Hoeveel kinderen per groep? De beroepskracht-kind ratio in de kinderopvang in Nederland en andere landen IJsbrand Jepma en Karin Hoogeveen, Sardes Wij kennen in Nederland regels voor het maximaal aantal kinderen per pedagogisch medewerker. Die zijn in de loop der tijd ontstaan en aangepast, mede als gevolg van discussies over de kwaliteit van de kinderopvang. Er is veel voor te zeggen om deze regels weer eens kritisch tegen het licht te houden. Het maakt de kinderopvang relatief duur en staat innovatie op de werkvloer in de weg. Er is veel tijd en bureaucratie mee gemoeid, van de kinderopvangorganisaties zelf, maar ook in het inspectietoezicht van de GGD. Waar komen die regels vandaan en hoe doen ze dat in andere landen? De regels in Nederland Dat de beroepskracht-kind ratio en maximale groepsgrootte in de kinderopvang niet heilig zijn, mag blijken uit het feit dat onlangs is aangekondigd dat er straks maximaal 16 kinderen in de leeftijd van 2 en 3 jaar in een groep mogen zitten, met twee pedagogisch medewerkers aan het stuur. Nu zijn dat er nog 14, waarbij er één beroepskracht op zes tweejarigen en één beroepskracht op acht driejarigen bij wet is voorgeschreven. Al langere tijd zijn 16 kinderen de norm voor het peuterspeelzaalwerk. Eerder was dat 20. De beroepskracht-kind ratio in de kinderopvang is dus aangepast aan die van het peuterspeelzaalwerk, waar eerder de harmonisatie van de kwaliteit in de kinderopvang maatgevend was voor het peuterspeelzaalwerk. Ook in de gastouderopvang is sinds 2009 de norm verruimd. Gastouders mogen nu maximaal zes kinderen opvangen (inclusief de eigen kinderen) waar dat eerst vier was. Pedagogische normen Waar zijn deze normen op gestoeld? Is er vanuit de opvoedwetenschap op empirisch onderzoek gebaseerd bewijs dat kinderen beter opgroeien in een groep van twaalf kinderen dan in een groep van zestien? Dat blijkt niet het geval. Er zijn wel allerlei noties, maar die hangen grotendeels samen met ideologische waarden en normen. In Nederland heerst van oudsher een sterke moederschapsideologie. Wij kenden al snel, in vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen, het kostwinnersmodel, waarbij de man voor brood op de plank zorgt en de vrouw de zorg voor het huishouden en de kinderen op zich neemt. Deze situatie stond vaak model voor de inrichting van de kinderopvang. Het moest zoveel mogelijk lijken op ‘thuis’. Daarvoor werd verwezen naar hechtingstheorieën waarvan de psychoanalyticus Bowlby1 de grondlegger is. In eerste instantie zagen we dat er strikte opvattingen waren over de belangrijkste ‘gehechtheidspersoon’: dat moest de moeder zijn. In een artikel uit 1984 geven Tavecchio en Van IJzendoorn aan dat de vader deze rol ‘eventueel’ ook zou kunnen vervullen.2 Tegenwoordig ligt de nadruk wat minder op wie de belangrijkste persoon is en meer op de aard van de interactie tussen kinderen en volwassenen (responsief en sensibel). Dat zou kunnen betekenen dat een responsieve en sensitieve pedagogisch medewerker belangrijker is dan het aantal kinderen dat zij onder haar hoede heeft, al is er uiteraard een grens aan de hoeveelheid aandacht die zij per kind kan geven. Het buitenland We zien in onderstaande tabel3 dat de landen om ons heen heel verschillend omgaan met de beroepskracht-kind ratio. 1 Bowlby, J. (1982). Attachment and loss. London: Hogarth Press. Tavecchio, L. & IJzendoorn, R. van (1984). Niet alle banden binden even vast. De gehechtheidstheorie van John Bowlby. In: Psychologie, november, 19-25. 2 3 Department for Education (2013). More great childcare. Raising quality and giving parents more choice. https://www.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_data/file/219660/More_20Great_20Chil dcare_20v2.pdf http://www.dec.nsw.gov.au/what-we-offer/regulation-and-accreditation/early-childhood-educationcare/regulatory-framework/national-quality-framework/qualifications-and-ratios?pm=EDIT_SITE http://codes.ohio.gov/oac/5101:2-12-20 Tabel 1. Beroepskracht-kind ratiodagopvang in aantal landen* Nieuw Zeeland < 1 jaar 1:4 1:3 (wordt 1:4) 1:3 1:5 geen geen geen 1:5 of 2:12 in dezelfde ruimte 1:5 1 jaar 1:5 1:3 (wordt 1:4) 1:3 1:8 geen geen geen 1:6 (1 – 1,5 jr) of 1:7 (1,5 – 2,5 jr) 1:5 2 jaar 1:6 1:4 (wordt 1:6) 1:6 of 1:11 1:8 of 1:12 geen geen geen 1:7 (1,5 – 2,5 jr) of 1:8 (2,5 – 3 jr) 1:6 Australië 1:4 1:4 1:8 (na 1 januari 2016 1:5) Nederland Engeland