View online - Universiteit Gent

UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
Rol van calcium in peripartaal hypogalactie syndroom bij hoogproductieve zeugen.
door
Celine DECALUWE
Promotoren: Dr. Ir. Cools A.
Prof. Dr. Ir. Janssens G.
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2014 Celine Decaluwe
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit
Gent,
haar
werknemers
of
studenten
aanvaarden
geen
aansprakelijkheid
of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013-2014
Rol van calcium in peripartaal hypogalactie syndroom bij hoogproductieve zeugen.
door
Celine DECALUWE
Promotoren: Dr. Ir. Cools A.
Prof. Dr. Ir. Janssens G.
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2014 Celine Decaluwe
VOORWOORD
Bij het schrijven van deze literatuurstudie heb ik veel bijgeleerd op het vlak van interpretatie van
wetenschappelijke artikels en daar kritisch te leren mee omgaan. Daarnaast werd ook duidelijk dat het
beschikken over een ruime basis aan achtergrondkennis zeer belangrijk is, de meest onverwachte
zaken kunnen handig zijn. In dit voorwoord wil ik dan ook graag de mensen bedanken die mij hebben
bijgestaan gedurende de periode van het eerste deel van mijn masterproef. Mede dankzij hen is de
uitvoering en afwerking van mijn literatuurstudie een feit geworden.
Dr. Ir. Cools A., mijn promotor, voor de goede begeleiding, de aanspreekbaarheid, de interesse, het
oeverloze geduld, de vele suggesties, de correcties, die hebben geleid tot wat mijn literatuurstudie nu
is geworden. Omdat ze er zoveel tijd in heeft gestoken wil ik haar welgemeend bedanken. Daarnaast
wil ik mijn copromotor Prof. Dr. Ir. Janssens G. ook bedanken voor het geven van tips en het helpen
bij de afwerking van mijn literatuurstudie.
De Universiteit Gent, voor de kans om een literatuurstudie te maken en deze te evalueren, voor de
intellectuele uitdaging.
Mijn vriend en familie, voor hun steun en eindeloze begrip, niet alleen gedurende deze literatuurstudie,
maar ook gedurende deze 5 jaar diergeneeskunde.
Mijn medestudenten, voor hun tips, voor alle banaliteiten die ervoor zorgden dat ik mij eens op iets
anders kon focussen, voor het gevoel dat je niet de enige bent.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING ...................................................................................................................................... 1
INLEIDING ................................................................................................................................................ 2
LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................................. 3
1. Fysiologie van de lactatie ................................................................................................................ 3
1.1 De mammogenese..................................................................................................................... 3
1.2 De lactogenese .......................................................................................................................... 3
1.3 De galactopoëse ........................................................................................................................ 4
1.4 De involutie ............................................................................................................................... 4
2. Calciummetabolisme ....................................................................................................................... 4
2.1 Verdeling en de rol van calcium in het organisme .................................................................... 4
2.2 Hormonale regeling van de calcemie ........................................................................................ 5
2.3 De rol van calcium tijdens de lactatie........................................................................................ 9
3. Het peripartaal hypogalactie syndroom ........................................................................................ 10
4. Vergelijking colostrum met melk .................................................................................................. 12
BESPREKING: Vergelijking met het rund – Kalfziekte ............................................................................ 14
BESLUIT .................................................................................................................................................. 17
REFERENTIELIJST .................................................................................................................................... 18
SAMENVATTING
Een van de belangrijkste peripartale problemen bij de hoogproductieve zeug is het peripartaal
hypogalactie syndroom (PHS). Het betreft een ontoereikende colostrum- en melkproductie gedurende
de eerste dagen na de partus. Het is economisch van groot belang aangezien PHS grote financiële
verliezen teweegbrengt. Het syndroom komt voornamelijk tot uiting bij de biggen: ze zijn onrustig,
krijgen diarree, dehydrateren, onderkoelen, worden gevoeliger voor secundaire infecties en sterven.
De zeug is meestal klinisch normaal maar vertoont een inadequate colostrum- en melkproductie
gedurende
de
eerste
dagen
postpartum.
Verschillende
risicofactoren
zoals
een
hoge
lichaamsconditiescore (body condition score: BCS), pariteit, genetische predispositie, het verplaatsen
van de zeug kort voor de partus, partusinductie, het tijdstip van overschakelen naar ad libitum voeding
na de partus, hygiëne, management en stress zijn beschreven, maar over de specifieke pathogenese
van PHS is weinig gekend. Ook over de rol van calcium, een belangrijk mineraal voor melkproductie,
is nog maar weinig gekend. Enerzijds werd in deze literatuurstudie geprobeerd om de rol van calcium
in de lactatiefysiologie aan te tonen, anderzijds werd gezocht naar een verband tussen calcium en
PHS. Ten slotte werd PHS bij de zeug met kalfziekte bij het rund vergeleken. Aangezien kalfziekte
overeenkomt met PHS wat betreft enkele risicofactoren, zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat
kalfziekte en PHS een gelijkaardige pathogenese hebben en dat calcium een rol kan spelen in PHS.
Sleutelwoorden: Calcium - Hypogalactie - Kalfziekte - Postpartum – Zeug
1
INLEIDING
Het postpartum hypogalactie syndroom (PHS) vertegenwoordigt een van de belangrijkste peripartale
problemen van de hoogproductieve zeug (Preissler et al., 2012). Bij zeugen komt dit syndroom
overeen met een ontoereikende colostrum- en melkproductie gedurende de eerste dagen na de
partus (Zimmerman et al., 2012). Het postpartum hypogalactie syndroom komt wereldwijd voor en is
economisch van groot belang aangezien het grote financiële verliezen teweegbrengt op
hoogproductieve zeugenbedrijven (Maes et al., 2010). Volgens het onderzoek van Marchant et al.
(2000) is de eerste 24 uur van een big de periode met het meeste risico op sterfte. Het is dus van
groot belang dat de big tijdens deze eerste 24 uur voldoende colostrum aangeboden krijgt, om te
voorkomen dat het dier sterft door verhongering en hypothermie (Papadopoulos et al., 2010).
De moderne hoogproductieve zeug moet zeer snel van drachtmetabolisme naar een hoog
lactatiemetabolisme kunnen overgaan opdat ze voldoende melk zou produceren. De eerste 72 uur na
het werpen produceert de zeug colostrum. In het verloop van deze 72 uur zal er een geleidelijke
overgang naar de eigenlijke melk plaatsvinden (Csapó et al., 1996; Hartmann et al., 1997; Devillers et
al., 2006). Na de partus moet ze dus genoeg melk produceren om aan de eisen van bijvoorbeeld 14
biggen te voldoen. Een big moet 200 gram per dag groeien, wat 2800 gram groei per dag betekent
voor 14 biggen. Dit komt volgens onderzoek van Noblet en Etienne (1989) overeen met 11,2 kg melk
per dag. Omdat er bij de koe een associatie is tussen hypogalactie of agalactie en hypocalcemie
(kalfziekte) is het niet onwaarschijnlijk dat bij zeugen een gelijkaardig verband bestaat tussen PHS en
hypocalcemie (Curtis et al., 1983; Moinecourt en Priymenko, 2006). De meeste calciumstudies bij de
zeug dateren echter van enkele decennia geleden en zijn dus mogelijks niet meer relevant voor de
moderne hoogproductieve zeug. In dit literatuuronderzoek wordt op basis van de lactatiefysiologie en
het calciummetabolisme nagegaan of er, naar analogie met hoogproductief melkvee, ook bij zeugen
een mogelijk verband is tussen PHS en hypocalcemie.
