I c6 NORMERINGSSYSTEEM VOORZIENINGSNIVEAU TREINDIENST (NVT) Normeringssysteem Voorzieningsniveau Treindienst (NVT) Inleiding De NS-dienstregeling wordt in principe jaarlijks ontworpen en geeft alle vertrek- en aankomsttijden per trein per station weer. Ter beoordeling van de ontwerpdienstregeling is er behoefte aan een stelsel van richtlijnen. In samenwerking tussen NS en DGV is daartoe een Normeringssysteem V^oorzieningsniveau Treindienst (NVT) opgesteld. Doel van het NVT Het NVT heeft tot doel het vervoersaanbod op zo objectief en evenwichtig mogelijke wijze te verdelen over het landelijk spoorwegnet, teneinde vervoersdiensten te waarborgen die redelijk frequent zijn en tevens een verantwoorde verhouding tussen opbrengsten en kosten vertonen. Als grondgedachte geldt, dat de dienstregeling en het plaatsaanbod wordt gebaseerd op de vervoersvraag. Aangezien op die vervoersvraag en op de dienstregeling van plaats tot plaats verschillende factoren inspelen, zal het NVT met de nodige globaliteit en flexibiliteit moeten worden gehanteerd. Het NVT heeft geen betrekking op de aan de binnenlandse treindienst toegevoegde internationale D-, IC- en overige treinen. Methodiek normering Drie soorten normen De vervoersdienst die door NS wordt geleverd voor het reizigersvervoer kent een aantal kwantitatieve aspecten. 2. Onderscheiden kunnen worden: a. het aantal treinen op een traject per richting per tijdseenheid; b. het aantal stoppende treinen bij een station per richting per tijdseenheid; c. de vervoerscapaciteit per trein (aantal zit- en staanplaatsen). Voor de hierboven onderscheiden aspecten van het voorzieningsniveau gelden aparte normen: a. frequentienormen ter vaststelling van het aantal treinen per uur, per richting op een traject; b. bedieningsnormen ter vaststelling van het aantal stops per uur op een station; c. capaciteitsnormen ter vaststelling van de per trein te stellen hoeveelheid materieel. De normering van de bediening van een station heeft een indicatief karakter, en is in principe ondergeschikt aan de normering van de frequentie. De bediening van stations kan logischerwijs niet groter zijn dan het aantal treinen dat een station passeert. Daarnaast moeten bij de afweging voor het bedienen van een station de belangen van de doorgaande reizigers betrokken worden. 2 Frequentienormen 2.1 Normen voor de patroondienstregeling De frequentie wordt in principe direct afgeleid van de vervoersvraag. Het is evenwel niet wenselijk, dat door geringe verschillen in de vervoersvraag op te veel momenten van de dag fluctuaties optreden in de dienstregeling. 3. De duidelijkheid van het systeem zou daardoor te veel worden aangetast. Dit is de reden dat gekozen is voor een systeem waarbij de fequentienormering in principe moet leiden tot een patroondienstregeling per traject, die op werkdagen (ma za) van 8 tot 18 a 20 uur en op zon- en feestdagen v.a. 16 uur elk uur van de dag hetzelfde patroon laat zien, met dien verstande dat tijdens de spitsen nog treinen moeten kunnen worden toegevoegd. Maatgevend voor de patroondienstregeling is de gemiddelde trajectbelasting per uur in de daluren (10-15) op dinsdag tot en met donderdag in de winterperiode (oktober tot en met maart) per teltraject (in drukste richting). Voor de spitsuren, avonden, zon- en feestdagen tot 16 uur wordt de frequentie apart vastgesteld. Veelal zal dit leiden tot een andere frequentie dan het patroon. De reden voor deze afwijking is de afwijkende vervoersbehoefte (spitsen veel drukker, avonden en zon- en feestdagen tot 16 uur veel stiller). Voor de vaststelling van het uurpatroon gelden de volgende normen als richtlijn: 4. trajectbelasting frequentie (aantal treinen (aantal reizigers per uur per richting) per uur per richting) 0 - 70 50 - 240 200 - 300 250 - 600 500 - 800 1 2 3 4 600 - 1000 5 6 800 - 1200 7) 1000 - *) 8) , - In het overlappingsgebied van twee frequentie-klassen wordt de frequentie bepaald op basis van het gunstigste bedrijfsresultaat. Indien de gemiddelde trajectbelasting het maximum van een frequentieklasse overschrijdt dan ligt een frequentieverhoging in de rede, tenzij het saldo van marginale kosten en opbrengsten zulks bijzonder ongewenst maakt. 