HET VERBOND - Hervormde Vrouwenbond

1
HET VERBOND: GODS UITGESTOKEN HAND
1. Het wonder van Gods verbond
We spreken vandaag met elkaar over een onderwerp dat in onze gereformeerde traditie altijd
veel aandacht heeft gekregen en zeer geliefd is geweest. Ik citeer twee vooraanstaande
theologen om dit te illustreren:
‘Het verbond met God is niets ander dan een verklaring van God op welke wijze de goddelijke
liefde verkregen wordt en de gemeenschap met Hem tot stand komt. Wanneer de mens in deze
weg gaat, is hij in Gods vriendschap.’ En: ‘Een christen genoemd te worden, is het mooiste
wat een mens kan overkomen. Geweldige voorrechten en plichten zijn aan deze benaming
verbonden, want een christen is uiteindelijk…een vriend van God.’ (Johannes Coccejus, 1603
- 1669)
Ik weet niet, of menselijk verstand dit mysterie wel geheel begrijpen of met passende lof
verheerlijken kan. Want welk groter feit heeft er in de wereld ooit plaats gehad of is er
vernomen, dan dat God, de Schepper van het heelal... zich door middel van een verbond met
ellendige en door de zonde verdorven stervelingen verbonden heeft? (Heinrich Bullinger,
1504 - 1575).
Een geliefd onderwerp dus, en toch lijkt het gevaar niet denkbeeldig dat er in onze hervormd gereformeerde kring minder dan vroeger gesproken wordt over en geleefd wordt uit het
wonder en de rijkdom van Gods verbond. De notie van het verbond lijkt in de kerk, ook in
gemeenten met GB - signatuur, over het algemeen een stuk minder belangrijk geworden. Dat
is geen onschuldige zaak. Dat wreekt zich. We merken dit als ineens de kinderdoop ter
discussie komt te staan. Jonge ouders vragen zich af: ‘Is het eigenlijk wel bijbels om ons
kindje te laten dopen terwijl het zelf nog niet kan geloven en nog niet een beslissing kan
nemen om Jezus te volgen?’ Zoiets komt niet uit de lucht vallen. Het heeft te maken met de
jarenlange devaluatie, onderwaardering van Gods verbond. Wanneer we horen van jongeren,
maar ook wel ouderen, die zich laten ‘overdopen’, zoals dat dan heet, springt het licht terecht
op rood. We vragen ons ineens af: ‘Hoe kan dit? Waar komt dit vandaan?’ We geven
misschien de schuld aan wat we noemen de ‘evangelicalisering’, de beïnvloeding door
kringen rond de E.O of door bepaalde predikers en evangelisten in vrije gemeenten in onze
omgeving. Daar zit wel een kern van waarheid in, maar toch moeten we de oorzaak allereerst
dichterbij zoeken. Hebben we zélf in opvoeding en onderwijs en prediking het verbond niet
verwaarloosd? Als we het verbond alleen ‘uit de theologische kast halen’ als het om
discussies rond kinderdoop en herdoop gaat, zal dat ons niet veel helpen. In ons leven behoort
het verbond van God niet marginaal, maar centraal te zijn. Heel het gemeentezijn en heel het
geloofsleven dienen doortrokken te zijn van het leven met de God van het verbond.
Ik wil niet onvermeld laten dat de leer van het verbond helaas ook tot veel twisten en zelfs
kerkscheuringen aanleiding heeft gegeven en dat zo uit het zicht is verloren dat deze leer een
troostbron is. We hebben bepaald geen behoefte om allerlei dogmatische twisten rond
bijvoorbeeld een twee- of drie-verbondenleer weer op te rakelen. Visie op de realiteit van
2
Gods verbond met mensen is echter juist vandaag de dag van groot belang als tegenwicht
tegenover een al dan niet 'evangelisch' individualisme.
