Havo en mbo als leerroutes naar het mbo

Debat over de expertise van de opleider
Opleider in het mbo: een schaap met vijf poten?
Het beste van twee werelden, of een onmogelijke spagaat? Het mbo-onderwijs
zoekt altijd naar de juiste balans tussen schoolcontext en beroepscontext. Dat geldt
zeker voor de docent, die in dit debat centraal staat. Wat moet hij meebrengen aan
opleiding, aan pedagogisch-didactische vaardigheden en aan beroepskennis? Voer
voor een zeer levendig debat. Niet gek, als je bedenkt dat de docent zelf nog maar
zelden onderwerp van onderzoek is geweest. Een eerste aanzet dus, met opvallend
veel nadruk op opleiding.
Het is bijna vijf uur en de sfeervolle Kerkzaal van Zaalverhuur 7 stroomt al aardig vol. Toch zijn
er zeker nog lege stoelen zichtbaar. Dat heeft een debattechnische reden, legt debatleider
Donatello Piras (Nederlands Debat Instituut) uit. Er zullen stellingen worden voorgelegd, waar
deelnemers voor of tegen kunnen stemmen. Om het overzichtelijk te houden, worden voor– en
tegenstanders van een stelling elk naar één kant gedirigeerd. Daar kunnen ze in een
Lagerhuisopstelling tegenover elkaar discussiëren.
Expertise in teamverband
Voordat de degens worden gekruist, trapt Piras af met onderzoeker José van den Berg, samen
met Erica Aalsma en Elly de Bruijn auteur van Verbindend perspectief op het opleiden naar
vakmanschap; expertise gebieden van docenten en praktijkopleiders in het mbo .
Van den Berg: “We weten heel weinig van de leraren in het beroepsonderwijs, qua
vooropleiding, qua werkervaring. En dat maakt het lastig te bepalen wat ze nodig hebben. Je
wilt aansluiten bij wat ze al in huis hebben.” Het vertrekpunt van deze verkenning is de
beroepspraktijk waartoe mbo-studenten worden opgeleid en de expertise om studenten op te
leiden tot startende beroepsbeoefenaars. Van den Berg: “Wat moet een opleider kennen en
kunnen vanuit het beroepsperspectief en hoe kunnen we deze expertise verder ontwikkelen, in
het opleiden en professionaliseren? In ieder geval moet je twee niveaus verbinden: de
schoolcontext en de beroepscontext.” Een docent moet wel erg veel kunnen: hij moet
vakmanschap bezitten, zijn lessen kunnen verbinden met de beroepspraktijk, pedagogische
kennis bezitten, didactisch onderlegd zijn en hbo of hoger opgeleid. Eén conclusie uit het
onderzoek wil Van den Berg graag kwijt: “We moeten af van de docent als het schaap met de
vijf poten, dat is niet realistisch. Expertise kan veel beter in teamverband worden vormgegeven.
Welke expertise je nodig hebt, verschilt per sector, per kwalificatieniveau, per leerweg.”
De stellingen
Na deze inleiding poneert Piras vijf stellingen. Via het tonen van een groene (‘eens) of rode
(‘oneens’) kaart ventileren de aanwezigen hun meningen. De volgende stellingen komen langs:
1
2
3
4
Iedere docent in het mbo moet minimaal een hbo-kwalificatie hebben.
Het uitstroomprofiel beroepsonderwijs in de lerarenopleiding zorgt voor betere studenten.
De beroepsgroep/branche moet medebepalend zijn voor het opleiden van de leraar
beroepsonderwijs.
De docent beroepsgerichte vakken is bij uitstek geschikt om ondersteunende vakken als
Nederlands en rekenen te geven.
Opleider in het mbo: een schaap met vijf poten?
ecbo
1
5
Er moeten meer mbo-docenten uit het bedrijfsleven komen.
Over de eerste drie, en met name stelling 1, blijkt de meeste verdeeldheid te bestaan. Deze
komen daardoor op de rol van dit debat te staan. Stelling 5 (vrijwel iedereen is het hiermee
eens) en stelling 4 (een unaniem ‘nee’) vallen af.