3.2.2 Spitsnormen De frequentie in de spits op een traject op maandag t/m vrijdag tussen 7.00 en 9«00 uur en tussen 16.00 en 18.00 uur, is tenminste dezelfde als de frequentie volgens de patroondienstregeling op dat traject. Op basis van het bedrijfseconomisch resultaat wordt per traject bekeken of in de spits de treinen verlengd moeten worden, of dat de frequentie verhoogd moet worden tot boven de patroondienstregeling. *) Een zevende trein of meer per uur als de benodigde vervoerscapiciteit dit vereist en/of op basis van gunstig verschil tussen marginale kosten en marginale opbrengsten. 5. Frequentieverhoging is noodzakelijk als de vervoersvraag zo groot is, dat bij de maximale treinsamenstelling niet voldaan kan worden aan de normen voor de plaatscapaciteit. Onderstaande tabel geeft een indicatie van de frequenties bij een bepaalde trajectbelasting in de spitsuren. Trajectbelasting (aantal frequentie (aantal treinen reizigers per uur per per uur per richting ) richting) 150 1 100 - 600 2 450 - 800 3 600 - 1200 4 1000 - 1800 5 0 - > 1500 3.2.3 > 6 Normen voor de stille uren (avonden en zon- en feestdagen tot 16.00 uur) Op maandag t/m zaterdag na 20.00 uur en op zon- en feestdagen tot 16.00 uur wordt het aanbod per uur genormeerd op basis van het gemiddelde vervoer in dat uur, met als maximum aanbod het patroon. Hoewel in deze uren in veel gevallen niet de gewone patroondienstregeling wordt uitgevoerd, wordt wel gestreefd naar zo veel mogelijk regelmaat in de dienstregeling. Als de vervoersvraag leidt tot een frequentie die overeenkomst met de patroondienstregeling, dan wordt in principe deze patroondienstregeling geboden. Voor de stille uren geldt als norm dezelfde frequentie-tabel als voor de patroondienstregeling. Het rijden van meer of minder treinen in een uur dan deze richtlijn voor deze perioden aangeeft is, op basis van een i afweging tussen de marginale kosten en marginale opbreng- 1 sten, mogelijk. 3.2.4 Begin/einde dienst Op basis van een kosten-opbrengst-verhouding en met inweging van de aanloop van de patroondienstregeling wordt het bedieningspatroon aan het begin en het einde van de dienst bepaald. 3.2.5 Normtoepassing De normtoepassing per periode per dagsoort is als volgt samengevat: periode maandag zaterdag 8.00 - 18 a 20.00 uur patroon spitsnorm (tenminste patroon) dalnorm per uur (ten hoogste patroon) X maandag - vrijdag spitsuren 7.00 - 9.00 en 16.00 - 18.00 uur X maandag - zaterdag v.a.18 a 20 uur tot einde dienst X zondag en feestdagen 1) tot 16.00 uur X zondag en feestdagen 1) v.a. 16.00 uur tot einde dienst X Op speciale (feest)dagen kan de treindienst worden aangepast aan de ervaring met de vervoersvraag op die dagen. 7. 