estimates of Physical Activity Derived From Self Report. Journal of Physical Activity & Health, 9, S76-S84. Ali, Z., & Ulrik, C. S. (2013). Obesity and asthma: A coincidence or a causal relationship? A systematic review. Respiratory Medicine, 107(9), 1287-1300. doi: DOI 10.1016/j.rmed.2013.03.019 Arvidsson, D., Slinde, F., & Hulthen, L. (2005). Physical activity questionnaire for adolescents validated against doubly labelled water. European Journal of Clinical Nutrition, 59(3), 376-383. doi: DOI 10.1038/sj.ejcn.1602084 Arvidsson, D., Slinde, F., & Hulthen, L. (2009). Free-living energy expenditure in children using multi-sensor activity monitors. Clin Nutr, 28(3), 305-312. doi: 10.1016/j.clnu.2009.03.006 Atkin, A. J., Gorely, T., Clemes, S. A., Yates, T., Edwardson, C., Brage, S., . . . Biddle, S. J. (2012). Methods of Measurement in epidemiology: sedentary Behaviour. Int J Epidemiol, 41(5), 1460-1471. doi: 10.1093/ije/dys118 Bacardi-Gascon, M., Reveles-Rojas, C., Woodward-Lopez, G., Crawford, P., & Jimenez-Cruz, A. (2012). Assessing the Validity of a Physical Activity Questionnaire Developed for Parents of Preschool Children in Mexico. Journal of Health Population and Nutrition, 30(4), 439-446. Bayer, O., Jarczok, M., Fischer, J., von Kries, R., & De Bock, F. (2012). Validation and extension of a simple questionnaire to assess physical activity in pre-school children. Public Health Nutrition, 15(9), 1611-1619. doi: Doi 10.1017/S1368980012001243 Biddle, S. J., Gorely, T., Pearson, N., & Bull, F. C. (2011). An assessment of selfreported physical activity instruments in young people for population surveillance: Project ALPHA. Int J Behav Nutr Phys Act, 8, 1. doi: 10.1186/1479-5868-8-1 Booth, M. L., Okely, A. D., Chey, T., & Bauman, A. (2001). The reliability and validity of the physical activity questions in the WHO health behaviour in schoolchildren (HBSC) survey: a population study. Br J Sports Med, 35(4), 263-267. Brug, J., van Stralen, M. M., Te Velde, S. J., Chinapaw, M. J., De Bourdeaudhuij, I., Lien, N., . . . Manios, Y. (2012). Differences in weight status and energybalance related behaviors among schoolchildren across Europe: the ENERGYproject. PLoS One, 7(4), e34742. doi: 10.1371/journal.pone.0034742 Butte, N. F., Ekelund, U., & Westerterp, K. R. (2012). Assessing Physical Activity Using Wearable Monitors: Measures of Physical Activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, S5-S12. doi: Doi 10.1249/Mss.0b013e3182399c0e Cardon, G., & De Bourdeaudhuij, I. (2007). Comparison of pedometer and accelerometer measures of physical activity in preschool children. Pediatric Exercise Science, 19(2), 205-214. 52 Cardon, G., Philippaerts, R., Lefevre, J., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A. L., & Bourdeaudhuij, I. D. (2005). Physical activity levels in 10-to 11-year-olds: clustering of psychosocial correlates. Public Health Nutrition, 8(7), 896-903. Caspersen, C. J., Powell, K. E., & Christenson, G. M. (1985). Physical activity, exercise, and physical fitness: definitions and distinctions for health-related research. Public Health Rep, 100(2), 126-131. Chau, N., Chau, K., Mayet, A., Baumann, M., Legleye, S., & Falissard, B. (2013). Selfreporting and measurement of body mass index in adolescents: refusals and validity, and the possible role of socioeconomic and health-related factors. Bmc Public Health, 13, 815. doi: 10.1186/1471-2458-13-815 Collings, P. J., Wijndaele, K., Corder, K., Westgate, K., Ridgway, C. L., Dunn, V., . . . Brage, S. (2014). Levels and patterns of objectively-measured physical activity volume and intensity distribution in UK adolescents: the ROOTS study. Int J Behav Nutr Phys Act, 11, 23. doi: 10.1186/1479-5868-11-23 Craigie, A. M., Lake, A. A., Kelly, S. A., Adamson, A. J., & Mathers, J. C. (2011). Tracking of obesity-related behaviours from childhood to adulthood: A systematic