De rijkdom van Gods verbond is onuitsprekelijk groot. De HEERE is Verbondsgod, dat wil
zeggen: Hij is een menslievend God. De God die mensen zoekt en een liefdevolle relatie met
hen aangaat. En dat terwijl die mensen niet om deze relatie verlegen zijn. Wij mensen hebben
immers door de zonde sinds Genesis 3 die relatie verbroken. Daarom is het verbond een
genadeverbond. De kern van de zaak wordt prachtig vertolkt in NGB artikel 17:
Wij geloven dat onze goede God, door zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich
de mens alzo in de lichamelijke en geestelijke dood geworpen en zich geheel ellendig gemaakt
had, zichzelf begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor Hem vluchtte en heeft
hem getroost, belovende hem zijn Zoon te geven.
Hier wordt gedoeld op de moederbelofte, Genesis 3: 15, dat is de moederbron voor het
denken vanuit Gods verbond. Zo is onze God. In het verbond buigt God zich in zijn
welbehagen tot het schepsel en wil Hij gemeenschap met hem of haar hebben. Van deze
boodschap is heel de Bijbel doortrokken. Het is als het ware de rode draad door heel de Bijbel
heen, de Bijbel is het grote Verbondsboek.
2. Bijbelse lijnen inzake het verbond
De HEERE gaat verbondsmatig met mensen om. Verbond is een bijbels kernwoord dat we
vaak aantreffen in het O.T en minder vaak in het N.T. Dat laatste betekent echter niet dat de
zaak zelf in het N.T. minder aan de orde is. Zij wordt alleen anders benoemd. Het gaat om de
levensgemeenschap met God die in Christus realiteit is, met alle consequenties daarvan.
Overal waar we in het N.T. de uitdrukking ‘in Christus’ lezen, gaat het om het gerealiseerde
verbond ofwel een gestalte van het koninkrijk Gods.
In het O.T. (of Eerste Testament) vinden we ongeveer 250 keer het Hebreeuwse woord berith,
in het N.T. 33 keer het Griekse woord diathèkè’. Het gaat bij deze begrippen om een
‘levensgemeenschap met alle daaraan verbonden rechten en plichten’ (J. Pedersen). Daarbij is
het opmerkelijk dat niet het gebruikelijke woord synthèkè wordt gebezigd. Dat is het woord
voor een verbond tussen twee gelijkwaardige partijen, bijvoorbeeld man en vrouw. Gods
verbond gaat echter eenzijdig van God uit, en wordt pas in tweede instantie wederkerig. Het is
eenzijdig in zijn oprichting en tweezijdig in zijn uitwerking. In alle verbonden zijn twee delen
begrepen, maar in Gods verbond komt het initiatief van één kant. Dit stempelt het leven met
de God van het verbond. Er is diepe vriendschap en kinderlijke vertrouwelijkheid, maar
daarin toch altijd ook diep respect en heilig ontzag, de ‘vreze des HEEREN’.
De eerste keer dat we in de Bijbel het woord ‘verbond’ tegenkomen, is in Genesis 6: 18, waar
het gaat over Gods verbond met Noach en in hem met heel de mensheid (zie ook Gen.9: 8 17). Dit zogenoemde Noachitisch verbond is nog altijd geldig en de regenboog is het
blijvende teken van dit verbond van God met de aarde en met de mensheid.
In de geloofsleer wordt meestal echter niet het Noachitisch verbond eerst genoemd, maar het
verbond van God met de eerste mensen, Adam en Manninne, later Eva geheten. Dit verbond
3
wordt op verschillende manieren aangeduid: ‘werkverbond’, ‘scheppingsverbond’ of
‘levensverbond’. Het is mijns inziens terecht dat zo al van het eerste begin af aan van een
verbondsrelatie tussen God en mensen wordt gesproken, ook al komt het woord ‘verbond’ in
Genesis 1, 2 en 3 niet voor. Ik heb daarbij zelf sterke voorkeur voor de aanduiding
levensverbond. God de Schepper was voor de eerste mensen in het paradijs immers de
Levensbron. Het geheim van hun leven lag in de verbondenheid met God. Wanneer ze
zichzelf door de zonde van God zouden afwenden, sneden ze daarmee hun eigen levensader
door. In NGB artikel 14 lezen we dat de mens in het paradijs ‘het gebod des levens’ heeft
overtreden en zich zo ‘van God, die zijn ware leven was, heef afgescheiden’. In plaats van het
verbond met God de Levensbron sloot de dwaze mens een verbond met de dood.
