Materialen en technieken van de kunst Prof. dr. Leo De Ren OPENLESWEEK / HOORCOLLEGE 29 OKTOBER 2014 Inhoudstafel cursus > situering hoorcollege (rood) Eindtermen en verloop van het examen Deel van cursus dat geheel of gedeeltelijk aan bod komt in het hoorcollege. Deze tekst wordt best vooraf eens doorgenomen. 2 Inhoud Doelstelling en eindtermen 9 1. Algemene doelstelling 9 2. De cursus 10 3. Het examen 11 Beknopte bibliografie 13 Grafiek 25 1. Dragers 25 1.1. Papyrus 25 1.2. Perkament 26 1.3. Papier 28 2. Tekentechnieken 31 2.1. Zelfschrijvende tekenmiddelen 31 2.1.1. Harde stiften 31 2.1.2. Weke stiften 32 2.2. Niet zelfschrijvende tekenmiddelen 3. Drukgrafiek 3.1. Hoogdruk 34 35 35 3.1.1. Houtsnede 35 3.1.2. Schrootbladen 37 3.1.3. Linosnede 37 3.2. Diepdruk 38 3.2.1. Gravure 38 3.2.2. Ets 40 3.3. Vlakdruk 43 3.3.1. Lithografie 43 3.3.2. Clichéverre 44 4. Zeefdruk 45 5. Opschriften en terminologie 47 6. Materiële beoordeling 48 7. Conservatieproblematiek 48 3 Schilderkunst 54 1. Pigmenten 54 1.1. Eigenschappen 54 1.2. Kleuren 55 1.2.1. Wit 55 1.2.2. Blauw 56 1.2.3. Groen 57 1.2.4. Geel en bruin 58 1.2.5. Rood 58 1.2.6. Zwart 59 2. Bindmiddelen 61 2.1. Water 61 2.2. Olie 61 2.3. Tempera 62 2.4. Was 62 64 3. Dragers 3.1. Muur 64 3.1.1. Frescotechniek 64 3.1.2. Andere technieken 65 3.2. Paneel en harde dragers 66 3.3. Doek 69 4. Plamuurlaag en imprimatura 70 4.1. Op paneel 70 4.2. Op doek 71 4.3. Ondertekening 72 5. Ornamenttechnieken en verflaag 73 5.1. Ornamenten en verguldsel 73 5.2. Aanbrengen van verf 75 6. Vernis 76 7. Aquarel 77 8. Gouache 78 4 9. Acrylschilderen 79 9.1. Acrylverven 79 9.2. Acryltechnieken 80 9.2.1. Transparante acryltechnieken 80 9.2.2. Dekkende acryltechnieken 80 9.2.3. Airbrushtechniek 80 9.2.4. Uit de tube geknepen verf 81 9.2.5. Drippainting 82 82 10. Lijst 11.1. Paneelschilderkunst 82 11.2. Doekschilderkunst 83 11. Conservatieproblematiek 83 11.1. Dragers 83 11.1.1. Muur 83 11.1.2. Paneel 85 11.1.3. Doek 86 11.1.4. Papier 87 11.2. Plamuur- en verflaag 87 11.3. Vernis 88 11.4. Algemeen 89 Beeldhouwkunst 94 1. Algemene begrippen 94 2. Ontwerpfase 94 3. Kap- en snijtechnieken 95 3.1. Steen 95 3.1.1. Steensoorten 95 3.1.2. Beeldhouwen 98 3.2. Hout 100 3.2.1. Houtsoorten 100 3.2.2. Houtsnijden 100 3.2.3. Polychromie 101 3.2.4. Merken 102 5 4. Additieve en vormgevende technieken 4.1. Koude technieken 103 103 4.1.1. Gips 103 4.1.2. Stuc 104 4.1.3. Papier-maché 105 4.2. Warme technieken 105 4.2.1. Klei 105 4.2.2. Was 106 5. Conservatieproblematiek 106 Metaalkunsten 111 1. Metalen en metaallegeringen 111 1.1. Algemeen 111 1.2. Koper 112 1.2.1. Messing 112 1.2.2. Brons 112 1.3. Lood 113 1.4. IJzer 113 1.5. Tin 113 1.6. Pinchbeck 114 2. Metaalsculpturen 114 2.1. Verloren-wastechniek 115 2.1.1. Verlies van model 115 2.1.2. Behoud van model 116 2.2. Zandsmeltwerk 3. Edelsmeedkunst 116 118 3.1. Gehalte 118 3.2. Manuele vormtechnieken 119 3.2.1. Gieten 119 3.2.2. Hameren 120 3.3. Machinale vormtechnieken 121 3.3.1. Forceren 121 3.3.2. Persen 121 3.3.3. Dieptrekken 122 3.3.4. Galvanoplastiek/pleet 122 6 3.4. Versieringstechnieken 122 3.4.1. Drijven 122 3.4.2. Ciseleren 123 3.4.3. Graveren 123 3.4.4. Etsen 123 3.4.5. Ajour 123 3.4.6. Filigraan 124 3.4.7. Granulatie 124 3.4.8. Emailleren 124 3.4.9. Niëlleren 124 3.4.10. Metaalinleg 124 3.4.11. Lagenmetaal 125 3.4.12. Vergulden 125 3.5. Merken 125 4. Ormolu 125 5. Conservatieproblematiek 126 5.1. Metaalsculpturen 126 5.2. Edele en onedele metalen 126 Keramiek 130 1. Grondstoffen 130 2. Productietechnieken 131 3. Versieringstechnieken 133 3.1. Vóór en na het bakken 133 3.2. Glazuur 134 3.3. Kleur 136 4. Conservatieproblematiek 137 Glas en email 138 1. Grondstoffen 138 2. Gebruiks- en sierglas 140 2.1. Productietechnieken 140 2.2. Versieringstechnieken 142 2.2.1. Diamantgravure 142 7 2.2.2. Radgravure 143 2.2.3. Millefiori 143 2.2.4. Latticinioglas 144 2.2.5. Reticelloglas 144 2.2.6. Eglomisé en goudglas 145 2.2.7. Craqueléglas 145 2.2.8. Melkglas 146 2.2.9 Agaatglas 146 146 3. Glasramen 3.1. Productietechnieken 146 3.2. Versieringstechnieken 149 3.2.1. Etsen van plaquéglas 149 3.2.2. Beschilderen 150 3.2.3. Zilvergeel 150 3.2.4. Emailglasverven 150 3.3. Glas-in-beton 151 3.4. Glascollages 151 4. Email 152 5. Conservatieproblematiek 153 4.1. Gebruiks- en sierglas 153 4.2. Glasramen 156 Pietra dura, intarsia, marqueterie en lakwerk 158 1. Pietra dura 158 2. Intarsia 158 3. Marqueterie 159 4. Lakwerk 160 4.1. Oosters lakwerk 160 4.2. Westers lakwerk 162 5. Conservatieproblematiek 164 Edelstenen, halfedelstenen en koraal 166 1. Diamant 166 1.1. Het mineraal 166 1.2. Vindplaats 167 8 1.3. Ontginning 168 1.4. Winning 169 1.5. Bewerking van sierdiamant 170 1.5.1. Kloven/zagen 170 1.5.2. Snijden 171 1.5.3. Slijpen 172 1.5.4. Slijpvormen 172 1.6. De 4 C’s 174 1.7. Diamantimitaties 174 2. Andere edelstenen 175 3. Glyptiek 178 4. Barnsteen 178 5. Koraal 179 6. Conservatieproblematiek 179 Wandtapijtkunst 181 1. Terminologie 181 2. Grondstoffen 181 2.1. Wol 181 2.2. Zijde 181 2.3. Zilver- en gouddraad 182 2.4. Vlas 182 3. Kleurstoffen 182 4. Ontwerp 183 5. Weeftechnieken en ophanging 183 5.1. Schering en inslag 183 5.2. Lage en hoge schering 184 5.3. Ophanging 186 6. Merken 186 7. Conservatieproblematiek 186 7.1. Wandtapijten 186 7.2. Textiel algemeen 188 9 Kunststoffen 192 1. Wat zijn kunststoffen? 192 2. Bakeliet en plastics 192 3. Composieten 194 4. Conservatieproblematiek 195 Nawoord over temperatuur, RV en licht 197 10 Doelstellingen en eindtermen 1. Algemene doelstelling In 1938 schreef R.G. Collingwood in zijn boek The Principles of Art dat er twee soorten kunstkenners zijn: those who know what they are talking about but talk nonsense, waarmee hij kunstenaars zonder filosofische of historische achtergrond bedoelde, en those who talk sense but do not know what they are talking about, waarmee hij de filosofisch of historisch geschoolde academici typeerde, die nauwelijks enige kennis van kunsttechnieken hadden. Deze dualiteit is ongezond. Een kunsthisticus/historica moet weten waarover hij/zij praat. Zoals een arts die weet hoe een lichaam in elkaar zit, hoe het functioneert en in conditie blijft, hoe het kan genezen worden of wanneer het terminaal is, zo moet ook de kunsthistoricus/historica het kunstwerk als materieel gegeven door en door kennen. Het kunstwerk is immers zijn/haar patiënt. Elk wetenschappelijk onderzoek op een kunstwerk begint met de analyse van het artefact, dus met de waardering en evaluatie van de materiële aspecten. Kennis van materialen en technieken helpt om samen met de stijlkritiek de materiële echtheid, de integriteit van het kunstwerk en de ontstaansperiode te bepalen. Steeds moet de vraag gesteld worden of de gebruikte materialen en technieken wel stroken met de periode, waarin het volgens de stijlkenmerken werd gemaakt. Mogelijk is het een pastiche uit een latere periode, bijvoorbeeld in één van de neostijlen – waar op zich niets fout mee is, zolang het niet wordt verhandeld om te misleiden –, of is het een domme, of erger nog, een gesofistikeerde vervalsing. Een ander aspect is de vraag of het kunstwerk in zijn huidige materiële verschijning nog gaaf en volledig is. Voor een correcte interpretatie is het immers erg belangrijk om te weten of er delen verdwenen, toegevoegd, veranderd of hersteld zijn. Ten slotte wordt er in de hoorcolleges ook aandacht besteed aan de passieve conservatie van de kunstwerken. Er worden een aantal vuistregels gegevens en suggesties gedaan om de artefacten verstandig te manipuleren en om ze in ideale omstandigheden te bewaren. Bovendien is een basiskennis van de gebruikte materialen en de maakprocédés noodzakelijk om als kunsthistoricus/historica mee te kunnen beslissen over de conservatie- of restauratie-ingrepen die moeten uitgevoerd worden om een kunstwerk in stand te houden of om beginnende museumverantwoordelijke, hetzij en de ver gevorderde directeur, kwalen conservator of te een remediëren. De gespecialiseerde wetenschappelijke assistent, heeft dikwijls het laatste woord over het materiële behoud en het 11 voortbestaan van een kunstwerk. Hij moet dus de rapporten van de restauratoren begrijpen en kunnen interpreteren, zeker indien na een kosten-batenanalyse de beslissing zou moeten genomen worden dat het financieel niet verantwoord en vanuit kunsthistorisch standpunt niet echt noodzakelijk is om nog geld te besteden aan het behoud van het desbetreffende kunstwerk of artefact. 