2
LITERATUURSTUDIE
1. Fysiologie van de lactatie
De lactatiecyclus
De lactatiecyclus vangt aan met het begin van de conceptie (Hartmann et al., 1997) en kan worden
onderverdeeld in verschillende opeenvolgende stadia: de mammogenese, de lactogenese, de
galactopoëse of lactatie en de involutie (Lamote et al., 2004). Dit wordt weergegeven in figuur 1.
Fig. 1. Ontwikkeling van de melkklier en de verschillende stadia van de lactatiecyclus bij de zeug (uit
Hartmann et al., 1997).
1.1 De mammogenese
Hoewel de mammogenese of de ontwikkeling van de melkklier bij zeugen al eerder begint, is deze het
duidelijkst gedurende het laatste stadium van de dracht (Csapó et al., 1996; Cunningham en Klein,
2007) en omvat onder andere de verlenging en het vertakken van de melkkanaaltjes, de groei van de
alveolen en proliferatie van het melkklierepitheel. Verschillende hormonen stimuleren deze
ontwikkeling: 17ẞ-oestradiol, progesteron, somatotropine, hormonen van de bijnierschors, placentaal
lactogeen en prolactine (Tucker, 1981; Lamote et al., 2004; Cunningham en Klein, 2007).
1.2 De lactogenese
Op het einde van de dracht is de melkklier getransformeerd tot een structuur met voornamelijk stroma
en alveolaire cellen. Deze laatste synthetiseren en secreteren de melk. De lactogenese start bij het
begin van de lactatie (Lamote et al., 2004; Devillers et al., 2006; Cunningham en Klein, 2007). De
melkproductie bestaat uit de productie van colostrum en vervolgens uit de productie van melk
(Cunningham en Klein, 2007). Gewoonlijk wordt de lactogenese nog verder opgedeeld in lactogenese
1 en lactogenese 2.
3
Tijdens de lactogenese 1 zal er de laatste uren van de dracht een visceus secreet, donkerder dan
gewone melk, opstapelen in de melkklier. Dit secreet wordt het colostrum genoemd. Het wordt
geproduceerd enkele uren voor tot 72 uur na de partus en bevat voornamelijk ẞ-lactoglobuline,
lactalbumine, kleinere hoeveelheden caseïne en lactose (Csapó et al., 1996; Hartmann et al., 1997;
Devillers et al., 2006). Naar de partus toe zal de daling van progesteron de melksynthese induceren:
dit noemt men de lactogenese 2 en bestrijkt de eerste dagen na de partus; productie van colostrum
gaat over het verloop van 24 tot 36 uur geleidelijk over naar de eerste melk (Csapó et al., 1996;
Lamote et al., 2004; Devillers et al., 2006). Naast de daling van progesteron is er ook een stijging in
onder
andere
prolactine,
17ẞ-oestradiol
en
corticosteroïden
die
samen
de
lactogenese
bewerkstelligen (Tucker, 1981).
1.3 De galactopoëse
Bij aanvang van de galactopoëse of lactatie wijzigt de samenstelling van de melk en daalt deze sterk
in immunoglobulinenconcentratie; deze overgang gebeurt geleidelijk en is normaliter afgerond binnen
de eerste 72 uur na het werpen (Hartmann et al., 1997).
1.4 De involutie
Involutie van het melkklierweefsel is het gevolg van vele factoren, bijvoorbeeld een daling van
prolactine in het bloed van de zeug (Hartmann et al., 1997). Ook werd de rol van feedback inhibitor of
lactation (FIL) beschreven en het spenen van de zuigende biggen (Hartmann et al., 1997; Lamote et
al., 2004).
2. Calciummetabolisme
2.1 Verdeling en de rol van calcium in het organisme
2+
Calcium (Ca ) is een essentieel ion in het lichaam van zoogdieren, met tal van vitale functies (Wang
et al., 1999). Ongeveer 75 – 90% bevindt zich in het skelet onder de vorm van hydroxyapatiet
(3Ca3(PO4)2Ca(OH)2) (Mahan, 1990; Moinecourt en Priymenko, 2006). Aldus functioneert het skelet,
naast zijn structurele rol, als een belangrijk calciumreservoir (DeLuca, 1975). Naast de gebonden
vorm van calcium, bestaat ook een vrije vorm van calcium in het bloed. Deze fractie in het bloed wordt
zeer strikt geregeld (Anderson, 1991; Mahan en Vallet, 1997). Dit gebeurt door calciummobilisatie van
en naar het skelet, maar ook door transport doorheen de epitheliale cellen van de nieren en de darm
(Wang et al., 2002a). In een studie van Mahan en Fetter (1982) werden drie groepen zeugen
bestudeerd, waarbij elke groep een andere Ca/P verhouding in het voeder ter beschikking kreeg. Men
zag dat de drie groepen zeugen geen verschillen vertoonden wat betreft de hoeveelheid calcium in het
bloed en in de melk. Zo toonde men aan dat het lichaam de mineralenconcentraties in het bloed
binnen beperkte grenzen probeert te houden via een proces dat men homeostase noemt.
4
2+
De calciumionen (Ca ) bevinden zich voornamelijk intracellulair, in organellen zoals de mitochondriën
en het reticulum. Toch vervullen ze een belangrijke rol in het omzetten van exogene signalen in een
biologisch effect ter hoogte van de membraan van de cel. De calciumkanalen worden geactiveerd met
instroom van extracellulair calcium naar het cytosol. Een ander effect bestaat erin dat inositoltrifosfaat
bindt op receptoren ter hoogte van het reticulum of de mitochondriën en hierdoor de calciumkanalen
2+
opent met instroom van Ca in het cytosol. Zo zal calcium een rol spelen in de prikkelbaarheid van de
spier- en zenuwcellen. Indien de intracellulaire calciumconcentratie naar beneden valt, zal de
neuromusculaire gevoeligheid snel stijgen met als gevolg tremor en convulsies. Omgekeerd, wanneer
de intracellulaire calciumconcentratie stijgt, ziet men een beeld van parese of slappe paralyse
(Moinecourt en Priymenko, 2006).