De gebruikelijke aanduiding werkverbond acht ik minder geschikt, omdat deze term ten
onrechte de gedachte oproept dat de verhouding tussen God en mens in het paradijs op een
soort arbeidscontract met prestatiebeloning zou hebben berust. Het tegendeel is het geval.
Ook toen al, voor de zondeval, leefde de mens niet bij eigen verdienste, maar louter uit Gods
rijke gunst en ontferming.
Van fundamentele betekenis is vervolgens het Abrahamitisch verbond (Gen.15; 17:7). Gods
verbond met Abraham en zijn nageslacht wordt nu de concretisering van wat in de
moederbelofte in Genesis 3: 15 is aangekondigd: dat de HEERE het verbond van de zondige
mens met de vorst van de duisternis verbreekt door vijandschap te zetten tussen vrouwenzaad
en slangenzaad, en dat Hij zich op een nieuwe wijze, ondanks de zonde, met de mensen
verbindt. Het is de HEERE van meet af aan te doen om een universeel verbond voor alle
volken, maar dit krijgt een tijdelijke toespitsing op Abraham en zijn nageslacht, het volk van
Israël. Opmerkelijk is hier de onvoorwaardelijkheid van het verbond. Weliswaar wordt
Abraham geroepen te wandelen voor het aangezicht van de HEERE, oprecht te zijn
(Gen.17:1) en al wie mannelijk is bij hem te besnijden (Gen.17: 10-13). De
onvoorwaardelijke beloften van de HEERE gaan echter voorop. Hij zegt Abraham een groot
nageslacht toe: ‘U zult vader worden van een menigte volken’1 (Gen.17:4. Let op het
meervoud, vgl. 5-6.16-21; 12: 2). En verder belooft Hij hem een groot land: ‘Ik zal aan u en
uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit
geven’ (Gen.17:8; vgl. 15:7,18-21).
Vanuit Gods genadige inzet voltrekt zich zijn voortdurende worsteling om het verbond
werkelijk te laten lukken en landen bij het volk. We zien daarbij een steeds verdere
toespitsing optreden. God bevrijdt Israël uit de slavernij in Egypte en leidt het volk wonderlijk
door de woestijn. Zo komen ze aan de voet van de berg Sinaï, waar de verbondseis klinkt: ‘Nu
dan, als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u uit
alle volken Mijn persoonlijk eigendom zijn, want heel de aarde is van Mij. U dan, u zult voor
Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn’ (Ex.19,5b-6a). Gods verbond met
Abraham krijgt hier een nadere invulling. We spreken dan ook wel van het Sinaïtisch verbond
als een nieuwe fase binnen het Abrahamitisch verbond (Ex.19,20). In het Sinaïtisch verbond
wordt de afzondering van het volk Israël beklemtoond, omdat de wet van Mozes wordt
opgericht als een scheidingsmuur tussen Israël en de volkerenwereld, de goyim.
1
Bijbelcitaten zijn uit de Herziene Statenvertaling (HSV).