review. Maturitas, 70(3), 266-284. doi: DOI 10.1016/j.maturitas.2011.08.005 De Meester, F., De Bourdeaudhuij, I., Deforche, B., Ottevaere, C., & Cardon, G. (2011). Measuring physical activity using accelerometry in 13-15-year-old adolescents: the importance of including non-wear activities. Public Health Nutrition, 14(12), 2124-2133. doi: 10.1017/S1368980011001868 Deforche, B., Lefevre, J., De Bourdeaudhuij, I., Hills, A. P., Duquet, W., & Bouckaert, J. (2003). Physical fitness and physical activity in obese and nonobese Flemish youth. Obesity Research, 11(3), 434-441. doi: Doi 10.1038/Oby.2003.59 Dietz, W. H. (1996). The role of lifestyle in health: the epidemiology and consequences of inactivity. Proc Nutr Soc, 55(3), 829-840. Donnelly, J. E., & Lambourne, K. (2011). Classroom-based physical activity, cognition, and academic achievement. Prev Med, 52, S36-S42. doi: DOI 10.1016/j.ypmed.2011.01.021 Economos, C. D., Hennessy, E., Sacheck, J. M., Shea, M. K., & Naumova, E. N. (2010). Development and testing of the BONES physical activity survey for young children. BMC Musculoskelet Disord, 11, 195. doi: 10.1186/1471-247411-195 Ellery, C. V. L., Weiler, H. A., & Hazell, T. J. (2014). Physical activity assessment tools for use in overweight and obese children. International Journal of Obesity, 38(1), 1-10. doi: Doi 10.1038/Ijo.2013.125 Eston, R. G., Rowlands, A. V., & Ingledew, D. K. (1998). Validity of heart rate, pedometry, and accelerometry for predicting the energy cost of children's activities. Journal of Applied Physiology, 84(1), 362-371. Evenson, K. R., Catellier, D. J., Gill, K., Ondrak, K. S., & McMurray, R. G. (2008). Calibration of two objective measures of physical activity for children. Journal of Sports Sciences, 26(14), 1557-1565. doi: Pii 906177578 Doi 10.1080/02640410802334196 Haerens, L., Vereecken, C., Maes, L., & De Bourdeaudhuij, I. (2010). Relationship of physical activity and dietary habits with body mass index in the transition from childhood to adolescence: a 4-year longitudinal study. Public Health Nutrition, 13(10A), 1722-1728. doi: Doi 10.1017/S1368980010002284 53 Haskell, W. L., Lee, I. M., Pate, R. R., Powell, K. E., Blair, S. N., Franklin, B. A., . . . American Heart, A. (2007). Physical activity and public health: updated recommendation for adults from the American College of Sports Medicine and the American Heart Association. Circulation, 116(9), 1081-1093. doi: 10.1161/CIRCULATIONAHA.107.185649 Hong, T. K., Trang, N. H., van der Ploeg, H. P., Hardy, L. L., & Dibley, M. J. (2012). Validity and reliability of a physical activity questionnaire for Vietnamese adolescents. Int J Behav Nutr Phys Act, 9, 93. doi: 10.1186/1479-5868-9-93 Hulens, M., Beunen, G., Claessens, A. L., Lefevre, J., Thomis, M., Philippaerts, R., . . . Vansant, G. (2001). Trends in BMI among Belgian children, adolescents and adults from 1969 to 1996. Int J Obes Relat Metab Disord, 25(3), 395-399. doi: 10.1038/sj.ijo.0801513 Janssen, I. (2007). Physical activity guidelines for children and youth. Applied Physiology Nutrition and Metabolism-Physiologie Appliquee Nutrition Et Metabolisme, 32, S109-S121. doi: Doi 10.1139/H07-109 Janssen, I., & LeBlanc, A. G. (2010). Systematic review of the health benefits of physical activity and fitness in school-aged children and youth. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 7. doi: Artn 40 Doi 10.1186/1479-5868-7-40 Janz, K. F., Broffitt, B., & Levy, S. M. (2005). Validation evidence for the Netherlands physical activity questionnaire for young children: the Iowa bone development study. Res Q Exerc Sport, 76(3), 363-369. John, D., & Freedson, P. (2012). ActiGraph and Actical Physical Activity Monitors: A Peek under the Hood. Medicine and Science in Sports and Exercise, 44, S86S89. doi: Doi 10.1249/Mss.0b013e3182399f5e Kim, Y., Park, I., & Kang, M. (2013). Convergent validity of the international physical activity questionnaire (IPAQ): meta-analysis. Public Health Nutrition, 16(3), 440-452. doi: 10.1017/S1368980012002996 Klesges, L. M., Baranowski, T., Beech, B., Cullen, K., Murray, D. M., Rochon, J., & Pratt, C. (2004). Social desirability bias in self-reported dietary, physical activity and weight concerns measures in 8- to 10-year-old African-American girls: results from the Girls Health Enrichment Multisite Studies (GEMS). Prev Med, 38 Suppl, S78-87. doi: 10.1016/j.ypmed.2003.07.003 Kohl, H. W., Fulton, J. E., & Caspersen, C. J. (2000). Assessment of physical activity among children and adolescents: A review and synthesis. Prev Med, 31(2), S54S76. doi: DOI 10.1006/pmed.1999.0542 Kowalski, K. C., Crocker, P. R. E., & Faulkner, R. A. (1997). Validation of the physical activity questionnaire for older children. Pediatric Exercise Science, 9(2), 174186. Kowalski, K. C., Crocker, P. R. E., & Kowalski, N. P. (1997). Convergent validity of the physical activity questionnaire for adolescents. Pediatric Exercise Science, 9(4), 342-352. Landis, J. R., & Koch, G. G. (1977). Measurement of Observer Agreement for Categorical Data. Biometrics, 33(1), 159-174. doi: Doi 10.2307/2529310 LaPorte, R. E., Montoye, H. J., & Caspersen, C. J. (1985). Assessment of physical activity in epidemiologic research: problems and prospects. Public Health Rep, 100(2), 131-146. 54 Lau, J., Engelen, L., & Bundy, A. (2013). Parents' Perceptions of Children's Physical Activity Compared on Two Electronic Diaries. Pediatric Exercise Science, 25(1), 124-137. Lindsay, A. R., Hongu, N., Spears, K., Idris, R., Dyrek, A., & Manore, M. M. (2014). Field Assessments for Obesity Prevention in Children and Adults: Physical Activity, Fitness, and Body Composition. Journal of Nutrition Education and Behavior, 46(1), 43-53. Lubans, D. R., Hesketh, K., Cliff, D. P., Barnett, L. M., Salmon, J., Dollman, J., . . . Hardy, L. L. (2011). A systematic review of the validity and reliability of sedentary behaviour measures used with children and adolescents. Obesity Reviews, 12(10), 781-799. doi: 10.1111/j.1467-789X.2011.00896.x Malina, R. M. (1996). Tracking of physical activity and physical fitness across the lifespan. Research Quarterly for Exercise and Sport, 67(3), S48-S57. Manios, Y., Androutsos, O., Moschonis, G., Birbilis, M., Maragkopoulou, K., Giannopoulou, A., . . . Kourlaba, G. (2013). Criterion validity of the Physical Activity Questionnaire for Schoolchildren (PAQ-S) in assessing physical activity levels: the Healthy Growth Study. J Sports Med Phys Fitness, 53(5), 502-508. Mindell, J. S., Coombs, N., & Stamatakis, E. (2014). Measuring physical activity in children and adolescents for dietary surveys: practicalities, problems and pitfalls. Proceedings of the Nutrition Society, 73(2), 218-225. doi: Doi 10.1017/S0029665113003820 O'Donovan, G., Blazevich, A. J., Boreham, C., Cooper, A. R., Crank, H., Ekelund, U., . . . Stamatakis, E. (2010). The ABC of Physical Activity for Health: a consensus statement from the British Association of Sport and Exercise Sciences. J Sports Sci, 28(6), 573-591. doi: 10.1080/02640411003671212 Ott, A. E., Pate, R. R., Trost, S. G., Ward, D. S., & Saunders, R. (2000). The use of uniaxial and triaxial accelerometers to measure children's "free-play" physical activity. Pediatric Exercise Science, 12(4), 360-370. Philippaerts, R. M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A. L., De Bourdeaudhuij, I., & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. doi: DOI 10.1055/s-2005-837619 Philippaerts, R. M., Westerterp, K. R., & Lefevre, J. (2001). Comparison of two questionnaires with a tri-axial accelerometer to assess physical activity patterns. International Journal of Sports Medicine, 22(1), 34-39. doi: 10.1055/s-200111359 Plasqui, G., Bonomi, A. G., & Westerterp, K. R. (2013). Daily physical activity assessment