De calciumaanvoer van de hoogproductieve zeug moet niet alleen de behoefte van de zeug maar ook
de behoeften van alle biggen dekken. Tijdens de dracht is de aanvoer van voldoende calcium naar de
baarmoeder belangrijk voor de skeletvorming van de foeti. De aanleg van het skelet zal calcificeren
vanaf dag 35 na de bevruchting (Almond et al., 2006). Vervolgens heeft de zeug calcium nodig voor
de spiercontracties tijdens de effectieve partus. Bij een tekort aan calcium zal de uterus niet voldoende
kunnen contraheren met een verlengde partusduur, meer stress en uiteindelijk een inadequate
melkejectie als gevolg (Guan en Trottier, 1997) Ten slotte zal bij de aanvang van de lactatie de
behoefte aan calcium voor colostrum- en melkproductie bijzonder hoog zijn. Bij deze abrupte
overgang van dracht naar lactatie moet de zeug overschakelen naar een hoger calciummetabolisme
(Martineau et al., 2013). Daarom is het van belang dat men kennis heeft van het calciummetabolisme
bij de zeug om zo het rantsoen te kunnen aanpassen naargelang de conditie en karakteristieken
(aantal biggen, lactatieduur,…) van het dier (Moinecourt en Priymenko, 2006). Aangezien de
beschikbaarheid van calcium in het voeder bepaald wordt door de hoeveelheid fosfor aanwezig in het
voeder, kan een verstoring van de verhouding Ca/P (door te weinig calcium of teveel fosfor in het
voeder) problemen veroorzaken als gevolg van hypocalcemie (Moinecourt en Priymenko 2006).
Hoewel in de praktijk vaak problemen zoals vertraagde partus of een te lage colostrum- en
melkproductie gezien worden bij hoogproductieve zeugen, is onderzoek omtrent hypocalcemie bij
zeugen zeer beperkt.
2.2 Hormonale regeling van de calcemie
De calciumconcentratie in het bloed van de zeug kan variëren van 91 tot 118 mg/l en wordt binnen
nauwe grenzen door het lichaam gereguleerd (Moinecourt en Priymenko, 2006). De regeling van dit
homeostatisch systeem wordt nog steeds bediscussieerd (Wang et al., 2002a), maar volgens Mahan
en Vallet (1997) en Moinecourt en Priymenko (2006) gebeurt de regeling door twee hormonen:
parathyroïd hormoon of parathormoon (PTH) en calcitonine. Deze regeling wordt weergegeven in
figuur 2.
5
Fig. 2. Rol van parathormoon (PTH), calcitonine en 1,25dihydroxycholecalciferol.
+ staat voor: activatie
- staat voor: inhibitie
(naar: DeLuca, 1982; Marya et al., 1991; Wang et al., 2002a; Wang et al., 2002b).
De bijschildklier secreteert PTH bij een daling van de calciumbloedspiegel of bij een stijging van fosfor
in het bloed (Lal et al., 1999; Moinecourt en Priymenko, 2006). De reactie van de nieren op deze
stijging in PTH resulteert in een verhoogde reabsorptie van calcium naar het bloed, een verhoogde
secretie van fosfor en een verhoogde productie van 1,25-dihydroxycholecalciferol (Lal et al., 1999;
Wang et al., 1999). Goff (2007) voegt hieraan toe dat de hoeveelheden calcium die via de nier worden
gereabsorbeerd relatief klein zijn, aangezien er in de eerste plaats al niet veel calcium via de urine
uitgescheiden wordt per dag. Samen met 1,25-dihydroxycholecalciferol zal PTH de cellen van de darm
stimuleren om over te gaan tot actieve absorptie van calcium door middel van calciumbindende
proteïnes (Mahan en Vallet, 1997). Daarnaast brengt PTH ter hoogte van de beenderen een activatie
van de osteoclasten teweeg. Deze gebeurtenissen herstellen de calciumconcentraties in het bloed.
Eens de normale waarden bereikt zijn, zal de secretie van PTH geïnhibeerd worden via negatieve
feedback (Wang et al., 1999). Wang et al. (1999) stelden echter dat PTH geen centrale rol speelt in
het snelle herstel van calciumconcentraties in het plasma. Dit toonde hij aan door een hypocalcemie te
induceren bij ratten die een parathyroïdectomie ondergingen. Deze ratten waren toch nog in staat om
terug te keren naar basale calciumconcentraties. Daarom wordt er in de studie ook vanuit gegaan dat
er, naast PTH, andere hormonen of mechanismen bestaan die meehelpen in de snelle
homeostatische regulering van calcium.
6
Calcitonine, een polypeptidestructuur met 32 aminozuren, wordt in de schildklier geproduceerd en
daarna gesecreteerd door de parafolliculaire cellen, ook wel de C-cellen genoemd. Als gevolg van
gestegen Ca
2+
hoeveelheden in het plasma, zien we een verhoogde secretie van calcitonine (Wang et
al., 2002b). Calcitonine is dan ook het enige hormoon in het lichaam dat een hypocalcemie kan
induceren (Moinecourt en Priymenko, 2006). Dit kan verklaard worden doordat er op de C-cellen van
de schildklier receptoren aanwezig zijn die de calciumspiegels in het bloed kunnen waarnemen
(Garrett et al., 1995). De exacte regeling van de vrijstelling van calcitonine is nog niet helemaal
opgehelderd, maar Wang et al. (2002b) stelden dat de belangrijkste regulator van calcitonine de
extracellulaire calciumconcentratie is. Calcitonine is in staat om de calcium- en fosforconcentraties in
het plasma significant te doen dalen. Tegelijk inhibeert calcium de botresorptie (via binding van
calcitonine op de membranaire receptoren van de osteoclasten) zodat de calciumconcentraties niet
verder omhoog gaan. Daarnaast bindt calcitonine op de receptoren van de nier om zo de reabsorptie
van calcium ter hoogte van de distale tubulus tegen te gaan (Moinecourt en Priymenko, 2006). Ook
kan calcitonine opgeslagen worden in de parafolliculaire cellen en, wanneer de calcium- en
fosforspiegels in het bloed moeten dalen (bijvoorbeeld bij hypercalcemie), snel weer vrijgesteld
worden (Wang et al., 2002b).