2. De cursus Eén syllabus en één semester hoorcolleges maken van de student(e) geen specialist(e). Het college beperkt zich tot de plastische kunsten en tot de domeinen die de studenten nodig hebben voor een goed begrip van de andere colleges, voornamelijk de grafische kunsten, de schilderkunst, de plastiek en enkele sierkunsten. De problemen betreffende materialen en technieken van de architectuur en de hiermee verbonden conservatie- en restauratieproblematiek, die in andere opleidingsonderdelen (OPO’s) aan bod komen, worden niet behandeld. De cursus legt de klemtoon op de oude kunst tot ca. 1900 en de hiervoor gebruikte traditionele technieken en materialen. Niettemin worden in sommige hoofdstukken ook enkele specifieke technieken en nieuwe materialen van de 20ste en 21ste eeuw behandeld. Niet altijd volstaat kennis van materialen en technieken om een gefundeerd oordeel te vellen over de authenticiteit of de restauratie van kunstwerken. Daarvoor is er vaak ook laboratoriumonderzoek nodig. De studenten kunnen hierover een grondiger kennis opdoen in een specifieke OPO in het derde bachelorjaar. Voor problemen kan de onderzoeker steeds terecht bij het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK, in het Frans: IRPA.) in Brussel. Dit instituut heeft een uitgebreide, gespecialiseerde bibliotheek en telt drie departementen: het fotoarchief, de laboratoria en de restauratieateliers. Een gelijkaardige kennis van zaken is er bij het VIOE (Vlaamse Instituut voor het Onroerend Erfgoed), eveneens in Brussel. Dit opleidingsonderdeel reikt de basiskennis aan voor de passieve en actieve conservatie van kunstwerken. Voor de restauratie van cultuurerfgoed doet men in musea en cultuurerfgoed eerst een vooronderzoek, waarna er een offerteaanvraag wordt uitgeschreven. Hoe dit verloopt en welk verslag er nadien van de restaurateur(s) over de uitgevoerde werken wordt verwacht, komt in het derde bachelorjaar in het OPO Museumkunde en tentoonstellingswezen ter sprake. Wie een opleiding als restaurateur wil een volgen, kan hiervoor bijvoorbeeld bij het KIK. (waar elk jaar een beperkt aantal stagiairs wordt aanvaard) terecht of verschillende specialismen 12 studeren aan de Afdeling Conservatie en Restauratie van het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten (Hogeschool Antwerpen) in Antwerpen. In sommige centra voor middenstandopleiding zijn er eveneens cursussen over enkele disciplines die in deze OPO aan bod komen (www.syntra-ab.be). Wie zich verder wil verdiepen in de conservatieproblematiek kan de publicatie VerzekerDe Bewaring van Culturele Biografie Vlaanderen consulteren. Heel wat adviezen in verband met probleemdiagnose en passieve conservering, die in deze cursus worden gegeven, zijn gebaseerd op de raadgevingen van de deskundigen die de bijdragen in deze documentatiemap hebben geschreven. Ter verwerking van de leerstof van dit OPO hebben de studenten deze uitgeschreven cursus als handboek en is er illustratiemateriaal in PowerPoint op Toledo ter beschikking. De hoorcolleges volgen de structuur van de ACCO-cursus, maar zijn er geen duplicaat van. De PowerPoints op Toledo zijn dat evenmin. Zij geven de essentie weer en de kernillustraties. Tijdens de colleges worden de technieken met bijkomend beeldmateriaal en enkele casestudies nog meer in detail geïllustreerd. Om het tempo van de cursus te kunnen volgen is het nodig om vooraf het deel van de cursus te lezen dat in het volgende hoorcollege wordt behandeld. In de hoorcolleges moet alle aandacht gaan naar het begrijpen van de leerstof, het illustratiemateriaal en het noteren van bijkomende informatie of verduidelijkingen. Wie zich goed voorbereidt zal ook gemakkelijker vragen kunnen stellen over niet of minder goed begrepen technieken. 3. Het examen De student(e) kent de ACCO-cursus Materialen en technieken van de kunst en de commentaar of aanvullingen die hierbij in de hoorcolleges werden gegeven. Relevante materialen en afbeeldingen die in de les werden getoond zijn eveneens gekend, evenals de verduidelijkingen en illustraties bij de cursus op TOLEDO. In de syllabus vindt de student(e) een bibliografie om bepaalde aspecten uit te diepen of onbegrepen technieken nog eens op te zoeken. Eventuele excursies of praktijkcolleges behoren tot de examenstof. Deelname is dus verplicht. Materialen en technieken van de kunst is geen cursus biologie, fysica of scheikunde. Scheikundige formules en Latijnse, wetenschappelijke benamingen zijn enkel ter informatie. Zij moeten niet 13 geblokt worden, al mag een student(e) dat natuurlijk wel doen. De courante Nederlandse (of in de cursus vermelde anderstalige) benamingen van methodes, productieprocessen, objecten, materialen, dieren en planten moeten wél ingestudeerd worden. Het is echter veel belangrijker dat de studenten de technieken, het verloop van een productieproces en de uiterlijke kenmerken die daarvan het gevolg zijn op het examen correct kunnen verwoorden; want zoals de kunsthistoricus A. Goldschmidt ooit schreef: “Was man nicht unmiβverständlich ausdrücken kann, das weiβ man auch nicht genau”. Het mondelinge examen met voorbereiding bestaat uit drie delen: een algemene vraag waarop een goed onderbouwd antwoord wordt verwacht, vervolgens enkele detailvragen (een woord, een begrip, enz…verklaren) en ten slotte de bespreking van één of meer objecten die de student(e) zelf koos. Voor deze laatste vraag deponeren de studenten vóór het einde van de laatste lesweek van het eerste semester een omslag t.a.v. Prof. Dr. L. De Ren in de daarvoor bestemde zwarte brievenbus van de subfaculteit (4de verdieping). In die omslag, waarop de naam van de student(e) is vermeld, steek hij/zij foto’s (of goede outprints) van drie min of meer kunstzinnige voorwerpen uit de eigen leefomgeving. De drie voorwerpen (liefst, maar niet noodzakelijk kunstwerken) moeten elk gemaakt zijn van een ander materiaal of, als het dezelfde materialen betreft, volgens verschillende technieken vervaardigd zijn. De student(e) vermeldt op de keerzijde van elke foto of fotokopie zijn/haar naam en het materiaal. Meer niet. Op het examen zal de student(e) gevraagd worden om bij minstens één (of meer) van deze objecten commentaar te geven. De puntenverdeling is als volgt: Vraag 1 10 inhoud Vraag 2 4 inhoud Vraag 3 4 inhoud Examen 2 presentatie 20 14 Beeldhouwkunst 1. Algemene begrippen Het woord plastiek is afgeleid van het Griekse pladzein, wat ‘vormen’ betekent. Plastiek omvat alle technieken waarmee driedimensionale kunstvoorwerpen worden gemaakt. Plastiek is dus ruimer dan alleen maar de beeldhouwkunst of de beeldsnijkunst. In dit hoofdstuk worden de houten en stenen sculpturen én de koude giettechnieken behandeld. De beelden van metaal die in een warme giettechniek gemaakt worden, behoren technisch tot de metaalkunsten en worden in het volgende hoofdstuk behandeld. Een ronde bosse is een beeld dat van alle kanten kan bekeken worden. Bij een reliëf (Italiaans rilievo, rilevare = opheffen, omhoog doen komen) komt het beeldhouwwerk van de achtergrond los, maar het is daarmee nog wel verbonden. In de mate dat de plastiek nauwelijks, half of helemaal uit het vlak