4
De HEERE kiest Israël uit met het oog op alle volken. Zij zullen in hun midden staan als
heilig volk, door Hem apart gezet om als priesters te dienen. Binnen de kortste keren zondigt
het volk echter grof tegen de Tien Woorden, met name het tweede gebod. Het verbond van de
HEERE lijkt daardoor al snel gedoemd te mislukken. In zijn bewegelijke trouw spitst God
zijn verbond dan toe op een van de twaalf stammen, de Levieten. Zij zullen priesters voor
Hem zijn, maar dan binnen Israël, niet voor de volken. Ook dit priesterschap van de Levieten
blijkt onvoldoende de verbondstrouw van de kant van de menselijke verbondspartner te
waarborgen. In een nieuwe poging om Zijn verbond overeind te houden, stemt de HEERE toe
in een menselijke koning voor Israël. Met Saul ervaart het volk eerst hoe het niet moet. Dan
komt David op de troon. Met hem sluit God een specifiek verbond met beloften en de
bijbehorende verbondseis met sancties (2 Sam.7: 12-14), het Davidisch verbond. Inderdaad
treedt door de ongehoorzaamheid van koningen en onderdanen de verbondswraak in werking
met de ballingschap als gevolg. Anderhalve eeuw na de wegvoering van het Tienstammenrijk
is ook het Tweestammenrijk aan de beurt. De Babyloniërs verwoesten Jeruzalem, nota bene
inclusief het huis van de HEERE, de woonplaats van de Almachtige zelf (2 Kon.25:9).
Wanneer de verhouding tussen God en zijn verbondsvolk zozeer in de crisis komt dat een
blijvende scheiding dreigt, spreekt God van een nieuw verbond dat Hij in de toekomst zal
oprichten (Ezech.16: 57-63; 34: 25; 37: 26) en dat in plaats komt van het ‘vernietigde
verbond’ (Jer.31: 32). Dit wordt genoemd een ‘verbond des vredes’ (Ezech.34: 25) en een
‘een eeuwig verbond’ ( Ezech.37: 26). Nieuw in dit aangekondigde verbond is dat de wet van
de HEERE niet meer van buitenaf zal worden opgelegd. God zal zijn wet van binnenuit laten
komen. Ezechiël verwoordt daarbij hoe de HEERE het zelf door Zijn Geest mogelijk gaat
maken dat het volk zijn geboden gehoorzaamt (Ezech.36: 26, 27). In het uitzien naar dit
vernieuwde verbond kent het Oude Testament een open einde. Het volk blijft zondigen en
voldoet niet aan de gestelde verwachtingen. Gods bedoeling met het volk is nog altijd niet
gerealiseerd.
Het komt hier op aan goed te onderscheiden. De profeten zeggen nergens dat Gods verbond
met Abraham te niet gedaan wordt. Het oude verbond dat verouderd is en nabij de
verdwijning, is niet Gods verbond met Abraham, maar uitsluitend de nadere toespitsing
daarvan in het Sinaïtisch verbond. Die fase zal achterhaald raken en als oud en verouderd
worden weggedaan. Een nieuwe fase van het Abrahamitische verbond en dus ook een nieuwe
fase van het genadeverbond zal aanbreken. Deze vernieuwing van het verbond loopt via de
grote Zoon van David, maar zal zich uitstrekken tot het gehele volk (vgl. Jes. 55: 3-5).
Hier is ook de lijn te trekken naar de Knecht des Heren (Ebed Jahwe), die gesteld wordt tot
een ‘Verbond van het volk’ (Jes.42: 6), maar ook tot een ‘Licht der heidenen’. In Jes.49: 6
wordt nader ingevuld wat dit inhoudt: Hij zal de stammen van Jakob oprichten en de
bewaarden in Israël terugbrengen. Tegelijkertijd zal Hij voor de volkeren Gods heil zijn tot de
einden der aarde. In eigen Persoon realiseert Hij het verbond van God met Israël. Daarmee zal
een nieuw toekomst aanbreken voor het oude verbondsvolk. Tegelijkertijd is er de verbreding
buiten de oevers van Israël tot de heidenen.
Tweemaal komen we het woord ‘verbond’ tegen in de evangeliën: Lucas 1: 72 en Matth.26:
28 (met par.). God toont door de komst van Christus Zijn trouw ondanks alles aan het verbond
5
met Israël en door het bloed van Christus wordt dit vernieuwde verbond ingewijd, zoals
eertijds het verbond bij de Sinaï met bloed was ingewijd. Christus wordt de Middelaar van het
nieuwe verbond of het betere verbond genoemd in Hebr.8: 6; 9: 15;12: 24. Ook wordt Hij de
Borg van een beter verbond genoemd, 7: 22. Waarom is dit een beter verbond? Omdat dit
verbond werkelijk landt en tot zijn doel komt in Christus: het zal voluit wederkerig zijn.