Calcitriol of 1,25-dihydroxycholecalciferol is de actieve vorm van vitamine D 3, ook cholecalciferol
genoemd en heeft als belangrijkste regulatoren het PTH en calcitonine (Wuryastuti et al., 1991; Mahan
en Vallet, 1997). Cholecalciferol wordt normaal geproduceerd in de huid onder invloed van ultraviolet
straling (DeLuca, 1982; Moinecourt en Priymenko, 2006). Door de intensificatie van de zeugenhouderij
komen zeugen onvoldoende in contact met ultraviolet licht, waardoor vitamine D een essentieel
onderdeel in het dieet is geworden. De metabolisatie van cholecalciferol wordt weergegeven in figuur
3. Cholecalciferol wordt in de lever gemetaboliseerd tot 25-hydroxycholecalciferol en uiteindelijk tot
1,25-dihydroxycholecalciferol ter hoogte van de renale tubuli (Lal et al., 1999). Deze omzetting wordt
gestimuleerd door lage gehaltes van calcium in het plasma en dus ook door stijging van PTH (DeLuca,
1975; Rummens et al., 2000). Het 1,25-dihydroxycholecalciferol staat in voor de transcriptie van DNA
dat codeert voor calcium- en fosfortransportproteïnes (DeLuca, 1982). Zo kan de actieve vorm van
vitamine D3 de calcium- en fosforresorptie in de darmen stimuleren en samen met PTH oefenen ze
een verhoogde botresorptie van calcium en fosfor uit (Halloran, 1989; Liesegang et al., 2002). Volgens
Lauridsen et al. (2010) zou vitamine D deficiëntie een verstoring van de calciumabsorptie ter hoogte
van de darm en het calciummetabolisme veroorzaken, wat zou leiden tot onvoldoende botcalcificatie.
Anderson (1991) vermeldt enerzijds een actief transport van calcium doorheen het duodenum waarbij
1,25-dihydroxycholecalciferol verantwoordelijk is voor een verhoogde calciumbeschikbaarheid.
Anderzijds vernoemt hij een passief transportmechanisme doorheen de dunne darm, dit ziet men bij
een overaanbod van calcium in het voeder.
7
Daarnaast vermeldt Halloran (1989) dat 1,25-dihydroxycholecalciferol bij zoogdieren ook een rol
speelt in de normale ovulatie en melkproductie. De studie van Marya et al., (1991) toont inderdaad
aan dat de melkklier een doelwitorgaan van de vitamine D metabolieten is: moederratten die extra
vitamine D3 in hun dieet kregen, speenden nakomelingen die een significant hoger gewicht hadden
dan de controlegroep. De hoofdoorzaak van dit hoger speengewicht zou liggen aan een hogere
melkproductie bij de moederratten die vitamine D3 gesupplementeerd kregen.
Fig. 3. Vitamine D3 metabolisme
+ staat voor: activatie
(Naar DeLuca, 1982; Marya et al., 1991).
8
2.3 De rol van calcium tijdens de lactatie
De lactatie veroorzaakt een belangrijke verstoring van de calciumhomeostase (Wuryastuti et al.,
1991). Met de aanvang van lactatie treden er belangrijke wijzigingen in de zeug op: een verhoogde
bloedvloei naar het melkklierweefsel, een verminderd verbruik van nutriënten door de perifere
weefsels maar tegelijkertijd een gestegen verbruik van nutriënten door het melkklierweefsel voor de
melkproductie (Collier et al., 1984). Eén van deze nutriënten met gewijzigde behoeften doorheen de
reproductiecyclus is calcium. Zoals reeds eerder vermeld werd, is voldoende calcium nodig voor
ontwikkeling van de foetus, de spiercontracties tijdens de partus, de colostrum- en melkproductie,
maar ook voor groei en onderhoud van de zeug zelf (Martineau et al., 2013). De hoogproductieve
zeug zal eerst de weefsels met mineralenreserves aanspreken vooraleer de worpgrootte of de
melksamenstelling verandert of congenitale misvormingen ontstaan (Collier et al., 1984; Mahan,
1990). Volgens Mahan en Vallet (1997) zal de calciumtoevoer naar de foeten en naar de melk niet
verminderen bij een dieet met weinig calcium, maar zal de zeug eerder de calciumreserves
aanspreken onder andere door middel van een verhoogde botresorptie. Zeugen die veel biggen zogen
zullen een hogere mate van botresorptie ondergaan (Maxson en Mahan, 1986). De zeug zal de
calciumhomeostase kunnen behouden tot op een gegeven moment waarop dan problemen onstaan
zoals paralyse van de achterhand en kreupelheid als gevolg van uitputting van de calciumreserves in
het skelet (Mahan en Fetter, 1982). Onderzoek omtrent het effect van verstoorde calciumhomeostase
is beperkt, maar het is niet ondenkbaar dat een verstoorde calciumhomeostase zal resulteren in een
vernminderde melkproductie. Zo is het aangetoond door Miller et al. (1994) dat de biggen van zeugen
met een hoge calciumopname beter groeien gedurende de eerste week van de lactatie. Tijdens deze
eerste week van de lactatie namen biggen van zeugen die een calciumarm rantsoen kregen
gemiddeld 0,30 kg in gewicht toe per dag. Biggen van zeugen met een standaard calciumrantsoen
namen 0,28 kg per dag toe in gewicht en biggen van zeugen met een hoog calciumrantsoen namen
0,37 kg in gewicht toe per dag. Onderzoek bij melkkoeien, waarvan de melkproductie hoog was in de
vorige lactatie, toonde aan dat deze groep een hogere melkproductie had in de vroege lactatie
wanneer ze gesupplementeerd werden met orale calcium bolussen. Dit in vergelijking met een
controlegroep die ook een hoge lactatieperiode achter de rug had, maar niet gesupplementeerd werd
met calcium bolussen (Oetzel en Miller, 2012).
9
3. Het peripartaal hypogalactie syndroom
Verklaring van termen:
PHS: het Peripartaal Hypogalactie Syndroom (Papadopoulos et al., 2010).
PDS/ PPDS: het Postpartum Dysgalactie Syndroom (Papadopoulos et al., 2010).
MMA: het Mastitis-Metritis-Agalactie complex (Martineau et al., 2013).
PHS en PDS worden hier beschouwd als eenzelfde begrip, aangezien zij in de literatuur door elkaar
gebruikt worden. Deze literatuurstudie hanteert steeds PHS.
Het peripartaal hypogalactie syndroom:
Het peripartaal hypogalactie syndroom bij zeugen komt overeen met wat men vroeger het MMA
syndroom noemde. Maes et al. (2010) en Martineau et al. (2013) beschouwen MMA meer als een
subtype van PHS, aangezien er in het PHS geen ware agalactie is en er ook gediscusieerd wordt of
klinische mastitis wel een significant onderdeel is van het PHS syndroom.
Op de eerste plaats wordt PHS gekenmerkt door een ontoereikende colostrum- en melkproductie
(Maes et al., 2010). Dit heeft voornamelijk gevolgen voor de biggen die, door te weinig colostrum- en
melkopname, diarree krijgen, uitdrogen, onderkoelen, gevoeliger worden voor secundaire infecties en
sterven (Jackson en Cockcroft, 2007; Preissler et al., 2012). Veel biggen zijn door de ondervoeding
zwak en lethargisch, waardoor ze de zeug niet op tijd kunnen ontwijken en verpletterd worden (het
zogenaamde ‘crushing’) waarna sterfte volgt (Jarvis et al., 2005). Bij zeugen wordt PHS bijna
uitsluitend geobserveerd gedurende de eerste 3 dagen na het werpen. Meer dan 50% van de zeugen
met PHS produceren onvoldoende melk gedurende de eerste 24 uur na de partus. Het zou slechts
zelden voorkomen dat PHS later dan 72 uur na de partus optreedt, niettegenstaande de tekenen van
een nutritioneel tekort bij de biggen pas tot uiting komen 3 dagen postpartum (Martineau et al., 1992).