Stelling 1 Iedere docent in het mbo moet minimaal een hbo-kwalificatie hebben
Ongeveer net zoveel voor- als tegenstanders beginnen aan het debat. Piras hoopt op
uitgesproken reacties en geeft eerst de twee aanjagers hun beschermde spreektijd. Het
belangrijkste argument van de aanjager voor is het feit dat een docent boven de stof moet
(kunnen) staan tijdens het lesgeven. Bovendien zou het logisch zijn. In het hbo zijn docenten
immers ook verplicht om een wo-kwalificatie te bezitten. Volgens de aanjager tegen moet de
kwalificatie niet leidend zijn: “De beste docent is de docent die alles over het vak weet. Je hebt
daarom ook mensen nodig die vanuit de praktijk les komen geven en niet in de gelegenheid zijn
om een hbo-kwalificatie te halen. Dat moet je opvangen met bijvoorbeeld scholing door
kenniscentra. Daarnaast kunnen docenten elkaars kwaliteiten versterken in een team.”
Voorstanders van de stelling benadrukken de bovenstaande noodzaak om boven de stof te
staan. “Het onderwijs is voortdurend in beweging en dan moeten docenten proactief kunnen
zijn en innoverend vermogen bezitten”, stelt een van hen. “Je leidt ook op tot burger en tot
mens”, vult een ander aan. “Daarbij is een hbo werk- en denkniveau vaak erg handig.” Een
laatste voorstander merkt op dat het vrijlaten van de kwalificatie tot (ongewenst) onderscheid
leidt tussen de docenten op een school.
Finland
Tegenstanders van de stelling lijken wat meer de student als uitgangspunt te nemen. En
studenten zien in de praktijkopleiders juist vaak de beste docenten, weet een voorstander te
melden. “Als je Mari van de Ven, een van de beste kappers van Nederland, bij je opleiding kunt
betrekken, moet je dat absoluut doen. Ook zonder kwalificatie.”
Sterker nog, het is niet eens mogelijk om als kapper (en zo zijn er wel meer beroepen) een
hbo-kwalificatie te halen. Iets waar in Finland al een werkbare oplossing voor gevonden is: een
diploma van de hoogst haalbare opleiding is altijd goed genoeg. “Het papiertje moet inderdaad
niet heilig zijn”, reageert een ander. “Het gaat op het mbo om kennis op verschillende vlakken.
Vakkennis, methodische kennis, didactische kennis. Het is ook niet gegeven dat een kwalificatie
op hbo-niveau alle soorten kennis als vanzelf samenvoegt.”
Complex
Uiteindelijk gaat het om het niveau van de docent, daar is iedereen het wel over eens. Een hbokwalificatie borgt het niveau, zonder diploma is het lastig om te bepalen waar je de grens legt.
Hoe kun je dan aantonen dat een leraar voldoende niveau heeft? Een laatste deelnemer
waarschuwt nog voor de al te gemakkelijke opvatting die praktijkopleiders wel eens aanhangen.
“Het gaat hen bijvoorbeeld prima af om een of twee studenten te begeleiden. Dat is echter
geen garantie dat ze ook wel zestig studenten kunnen bijstaan, terwijl ze ook nog eens andere
extra taken op zich moeten nemen. Voor een praktijkopleider kan dat bijzonder complex zijn.”
Hoewel een enkeling overstapt van het ene kamp naar het andere, blijven de meningen
2
ecbo
Debat 11 september 2014, verslag
uitiendelijk ongeveer gelijk verdeeld. Ook de stellingen hierna zullen geen duidelijke winnaar
laten zien.
Stelling 2 Het uitstroomprofiel beroepsonderwijs in de lerarenopleiding zorgt voor
betere docenten
Vooraf is zo’n 70% het eens met deze stelling. Het debat was al levendig en Piras doet er nog
een schepje bovenop. “In overeenstemming met het Britse Lagerhuis kunnen jullie ook je goedof afkeuring laten blijken door ‘Hear hear’ of ‘Shame’ te roepen.” Dat voorstel valt bij de
aanwezigen in bijzonder goede aarde, wat in het vervolg van het debat te merken is.
De aanjager voor start de discussie door te wijzen op de uitzonderlijke positie van de mbodocent, die zowel praktijk als theorie moet kunnen invullen. “Dit vraagt om duale docenten, die
de studenten – ik noem het liever leerlingen - op beide terreinen moet kunnen ondersteunen.”
De aanjager tegen ziet vooral het gevaar van een te snelle specialisatie opdoemen: “Het is
onmogelijk om alle aspecten van het vak in de opleiding te stoppen. Moet je ook niet willen, we
hebben een lerend beroep nodig. Dan blijft het ook interessant.”