Graag zingen we in onze erediensten ter gelegenheid van de bediening van de Heilige Doop
uit de berijming van Psalm 105: Het verbond met Abraham, zijn vrind, bevestigt Hij van kind
tot kind. We passen dan de verbondssluiting met Abraham zomaar toe op onze kinderen in de
christelijke gemeente. Sommigen wijzen deze toepassing beslist af. We horen dit geluid ook
steeds meer in onze hervormd - gereformeerde gemeenten. We kunnen echter met volle
overtuiging dit lied blijven zingen met het oog op onze gedoopte kinderen. Christenen uit de
heidenen mogen behoren tot het verbond met Abraham. Ze delen in de kern van dat verbond,
de geestelijke zegeningen van de verbondenheid met God. Paulus noemt de gelovige heidenen
ook ‘zaad van Abraham en naar de belofte erfgenamen’ (Gal. 3:29). Ze ontvangen dus in
Christus de voorrechten van het verbond.
Intussen mogen we niet vergeten dat er een eigen, blijvende plaats van het volk Israël in Gods
heilshandelen en heilsplan blijft bestaan. Gods verbond met Abrahams natuurlijk nageslacht is
gebleven met de daaraan verbonden beloften inzake het land en inzake een heilrijke toekomst
op aarde. Er is helaas wél een verschrikkelijke crisis in dit verbond door de verwerping van
Messias Jezus. Gods verkiezing is echter onberouwelijk en zo zal geheel Israël zalig worden,
naar de belofte uit Rom.11: 26.
3. Het verbond en het persoonlijk geloofsleven
De meesten van ons zijn als kind gedoopt. Dat betekent dat we verbondskinderen zijn. We
leven niet alleen op het erf of onder de bediening van Gods verbond, neen, we zijn in het
verbond met de drie-enige God opgenomen. De gemeente van Christus is een gedoopte
gemeente. De principiële keus om kinderdoop te aanvaarden naast volwassenendoop is
gefundeerd in de overtuiging dat God het nieuwe verbond behalve voor Israël ook voor
christenen uit de heidenen bestemd heeft. Zoals jonge aanplant hoort bij de boomgaard, zo
horen de kleine kinderen bij de gedoopte gemeente van Christus. Zoals kleine kinderen voluit
deel uitmaken van de bevolking van een stad, zo horen de kinderen van de gelovigen bij het
Sion van God. Een gelovige vader en moeder mogen er hun kind op aan zien: de drie-enige
God heeft ons kind geweldig rijke beloften gedaan. In de doop is het garantiebewijs voor de
geldigheid van Gods beloften op naam van ons kind gezet, met de handtekening van de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest eronder! Die beloften zijn van Gods kant voor 100%
gemeend. Hij heeft als het ware gezworen, met de hand op het hart, dat Hij niet de eeuwige
ondergang, maar juist het eeuwig behoud van ons en onze kinderen wil. Dat de HEERE God
een verbond met ons heeft gesloten, houdt in dat God ons Zijn vriendschap biedt. Hij steekt
Zijn hand naar ons uit, ja Hij legt Zijn hart voor ons open. Waar we nu in geloof deze
uitgestoken hand mogen vatten, ontstaat er vriendschap met de eeuwige God - en dat kan niet
anders zijn dan eeuwige vriendschap, vriendschap voor levenslang, vriendschap die ook door
de dood niet wordt te niet gedaan. Daarvan zingt Psalm 25:
Gods verborgen omgang vinden
6
zielen waar Zijn vrees in woont,
’t heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
naar Zijn vreeverbond getoond.