3-3 Wormen voor de plaatscapaciteit per trein Voor de vaststelling van de per trein aan te bieden plaatscapaciteit en daarmede de te stellen hoeveelheid materieel worden per klasse per soort trein per periode van de dag verschillende normen als richtlijn gehanteerd. Deze worden aangeduid met de letters: C = comfortabel-norm V = vol-norm A = acceptabel-norm. De normen worden toegepast per trein per seizoen. Bij de toepassing van deze normen wordt rekening gehouden met fluctuaties in de treinbezetting door de gemiddelde bezetting per trein te verhogen met éénmaal de standaardafwijking. ^ e Comfortabel-norm houdt in: het aantal zitplaatsen (inclusief klapstoelen) is tenminste gelijk aan de gemiddelde bezetting plus 1x de standaardafwijking. Dit wil zeggen, dat tenminste in 85% van de gevallen iedereen een zitplaats heeft. In maximaal 15% van de gevallen zijn er passagiers die althans op het drukste trajectgedeelte een staanplaats moeten innemen. De Vol-norm houdt in: het aantal zitplaatsen (exclusief klapstoelen) plus het aantal staanplaatsen op de balkons (4 per m2) is tenminste gelijk aan de gemiddelde bezetting plus 1x de standaardafwijking. 8. De Acceptabel-norm houdt in: de plaatscapaciteit van een trein wordt berekend door het rekenkundig gemiddelde te bepalen van de capaciteit volgens de C- en V-norm (A = C + V ) ; de aldus berekende capaciteit moet tenminste 2 gelijk zijn aan de gemiddelde bezetting plus 1x de standaardafwijking. Voor de 1e klasse wordt altijd de comforatabel-norm toegepast. Voor de 2e klasse wordt deze norm toegepast buiten de spitsperioden. Voor de bepaling van de plaatscapaciteit in de 2e klasse in de spitsperioden gelden de volgende normen, onderscheiden naar treinsoort: r - — — • IC overige treinen reisduur tussen twee stops <5' 5'-20' >20' <5' 5*-20» >20' ma-ochtend en vr-middag V A C V V C overige spitsen V C c V A c 3.4. Bedieningsnormen stations De stations worden onderscheiden naar Intercity-stations en overige stations. IC-stations worden bepaald aan de hand van een rangschikking van alle stations naar het aantal in- en uitstappers, reizend over een afstand van meer dan 80 km. Van de aldus gerangschikte stations zijn de eerste ca. veertig als IC-stations aangemerkt. In principe stoppen alle treinen op de IC-stations. 9- Voor de bediening van de overige stations gelden de volgende normen als richtlijn: aantal in- en uitstappers per uur per richting alle perioden behalve spitsen ma - vr aantal stops per uur spitsuren ma - vr 0-10 0-25 11 - 20 25 - 50 21 - 30 51 - 75 31 - 80 76 - 250 251 - 400 80 - 150 >150 400 - 600 l >600 1 1 of 2 *) 2 2 of 3 *) 3 3 of 4 •) 4 of meer Na toepassing van de frequentienormen bepalen de bedieningsnormen de verdeling van het toegelaten aantal treinen over Intercity-treinen (die alleen op IC-stations stoppen) en overige treinen te onderscheiden in sneltreinen en stoptreinen. Bovengenoemde normen behelzen geen richtlijn voor het al of niet openen of sluiten van bepaalde stations of halten. 4. Randvoorwaarden en aanvullende elementen bij de toepassing van.de normen Verschillende redenen kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de gegeven richtlijnen. *) Hoogste bediening alleen bij voldoende treinfrequentie en indien gunstig op basis van saldo extra kosten en opbrengsten. 10. Hieronder worden als voorbeeld enkele elementen genoemd die een afwijking rechtvaardigen. Bij de toepassing van deze elementen moet worden vermeden, dat door een gelijktijdig toepassen van verschillende elementen een aanzienlijke afwijking van de richtlijnen ontstaat. Of van de richtlijnen wordt afgeweken, wordt onder andere bepaald op grond van de geraamde kosten en opbrengsten. Aanvullende elementen t.a.v. de frequentienorm Doorgaande verbindingen Op een traject kunnen extra treinen worden gereden, ais dit traject een schakel is in verscheidene relaties en he ; vervoer op de afzonderlijke relaties volgens de norm een zodanige frequentie toelaat, dat op het gemeenschappelijke traject een hogere frequentie ontstaat dan uit toepassing van de norm op dat traject op zichzelf zou voortvloeien. Omwille van het handhaven van doorgaande verbindingen kunnen in zulke gevallen extra treinen wenselijk zijn. Elke vervoersstroom met in de daluren meer dan 20 reizi- gers of in de spitsuren meer dan 50 reizigers per uur/per richting wordt in principe in beschouwing genomen t.a.v. een doorgaande verbinding. Al of niet honorering vindt plaats aan de hand van de volgende criteria: - het effect op het saldo van kosten en opbrengsten van de betreffende verbindingen; - percentuele verdeling over de reisrichtingen van de transietstromen; - samenhang met de frequentienorm op gemeenschappelijke trajecten. 