Dat laatste wordt onmiddellijk opgepikt door de tegenstanders van de stelling: “De opleiding is
te vergelijken met het halen van je rijbewijs. Je kunt veilig in een auto stappen, maar de
finesses leer je pas in de praktijk.” Een voorstander kaatst de bal terug: “Pedagogischdidactische kennis is vereist voor een docent, maar we weten ook dat mbo-studenten graag
veel in de praktijk willen doen. Daar kan dit uitstroomprofiel heel goed bij helpen.”
Mobiliteit
“Je hoeft er niet per se voor te zijn”, oppert een ander, “maar dit uitstroomprofiel zorgt in ieder
geval niet voor een slechtere leraar. In die zin is het wel een stap in de goede richting.”
Dat betwijfelt een tegenstander: “Ik vrees dat de mobiliteit gaat afnemen als je te specialistisch
opleidt. Het lijkt me verstandiger als een docent breed inzetbaar is. Bovendien vraag ik me af of
er genoeg docenten zijn die bijvoorbeeld voor een uitstroomprofiel vmbo kiezen. Ik vrees van
niet.”
Piras prijst de deelnemers omdat er inhoudelijk wordt gediscussieerd en dooddoeners als
‘onuitvoerbaarheid’ (ook al is het waar, het helpt de discussie niet) nauwelijks voorbijkomen.
Stelling 3 De beroepsgroep/branche moet medebepalend zijn voor het opleiden van
de leraar beroepsonderwijs
Er is nog wat tijd om bovenstaande derde stelling in de groep te bespreken. Ruim een uur
geleden heeft het merendeel van de aanwezigen de groene kaart in de lucht gestoken. Zij
voelen zich gesterkt door de aanjager voor, die hen als eerste even in andere sferen brengt:
“Wat is het mbo? Het mbo is voor mij de geur van hout en staal, een plek waar onze studenten
zich thuis voelen en waarin ze graag willen werken. En ik vind dat een docent de cultuur van
het beroep moet uitdragen, iets waar de branche richting aan kan geven.” De aanjager tegen
ziet toch een wat meer bescheiden rol weggelegd voor de beroepsgroep/branche: “Dat
medebepalend zou ik willen veranderen in adviserend. We moeten ons richten op de digitale
wereld, die wordt leidend. De beroepen van de toekomst leer je niet van de beroepsbranche.”
Opleider in het mbo: een schaap met vijf poten?
ecbo
3
Heilloze weg
Zowel voor- als tegenstanders laten zich horen. “Uiteraard moet de branche zich bemoeien met
de opleiders”, wordt gepareerd met “Oppassen dat de opleiding zich niet te veel richt op wat de
branche wil, waardoor de docent niet breed genoeg wordt opgeleid.” En: “Als docenten
studenten moeten begeleiden in de richting van een bepaald beroep, dan is het logisch dat de
branche daar iets over te zeggen heeft.”
Een aantal keren valt het woord compromis. Door de branche mee te laten praten, ontstaat wel
een gedragen compromis, oordeelt een voorstander. Datzelfde woord zorgt er ook voor dat een
deelnemer, die eerst overstapte van tegen naar voor, zich meteen weer omdraait als hij een nu
medestander positief spreekt over het sluiten van compromissen. “Uit een compromis kan nooit
de beste oplossing komen. Het is een heilloze weg om iedereen maar te laten meepraten en
meebepalen.”
Bijna twee derde van de bijna 90 aanwezigen vroeg deze middag een of meer keren de
microfoon om mee te debatteren. Over de expertise van de mbo-docent zijn we nog (lang) niet
uitgepraat.
Aan het debat hebben bijgedragen:
-
Anniek van Anraad en Rob Schrijver (BVMBO)
-
Jos van Zwieten en Barbara Marcelis (CINOP Advies)
-
José van den Berg, Metje Jantje Groeneveld en Ilona Koning (ecbo)
-
Marco Snoek (Hogeschool van Amsterdam)
-
Mark Boiten (Hogeschool Windesheim)
-
Arja de Winter (Kennemer Gasthuis)
-
Donatello Piras (Nederlands Debat Instituut)
-
Conny Daansen (Nova Academie)
-
John Schobben (ROC de Leijgraaf)
-
Niek van den Berg (Strix Aluco – onderzoek en innovatie)
-
Elly de Bruijn (Universiteit Utrecht/Hogeschool Utrecht)
4
ecbo
Debat 11 september 2014, verslag