komt, spreekt men van vlakreliëf, halfreliëf en hoogreliëf. Als de plastiek in de diepte van het vlak zit, wordt het een holreliëf of een reliëf en creux genoemd. Een driedimensionaal object kan ook vanuit zijn ontstaansproces gedefinieerd worden. Materiaal kan weggenomen of materiaal toegevoegd worden. Wegnemen of zoals Michelangelo het noemde per forza di levare is letterlijk beeld-houw-kunst (bv. steen, ijs…) of beeld-snij-kunst (bv. hout, sneeuw…). De andere techniek gebeurde volgens Michelangelo per forza di porre, of met andere woorden: er wordt materiaal toegevoegd of aangemaakt. Dat geldt ten eerste voor de boetseertechnieken. Koude vormtechnieken zijn bijvoorbeeld stucco, papier-maché en drijven in metaal. Bij warme boetseertechnieken worden sculpturen bijvoorbeeld in bijenwas, terracotta of keramiek gemaakt. Gips wordt koud gegoten, vloeibaar metaal uiteraard warm. 2. Ontwerpfase Om allerlei materiële redenen zijn er bij plastiek meer voorbereidende fasen dan bij de schilderkunst. Daar zijn praktische redenen voor. Eens gemaakt kan een plastisch kunstwerk moeilijker geretoucheerd worden. Wat in steen of hout werd weggekapt is onherroepelijk weg. Bij een (warme) geut moet van in het begin met de juiste hoeveelheid metaal worden gewerkt. De berekening van de metaalhoeveelheid moet dus kloppen. Daarom gebruikt men voor plastiek meestal grafische én plastische ontwerpen. 15 Opnieuw is de tekening de moeder van de kunst, maar voor een plastiek zijn er verschillende tekeningen nodig. Een vooraanzicht alleen is niet voldoende. Zeker voor een vrijstaand beeld moeten er tekeningen gemaakt worden vanuit verschillende standpunten. Aan de hand van deze tekeningen worden driedimensionale modellen gemaakt. Als geraamte wordt vaak een ijzerdraad gebruikt, waarrond met was, natte klei of gips een model wordt opgewerkt. Dat proces wordt soms herhaald. Bij de steeds groter wordende modellen worden de vormen steeds meer gepreciseerd tot uiteindelijk het model op ware grootte af is. Een dergelijk model is onontbeerlijk voor de giettechnieken. Voor de beeldhouwtechnieken maakt men ook dikwijls kleinere schaalmodellen in het definitieve materiaal, hetzij hout of steen (bijvoorbeeld Bouchardon, Carpeaux, Rodin, Moore). 3. Kap- en snijtechnieken 3.1. Steen Er zijn verschillende steensoorten, maar ze zijn niet allemaal even geschikt om er in te beeldhouwen. Het gebruik van bepaalde steensoorten hing samen met de geografische vindplaats en met de transportmogelijkheden. Steenblokken zijn minder gemakkelijk te verplaatsen als hout. Niettemin werden van in de oudheid steenblokken over grote afstanden vervoerd en ook naar andere streken geëxporteerd. De wetenschap die de gesteenten bestudeert, is de petrologie. 3.1.1. Steensoorten Gesteenten worden ingedeeld volgens de mineralogische samenstelling, maar ook naar hun wijze van ontstaan. Er zijn drie hoofdgroepen. Magmatische gesteenten zijn diepte- en uitvloeiingsgesteenten, die door magma gevormd zijn. Het zijn dus gesteenten van vulkanische oorsprong. Binnen de magmatische gesteenten wordt een onderscheid gemaakt tussen de intrusieve gesteenten, de vulkanische gesteenten en het ganggesteente. In de hierna volgende tabel worden van ieder van deze drie varianten voorbeelden en toepassingen opgesomd. 16 Soort Voorbeeld Toepassing Intrusieve gesteenten: Graniet (rozige kleur) langzaam afgekoeld in de aardkorst. Deze gesteenten zijn hard en Dioriet (bleker, groene moeilijk te bewerken. kleur) Enkel toegepast in de Egyptische monumentale beeldhouwkunst. Er zijn speciale werktuigen nodig voor doloriet, want koper en ijzer zijn te zwak. Roze graniet en dioriet zijn wel polijstbaar tot beelden en zuilen. Vulkanische gesteenten: Obsidiaan (vulkanisch glas, Obsidiaan is ideaal om te slijpen. Basalt is aan het aardoppervlak in zwart) moeilijk bewerkbaar en dus minder het magma vrij snel zijn geschikt voor beeldhouwkunst. afgekoeld. Basalt (lava die aan de oppervlakte is gestold) Ganggesteenten: Porfier ontstaan door de stolling van magma in de vulkaangang (fijne Porfier werd in Byzantium en tijdens de renaissance gebruikt voor vloeren, wandplaten en sculpturen. Het roodviolette porfier met witte stip werd relatief zelden basismassa met grote gebruikt wegens het keizerlijke monopolie zichtbare kristallen). in de late oudheid op keizerlijk purper. Het graf van Napoleon in de Dom des Invalides in Parijs is in deze steen gemaakt. Het donkergroene porfier met helgroene stip werd vaak gebruikt om tafelbladen te maken. 17 Sedimentaire gesteenten zijn bij een normale temperatuur en bij lage druk ontstaan uit materialen die aan het aardoppervlak of onder water, bijvoorbeeld bezinksel, opeengehoopt zijn. Keien, kalksinter en travertijn zijn niet of nauwelijks bruikbaar in de beeldhouwkunst. Kalksteen is een biogene steen, ontstaan door het afsterven van organismen op de zeebodem. Het is een fijnkorrelige steen (dus zonder kristallen) die fossielinsluitingen of andere onzuiverheden kan hebben. De niet doorschijnende kalksteen is wel goed polierbaar en bruikbaar in de beeldhouwkunst. Het zogenaamde Belgische marmer is in feite een kalksteen. In Sicilië wordt ook gips in de architectuur gebruikt. Dit natuurlijke gips is gevormd door neerslag van zoutmineralen. Albast is een fijnkorrelig gips dat in Engeland (Nottingham), in de Vogezen en in Italië (Volterra) wordt gevonden. Metamorfe gesteenten zijn dan weer ontstaan uit andere gesteenten die zich op grote diepte, onder grote druk en bij hoge temperaturen omgevormd hebben. Deze gesteenten zijn daardoor compact en hard en hebben vrij grove kristallen in heel de steen. Er zijn echter geen fossielen in deze metamorfe gesteenten, die doorgaans een glanzend oppervlak hebben. Gneis, schist en onyx zijn metamorfe gesteenten, maar weinig van belang voor de beeldhouwkunst. Marmer, eveneens een metamorf gesteente, is dat wel. Dit zachte metamorfe gesteente heeft trouwens maar een hardheid van 3,5 op de mohsschaal. Vooral het witte marmer werd vanaf de 7de eeuw vóór Christus in de plastiek gebruikt. De gekleurde marmers kwamen in de mode tijdens het Hellenisme en in de keizertijd. Enkele marmersoorten zijn: giallo antico of het gele marmer uit Tunesië, de rosso antico of rode marmer uit de Peloponnesos, en de groene marmers cipollino en verde antico. Deze laatste heeft witte en donkere vlekken. In de Nederlanden werden meestal lokale steensoorten van sedimentaire oorsprong gebruikt. De meest bekende is wellicht de witte of grijze kalksteen uit Avesnes (Noord-Frankrijk), Affligem, Gobertange en Lede. De zwarte koolkalksteen komt uit het Scheldebekken (Doornik) en de Maasvallei, bijvoorbeeld de zogenaamde ‘zwarte toets’ uit Dinant, Bouvignes, Namen en Theux bij Luik. In de streek rond Aarschot wordt de rode ijzerzandsteen en in Rance het zogenaamde rode marmer van Rance gevonden. In de late middeleeuwen werd voor fijne 18 sculpturen heel vaak het zachte en zeer homogene Turoonkrijt uit de regio van Valenciennes gebruikt, dat via de Schelde werd ingevoerd. 