Op een groot varkensbedrijf is het niet eenvoudig om de zeugen eruit te halen die onvoldoende melk
produceren voor hun biggen. Dit is voornamelijk zo omdat de symptomen bij de zeug niet zo duidelijk
zijn: het eerste klinische teken bij de zeug is een verhoogde rectale temperatuur (>39,3°C). Daarna
volgt lethargie en verminderde eetlust (Hoy, 2006). Dikwijls is de verminderde melkproductie het enige
wat men aantreft en meestal zou de zeug, voor wat betreft het overige klinische onderzoek, normaal
zijn (Martineau et al., 1992). Een andere manier om PHS vast te stellen is het zeer aandachtig
observeren van de biggen. Biggen die te weing melk krijgen zijn onrustig, blijven aanhoudend vechten
over de tepels en proberen continu te zuigen bij de zeug, ook al is er op dat moment geen melkejectie
(Martineau et al., 1992).
10
Bäckström et al. (1984) stelde een prevalentie van MMA in Illinois van 6,9% vast, bij een studie van
16405 partussen in 1 jaar. In Missouri kwam MMA in 13% van de 27656 zeugen voor (Threlfal en
Martin, 1973). Papadopoulos et al. (2010) stelde een studie op in Vlaanderen waaruit bleek dat 34%
van de varkensbedrijven problemen had met PHS. In een studie uitgevoerd op 1558 werpende gelten
en zeugen uit twee varkensbedrijven in Duitsland, werd een prevalentie van PHS van respectievelijk
32,7% en 27,0% gevonden met een significant verschil tussen de gelten en de zeugen (Hoy, 2006).
De belangrijkste methode om de incidentie van PHS te doen dalen bestaat erin de specifieke
risicofactoren te achterhalen (Martineau et al., 1992). Helaas is de pathofysiologie van het syndroom
nog niet volledig opgehelderd (Maes et al., 2010) maar PHS wordt in de literatuur dikwijls vermeld als
een multifactoriele ziekte (Reiner et al., 2009; Papadopoulos et al., 2010; Preissler et al., 2012).
Papadopoulos et al. (2010) bevestigt verschillende risicofactoren zoals: de verplaatsing van de zeug
naar de kraamstal te kort voor de partus (Bäckström et al., 1984), partusinductie (Holtz et al., 1983),
het tijdstip waarop wordt overgeschakeld naar een ad libitum-voedering na de partus (Neil et al., 1996)
en de hoeveelheid voeder tijdens de late dracht (Göransson, 1989). Zo beschrijven Neil et al. (1996)
dat bij zeugen die ad libitum gevoederd worden, PHS vaker gediagnosticeerd wordt dan bij zeugen
met beperkte voedering. Preissler et al. (2012) vermeldt naast een genetische predispositie voor PHS
ook coliforme bacteriën met hun endotoxines als risicofactor. Daarom moet er ook gekeken worden
naar hygiëne, bedrijfsmanagement en stressfactoren. Infectie van de melkklieren zou volgens Gerjets
et al. (2011) aanleiding geven tot verminderde productiviteit bij de zeug en een verhoogde mortaliteit
bij de biggen. Martineau et al. (2013) stelt endotoxines en cytokines voorop als centrale rol in PHS.
Volgens Martineau et al. (1992) zou PHS ook significant vaker voorkomen bij zeugen met een
selenium- en/of vitamine E-deficiënt dieet dan bij controlezeugen. Het syndroom zou ook significant
minder vaak voorkomen bij multipare zeugen, dan bij primipare zeugen (Hoy, 2006). Tot slot oppert
Martineau et al. (2013) dat PHS een gevolg zou kunnen zijn van een mislukte verandering in
homeorhese: het lichaam van de zeug kan zich onvoldoende aanpassen door de abrupte overgang
van dracht naar lactatie. Dit wordt ook wel ‘dys-homeorhesis change’ genoemd. Het is dus niet
ondenkbaar dat een verstoring van de calciumhomeostase als gevolg van de partus mee aan de basis
ligt van het optreden van PHS. Volgens Penny (1970) en Guan en Trottier (1997) zou ook calcium een
rol spelen in het falen van de melkejectie: een hypocalcemie zou de werking van de myo-epitheliale
cellen van de melkklieren onderdrukken. De mogelijkheid dat calcium in het dieet een effect heeft op
de melkproductie en -samenstelling moet nog onderzocht worden, voornamelijk door de
calciumconcentraties te bestuderen in het dieet tijdens de lactatie (Miller et al., 1994).
Omdat enerzijds PHS zich slechts voordoet in de eerste 72 uur na de partus en anderzijds de
overgang van colustrum naar melk plaatsvindt 24 tot 72 uur na de partus, is het nog niet geheel
duidelijk of PHS meer gerelateerd is aan een tekort in colostrum of aan een tekort in melk (Martineau
et al., 1992; Devillers et al., 2006). Ook moet verder onderzocht worden of de overgang colostrummelk een betekenis heeft in het onstaan van PHS.
11
4. Vergelijking colostrum met melk
Definitie colostrum:
Het colostrum omvat de eerste secreties van de melkklier enkele uren voor en na de partus. Zoals
eerder aangehaald verandert de samenstelling van het colostrum bij de zeug snel over het verloop
van de eerste 12 uur vanaf de partus om dan geleidelijk over te gaan in de productie van melk in de
volgende 24 tot 36 uur (Devillers et al., 2006). De twee hoofdfuncties van colostrum zijn het leveren
van energie naar de biggen en het verzorgen van hun passieve immuniteit. Dit laatste is zeer
belangrijk aangezien het varken een epitheliochoriale placenta heeft en er geen immunoglobulines
tijdens de dracht doorheen raken. De big moet dus aan immunoglobulines geraken via het colostrum
en de melk (Rooke en Bland, 2002; Le Dividich et al., 2005). Het colostrum wordt gekenmerkt door
een overvloed aan immunoglobulines (Devillers et al., 2006).
Volgens Decaluwé et al. (2014) is de hoeveelheid colostrum per zeug de som van de hoeveelheid
colostruminname van alle biggen in een nest. Waarbij de hoeveelheid colostruminname (CI),
weergegeven in onderstaande formule, afhankelijk is van het lichaamsgewicht bij de geboorte (BW B),
het gewicht op de leeftijd van 17 tot 24 uur oud (BW 24), de duur van de colostruminname (t) en de tijd
die loopt tussen de geboorte en de eerste keer zuigen (tFS).
Hier wordt de colostruminname uitgedrukt als CI/kg BW B.