11. Een doorgaande verbinding in de daluren wordt zo mogelijk tijdens de spitsuren in stand gehouden. Als een extra trein zou leiden tot overschrijding van de frequentienorm kan worden overwogen de doorgaande verbinding te realiseren door splitsen en koppelen van treinen. Als dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld a.g.v. de kenmerken van het materieel of niet wenselijk is i.v.m. kosten en opbrengsten, komen voor dat traject extra treinen boven de frequentienorm in aanmerking. De doorgaande vervoersstroom wordt bepaald aan de hand van de relatiestatistiek. Extra materieelinzet voor het bieden van doorgaande verbindingen boven die in het patroon wordt vermeden in perioden die bepalend zijn voor de totale materieelbehoefte van de NS. 2 Aansluitende verbindingen Uit kosten-baten-overwegingen en voor de instandhouding van belangrijke overstaprelaties kan het van belang zijn om op grotere stations op alle treinen van een bepaalde hoofdroute aansluiting te geven. Dit kan er toe leiden dat op een toeleidend baanvak een hogere frequentie wordt toegepast dan uit toepassing van de norm op dat traject op zichzelf zou voortvloeien. Op trajecten die aansluiten op een traject waar een hoge frequentie op grond van bezetting noodzakelijk is, kan het vanuit capaciteits- en materieelinzetoverwegingen eveneens noodzakelijk zijn een hogere frequentie in te voeren dan met toepassing van de norm op zichzelf zou voortvloeien. 12. 4.1.3 Toepassirig van de normen op geprognotiseerde vervoersvraag Bij nieuwe situaties, zoals de opening van een station, van een nieuwe lijn, het inleggen van een nieuwe verbinding of wanneer om andere redenen een aanmerkelijke toename van het vervoer is te verwachten, wordt gedurende een aanloopperiode de vervoersvoorzieningen afgestemd op een zo realistisch mogelijke prognose van de toekomstige vraag naar die voorzieningen. Als nieuwe situatie kan ook een gewijzigde taakverdeling trein/bus worden genoemd in het kader van de totale openbaar vervoer-voorziening in een regio. Wanneer de vraag naar een bepaalde vervoersvoorziening zich in negatieve danwei in positieve zin zodanig ontwikkelt dat dit volgens de normen tot een aanpassing van de frequentie moet leiden, dan vindt deze wijziging van het aanbod plaats, wanneer die ontwikkeling zich gedurende minstens een jaar voordoet. Een negatieve aanpassing blijft achterwege indien daarvoor gegronde redenen zijn, bijvoorbeeld planologische ontwikkelingen, die binnen afzienbare tijd een stijgende vervoersomvang doen verwachten. 4.1.4 Invloeden vanuit infrastructuur en materieel- Om reden van de beperkte capaciteit van de infrastructuur op bepaalde punten of trajecten kan het noodzakelijk zijn een van de norm afwijkende frequentie te rijden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het ontbreken van voldoende rangeer- resp. keermogelijkheden, beperkte perronlengten, of beperkte baanvakcapaciteit. 13. Ook materieel-technische eigenschappen, zoals de koppelbaarheid van het materieel, en de energievoorziening, kunnen reden zijn voor een afwijkende treinfrequentie. Een efficiënte materieelomloop kan leiden tot extra ritten, die mede ten dienste van de reizigers worden ingelegd. 