De sprekende, ‘veel belovende’ God zoekt de relatie met de hele mens. Hij begint daar al mee
terwijl wij nog onwetende zuigelingen zijn. Zoals liefhebbende ouders alles over hebben voor
hun kleine kindje, zo buigt God zich in verbondsliefde over de kleine kinderen van de
gemeente en bezegelt aan hen de belofte: ’Ik ben de HEERE, uw God’. We kunnen spreken
van een hemelse omhelzing. God strekt zijn beide armen van Woord en Geest naar ons uit
(het beeld van de twee armen is van de kerkvader Irenaeus) en neemt ons zo als Zijn kinderen
en erfgenamen aan.
Ds. Jacobus Fruytier (1659-1730) sprak indertijd in zijn gelijknamige boek volkomen terecht
van ‘Het groot voorrecht van christenkinderen.’(1726) Fruytier stelt, in lijn met de Dordtse
Leerregels 1:17: ‘Gelovige ouders hebben geen reden om zich over de eeuwige welstand van
hun kinderen bezorgd te maken die hen in hun jonge jaren door de dood ontvallen’. Hij heeft
zelf zes keer een kind verloren. Als hij deze opmerking maakt, is dat dus geen theoretische
opmerking, maar een reële, praktische werkelijkheid. En dan zegt hij: ‘De vaste belofte van
God, dat Hij de God is van ons zaad, geeft houvast aan onze ziel.’ Fruytier zegt niet dat
andere kinderen niet behouden zijn, maar hij maakt wel duidelijk dat alleen gelovige ouders
de belofte hebben waar ze zich op kunnen verlaten en waar ze de troost van ontvangen.
Een tweede toepassing die Fruytier voor de ouders maakt, is deze: ‘Zo’n waar gelovige kan
zich ook troosten met deze woorden over al zijn kinderen, zo lang hij geen tegenstrijdige
dingen die het tegendeel bevestigen in zijn kinderen merkt. Hij kan zo redeneren: Die God,
Die Zich over mij heeft ontfermd, heeft Zich mogelijk ook over mijn kinderen ontfermd,
omdat zij, onrein zijnde ver waren, nu ook nabij gebracht zijn door het bloed van Christus. Hij
kan gelovig zeggen: Mijn kinderen zijn nu niet uitgesloten uit het koninkrijk van God, maar
het zijn de genodigden van Christus Die gezegd heeft: Laat de kindertjes tot Mij komen en
verhindert ze niet, want zulken is het koninkrijk van God.’
Dit leidt bij Fruytier niet tot een valse gerustheid t.o.v. de kinderen. ‘Daarom vaders en
moeders die christenen genoemd wordt, weest eerst over uw eigen staat bekommerd en dan,
als u genade gevonden hebt, zal de zorg voor uw kinderen die heilig zijn, metterdaad uw hart
innemen en u geen rust laten voordat gij dat werk van Gods genade ook ziet doorbreken in de
kinderen die u zo dierbaar en u van God zo ernstig aanbevolen zijn.’ Het grote voorrecht van
christenkinderen brengt dus meteen een hoge spanning met zich mee. We kunnen ons immers
door ongeloof en onbekeerlijkheid aan Gods omhelzing ontworstelen. De geweldige betekenis
van de doop sluit niet uit dat er ‘tweeërlei kinderen van het verbond’ (ds.I.Kievit) zijn. Er
loopt een scheidslijn dwars door de wereld, maar ook door de kerk. Er is verbondszegen, maar
ook verbondsvloek. De God van het verbond roept ons met klem op tot persoonlijke
inwilliging van het verbond in de weg van een geloofskeus en geloofsovergave. Alleen zo
worden we het ons in de beloften geschonken heil werkelijk deelachtig. De deur van het
eeuwige leven staat wagenwijd open voor elk gedoopt kind, maar de gedoopte dient wel door
deze deur binnen te gaan in de weg van het geloof. Anders zou het schrikbarende woord van
Hebreeën 10:29 -31 op hem of haar van toepassing worden: Hoeveel te zwaarder straf zal hij
7
waard geacht worden die de Zoon van God vertrapt heeft en het bloed van het verbond,
waardoor hij geheiligd was, onrein geacht heeft en de Geest van de genade gesmaad heeft.