Zoals reeds eerder aangehaald is er een overgang van colostrum naar melk ongeveer 72 uur na het
werpen (Hartmann et al., 1997). De verandering in samenstelling houdt onder andere een stijging van
vet en lactose in, dit wordt aangetoond in tabel 1. Vet is de belangrijkste energiebron in de melk, de
lactose is het belangrijkste koolhydraat. Daarnaast heb je een daling in onder andere de eiwitten,
voornamelijk de caseïnes (Darragh en Moughan, 1998; Cunningham en Klein, 2007). Om de productie
van melk kwantitatief te kunnen uitdrukken zijn er verschillende methodes beschreven. Zo beschrijven
Speer en Cox (1984) de weigh-suckle-weigh methode. Hier weegt men het gewicht van de biggen
voor en na het drinken van melk bij het moederdier. Een tweede methode is de isotoopdilutie
methode. In deze methode wordt deuterium intraperitoneaal geïnjecteerd in de biggen en aan de hand
van de verdunning van het deuterium in het bloed, kan men bepalen hoeveel de biggen gedronken
hebben en zo kan men een inschatting maken hoeveel de zeug produceert (Pettigrew et al., 1987). In
de praktijk wordt vaak gekeken naar het gewicht en de groei van de biggen en op basis daarvan een
inschatting gemaakt van de melkproductie van de zeug.
12
Uit tabel 1 van Darragh en Moughan (1998) zien we dat de hoeveelheid calcium meer dan het
dubbele is in de melk in vergelijking met het colostrum. Dit zal voor de zeug betekenen dat er bij de
overgang colostrum-melk veel meer calcium naar de melkklier zal moeten gestuurd worden, met een
mogelijke verstoring van de calciumhomeostase. Om een idee te geven van deze overgang maken we
een berekening aan de hand van reeds eerder vermelde gegevens volgens Noblet en Etienne (1989).
Zo moet een zeug, om aan de dagelijkse groei van 14 biggen te voldoen, 11,2 kg melk per dag
produceren. Uit tabel 1 kan men afleiden dat er 7,68 g calcium per 11,2 kg colostrum en 18,23 g
calcium per 11,2 kg eigenlijke melk aanwezig zal zijn (Darragh en Moughan, 1998). Bij overgang van
colostrum naar melkproductie wordt de calciumbehoefte dus meer dan dubbel zo groot.
Zoals reeds eerder aangehaald, valt de overgang van colostrum- naar melkproductie samen met de
periode waarin ook PHS gediagnostiseerd wordt en is het dus mogelijk dat de sterk toenemende
behoefte aan calcium hierin een belangrijke rol speelt.
13
BESPREKING: Vergelijking met het rund – Kalfziekte
Omdat, zoals reeds meerdere malen aangehaald, de info omtrent de fysiologische verklaring van PHS
bij zeugen beperkt is, zullen we in dit onderdeel de vergelijking tussen hoogproductieve zeugen en
hoogproductief melkvee maken. Bij hoogproductief melkvee zijn meerdere metabole stoornissen rond
de partus beschreven. Een van deze metabole stoornissen is kalfziekte (milk fever in het Engels).
Kalfziekte is een ernstige vorm van hypocalcemie als gevolg van een verstoring van het
calciummetabolisme. Het komt voornamelijk voor bij melkvee rond de partus (Curtis et al., 1983;
Jawor et al., 2012).
Net als bij de zeug wordt ook bij het rund de partus gekenmerkt door een daling van calcium tot
subnormale levels met een grote beproeving van de calciumhomeostase (Østergaard en Larsen,
2000). De melkklier vraagt plots veel meer nutriënten voor de initiatie van de colostrumproductie. Zo
heeft een melkkoe voor de productie van 10 kg colostrum op de dag van de partus 23 g calcium
nodig. Deze nutriënten bereiken de melkklier via de voeding of via de lichaamsreserves (Goff en
Horst, 1997; Jawor et al., 2012). Koeien die de calciumhomeostase niet kunnen behouden, met
andere woorden: koeien die het verlies aan calcium via de melk niet kunnen compenseren door
calciumresorptie uit het bot en uit de voeding, zullen kalfziekte ontwikkelen (Goff, 2007). Deze
calciumhomeostase wordt, net zoals bij het varken, geregeld door calcitonine, PTH en 25hydroxycholecalciferol (DeGaris en Lean, 2009).
Klinische symptomen van kalfziekte doen zich pas voor als het calciumgehalte in het bloed waarden
onder de 4 mg per 100 ml bereikt (Goff en Horst, 1997). Volgens Oetzel (2013) is één van de eerste
tekenen van kalfziekte koorts. De dieren gaan er geëxiteerd, nerveus of zwak uitzien. Goff (2007)
vond peripartale hypocalcemie of peripartale parese een meer gepaste naam voor kalfziekte (milk
fever), omdat volgens hem koorts niet altijd voorkomt in het symptomenbeeld van kalfziekte. Daarna
gaan de dieren in sternale decubitus en leggen de kop gedraaid naar hun flank. In het eindstadium
van kalfziekte liggen de dieren in laterale decubitus, volledig geparalyseerd en verkeren ze in een
staat die bijna een coma benadert. Deze dieren sterven dan ook meestal indien er geen behandeling
volgt. Oetzel (2013) en Jawor et al. (2012) beschrijven ook een subklinische vorm van hypocalcemie.
Deze wordt enkel gekenmerkt door een laag bloedcalciumgehalte zonder de symptomen van
kalfziekte. Aangezien calcium een belangrijke rol speelt in de werking van de skeletspieren en
zenuwen, in de motiliteit van de maagdarmtractus en vele andere, kan een tekort aan calcium leiden
tot spierzwakte, verminderde drogestofopname, meer metabole ziektes en een verminderde
melkproductie. De studie van Rajala-Shultz et al. (1999) toont aan dat de melkproductie bij een koe
met kalfziekte enkel verminderd is gedurende de eerste vier weken van de lactatie ten opzichte van
een koe zonder kalfziekte. Na deze vier weken zal de koe met kalfziekte meer melk produceren dan
een koe zonder kalfziekte. Daarnaast heeft calcium ook een invloed op de tepelsfincter: door het
tekort aan calcium zal deze niet goed sluiten met meer kans op mastitis tot gevolg (Goff en Horst,
14
1997; Goff, 2007). In de literatuur is slechts één geval van een syndroom gelijkaardig aan milk fever bij
de zeug beschreven (Moinecourt en Priymenko, 2006).
Als men de risicofactoren van kalfziekte bij het rund en PHS van de zeug bestudeert, dan wordt
duidelijk dat er enkele gelijkenissen zijn. De correlaties van de verschillende risicofactoren met
kalfziekte en PHS worden overzichtelijk weergeven in tabel 2.
Tabel 2. De correlaties van de verschillende risicofactoren met PHS en kalfziekte.
BCS: Body Condition Score.