2 Aanvullende elementen t.a.v. de norm voor de (zitplaats)capaciteit per trein, d.w.z. de treinsamenstelling. Analoog aan het gestelde onder 4.1 kan een grotere materieelsamenstelling dan volgens de norm aanvaardbaar zijn om reden van: - het geven van doorgaande verbindingen, tenzij dit leidt tot het rijden in te grote samenstelling over aanzienlijke trajectlengten; - technische beperkingen van infrastructuur en materieel, die het koppelen splitsen van treinen verhinderen; - materieelomloop, die noopt tot retourritten van treinstellen. .3 Aanvullende elementen t.a.v. de bedieningsnormen van stations De wenselijkheid op grotere stations aansluitingen te geven, dienstregelingtechnische en exploitatieve consequenties e.d. en het saldo van kosten en opbrengsten, kunnen leiden tot een geringer aantal stops per station dan in 3.4 is aangegeven. 14. Omgekeerd kan de infrastructurele en seintechnische inrichting van een traject leiden tot meer stops dan de bedieningsnorm aangeeft. De combinatie van frequentienormen met bedieningsnormen kan inhouden dat aan bepaalde IC-treinen op trajectgedeelten een andere functie wordt gegeven, d.w.z. ook stoppend in niet IC-stations. Evenzo kan op deze gronden worden besloten bepaalde ICtreinen niet in een IC-station te laten stoppen. Op een traject met tussenstations die qua vervoersomvang ongeveer gelijkwaardig zijn, doch welke niettemin juist onder verschillende normen vallen, wordt de frequentie waarmee op al deze stations wordt gestopt, afgestemd op de norm voor het drukste station indien en voorzover dit geen consequenties heeft voor het benodigd aantal treincomposities. Bovendien kan bij tussenstations, gelegen aan een samenloopbaanvak, van de norm worden afgeweken teneinde relaties in alle richtingen te kunnen bieden. Benodigde gegevens De voor de toepassing van de frequentie- en capaciteitsnormen benodigde gegevens worden ontleend aan de conducteurstellingen. Door de conducteur wordt dagelijks per teltraject per trein de hoogste bezetting in de eerste en tweede klas geregistreerd. 15. Maandelijks wordt uit deze gegevens een overzicht samengesteld van de gemiddelde maximale bezetting per trein in die maand, per teltraject en per dagsoort (maandag, dinsdag t/m donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag). Als grenzen voor een teltraject is gekozen voor stations, waar de infrastructuur wijziging van dejnaterieelinzet toelaat en waar een frequentiebreuk mogelijk is. Op basis hiervan ontstaat er in het NS-net 97 teltrajecten (zie bijlage 1). Bepalend voor het uur, waaraan een treinbezetting wordt toegerekend is het tijdstip van vertrek. Basis voor de genormeerde treindienstfrequentie per baanvak voor een bepaald dienstregelingsjaar zijn de conducteurstellingen (in de winter) van het dienstregelingsjaar n - 2. Basis voor het genormeerde plaatsaanbod in de winter- en zomerdienst in het dienstregelingsjaar zijn de conducteurstellingen van het dienstregelingsjaar n - 1. Bij onverwachte stijging of daling van het vervoer kan een aanpassing van het plaatsaanbod plaatsvinden. Voor de toepassing van de normen voor de bediening van stations wordt gebruik gemaakt van gegevens uit de op de verkoop van trajectgebonden plaatsbewijzen gebaseerde relatiestatistiek. De relatiestatistiek wordt éénmaal per jaar samengesteld. Het vervoer op niet-relatiegebonden kaartsoorten wordt via ophoogfactoren toegevoegd. Hiermee kan zowel de omvang van het vervoer tussen twee willekeurige stations worden bepaald, hetgeen inzicht geeft in de aantallen doorgaande reizigers, alswel het aantal inen uitstappers per station. %J NS>,ha> •
© Copyright 2024 ExpyDoc