with accelerometers: new insights and validation studies. Obesity Reviews, 14(6), 451-462. doi: Doi 10.1111/Obr.12021 Platat, C., & Jarrar, A. (2012). Reliability and validity of a physical activity questionnaire in children. International Journal of Food Sciences and Nutrition, 63(6), 637-644. doi: Doi 10.3109/09637486.2011.644766 Porter, M., Wegienka, G., Havstad, S., Nageotte, C. G., Johnson, C. C., Ownby, D. R., & Zoratti, E. M. (2012). Relationship between childhood body mass index and young adult asthma. Annals of Allergy Asthma & Immunology, 109(6), 408-+. doi: DOI 10.1016/j.anai.2012.09.009 55 Rangul, V., Holmen, T. L., Kurtze, N., Cuypers, K., & Midthjell, K. (2008). Reliability and validity of two frequently used self-administered physical activity questionnaires in adolescents. Bmc Medical Research Methodology, 8. doi: Artn 47 Reilly, J. J., Coyle, J., Kelly, L., Burke, G., Grant, S., & Paton, J. Y. (2003). An objective method for measurement of sedentary behavior in 3- to 4-year olds. Obesity Research, 11(10), 1155-1158. doi: 10.1038/oby.2003.158 Rich, C., Griffiths, L. J., & Dezateux, C. (2012). Seasonal variation in accelerometerdetermined sedentary behaviour and physical activity in children: a review. Int J Behav Nutr Phys Act, 9, 49. doi: 10.1186/1479-5868-9-49 Ridley, K., Ainsworth, B. E., & Olds, T. S. (2008). Development of a Compendium of Energy Expenditures for Youth. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5. doi: Artn 45 Doi 10.1186/1479-5868-5-45 Rowe, D. A., Mahar, M. I., Raedeke, T. D., & Lore, J. (2004). Measuring physical activity in children with pedometers: Reliability, reactivity, and replacement of missing data. Pediatric Exercise Science, 16(4), 343-354. Rowlands, A. V., Ingledew, D. K., Powell, S. M., & Eston, R. G. (2004). Interactive effects of habitual physical activity and calcium intake on bone density in boys and girls. J Appl Physiol (1985), 97(4), 1203-1208. doi: 10.1152/japplphysiol.00182.2004 Santaliestra-Pasias, A. M., Mouratidou, T., Verbestel, V., Bammann, K., Molnar, D., Sieri, S., . . . Moreno, L. A. (2013). Physical activity and sedentary behaviour in European children: the IDEFICS study. Public Health Nutrition, 1-12. doi: 10.1017/S1368980013002486 Sasaki, J. E., John, D., & Freedson, P. S. (2011). Validation and comparison of ActiGraph activity monitors. Journal of Science and Medicine in Sport, 14(5), 411-416. doi: DOI 10.1016/j.jsams.2011.04.003 Sirard, J. R., & Pate, R. R. (2001). Physical activity assessment in children and adolescents. Sports Medicine, 31(6), 439-454. doi: Doi 10.2165/00007256200131060-00004 Speakman, J. R. (1998). The history and theory of the doubly labeled water technique. American Journal of Clinical Nutrition, 68(4), 932s-938s. Spittaels, H., Van Cauwenberghe, E., Verbestel, V., De Meester, F., Van Dyck, D., Verloigne, M., . . . De Bourdeaudhuij, I. (2012). Objectively measured sedentary time and physical activity time across the lifespan: a cross-sectional study in four age groups. Int J Behav Nutr Phys Act, 9, 149. doi: 10.1186/1479-5868-9149 Strath, S. J., Kaminsky, L. A., Ainsworth, B. E., Ekelund, U., Freedson, P. S., Gary, R. A., . . . Nursing, C. C. S. (2013). Guide to the Assessment of Physical Activity: Clinical and Research Applications A Scientific Statement From the American Heart Association. Circulation, 128(20), 2259-2279. doi: DOI 10.1161/01.cir.0000435708.67487.da Strong, W. B., Malina, R. M., Blimkie, C. J. R., Daniels, S. R., Dishman, R. K., Gutin, B., . . . Trudeau, F. O. (2005). Evidence based physical activity for school-age youth. Journal of Pediatrics, 146(6), 732-737. doi: DOI 10.1016/j.jpeds.2005.01.055 56 Tessier, S., Vuillemin, A., & Briancon, S. (2008). Review of physical activity questionnaires validated for children and adolescents. Science & Sports, 23(3-4), 118-125. doi: DOI 10.1016/j.scispo.2007.10.011 