Wij kennen immers Hem die gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,
spreekt de Heere. En verder: de Heere zal Zijn volk oordelen. Vreselijk is het te vallen in de
handen van de levende God.
Het komt er op aan dat wij op onze beurt - in reactie op Gods omhelzing die vooraf gaat -,
met een oprecht geloof Jezus Christus met al zijn verdiensten omhelzen, ons Hem eigen
maken en niets anders meer buiten Hem zoeken (NGB, artikel 22). We moeten dit niet zien
als: God doet wat en wij doen op onze beurt ook wat, namelijk geloven. Dat zou een
remonstrantse voorstelling van zaken zijn en tekort doen aan de rijkdom van Gods genade.
Geloven is zelf ook al een geschenk van God. Dus zeker niet een contraprestatie van onze
kant. We worden zalig door een geschonken geloof. Nu is echter het heerlijke dat de HEERE
in de doopbelofte er mee heeft gerekend dat we het aangeboden geschenk zelf niet kunnen
pakken. Hij heeft beloofd dat Hij door Zijn Geest er voor zorgen zal dat we in geloof het
geschenk van Zijn vriendschap kunnen aanvaarden. We mogen dus pleiten op Gods belofte
dat Hij door Zijn Geest ons wederbaart en ons het geloof schenkt. En in die weg leren wij dat
wij zelf niet kunnen geloven en ons niet kunnen bekeren, we lopen helemaal vast met onszelf,
we zien dat zalig worden een onmogelijkheid is. Maar we leren ook dat wat bij mensen
onmogelijk is, mogelijk is bij de HEERE als een God van volkomen zaligheid. Hij maakt
doden levend en Hij herschept ons tot gehoorzame kinderen van het verbond. Als kinderen
van het verbond zijn we geroepen tot zelfbeproeving of we werkelijk gelovig zijn. Laten wij
er niet vanuit gaan dat elk lid van de gemeente wel een levend lid zal zijn, zeker als hij of zij
interesse heeft en kerkelijk actief is. Nodig is dat wij leren dat wij midden in de dood liggen
en zo het leven en de zaligheid in Christus zoeken.
God is ten principale de Eerste in het verbond. Als Hij er niet mee was begonnen zich met
ons te verbinden, zouden wij er nooit mee begonnen zijn om ons tot Hem te wenden. Gods
keus in de diepe zin van verkiezing, zelfs eeuwige verkiezing gaat aan die van ons vooraf. En
dat niet alleen, zij wekt daardoor ook onze keus voor God. Binnen het kader van het verbond
als het dynamische, relationele gebeuren tussen God en ons brengt God ons tot de keus voor
Hem. Hij doet dat langs de weg van de middelen, zoals de opvoeding in het gezin, de
catechese in de kerk, en de prediking van het Woord. Langs deze middelen wil God ons door
Zijn Geest brengen tot de beantwoording van het verbond. Zodat Gods verbond dat uit twee
delen bestaat, ook werkelijk gerealiseerd wordt en Zijn liefde van harte wordt beantwoord.
Op zijn best gebeurt dat op de manier van Timotheüs. Dat wil zeggen: langs de weg van de
geleidelijkheid en groei. Net zoals in de natuur. Toegegeven, dat ‘scoort’ in onze
ervaringscultuur niet bepaald. Daar staat een Paulus - bekering veel hoger genoteerd. De
Paulus - bekering valt natuurlijk meer op, die plotselinge omkeer van de werkelijkheid waarin
men leeft. Die plotseling veranderde keus spreekt meer aan dan die geleidelijk gegroeide
keus. Dit is een valkuil waarvoor we op onze hoede moeten zijn. Ik meen dat het nog steeds
de gewone weg van de Geest is dat kinderen binnen de gemeente en dus binnen de christelijke
gezinnen léren geloven.