3.1.2. Beeldhouwen Bij het houwen van een stenen beeld wordt eerste de ruwe vorm gekapt. Dat gebeurt met een beitel met een dikke rechthoekige kop (die in vakliteratuur soms een jop genoemd wordt). Vervolgens wordt het gewenste beeld met verschillende puntbeitels, zoals puntijzers en spitsijzers, steeds duidelijker uit de steen gehaald. De hamer waarmee op de beitels wordt geslagen is altijd van een zachter materiaal, bijvoorbeeld van gietijzer (metaal) of hout, zodat bij een te harde slag de hamer breekt en niet de beitel of de steen. Om vormen af te ronden gebruikt men getande beitels (twee, vier en meer tanden). Dieper gelegen delen (vb. armen of benen) worden vaak afgelijnd en het overtollige materiaal met een boor verwijderd. Het oppervlak wordt geëffend met een boucharde, eveneens een getande hamer. Om kalksteen gladder te maken, worden ook metalen schaven of raspen gebruikt. De uiteindelijke fijne afwerking wordt verkregen met gladde beitels, onder andere met het cesseel (van het Frans ciseau, vanwaar het werkwoord ciseleren). Ten slotte wordt het beeld gepolijst met slijpstenen, schuurlinnen en schuurpoeders. Wanneer de kunstenaar zelf het model op ware grootte uit de steen houwt, wordt dat een taille directe genoemd. Wanneer hij dit overlaat aan zijn helpers in het atelier, is het beeld een taille indirecte. In het laatste geval maakt de kunstenaar dus enkel een schaalmodel in gips, terracotta, was of een ander materiaal. Het atelier brengt dit model op ware grootte over in de steen door gebruik te maken van punteermachines, passers en een pantograaf. Om steeds een goed referentiekader te hebben laat men tijdens het kopiëren tot aan de voltooiing op bepaalde plaatsten coördinaatpunten uitstulpen. Voor het repetitieve werk, zoals terugkomende ornamenten, of voor restauraties van architecturale versieringen, worden sjablonen gebruikt. Die uitgesneden profielen worden op de steen geplaatst, waarna de steen in de juiste vorm wordt gekapt. 19 Beeldhouwers kunnen het steenblok zowel horizontaal als verticaal bewerken. Men neemt aan dat stenen beelden tot in de 17de eeuw meestal horizontaal gekapt werden. Vanaf Bernini en tijdgenoten is men ook verticaal gaan houwen. De horizontale beeldhouwtechniek, die ook vandaag meestal gebruikt wordt, heeft het voordeel dat de kunstenaar verticaal op de beitel slaagt. Hij moet dan minder kracht zetten en kan ook preciezer werken. Heel wat stenen beeldhouwwerk is monochroom. Het kan echter ook veelkleurig zijn. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen beschilderde beelden en het gebruik van materiaalpolychromie. In het laatste geval worden diverse marmers, ivoor en metalen gecombineerd om het beeld een meer naturalistisch uitzicht te geven. Stenen beelden werden in het verleden ook vaak beschilderd. Lange tijd is daaraan weinig aandacht besteed. In de oudheid werd er op marmeren beelden en op motieven in steen een polychromie aangebracht. Zowel uit documenten als uit wetenschappelijk onderzoek op de beelden zelf, blijkt dat middeleeuwse beelden van lokale kalksteen bijna altijd werden gepolychromeerd. Bij onderzoek werd echter (tot hiertoe) nooit plamuur aangetroffen. In tegenstelling tot de houten beelden, werd bij stenen beelden de olieverf rechtstreeks aangebracht. Voor het vergulden van bepaalde delen van stenen beelden werd meestal een mixtionvergulding gebruikt. Het verguldsel werd dus op het beeld aangebracht met een kleefmiddel op basis van drogende olie of mixtion. Het was een matte vergulding. Het vastgekleefde goud werd dus niet gepolijst. Bij houten beelden is het meestal omgekeerd. Daar werd het opgebrachte goud wel gebruineerd. Albasten sculpturen uit de periode 1340-1500 kregen doorgaans een eerder spaarzame, hier en daar accentuerende polychrome toets of vergulding. In de late middeleeuwen werd ook met persbrokaat gewerkt. Deze imitaties van textiel en brokaatpatronen zijn opgebrachte afgietsels in washars of werden gemaakt van een specie van krijt en lijm. De renaissance luidde een periode in waarin de steen zelf als materiaal werd gewaardeerd. Vooral marmer en albast waren in trek. Voor zover nog aanwezig, is de polychromie spaarzaam aangebracht. De beelden in Avesneskrijt of andere fijne kalkstenen werden altijd monochroom afgewerkt met een kalkgebonden verf of in sommige gevallen, zoals de sacramentstoren van Cornelis Floris in Zoutleeuw, ook met loodwit afgewerkt om het effect 20 van witte marmer te imiteren. De monochrome beschildering bleef ook in voege tijdens de barok. Er zijn echter ook enkele zeldzame voorbeelden bekend van het polijsten van Avesnessteen. In de renaissance en tijdens de barok werden ook vele bozzetti en modelli in stuc en terracotta gemaakt en al of niet afgewerkt met een monochrome steenkleurige beschildering. Om stenen beelden te imiteren werden terracotta’s, die doorgaans van roodbakkende klei gemaakt werden, ook grijs of wit beschilderd. 3.2. Hout 3.2.1. Houtsoorten In de oude beeldsnijkunst werd bij voorkeur het hout van de streekhout gebruikt. (cf. panelen bij de schilderkunst). In de 17de en 18de eeuw komen via de meubelkunst ook exotische houtsoorten in de mode. In de Nederlanden werd tot de 16de eeuw bijna exclusief in eik gewerkt. Vanaf de 17de eeuw gebruikte men ook fruithout zoals notelaar en perelaar, of voor kleine beeldjes ook wel bukshout (zogenaamd palmhout). In de 18de eeuw werden vele beelden in lindehout gemaakt, dat nadien wit geschilderd werd om marmer te imiteren. 3.2.2. Houtsnijden Alvorens een beeld te snijden, worden eerst spint en schors of met andere woorden het jongste hout verwijderd. Vervolgens wordt het houtblok horizontaal op een werkbank vastgeklemd. Soms dragen de beelden nog te sporen daarvan, bijvoorbeeld op het hoofd of op de voeten. Het beeld wordt gesneden met houtbeitels en gutsen of holle beitels, waarop met knuppelvormige houten hamers wordt geklopt. Houten beelden werden meestal ook uitgehold om splijten van de stam te voorkomen. Soms is dat nog zichtbaar. Bij andere beelden is die opening nadien afgedekt. 21 In tegenstelling tot stenen beelden waarmee dit minder gebeurde, werden houten beelden in latere tijden wel eens veranderd. Men verving stukken en lijmde of nagelde nieuwe stukken aan. Bepaalde werken zijn soms herkapt om ze aan te passen aan de nieuwe mode. Om oude beelden te imiteren en dus vervalsingen te maken worden bij voorkeur oude balken gebruikt. Deskundige vervalsers weten immers dat de ouderdom van beelden aan de hand van de jaarringen kan worden bepaald (nu met scanner). Vervalsers boren ook gaatjes in het hout om houtworm te imiteren of maken er met opzet ouderdomsbarsten in. 3.2.3. Polychromie Tijdens de middeleeuwen en ook in de renaissance werden de houten beelden in onze gewesten bijna altijd beschilderd. Indien het niet de bedoeling was om de beelden te beschilderen, werden ze fijner gesneden (bijvoorbeeld in het atelier van Borreman in Brussel en de beelden van Tilman Riemenschneider in Duitsland). Ook tijdens de barok blijft de polychromie bestaan, maar de voorkeur gaat nu uit naar onbeschilderd hout met een donkerbruin patina. De kleine beeldjes in palmhout of het kerkmeubilair, zoals preekstoelen, biechtstoelen, koorgestoelten en lambriseringen in kerken werden altijd donker gepatineerd. In de 18de eeuw werden dan weer vele beelden wit of grijs geschilderd om steen of marmer te imiteren. Op de beelden werden dezelfde schildertechnieken toegepast als op de paneelschilderkunst. Goudlagen als achtergrond werden op retabels en als stoffering van beelden altijd heel spaarzaam aangebracht. Men doet het alleen op de zichtbare gedeelten. Op het goud kon ook geschilderd worden (cf. sjabloon- en sgraffitotechniek). Polychromie heeft meestal een geschiedenis. De meeste beelden werden verschillende keren opnieuw geschilderd en hebben dus meerdere lagen. Alvorens een dergelijk beeld gerestaureerd kan worden, worden er tijdens het vooronderzoek zogenaamde venstertjes gemaakt. Daarmee kan vastgesteld worden hoeveel lagen er op elkaar zitten en wat de toestand van elke laag is. Men gebruikt daarvoor ook ultravioletfotografie. 