Treuth, M. S., Hou, N., Young, D. R., & Maynard, L. M. (2005). Validity and reliability of the Fels physical activity questionnaire for children. Med Sci Sports Exerc, 37(3), 488-495. Trost, S. G., Loprinzi, P. D., Moore, R., & Pfeiffer, K. A. (2011). Comparison of Accelerometer Cut Points for Predicting Activity Intensity in Youth. Medicine and Science in Sports and Exercise, 43(7), 1360-1368. doi: Doi 10.1249/Mss.0b013e318206476e Trost, S. G., McIver, K. L., & Pate, R. R. (2005). Conducting accelerometer-based activity assessments in field-based research. Medicine and Science in Sports and Exercise, 37(11), S531-S543. doi: DOI 10.1249/01.mss.0000185657.86065.98 Trost, S. G., Pate, R. R., Sallis, J. F., Freedson, P. S., Taylor, W. C., Dowda, M., & Sirard, J. (2002). Age and gender differences in objectively measured physical activity in youth. Medicine and Science in Sports and Exercise, 34(2), 350-355. doi: Doi 10.1097/00005768-200202000-00025 Trost, S. G., Ward, D. S., McGraw, B., & Pate, R. R. (1999). Validity of the previous day physical activity recall (PDPAR) in fifth-grade children. Pediatric Exercise Science, 11(4), 341-348. Vanhelst, J., Hardy, L., Gottrand, F., & Beghin, L. (2012). Technical aspects and relevance of physical activity assessment in children and adolescents in freeliving conditions. Archives De Pediatrie, 19(11), 1219-1225. doi: DOI 10.1016/j.arcped.2012.08.020 Verloigne, M., Van Lippevelde, W., Maes, L., Yildirim, M., Chinapaw, M., Manios, Y., . . . De Bourdeaudhuij, I. (2012). Levels of physical activity and sedentary time among 10-to 12-year-old boys and girls across 5 European countries using accelerometers: an observational study within the ENERGY-project. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 9. doi: Artn 34Doi 10.1186/1479-5868-9-34 Vzw Eetexpert.be. Vlaamse consensustekst over gezonde voeding en beweging. Opgehaald 4 augustus, 2014, van www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=12328 Welk, G. J., Corbin, C. B., & Dale, D. (2000). Measurement issues in the assessment of physical activity in children. Research Quarterly for Exercise and Sport, 71(2), S59-S73. World Health Organisation. (2010). Childhood overweight and obesity on the rise. Opgehaald 19 mei, 2014, van http://www.who.int/dietphysicalactivity/childhood/en/ World Health Organisation, (2010). Global Recommendations on Physical Activity for Health. Opgehaald 22 mei, 2014, van http://www.who.int/dietphysicalactivity/factsheet_young_people/en/ Wong, S. L., Leatherdale, S. T., & Manske, S. R. (2006). Reliability and validity of a school-based physical activity questionnaire. Medicine and Science in Sports and Exercise, 38(9), 1593-1600. doi: DOI 10.1249/01.mss.0000227539.58916.35 57 6. Bijlagen Bijlage 1: FPAQ zonder hulp ouders ENKELE VRAGEN OVER NAAR SCHOOL GAAN 1. Hoe ga je meestal naar school? (Kleur 1 bolletje) O te voet O met de fiets O met de auto O met de bus, trein of tram 2. Hoelang duurt het ongeveer om van jouw huis naar school te gaan met het gekozen transportmiddel bij vraag 1? O 1-5 minuten O 6-10 minuten O 11-15 minuten O 16-20 minuten O meer dan 20 minuten 3. Ga je tijdens de middag naar huis, bij je grootouders of ergens anders? O Ja O Nee Zo ja; wanneer ga je dan tijdens de middag naar huis, bij je grootouders of ergens anders? O maandag O dinsdag O donderdag O vrijdag Zo ja; HOE ga je tijdens de middag meestal naar huis, bij je grootouders of ergens anders? O te voet O met de fiets O met de auto O met de bus, trein of tram 58 ENKELE VRAGEN OVER DE TURN- EN ZWEMLESSEN 4. Hoeveel uur turnen en zwemmen krijg je tijdens de week op school? (1 bolletje kleuren voor turnen en 1 bolletje kleuren voor zwemmen. Indien het juiste antwoord er niet tussen staat, vul dan het juiste antwoord in bij ‘iets anders’) Turnen+ Zwemmen Zwemmen O 1 uur per week O geen O 2 uur per week O 1 uur per week O 3 