Ierland Frankrijk Denemarken Duitsland** Zweden Ohia (VS)*** 3 jaar 1:8 1:8 of 1:13 1:8 of 1:11 1:8 of 1:26 geen geen geen 1:12 1:6 bij hele dagopvang of 1:8 bij korte dag(del)en 1:10 * Dit is een wat versimpeld schema, want per land zijn er verbijzonderingen naar type voorziening, leeftijdcombinaties in groepen, groepsgrootte e.d. ** In Duitsland bepalen bondsstaten hun eigen regels t.a.v. beroepskracht-kind ratio en maximale groepsgrootte. *** In de VS zijn er algemene richtlijnen die per staat verschillend uitpakken. Frankrijk hanteert de ontwikkeling van het kind als basis voor de beroepskracht-kind ratio. Als Franse kinderen nog niet kunnen lopen, is deze 1:5 en als ze kunnen lopen 1:8. Interessant is verder dat het type voorziening een rol speelt. Gaat het om dagopvang (daycare) of voorschool (preschool)? Als tweejarigen onder de hoede vallen van het basisonderwijs (pre school) en er een hbo-opgeleide medewerker op de groep staat, is de beroepskracht-kind ratiobeduidend hoger. In Ierland is dit 1:11, Frankrijk werkt met 1:12. Bij driejarigen is dat in sommige landen nog hoger. In Engeland is dat 1:13, in Ierland 1:11, tot 1:26 in Frankrijk. Hoger opgeleiden kunnen dus meer peuters aan? Landen als Denemarken, Duitsland en Zweden dicteren niet hoeveel kinderen er per pedagogisch medewerker op de groep mogen zitten en hoe groot de groepen mogen zijn. Dat regelt zich vanzelf. Daar worden kinderopvangorganisaties en professionals vertrouwd (‘discretionaire professionaliteit’) om het goed te regelen, in overleg met de ouders. Die lijn wil Engeland ook meer volgen. Door de ratio niet meer centraal op te leggen, ontstaat er meer ruimte voor opleiding en scholing om de pedagogische kwaliteit omhoog te brengen, zo wordt geredeneerd. De invloedrijke Amerikaanse National Association for the Education of Young Children (NAEYC)4 heeft een tijdlang een overzichten gepubliceerd met de wenselijke beroepskracht-kind ratio en groepsgrootte, voor dagopvang en buitenschoolse opvang. Tabel 2. Beroepskracht-kind ratio bij diverse leeftijden en maximale groepsgrootte Leeftijd 0 – 1 jr 1 – 2 jr 2 – 2,5 jr 2,5 – 3 jr 3 jr 4 jr 5 jr 6 – 8 jr 9 – 12 jr Groepsgrootte 6 8 10 1:3 1:4 1:3 1:4 1:5 1:4 1:5 1:5 12 1:4 1:6 1:6 14 1:7 1:7 16 18 20 22 24 28 1:8 1:8 1:8 1:9 1:9 1:9 1:10 1:10 1:10 1:10 1:11 1:12 1:12 1:14 http://www.lead.ece.govt.nz/ManagementInformation/Staffing/AdultChildRatio.aspx 4 www.neayc.org De beroepskracht-kind ratio is volgens de NAEYC afhankelijk van de leeftijd van de kinderen, het type programma-activiteit, de inclusie van kinderen met extra ondersteuningsbehoeften, het tijdstip van de dag, etc. De beroepskracht-kind ratio wordt vastgesteld in relatie tot de grootte van de groep. Heterogene leeftijdsgroepen (multi-aged grouping) worden als wenselijk ervaren. Als er geen baby’s (0 – 1 jaar) in de groep zitten, dan worden beroepskracht-kind ratio en groepsgrootte gebaseerd op de kinderen die in de meerderheid zijn. Als er wel baby’s in de groep aanwezig zijn, dan moeten de beroepskracht-kind ratio en groepsgrootte worden gehandhaafd. Variatie in beroepskracht-kind ratio en groepsgrootte is alleen acceptabel als de pedagogische kwaliteit op orde is. Voor kinderen onder de twee jaar komt het advies van de NAEYC overeen met de Nederlandse situatie. Volgens de richtlijnen van de NAEYC ontstaat er vooral ruimte in de kinderopvang boven de twee jaar. Zo zouden er in een Nederlandse peutergroep van driejarigen maximaal 20 kinderen mogen zijn op twee pedagogisch medewerkers. Ook de buitenschoolse opvang zou meer handelingsruimte krijgen. Discussie In het toezicht op de kinderopvang zou beter beschreven kunnen worden hoe de beroepskrachtkind ratio en groepsgrootte er in de praktijk uitzien, om dit vervolgens te waarderen (met punten, sterren of kleuren). Dat geldt trouwens voor meer pedagogische kwaliteitskenmerken, zoals basisscholingsniveau, aandacht voor professionalisering, ontwikkelingsgericht werken. Op die manier krijgen ouders snel een adequaat beeld van de keuzen die kinderopvangorganisaties maken en hoe dat uitpakt in de praktijk. Een transparant systeem met minder administratieve rompslomp geeft ruimte aan echte kwaliteitsverhoging: een hoger initieel opleidingsniveau, (verplichte) nascholing op basis van evidence based-trainingen en betere salariëring van de professionals.
© Copyright 2024 ExpyDoc