Bij koeien met een hoge BCS (meer dan 3,5/5) zou, volgens de studie van Heuer et al. (1999)
kalfziekte vaker voorkomen met een odds ratio van 3,3 (P < 0,05). Omdat er bij zeugen die ad libitum
gevoederd worden een grotere kans bestaat op het voorkomen van PHS kunnen we daaruit afleiden
dat een hoge Body Condition Score ook bij zeugen een risicofactor is voor PHS (Neil et al., 1996).
Daarnaast vermeldt de studie van Hansard et al. (1954) dat oude koeien meer calcium vanuit de
lichaamsreserves verliezen (8,5 g per dag in vergelijking met 3 g per dag bij jonge koeien). Ook
zouden oude koeien duidelijk een grotere fractie calcium niet absorberen (tot 78% van de aangeboden
hoeveelheid in de darm) dan jongere koeien. Volgens Giesemann et al. (1998) zou dit ook zo voor
oude zeugen zijn: zijn studie vermeldt dat gedurende de dracht oude zeugen minder calcium en fosfor
absorberen dan jonge zeugen. Daartegenover staat dat de oude zeugen gedurende de lactatie net
meer calcium en fosfor zouden absorberen dan jonge zeugen. Dit was voornamelijk te wijten aan het
feit dat oude zeugen meer voedsel opnamen tijdens de lactatie. Hansard et al. (1954) wijst er dus op
dat oude koeien sneller in een negatieve calciumbalans terechtkomen en zo gevoeliger zijn voor
kalfziekte. Naast Body Condition Score en ouderdom als risicofactoren voor kalfziekte vermelden
DeGaris en Lean (2009) andere risicofactoren zoals het lactatienummer en hoogproductieve dieren.
Hoe hoger het lactatienummer, hoe hoger de kans op kalfziekte (Curtis et al., 1984). Bij de zeug werd,
zoals eerder vermeld, aangetoond dat PHS significant vaker voorkomt bij primipare zeugen, dan bij
multipare zeugen (Hoy, 2006). Een studie van Farmer et al. (2012) toont aan dat het lactatienummer,
ook wel pariteit genoemd, ook bij zeugen een rol speelt in de melkproductie. Zo is er een verband
tussen de melkproductie in de vorige lactatie en die in de volgende lactatie. Door bepaalde tepels van
15
de zeug af te plakken zodat de biggen niet konden zuigen aan deze geselecteerde tepels, zag men
dat er bij deze zeugen minder melk geproduceerd werd in de volgende lactatie indien de biggen
konden drinken van de tepels die in de eerste lactatie afgeplakt werden. Dus kan men daaruit
besluiten dat ongebruikte tepels in de eerste lactatie een negatieve invloed hebben op de verdere
ontwikkeling van deze tepels en de melkproductie. Verder is er zowel voor PHS als voor kalfziekte een
genetische predispositie bekend (Curtis et al., 1984; Preissler et al., 2012).
Één van de methodes om kalfziekte te voorkomen bestaat erin de koeien gedurende de droogstand
een dieet aan te bieden dat laag in calcium is (Goings et al., 1974; Patel et al., 2011). Dit is zoals
eerder aangehaald te verklaren uit de calciumhomeostase: een verminderde calciumopname zet de
bijschildklier aan om PTH te produceren. De bijschildklier wordt zo actief gehouden, ook na de partus.
De nieren worden dan gestimuleerd door PTH om meer calcium te reabsorberen naar het bloed en om
meer 1,25-dihydroxycholecalciferol aan te maken. Als resultaat ziet men een verhoogde botresorptie
en een verhoogde absorptie van calcium uit de darm (Boda en Cole, 1954; Lal et al., 1999; Wang et
al., 1999; Patel et al., 2011). Door deze verklaring wordt hypocalcemie niet als een risicofactor
beschouwd voor een verminderde melkproductie (Østergaard en Larsen, 2000). Deze stimulatie van
de bijschildklier met secretie van PTH gebeurt niet onmiddelijk, maar vindt plaats in het verloop van
vier dagen. Daarom is het van belang om reeds voor de partus de koe te laten wennen aan een dieet
laag in calcium (Goings et al., 1974). Ook Boda en Cole (1954) vonden in hun studie dat van de
koeien die, gedurende de laatste maand van de droogstand, voeder aangeboden kregen met een laag
calcium- en een hoog fosforgehalte er veel minder kalfziekte ontwikkelden. Dit zou volgens hen een
effectieve methode zijn voor de preventie van kalfziekte. Goff (2000) spreekt dit tegen: er zou door
een laag calciumdieet via de calciumhomeostase een gradueel verlies van de calciumreserves in het
bot zijn, met net een hoger risico op kalfziekte. Uit de studie van Kornegay et al. (1985) wordt er
gesteld dat, in tegenstelling tot de koe, er bij zeugen peripartaal geen problemen optreden bij een
verhoogde aanvoer van calcium in het dieet op het einde van de dracht. Volgens Oetzel (2013) moet
men koeien met subklinische of klinische hypocalcemie bij voorkeur behandelen met een perorale
calciumbolus of een intraveneuze calcium gluconaatoplossing. Ook Penny (1970) vermeldt dat zowel
PHS als kalfsziekte positief reageren op calcium borogluconaat injecties. Dit is sterk suggestief dat
calcium een belangrijke rol speelt in de pathogenese van zowel kalfziekte als PHS.
Omdat de bepaalde risicofactoren voor zowel kalfziekte als voor PHS sterk gelijklopend zijn, zou de
mogelijkheid kunnen bestaan dat kalfziekte en PHS een vergelijkbare pathogenese hebben en dat
calcium dus wel degelijk een rol kan spelen in PHS.
16
BESLUIT
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat er onvoldoende gegevens omtrent PHS bekend zijn. Men heeft
wel al enkele risicofactoren kunnen achterhalen, maar met uitzondering van enkele epidemiologische
studies is er een groot gebrek aan recente epidemiologische gegevens en specifieke informatie over
de pathogenese van PHS. Aangezien PHS een multifactoriële aandoening is, zal nog dieper moeten
ingegaan worden op de exacte pathogenese van PHS en vooral op de overgang dracht-lactatie en de
overgang colostrum-melk. Daarbij zal ook grondig bestudeerd moeten worden welke rol calcium nu
precies speelt in de lactatiefysiologie met de overgang colostrum-melk en de specifieke rol van
calcium in peripartale metabole aandoeningen zoals PHS. Dit gebrek aan informatie wordt dan ook
door verschillende auteurs aangehaald. Omdat PHS en kalfziekte een gelijkaardige pathogenese en
deels overeenstemmende risicofactoren hebben zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat calcium wel
degelijk een rol speelt in PHS. Verder onderzoek zal ook hier moeten uitwijzen of dit bevestigd kan
worden.