uur per week O 1 uur om de 14 dagen O 4 uur per week O 1 uur per maand O iets anders: _________________ O iets anders: ________________ ENKELE VRAGEN OVER SPORT OP SCHOOL 5. Aan welke sportactiviteiten doe je soms mee op school? LET OP! Hierbij mag je de turnlessen en zwemlessen niet meetellen! Je mag meerdere antwoorden kleuren. O sport tijdens de speeltijd O sport tijdens de middagpauze O sport tijdens voor of na school O sport op woensdagnamiddag O klas- en schooltornooien O ik doe geen sportactiviteiten op school naast de turnles en de zwemles 6. Hoeveel UREN sport je op school? (Alle uren opgeteld.) LET OP! Hierbij mag je de turnlessen en zwemlessen niet meetellen! Kleur 1 bolletje. O nooit O af en toe O 1 uur per maand O 2 uur per maand O 3 uur per maand O 1 uur per week O 2 uur per week O 3 uur per week O 4 uur per week O meer dan 4 uur per week 2 ENKELE VRAGEN OVER WANDELEN IN JE VRIJE TIJD 7. Ga je tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens TE VOET naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! wandelen als sport mag je niet meerekenen wandelen van en naar school mag je ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 8 O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandel je dan gemiddeld PER DAG tijdens de week? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 8. Ga je tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens TE VOET naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! wandelen als sport mag je niet meerekenen wandelen van en naar school mag je ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 9 O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandel je dan gemiddeld PER DAG tijdens het weekend? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 3 ENKELE VRAGEN OVER FIETSEN IN JE VRIJE TIJD 9. Ga je tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens met DE FIETS naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! fietsen als sport mag je niet meerekenen fietsen van en naar school mag je ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 10 O Ja; zo ja, hoeveel minuten fiets je dan gemiddeld PER DAG tijdens de week? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 10. Ga je tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens met de FIETS naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! fietsen als sport mag je niet meerekenen fietsen van en naar school mag je ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 11 O ja; zo ja, hoeveel minuten fiets je dan gemiddeld PER DAG tijdens het weekend? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 4 ENKELE VRAGEN OVER SPORTEN IN JE VRIJE TIJD 11. Geef de drie belangrijkste sporten die je tijdens je vrije tijd het meest doet LET OP! De les lichamelijke opvoeding (turnen en zwemmen) en sport op school tellen niet mee. Mijn eerste sport O Ik beoefen geen sport => Ga dan naar vraag 12 O Mijn eerste sport is: ____________________________________ Doe je deze sport in een club? O ja O neen Doe je mee aan wedstrijden? O ja O neen Hoe vaak doe je deze sport? (Kleur 1 bolletje) O O af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘mijn tweede sport’ 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week beoefen O 4 keer per week Hoeveel uur per week je deze sport? O 5 keer per week (alle uren opgeteld) O 6 keer per week ____uur en ____minuten per O 7 keer per week O meer dan 7 keer per week week 5 Mijn tweede sport O Ik beoefen geen tweede sport => Ga dan naar vraag 12 O Mijn tweede sport is: ____________________________________ Doe je deze sport in een club? O ja O neen Doe je mee aan wedstrijden? O ja O neen Hoe vaak doe je deze sport? (Kleur 1 bolletje) O O af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘mijn derde sport’ 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week beoefen O 4 keer per week Hoeveel uur per week je deze sport? O 5 keer per