22 De centrale vraag is altijd hoever men bij de restauratie in de tijd wil teruggaan. Aanvankelijk wilde men zo ver mogelijk teruggaan, wat nefast was voor het behoud van de neogotische polychromie. Dank zij een toenemende appreciatie van de neogotiek wordt er nu soms voor gekozen om een beeld in zijn neogotische toestand te restaureren. Een ware nachtmerrie was (en is soms ook nu nog) de praktijk om beschadigde polychromie weg te nemen. Het gebeurde meestal vanuit een esthetische appreciatie voor het ‘hout’ waarvan het beeld gemaakt was, maar vanuit kunsthistorisch standpunt was het een vergissing. Bovendien ziet een beeld er na het aflogen totaal anders uit. Het wordt ronduit problematisch wanneer stijlkenmerken voor ateliers en meesters worden geformuleerd aan de hand van beelden die er niet meer uitzien zoals ze werden gemaakt. Bovendien is polychromie is een beschermlaag waardoor het beeld minder gevoelig is voor klimatologische schommelingen (vochtigheidsgraad). 3.2.4. Merken Bij de paneelbouw werd al op de merken gewezen. Ook houten beelden en retabels werden gemerkt. In Antwerpen werd de kwaliteit van het gebruikte hout gegarandeerd door een merk in de vorm van een hand, die in het blote hout werd gebrand. De Antwerpse burcht stond als merk garant voor de kwaliteit van de polychromie. Beide merken komen vaak samen voor. In Brussel garandeerde een ingeslagen hamer de kwaliteit van het hout; een passer (soms met schaaf) was het waardemerk voor het schrijnwerk en op de goudpolychromie staat vaak het letterwoord BRVESEL. In Mechelen gebruikte men het stadswapen met drie palen in het schild als garantiemerk voor het hout en de (gotische) letter M werd als keurmerk voor het verguldsel gebruikt. 23 4. Additieve en vormgevende technieken Onder additieve technieken verstaat men alle methodes die vorm creëren door materiaal toe te voegen in plaats van materiaal weg te nemen (per forza di porre). Bij vele additieve technieken gebeurt de toevoeging koud, bij andere dan weer warm. 4.1. Koude technieken 4.1.1. Gips Al van in de oudheid, maar vooral vanaf de 19de eeuw, wordt gips aangewend om levensgrote modellen te maken, die nadien in steen, hout of brons worden uitgevoerd. Dit principe werd of wordt ook toegepast in de decorbouw en in gelegenheidskunst (cf. Blijde Intreden). Gips is calciumsulfaat en kalksteen is calciumcarbonaat. Beide zijn natuurlijke mineralen. Gips werd in de 19de eeuw op grote schaal ontgonnen in Monmartre, dat is het zogenaamde plâtre de Paris. De mineralen worden gemalen en gebrand bij een temperatuur van 150 graden Celsius. Daarvoor verdampt het water en blijft er na afkoeling enkel nog een wit poeder over. Wanneer dit poeder met water wordt gemengd, vormt zich een kneedbare massa, die heel gemakkelijk kan uitgestreken worden. Hiermee kunnen alle mogelijke vormen gemaakt worden, die na een relatief snelle droogperiode deze vorm ook behouden. In de plastiek worden er met deze materialen plaasteren beelden en stukwerk gemaakt. Om een gips te maken vertrekt men van een holle kern met kippengaas, waarover een doek getrokken wordt. Vervolgens wordt het object met opeenvolgende lagen opgebouwd. Werd er ergens te veel plaaster gebruikt, dan schaaft of vijlt men de gips weg. Op die manier ontstaan originele plaasters, gemaakt door de kunstenaar, de zogenaamde plâtre d’artiste. Met plaaster kan ook een negatief gemaakt worden om een bestaand object te reproduceren. Men vertrekt dan van een object in klei of gips, dat eerst met vetstoffen wordt ingestreken. Daarna worden er koordjes, metaaldraadjes of metalen stroken op het positief gelegd, zodat 24 de daarop aangebrachte gipslaag, het negatief dus, in twee of meer delen van het positief kan worden afgenomen. Deze negatieven dienen dan als matrijs om replieken te gieten (cf. volgend hoofdstuk) In de 19de eeuw werden er op grote schaal plaasters gemaakt voor didactische doeleinden in kunstacademies en musea. Resten van zulke collecties zijn er nog in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel, het Musée des Monuments français in Parijs, het Victoria & Albert Museum in Londen, de Academia in Florence en bijvoorbeeld ook aan de KULeuven. 4.1.2. Stuc Men kan ook met stucco werken, dat al in de oudheid gebruikt werd om reliëfdecoraties aan te brengen op wanden en op zolderingen. Het procédé werd al beschreven door Vitruvius. Voor stucco werd toen een mengsel van kalk (dat geblust drie jaar moet staan) met zand of pozzolano (vulkanische as) en water gebruikt. Tijdens de middeleeuwen werd de techniek slechts sporadisch toegepast, maar hij kwam weer in de mode in de renaissance toen op de Palatijn in Rome het Domus aurea van keizer Nero en het paleis van Titus werd ontdekt. Een virtuoos in dit genre was Giovanni da Udine. Stucco werd gebruikt door het atelier van Rafaël (Villa Madama), door Rosso en Primaticcio in Fontainbleau en was erg populair in de 16de tot de 18de eeuw ter versiering van paleizen en kerken. Een hoogtepunt is zeker het stucwerk van het Duitse rococo. Stucco is een mengsel van kalksteen of gips met zand, marmerpoeder en water, dat in verschillende lagen op een zandmortel wordt aangebracht. In deze massa worden de reliëfs (vooral de reliëfs in ronde-bosse) met armaturen versterkt. Voor deze versterkingen wordt organisch materiaal, zoals hennep, stro, hout of dierknoken gebruikt, maar geen metaal omdat ijzeren stangen en nagels roesten in een vochtige omgeving. De uitvoering, die vier tot vijf dagen kan duren, moet bij een niet te koude en niet te droge atmosfeer gebeuren. Wanneer de massa te snel stolt, kan dit proces vertraagd worden door lijmwater, melk, bier, wijn of andere vloeistoffen bij te voegen. Weerkerende elementen, zoals 25 ornamenten, werden in gietvormen of matrijzen van hout of gips gemaakt. Dit atelierwerk gebeurde in de winter, als het te koud was om ter plaatse te werken. In het goede seizoen bracht men deze vooraf gegoten elementen in situ aan. Uiteraard konden de ornamenten ook ter plaatse gemaakt en onmiddellijk in de wand of op de zoldering ingeperst worden.. Stucco werd vaak gebruikt om marmer te imiteren. Dat kan op twee manieren gebeuren: met scagliola of een conglomeraat hiervan, waarbij echte stukjes marmer met het gekleurde stuc vermengd worden. Het resultaat wordt dan nadien gepolijst. Een andere mogelijkheid is stucmarmer (Stuckmarmor in het Duits). Dat is een techniek van vals marmer die tijdens de 18de eeuw vooral in Zuid-Duitse paleizen en kerken werd toegepast. Aan de brij van het stuc worden kleurpigmenten toegevoegd en met dit mengsel wordt marmer geïmiteerd. Echt marmer voelt koud aan, stucmarmer niet. 4.1.3. Papier-maché Al in de late middeleeuwen werden viltachtige mengsels van papierbrij, versterkt met lijm, stro of paardenhaar gebruikt om laagreliëfs in serie te maken. Deze brij werd in een houten of gipsen matrijs geperst en daarna gedroogd. Papier-maché of cartapesta is een licht en broos materiaal, dat nadien bijna altijd gepolychromeerd werd (cf. Johannesschotel in het Stadsmuseum in Leuven, Madonnareliëfs van Sansovino). 4.2. Warme technieken 4.2.1. Klei Klei wordt koud gekneed en geboetseerd in de gewenste vorm (een beeld, een reliëf) en dan in een oven gebakken. Zo worden terracotta’s gemaakt, wat Italiaans is voor gebakken aarde. De kleur van terracottabeelden hangt af van de samenstelling van de klei. Al naargelang er minder of meer ijzer in zit, varieert de kleur van rood over sepia tot grijs. Soms imiteerde men ook terracotta’s door gipsen beelden rood te kleuren. 4.2.2. Was 26 Andere materialen, waaronder was, worden op vorm gebracht nadat ze verwarmd werden. Lichtjes verwarmde bijenwas is kneedbaar en werd gebruikt om kleine beeldjes of portretjes te maken (uiterst realistische portretten, 17de en 18de eeuw, Frankrijk en Italië). Wassen beeldjes werden meestal opgebouwd rond een geraamte of kern van ijzerdraad. Sommige beeldjes van was of terracotta waren zelfstandige kunstwerkjes, de meeste werden echter gemaakt als bozzetto voor een groter werk. Soms werden zo ook tafereeltjes gemaakt als model voor schilders, zodat ze de lichtinval voor hun schilderij konden bestuderen. 