8
Hoe leren we geloven? Ons geloven vloeit voort uit Gods beloven. Van Gods beloften moeten
we het hebben. Wie op de beloften van God bouwt staat vast. Maar let wel, het gaat hier niet
om een louter verstandelijk aannemen dat het wel goed zit tussen God en ons. We moeten in
alle eerlijkheid de vraag stellen of we nu ook persoonlijk de omgang kennen met de God van
de beloften en of we innerlijk verbonden zijn met de Christus van de belofte. Wat betekent
Hij voor ons? Hebben we Hem echt nodig gekregen en hartelijk lief gekregen? Is het ons
verlangen heel ons leven met Hem te delen en in Zijn dienst te besteden? Leven we van de
verwondering dat Hij ons in onze lage stand zo genadig biedt de hand? Verootmoedigen we
ons vanwege onze zonden en de nog inwonende verdorvenheid van ons hart en verlangen we
hartelijk naar de voortgaande vernieuwing van ons leven? Zien we uit naar de toekomst van
onze Heere Jezus Christus en naar het leven in volmaakte vereniging met God? Ook
verbondskinderen hebben wedergeboorte nodig om het koninkrijk van God te kunnen zien en
ingaan. We kunnen met een gedoopt voorhoofd en met een Bijbel vol beloften voor eeuwig
verloren gaan. Er is immers het grote gevaar dat we de HEERE wel eren met onze lippen,
maar dat ons hart zich ver van Hem houdt.
Ik noem ten slotte nog twee betekenissen van het verbond voor de praktijk van het
geloofsleven:
(1) Ons geloof rust op Gods trouw door de geslachten heen. Menselijk geloof is altijd geloof
in ontwikkeling, met vallen en opstaan. Uiteindelijk moet ik vastgehouden en gedragen
worden door de God van het verbond die eeuwig trouw is. Dat bedoelde Luther toen hij eens
zei: ’mijn geloof maakt niet de doop, maar ontvangt de doop’. Niet mijn geloof draagt de
doop, maar mijn doop draagt mijn geloof. Het gaat om de blijvende geldigheid van Gods in de
doop verzegelde belofte. Gods genade, in de doop aangeboden, gaat aan het menselijk geloof
vooraf. Zij omvat het en draagt het. De doperse traditie heeft te weinig oog voor het wankele,
het ‘vallen en opstaan’, waardoor het menselijk geloof is gekenmerkt.
(2) In de christelijke gemeente gaat het geheel voor de delen. Het lichaam is meer dan de
optelsom van zijn leden. Als ik zeg ‘de Heere is mijn Herder’, dan moet ik beseffen dat de
herder niet met één schaap op stap pleegt te gaan, maar met een hele kudde. ‘En als ik dat lied
zeg, dan zeg ik dat van onder de vacht, mijn eigen vacht, die als het ware overgaat in die van
al de andere schapen en dan piept mijn stemmetje zo’n beetje mee. Maar ik zal in geen geval
zo zonderling mij verhovaardigen, te menen, dat de herder met mij apart een reisje gaat
ondernemen in deze wereld.’ (K.H.Miskotte).
Ik eindig met een appel dat eerder verwoord is door prof.dr.W.Verboom. Laten alle
‘bondsgemeenten’ ver-bondsgemeenten zijn! Laten we ons vastklampen aan de trouw van
God, die gelukkig niet afhankelijk is van onze trouw. Zolang het Woord onder ons getrouw
wordt verkondigd, zolang de doopvont en de avondmaalstafel in onze kerken staan en
gebruikt mogen worden, is er hoop voor de kerk. God zal al Zijn beloften vervullen. Zijn
koninkrijk komt. Dan is zijn verbond definitief gerealiseerd: God woont eeuwig bij de
mensen. Wat een onuitsprekelijke heerlijkheid en zaligheid zal dat zijn!
J.Hoek / Veenendaal – september 2014