week (alle uren opgeteld) O 6 keer per week ____uur en ____minuten per O 7 keer per week O meer dan 7 keer per week week 6 Mijn derde sport O Ik beoefen geen derde sport => Ga dan naar vraag 12 O Mijn derde sport is: ____________________________________ Doe je deze sport in een club? O ja O neen Doe je mee aan wedstrijden? O ja O neen Hoe vaak doe je deze sport? (Kleur 1 bolletje) O O af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar vraag 12 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week beoefen O 4 keer per week Hoeveel uur per week je deze sport? O 5 keer per week (alle uren opgeteld) O 6 keer per week ____uur en ____minuten per O 7 keer per week O meer dan 7 keer per week week 7 ENKELE VRAGEN OVER ANDERE DINGEN DIE JE DOET IN JE VRIJE TIJD 12. Hoeveel uur per dag doe je deze zittende activiteiten tijdens DE WEEK? (maandag – vrijdag) (kleur telkens 1 bolletje) LET OP - Denk aan alles wat je doet tussen opstaan en naar bed gaan. - De uren op school mag je niet meerekenen. 13. Hoeveel uur per dag doe je deze zittende activiteiten tijdens HET WEEKEND? (maandag – vrijdag) (kleur telkens 1 bolletje) LET OP - Denk aan alles wat je doet tussen opstaan en naar bed gaan. 8 Bijlage 2: FPAQ met hulp ouders ENKELE VRAGEN OVER NAAR SCHOOL GAAN 9. Hoe gaat uw kind meestal naar school? (Kleur 1 bolletje) O te voet O met de fiets O met de auto O met de bus, trein of tram 10. Hoelang duurt het ongeveer om van bij u huis naar school te gaan met het gekozen transportmiddel bij vraag 1? O 1-5 minuten O 6-10 minuten O 11-15 minuten O 16-20 minuten O meer dan 20 minuten 11. Gaat uw kind tijdens de middag naar huis, bij de grootouders of ergens anders? O Ja O Nee Zo ja; wanneer gaat uw kind dan tijdens de middag naar huis, bij de grootouders of ergens anders? O maandag O dinsdag O donderdag O vrijdag Zo ja; HOE gaat uw kind tijdens de middag meestal naar huis, bij de grootouders of ergens anders? O te voet O met de fiets O met de auto O met de bus, trein of tram ENKELE VRAGEN OVER DE TURN- EN ZWEMLESSEN 12. Hoeveel uur turnen en zwemmen krijgt uw kind tijdens de week op school? (1 bolletje kleuren voor turnen en 1 bolletje kleuren voor zwemmen. Indien het juiste antwoord er niet tussen staat, vul dan het juiste antwoord in bij ‘iets anders’) Turnen+ Zwemmen Zwemmen O 1 uur per week O geen 1 O 2 uur per week O 3 uur per week O 4 uur per week O iets anders: _________________ O 1 uur per week O 1 uur om de 14 dagen O 1 uur per maand O iets anders: ________________ ENKELE VRAGEN OVER SPORT OP SCHOOL 13. Aan welke sportactiviteiten doet uw kind soms mee op school? LET OP! Hierbij mag u de turnlessen en zwemlessen niet meetellen! U mag meerdere antwoorden kleuren. O sport tijdens de speeltijd O sport tijdens de middagpauze O sport tijdens voor of na school O sport op woensdagnamiddag O klas- en schooltornooien O ik doe geen sportactiviteiten op school naast de turnles en de zwemles 14. Hoeveel UREN sport uw kind dan op school? (Alle uren opgeteld.) LET OP! Hierbij mag u de turnlessen en zwemlessen niet meetellen! Kleur 1 bolletje. O nooit O af en toe O 1 uur per maand O 2 uur per maand O 3 uur per maand O 1 uur per week O 2 uur per week O 3 uur per week O 4 uur per week O meer dan 4 uur per week 2 ENKELE VRAGEN OVER WANDELEN IN DE VRIJE TIJD 15. Gaat uw kind tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens TE VOET naartoe tijdens de vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! wandelen als sport mag u niet meerekenen wandelen van en naar school mag u ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 8 O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandelt uw kind dan gemiddeld PER DAG tijdens de week? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 16. Gaat uw kind tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens TE VOET naartoe tijdens de vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! wandelen als sport mag u niet meerekenen wandelen van en naar school mag u ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 9 O Ja; zo ja, hoeveel minuten wandelt uw kind dan gemiddeld PER DAG tijdens het weekend? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 3 ENKELE VRAGEN OVER FIETSEN IN JE VRIJE TIJD 9. Gaat uw kind tijdens de WEEK (maandag-vrijdag) soms ergens met DE FIETS naartoe tijdens je vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! fietsen als sport mag je niet meerekenen fietsen van en naar school mag je ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 10 O Ja; zo ja, hoeveel minuten fietst u dan gemiddeld PER DAG tijdens de week? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 10. Gaat u tijdens het WEEKEND (zaterdag-zondag) soms ergens met de FIETS naartoe tijdens de vrije tijd? (bv. naar de sportclub, de bakker, de winkel,…..) (Kleur 1 bolletje) LET OP! fietsen als sport mag u niet meerekenen fietsen van en naar school mag u ook niet meerekenen O Nee => ga naar vraag 11 O ja; zo ja, hoeveel minuten fietst uw kind dan gemiddeld PER DAG tijdens het weekend? O 1-10 minuten O 11-20 minuten O 21-30 minuten O 31-40 minuten O 41-50 minuten O 51-60 minuten O 1 uur – 1 uur 10 minuten O meer dan 1 uur 10 minuten 4 ENKELE VRAGEN OVER SPORTEN IN JE VRIJE TIJD 14. Geef de drie belangrijkste sporten die uw kind tijdens de vrije tijd het meest doet LET OP! De les lichamelijke opvoeding (turnen en zwemmen) en sport op school tellen niet mee. Eerste sport O Mijn kind beoefent geen sport => Ga dan naar vraag 12 O De eerste sport van mijn kind is: ____________________________________ Doet uw kind deze sport in een club? O ja O neen Doet uw kind mee aan wedstrijden? O ja O neen Hoe vaak doet uw kind deze sport? (Kleur 1 bolletje) O af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘tweede sport’ O 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week Hoeveel uur per week beoefent O 4 keer per week uw kind deze sport? O 5 keer per week (alle uren opgeteld) O 6 keer per week ____uur en ____minuten per week O O 7 keer per week meer dan 7 keer per week Tweede sport O Mijn kind beoefent geen tweede sport => Ga dan naar vraag 12 O De tweede sport van mijn kind is: ________________________________ Doet uw kind deze sport in een club? O ja 5 O neen Doet u mee aan wedstrijden? O ja O neen Hoe vaak doet uw kind deze sport? (Kleur 1 bolletje) O af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar ‘Derde sport’ O 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week Hoeveel uur per week beoefent O 4 keer per week uw kind deze sport? O 5 keer per week (alle uren opgeteld) O 6 keer per week ____uur en ____minuten per week O O 7 keer per week meer dan 7 keer per week Mijn derde sport O Mijn kind beoefent geen derde sport => Ga dan naar vraag 12 O De derde sport van mijn kind is: ____________________________________ Doet uw kind deze sport in een club? O ja O neen Doet uw kind mee aan wedstrijden? O ja O neen Hoe vaak doet uw kind deze sport? (Kleur 1 bolletje) O af en toe maar zeker niet elke week => Ga naar vraag 12 O 1 keer per week O 2 keer per week O 3 keer per week Hoeveel uur per week beoefent O 4 keer per week uw kind deze sport? O 5 keer per week (alle uren opgeteld) O 6 keer per week ____uur en ____minuten per week 6 O O 7 keer per week meer dan 7 keer per week ENKELE VRAGEN OVER ANDERE DINGEN DIE JE DOET IN JE VRIJE TIJD 15. Hoeveel uur per dag doet uw kind deze zittende activiteiten tijdens DE WEEK? (maandag – vrijdag) (kleur telkens 1 bolletje) LET OP - Denk aan alles wat uw kind doet tussen opstaan en naar bed gaan. De uren op school mag u niet meerekenen. 16. Hoeveel uur per dag doe je deze zittende activiteiten tijdens HET WEEKEND? (zaterdag - zondag) (kleur telkens 1 bolletje) 7 LET OP - Denk aan alles wat uw kind doet tussen opstaan en naar bed gaan. 8
© Copyright 2024 ExpyDoc