5. Conservatieproblematiek Houten beelden hebben hetzelfde probleem als houten panelen of meubels. Hout werkt. ‘Werken’ betekent dat hout door zijn cellenstructuur gemakkelijk vocht uit een klamme of natte omgeving opneemt en als gevolg daarvan uitzet. Hout geeft bij opwarming dit vocht weer af en krimpt dan. Dit is een proces dat nooit stopt, hoe droog en oud het hout ook is. De meest voorkomende schade aan houten beelden is het kromtrekken, barsten, splijten en scheuren van het hout. Bij meubels zorgen loskomend fineer en loskomende houtverbindingen voor schade. Houten beelden en meubels worden zowel binnen als buiten door vocht, schimmels en insecten, zoals houtworm, aangevreten. Buitensculpturen worden bovendien ook door zure regen aangetast. Het behoud van hout, of het nu meubels of beelden zijn, staat of valt met een goede klimaatcontrole. De temperatuurschommeling blijft best binnen een vork van 10 tot 25°C. Houten beelden en meubels moeten op een veilige afstand van radiatoren, warmeluchtblazers of warmte afgevende spots geplaatst worden. Metalen en emailwerk conserveren het best in een droog klimaat met een relatieve vochtigheid van 20 tot 40%. Kunstwerken uit hout, ivoor en been vragen echter een tamelijk vochtig klimaat met en relatieve vochtigheid van 50 tot 60%. Stenen beelden worden in het museumdepot goed verlucht en in een droog klimaat bewaard. Ideaal is een RV van 40 à 45%. In musea waarin dergelijke voorwerpen samen bewaard of tentoongesteld worden, is het vaak schipperen om elk kunstwerk maximaal te conserveren. 27 Plaats meubels of houten beeldhouwwerken nooit tegen een vochtige muur. Isoleer ze van een vochtgevoelige muur door bijvoorbeeld een kurken plaat tussen het beeld en de muur aan te brengen. Plaats houten beelden ook nooit op tegels of een stenen ondergrond. Ook hier kan een isoleerlaag van kurk gebruikt worden. Water en vocht berokkenen ook de meeste schade aan stukwerk. Het gaat doordoor loskomen, vlekken vertonen of afschilferen. Houten voorwerpen worden in museumdepots in metalen rekken geplaatst of, als ze groot en moeilijk hanteerbaar zijn, op verrijdbare paletten geplaatst. Metalen, email en steen zijn nauwelijks lichtgevoelig. Er is geen limiet, maar 300 lux is wel genoeg. Men moet wel oppassen met lichtbronnen. Hout verdraagt, zoals hoorn en ivoor, enkel gefilterd daglicht en een lichtbron van 150 tot 180 lux is ook hier meer dan genoeg. Houten meubels of beelden kunnen beter niet blootgesteld worden aan invallend zonlicht Voor de vensters kan ter bescherming lexaan worden aangebracht. Hout en de afwerkingslagen van hout verkleuren altijd onder de invloed van licht. Daarom geven de meeste meubels met houten inlegwerk enkel nog maar een vaag idee van hun oorspronkelijke kleurenpracht. Heel wat houten beelden (maar ook balken, oude houten zolders) hebben last van houtwormaantasting. Meestal gaat het om kevers van de drooghoutboordersfamilie (anobidiidae), die binnenvliegen en hun eieren leggen in gebarsten en gespleten houtpartijen of in de boorgangen die dateren van vroegere aantastingen. De larven van de houtwormen, die vlak onder het oppervlak van het hout gelegd zijn, ontpoppen tot kevers en vliegen ze uit. Daarvoor knagen ze een rond gaatje. Bij de kleine houtworm (anobium punctatum) die tot 7 mm groot zijn, heeft de uitvliegopening een doorsnede van 1 tot 2 cm. Bij de grote houtworm (xestobium rufovillosum) die tot 11 mm groot kunnen worden, bedraagt de doorsnede 3 à 4 cm. De grote houtworm wordt ook bonte knaagkever of doodsklopkever (death watch beetle) genoemd. Al deze larven hebben een lange levenscyclus waardoor de aantasting traag gaat en dus al enige tijd actief kan zijn vooraleer ze opgemerkt wordt. Kenmerkend voor actieve aantasting is de aanwezigheid van lichter gekleurd boormeel op het hout of op de vloer/sokkel rond het beeld, respectievelijk meubel. Zwamaantasting en aantasting door grote houtwormen komen vaak samen voor. 28 Dergelijke beestjes komen ook voor bij andere organische sculpturen. In het Paleis van Schone Kunsten in Brussel moest in 2011 het met groene kevers beplakte kunstwerk Globe van Jan Fabre hermetisch worden ingepakt om het te isoleren van andere geëxposeerde houten sculpturen, die door deze diertjes zouden kunnen worden aangetast. Er kropen immers larven rond en er vlogen motten in de zaal die afkomstig waren van de Globe. Ze werden door ongediertebestrijder Rentokil gedood. De krant La Dernière Heure berichtte toen dat werk van Fabre, dat vooraf onvoldoende werd behandeld, al eerder voor gelijkaardige problemen zou hebben gezorgd in het SMAK in Gent en in het MuHka in Antwerpen. Onbedekt hout mag niet met water gereinigd worden. Regelmatig afstoffen met een zachte doek volstaat. Op albasten of plaasteren beelden mag nooit water worden gebruikt. Zij zijn poreus en slorpen dus water op. Deze beelden mogen ook niet te veel worden afgestoft. Afstoffen mag enkel met een uiterst zacht borsteltje en daarbij moet uiterst voorzichtig te werk gegaan worden. Polychromie is niet enkel een versiering, maar ook een beschermlaag. Hetzelfde geldt voor boenwas, vernis, lak of beits. Het is belangrijk om deze afwerkingslagen intact te houden. Reinig daarom houten beelden niet met terpentijn. Terpentijn is een giftig en zeer traag drogend oplosmiddel. Gebruik kleurloze white spirit. Eens per jaar wordt best een onderhoudswas aangebracht. Het moet wel een vloeibare, kleurloze was zijn, waarvan maar een dun laagje wordt opgebracht. Het beeld moet nadien goed opgeboend worden. Wanneer het houtwerk of stenen beeld beschilderd, verguld of gepolychromeerd is, wordt er best enkel met een zeer zachte vederborstel afgestoft. Uiteraard kan dat niet wanneer er afschilfering wordt geconstateerd. In dat geval moet beroep gedaan worden op een restaurateur. Het is geen goed idee om afgebladderde polychromie zelf te lijmen. Indien stukjes polychromie recentelijk afschilferden is dit, wanneer de stukjes niet meer te vinden zijn, te zien aan de witte ondergrond en/of de scherpe randen van de lacune. Bij eerder afgeschilferde lacunes is de ondergrond grauwer geworden en/of zijn er geen scherpe randen meer. Het kan merkwaardig klinken, maar de middeleeuwse tot en met 19de-eeuwse beelden in zachte kalksteensoorten, zoals Avesnessteen, zijn zo weinig tegen vorst bestand dat ze niet geschikt zijn om buiten te worden opgesteld. Zelfs de polychrome of doorgaans monochrome beschildering die als bescherming bedoeld is, kan niet baten. Heel wat beelden of reliëfs werden bovendien tegen het groefleger in gehouwen. Het groefleger is de richting waarin een steen in een groeve lag. Een gesteente, dat nadien op het 29 groefleger verwerkt wordt, behoudt de samenhang. Tegen het groefleger geplaatst wordt deze samenhang verbroken, waardoor bij erosie de lagenstructuur van de steen sneller afkalft. Voorbeelden hiervan zijn de vele verweerde en afschilferende buitensculpturen. Met de huidige zure regen in het verstedelijkte leefmilieu is het laten buiten staan of het buiten plaatsen van stenen beelden eigenlijk om moeilijkheden vragen. Oude, kunsthistorisch waardevolle beelden kunnen beter binnen bewaard worden en buiten door een kopie worden vervangen. Stenen sculpturen en sculpturale sierelementen zijn vaak ook architectuuronderdelen. De problemen in verband met behoud en restauratie van deze sculpturen worden behandeld in de opleidingsonderdelen over architectuur en monumentenzorg.. Albasten beelden mogen nooit buiten staan. Het hoofdbestanddeel is immers calciumsulfaat, gips dus, dat in water oplost. Om dezelfde reden werd al eerder gezegd dat gipsen beelden niet met water mogen gereinigd worden. Gewoon oppervlaktevuil door stof is bij de meeste steensoorten (maar niet bij poreuze materialen) geen onoverkomelijk probleem. De steen kan dan droog gereinigd worden met gompoeder. Een andere methode is de kleef- of latextechniek. Daarbij wordt er op het oppervlak, na bevochtiging, een latexlaag aangebracht waarop het loszittende vuil zich hecht. Na droging wordt het samen met de latexlaag losgetrokken. Tuinbeelden en fonteinen kregen, zeker in de noordelijke landen, meestal een winterbescherming. Er ging/gaat een houten bekisting over heen, ze werden/worden met stro omwikkeld of met rieten matten en zeilen beschermd. Het is belangrijk dat er voldoende luchtcirculatie blijft, zodat er geen biocultuur met een hoge vochtigheidsgraad ontstaat. Beelden die in openlucht staan worden immers ook door algen en verschillende soorten mossen aangetast. Wanneer het oppervlak van een beeld of stenen monument geregeld klam blijft omdat er te weinig zon aan komt (vb. gelegen aan de noordkant of grafzerken op schaduwrijke begraafplaatsen) ontwikkelen er zich door de hoge vochtigheid algen. Sommige algensoorten, onder meer de draadalgen, zorgen na uitdroging voor een afschilferende korst. Wanneer in die omgeving een cultuur ontstaat van algen én schimmels, dan ontstaan er korstmossen, die zich oppervlakkig, maar wel zeer hardnekkig op de steen hechten. Deze korstmossen hebben doorgaans een oranje, bruine of helder gele kleur en gedijen het best op eerder droge plaatsen. De groene mossen groeien dan weer beter op natte plaatsen. 30 Deze plantaardige aantastingen kunnen bij droog weer verwijderd worden met een zuivere stoomstraal, die de bovenste millimeters van de steen tot 70°C opwarmt. Gebruik geen hogedrukreiniger met een waterstroomstraal. Die zal de steen enkel verder aantasten. Chemische bestrijdingsmiddelen zijn evenmin efficiënt, aangezien ze alleen maar restanten achterlaten waarop zich nieuwe mossen en algen kunnen vormen. Na de reiniging worden de plantaardige resten met een borstel weggeveegd. Het reinigen van bemoste stenen is echter een opdracht voor deskundigen. Wanneer de mossen het oppervlak dieper hebben aangetast, moet op deze plaatsen het materiaal immers eerst geconsolideerd worden, vooraleer de steen mag worden afgeveegd. Kleinere beelden kunnen eventueel met twee handen gemanipuleerd worden De handen moeten het beeld daarbij ondersteunen. Het is echter veiliger om de beelden in een aangepaste doos, koffer of kist te leggen en ze, al naargelang de grootte, met twee of meer personen te hanteren. Voorzichtigheid is geboden bij gepolychromeerde beelden. Draag geen polshorloges, ringen, armbanden of halskettingen die door haken schade kunnen veroorzaken. Voor grotere beelden gebeurt het transport op een palet of een rolvorkwagentje. Daarbij moet er op gelet worden dat de beelden stabiel staan. Daarom is het ook hier aangewezen om de sculpturen eerst in een koffer of kist te leggen of om ze in een steunconstructie te plaatsen. Dergelijke steunconstructies worden ook gebruikt om grotere beelden in het depot op te bergen. Voor kleinere beelden is dat vaak een steun van polyethyleenschuimplaat die volgens de maten en de vormen van het beeld kan ingesneden of uitgehold worden. Zoals elk driedimensionaal object vangen binnen geplaatste stenen beelden ook veel stof. Dit mag verwijderd worden met een (museum)stofzuiger met regelbare zuigkracht en een borstel, waarvan de hardheid in verhouding moet staan tot de hard- of zachtheid van de steensoort. Om stootschade te vermijden, wordt de borstel boven de haren ingetapet. Het beeld wordt van boven naar beneden afgestoft, waarbij telkens in de richting van de zuigmond van de stofzuiger wordt geborsteld. 31 Metaalkunsten 1. Metalen en metaallegeringen 1.1. Algemeen Uitgezonderd kwik, dat vloeibaar is, zijn metalen vast bij kamertemperatuur. Symbool Naam Smeltpunt Al Aluminium 659,70 Sb Antimoon 630,50 Bi Bismut 271,00 Cd Cadmium 321,00 Au Goud 1062,40 Fe IJzer 1540,00 Cu Koper 1083,00 Hg Kwik -38,37 Pb Lood 327,40 Ni Nikkel 1455,00 Pd Palladium 1554,00 Pt Platina 1774,00 Sn Tin Ti Titaan 1820,00 AG Zilver 960,50 Zn Zink 419,47 231,89 32 Als compacte massa hebben de meeste metalen een witte, zilverachtige kleur en karakteristieke glans, die de metaalglans wordt genoemd. Goud heeft echter (doorgaans) een gele en koper een rode kleur. Metalen worden vrijwel zelden in zuivere vorm gebruikt. Voor de meeste toepassingen worden legeringen aangemaakt. Legeringen zijn combinaties van twee of meer metalen. Er zijn edele en onedele metalen. De edele metalen zijn goud, zilver en platina. De legeringen van deze metalen worden bij de edelsmeedkunst in de rubriek over de gehaltes besproken. 1.2. Koper Koper heeft een smeltpunt van 1083 graden Celsius en wordt meestal in twee verschillende legeringen gebruikt: als messing en als brons. 1.2.1. Messing Messing is een legering van koper en zink (smeltpunt 419°C), (laiton, Messing, pewter). Indien er in de messinglegering meer dan 80% koper zit, geeft ze roodkoper en als er minder dan 80% koper werd toegevoegd, wordt het geelkoper. Als ersatz voor gouden voorwerpen kende messing in de middeleeuwen, maar ook daarna heel wat succes. De voornaamste productiecentra in de Nederlanden bevonden zich omwille van de aanwezigheid van zinkerst of galmei bij de Maasvallei (La Calamine) en in de Schelde- en Maasvallei (Doornik, Dinant). De sier- en gebruiksvoorwerpen uit messing, die karakteristiek zijn voor de Zuid-Nederlandse kunstnijverheid, worden (naar de stad Dinant) dinanderie genoemd. 1.2.2. Brons Een tweede legering met koper is brons. Brons bestaat uit 65 tot 80% koper en voorts uit tin (smeltpunt 231°C). Dikwijls wordt er ook lood toegevoegd (bijvoorbeeld 80% koper, 15% tin, 5% lood). Ook hier verandert de kleur van het brons naarmate er meer of minder koper wordt toegevoegd. Meer dan 80% koper geeft een geelachtige kleur. Met een verhouding van 76% koper en 24% tin wordt de kleur grijsroos. Vanaf de 19de eeuw werd er met zink en koper veel 33 pseudo-brons gemaakt. De wet schrijft sinds 1935 minimum 65% koper voor om van echt brons te mogen spreken. 1.3. Lood Lood, waarvan het smeltpunt op 327°C ligt, wordt eveneens in een legering gebruikt. Er wordt tin (smeltpunt 231°C) toegevoegd. Lood wordt vooral gebruikt voor openluchtbeelden en fonteinen. Het is tegelijk (lood)zwaar en broos. Verwerkt lood kan soms gewoon met de hand geplooid worden. Lood is ook waterbestendig. Vandaar dat het zowel voor de leidingen, de ornamenten en beelden van fonteinen wordt gebruikt. Het loodwerk diende uiteraard om buizen voor andere waterleidingen te maken. Lood werd gemaakt door de loodgieter, vandaar de evolutie van ambachtelijke loodgieter tot winkels voor sanitair. 1.4. IJzer IJzer heeft een smeltpunt van 1528°C. Om smeltwerk met ijzer te maken wordt altijd een verbinding gebruikt met koolstof, magnesium en minimum 2,5% zwavel. IJzer wordt gegoten op ca. 1200°C volgens het zandsmeltwerkprocédé (zie verder): vooral haardplaten en kachels werden tijdens het ancien régime op deze wijze gegoten. Gietijzer werd in de 19de eeuw vooral toegepast in de architectuur, bijvoorbeeld aan de metro-ingangen van Guimard in Parijs, voor de Thamesbanken in Londen en voor de fabricatie van stationsgebinten, de realisatie van serres en bruggen. 1.5. Tin Tin is een wit metaal met een laag smeltpunt van 232°C. Door toevoeging van lood is tin gemakkelijk vormbaar. Om het steviger te maken kan tin ook gelegeerd worden met wat koper of antimonium. Het werd gebruikt om vaatwerk, klein gerei en speelgoed (tinnen soldaatjes) te maken. De onderdelen van kannen en grotere stukken worden in bronzen vormen gegoten en daarna aan elkaar geweld. Kleine onderdelen, bijvoorbeeld oortjes, worden rechtstreeks aan de deels afgewerkte stukken gegoten. Ronde vormen worden op een werkbank bijgedraaid en gepolijst. Vanaf de 19de eeuw wordt tin ook machinaal gegoten. 34 De doffe grijze kleur van tin is deels te verklaren door het bijgevoegde lood en door het ouderdomspatina. Nieuw of gepoetst tin blinkt. Vele verzamelaars houden daar niet van en behouden liever het patina. Voor tin zijn er verschillende gehaltes, zoals fijn tin, keurtin of peauter (8% lood) enzovoort… met overeenkomstige stads- en meestermerken. De term ‘Engels tin’ betekent niet noodzakelijk dat het tin uit Engeland komt, maar wel dat het fijne tin volgens de Engelse legering is. Kayserzinn is de benaming voor het tin (in een legering van tin, koper en antimonium) dat door de familie Kayser in hun fabriek in Oppum bij Krefeld werd gemaakt. Het ontwerpatelier, geleid door Engelbert Kayser (1840–1911), was in Keulen gevestigd. Hier werd zowel gebruiks- als siergoed ontworpen in art nouveau of in een sobere curvilineaire stijl dat in massa en goedkoop geproduceerd werd. De bloeiperiode van het Kayserzinn ligt tussen ca. 1895 en het begin van de Eerste Wereldoorlog. 1.6. Pinchbeck Pinchbeck (zelfde naam in het Frans, Duits en Engels; in het Nederlands ook pinsbek genoemd) is een op goud lijkende alliage van 10% zink en 90% koper, die genoemd is naar de uitvinder ervan: de Londense klokken- en horlogemaker Christopher Pinchbeck (1670-1732). Pinchbeck werd in de 18de eeuw vooral gebruikt voor (goedkopere) snuifdozen, horlogekasten, etuis, zegels en dies meer. In de 19de eeuw werden er in dit materiaal vooral sieraden gemaakt. 2. Metaalsculpturen De giettechnieken worden in alle metaalkunsten toegepast. In de zilversmeedkunst (dit in tegenstelling tot de juweelkunst) domineren echter de koude technieken. De techniek wordt hier uitgelegd in functie van het gieten van bronzen beelden. Bij giettechnieken is het de bedoeling om van een model naar een gegoten vorm te komen. De daarvoor gebruikte methodes berusten op het principe dat men na het verwijderen van een model vloeibaar metaal giet in de holte die in de vorm is achtergebleven. 35 2.1. Verloren was Een eerste techniek is de verloren-wastechniek of de cire perdue. Daarbij zijn er twee mogelijkheden: ofwel gaat het model tijdens het proces verloren (de echte cire-perdue), ofwel blijft het intact. Eerst de techniek waarbij het model verloren gaat. 2.1.1. Verlies van model Men vertrekt bij dit procédé van een wassen model, dat massief is wanneer men een beeld wil gieten of dat enkel een kern vormt (aarde, gips) als men een hol beeld wenst te maken. Rond dit wassen model wordt een mantel gebouwd. Deze mantel bestaat uit een mengsel van plaaster met baksteengrijs, zand, paardenhaar, koemest enz…Vanaf de 19de eeuw werd voor gips geopteerd. Het wassen model wordt in een ruime stalen cilinder geplaatst die gevuld werd met een hittebestendige gipsmassa. In die mantel worden aan- en afvoerkanalen voorzien. Langs deze kanalen kunnen de was en de gassen bij het gieten respectievelijk wegvloeien en ontsnappen. Zonder deze kanalen zou alles door reactie van de ingesloten gassen exploderen. Indien er een harde kern aanwezig is, omdat men een hol voorwerp wil maken, moeten er met metaalstaafjes bruggetjes in de mantel gebouwd worden om de kanalen open te houden. Rond het geheel van de mantel en kern wordt een kleioven gebouwd, waarin men het geheel laat bakken tot 600°C. Al bij 20 à 30 graden smelt de was, die langs de afvoerkanalen wegvloeit en dus een holle ruimte achterlaat. De harde kern (indien aanwezig) en de mantel worden hard gebakken en nadien ingebed in een groeve omgeven door zand. Dan wordt het vloeibare brons (of een ander vloeibaar metaal) langs boven in de holle vorm gegoten. De gassen die bij het gieten ontstaan, ontsnappen langs de afvoerkanalen. De geut moet in één keer gebeuren. Het is dus belangrijk dat de gieter vooraf berekent hoeveel vloeibaar metaal er nodig is om het beeld of object te gieten. Als algemene regel geldt dat er per één deel was tien delen metaal moeten voorzien worden. 36 Na afkoeling van het metaal wordt de mantel stukgeslagen en is dus de mantel ook verloren. De aan- en afvoerpijpen en de metalen hechtstaven worden afgezaagd. De kern van zand of plaaster wordt, vaak langs een holte onderaan, uit het beeld of object gehaald. Dan wordt het werk bijgeschaafd en gepolijst. 2.1.2. Behoud van model Het nadeel is natuurlijk dat het model verloren is. Om dat te behouden gebruikt men een andere methode. Van het model wordt een negatieve gietvorm gemaakt in plaaster en dit zonodig in verschillende delen. Dit negatieve model wordt aan de binnenkant bestreken met een laagje was van 2 tot 6 mm. Dan worden de gietvormen weer gemonteerd tot het gewenste beeld of object. Aan de bovenkant van de gietvorm spaart men een gietopening uit. Meestal correspondeert die gietopening met de onderkant van een beeld, omdat het beeld omgekeerd in de vorm zit. Door die opening giet men een vloeibare kern van plaaster, baksteengrijs, koemest enzovoort die men laat stollen. Vervolgens worden de negatieve gietvormen van de kern weggenomen. Zij kunnen nadien dus opnieuw gebruikt worden. De wassen buitenlaag op de kern wordt eventueel geretoucheerd (dat wordt immers de buitenkant van het beeld). Er worden metalen staafjes door de waslaag als bruggen gestoken. Vervolgens wordt deze kern met een mantel bedekt en verloopt het gietprocédé, als de mantel gedroogd is, zoals bij de verloren was. 2.2. Zandsmeltwerk Bij zandsmeltwerk of de zandvormmethode wordt als mantel en eventueel ook als kern een mengsel van zand- en kleisoorten gebruikt. Zand is goedkoper, kan opnieuw worden gebruikt en als methode gaat het vlugger. Er kan ook met hogere temperaturen worden gewerkt. Nadeel is de geringere fijnheid van de geut, zodat er nadien meer gepolijst moet worden. Men kan met deze methode nooit in één geut een ronde bosse of vrijstaand object gieten. Daarvoor moeten (minstens) twee helften gemaakt worden. Een positief model van gips of hout (of een ander materiaal) wordt afgedrukt in een ijzeren zandbak, gevuld met een mengsel van zand en klei. Het zand en het model worden bestrooid 37 met houtskool om te voorkomen dat het zand gaat kleven. Elk zanddeeltje dat aan het model blijft hangen zorgt immers voor een uitholling in de zandvorm en voor een onregelmatigheid op de huid van het afgietsel. Opnieuw worden er verbindings- en ontluchtingskanaaltjes aangebracht. Voor een volplastisch beeld zijn er dus twee zandbakken nodig: één voor de voorkant en één voor de achterkant. De beide helften hebben bovenaan een halve giettrechter. De zandnegatieven worden verhard door ze twaalf uur lang te stoven tot op 450°C. Dan worden de helften samengevoegd en wordt er gegoten. Zo krijgt men een vol beeld, wat vooral voor de juweelkunst en kleine objecten interessant is. Wanneer het een hol beeld moet zijn, wordt in de twee negatieven mallen een positieve afdruk in zand gemaakt. De afdruk of kern wordt uit de mallen genomen en over de ganse oppervlakte lichtjes afgeschraapt: 7 mm voor een middelgroot werk en 9 mm voor een groot werk. De verkleinde positieve kern wordt in de negatieve mallen zwevend gemonteerd en door kleine houten bruggen gefixeerd. Dan wordt het metaal in de holle ruimte gegoten. Nadat de twee volle of holle helften gegoten zijn, worden ze verhit en aan elkaar gelast. De naden worden vervolgens weg gevijld. De techniek werd vooral gebruikt voor loodgeuten (bijvoorbeeld fonteinbeelden) en ijzergeuten (bijvoorbeeld haardplaten). Zowel bij de verloren was als bij het zandsmeltwerk worden thans voor de kern en de mantel ook andere materialen gebruikt, o.a. siliconen. Voor heel kleine objecten, bijvoorbeeld voor juwelen, wordt ook in een eenvoudige mal gegoten. Uiteraard moet een metalen beeld niet per definitie gegoten worden. In de hedendaagse kunst is het vaak een assemblage van metaalplaten of zijn het objects trouvés (auto- en fietsonderdelen, potten en pannen, conservenblikken enzovoort) die aan elkaar gelast worden.
© Copyright 2024 ExpyDoc