17
REFERENTIELIJST
Almond G., Flowers W., Batista L., D’Allaire S. (2006). Diseases of the reproductive system. In: Straw
B., Zimmerman J., D’Allaire S., Taylor D. (Editors) Diseases of Swine. 9th Edition, Blackwell
Publishing, Ames Iowa, USA, 113-147.
Anderson J.B. (1991). Nutritional biochemistry of calcium and phosphorus. Journal of Nutritional
Biochemistry. 6, 300-307.
Bäckström L., Morkoc A.C., Connor J., Larson R., Price W. (1984). Clinical study of Mastitis-MetritisAgalactia in sows in Illinois. Journal of the American Veterinary Medical Association. 185, 70-73.
Boda J.M., Cole H.H. (1954). The influence of dietary calcium and phosphorus on the incidence of milk
fever in dairy cattle. Journal of Dairy Science. 37, 360-372.
Collier R.J., McNamara J.P., Wallace C.R., Dehoff M.H. (1984). A review of metabolism during
lactation. Journal of Animal Science. 59, 498-510.
Csapó J., Martin T.G., Csapó-Kiss Z.S., Házas Z. (1996). Protein, fats, vitamin and mineral
concentrations in porcine colostrum and milk from parturition to 60 days. International Dairy Journal. 6,
881-902.
Cunningham J.G., Klein B.G. (2007). The mammary gland. In: Textbook of veterinary physiology. 4th
edition. Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, 501-516.
Curtis C.R., Sniffen C.J., Smith R.D., Powers P.A., Smith M.C., White M.E., Hillman R.B., Pearson
E.J. (1983). Association of parturient hypocalcemia with eight periparturient disorders in Holstein
cows. Journal of the American Veterinary Medical Association. 183, 559-561.
Curtis C.R., Erb H.N., Sniffen C.J., Smith R.D. (1984). Epidemiology of parturient paresis:
predisposing factors with emphasis on dry cow feeding and management. Journal of Dairy Science.
67, 817-825.
Darragh A.J., Moughan P.J. (1998). The composition of colostrum and milk. In: Verstegen M.W.A.,
Moughan P.J., Schrama J.W. (editors) The lactating sow, Wageningen Pers, Wageningen, 5-15.
Decaluwé R., Maes D., Wuyts B., Cools A., Piepers S., Janssens G.P.J. (2014). Piglets’ colostrum
intake associates with daily weight gain and survival until weaning. Livestock Science. 162, 185-192.
DeLuca H.F. (1975). Function of the fat-soluble vitamins. American Journal of Clinical Nutrition. 28,
339-345.
18
DeLuca H.F. (1982). Metabolism and molecular mechanism of action of vitamin D: 1981. Biochemical
Society Transactions. 10, 147-158.
DeGaris P.J., Lean I.J. (2009). Milk fever in dairy cows: A review of pathophysiology and control
principles. The Veterinary Journal. 176, 58-69.
Devillers N., Le Dividich J., Prunier A. (2006). Physiology of colostrum production in sows. Productions
Animales. 19, 29-38.
Farmer C., Palin M.F., Theil P.K., Sorensen M.T., Devillers N. (2012). Milk production in sows from a
teat in second parity is influenced by whether it was suckled in first parity. Journal of Animal Science.
90, 3743-3751.
Garrett J.E., Tanir H., Kifor O. (1995). Calcitonin-secreting cells of the thyroid express an extracellular
calcium receptor gene. Endocrinology. 136, 5202-5211.
Gerjets I., Traulsen I., Reiners K., Kemper N. (2011). Assessing individual sow risk factors for coliform
mastitis: A case-control study. Preventive Veterinary Medicine. 100, 248-251.
Giesemann M.A., Lewis A.J., Miller P.S., Akhter M.P. (1998). Effects of the reproductive cycle and age
on calcium and phosphorus metabolism and bone integrity of sows. Journal of Animal Science. 76,
796-807.
Goff J.P., Horst R.L. (1997). Physiological changes at parturition and their relationship to metabolic
disorders. Journal of Dairy Science. 80, 1260-1268.
Goff J.P. (2000). Pathophysiology of calcium and phosphorus disorders. Veterinary Clinics Of North
America – Food Animal Practice. 16, 319-337.
Goff J.P. (2007). The monitoring, prevention, and treatment of milk fever and subclinical hypocalcemia
in dairy cows. The Veterinary Journal. 176, 50-57.
Goings R.L., Jacobson N.L., Beitz D.C., Littledike E.T., Wiggers K.D. (1974). Prevention of parturient
paresis by a prepartum, calcium-deficient diet. Journal of Dairy Science. 57, 1184-1188.
Göransson L. (1989). The effect of feed allowance in late pregnancy on the occurrence of agalactia
post partum in the sow. Journal of Veterinary Medicine series A. 36, 505-513.
Guan X., Trottier N.L. (1997). Nutritional and management implications of lactation depression in the
th
sow. In: Proceedings of the 5 Regional American Soybean Association. Technical Feed Workshop,
Bangkok, Thailand. 15, 1-7.
Halloran B.P. (1989). Is 1,25-Dihydroxyvitamin D required for reproduction? Proceedings of the
Society for Experimental Biology and Medicine.191, 227-232.
19
Hansard S.L., Comar C.L., Plumlee M.P. (1954). The effects of age upon calcium utilization and
maintenance requirements in the bovine. Journal of Animal Science. 13, 25-36.
Hartmann P.E., Smith N.A., Thompson M.J., Wakeford C.M., Arthur P.G. (1997). The lactation cycle in
the sow: physiological and management contradictions. Livestock Production Science. 50, 75-87.
Heuer C., Schukken Y.H., Dobbelaar P. (1999). Postpartum Body Condition Score and results from
the first test day milk as predictors of disease, fertility, yield, and culling in commercial dairy herds.
Journal of Dairy Science. 82, 295-304.
Holtz W., Hartmann J.F., Welp C. (1983). Induction of parturition in swine with prostaglandin analogs
and oxytocin. Theriogenology. 19, 583-592.
Hoy S. (2006). The impact of puerperal diseases in sows on their fertility and health up to next
farrowing. Animal Science. 82, 701-704.
Jackson P.G.G., Cockcroft P.D. (2007). Diseases of the urogenital system and the mammary gland.
In: Handbook of Pig Medicine. 1st edition. Saunders Elsevier, Philadelphia, 162-165.
Jarvis S., D’Eath R.B., Fujita K. (2005). Consistency of piglet crushing by sows. Animal Welfare. 14,
43-51.
Jawor P.E., Huzzey J.M., LeBlanc S.J., von Keyserlingk M.A.G. (2012). Associations of subclinical
hypocalcemia at calving with milk yield, and feeding, drinking, and standing behaviors around
parturition in Holstein cows. Journal of Dairy Science. 95, 1240-1248.
Kornegay E.T., Diggs B.G., Hale O.M., Handlin D.L., Hitchcock J.P., Barczewski R.A. (1985).
Reproductive performance of sows fed elevated calcium and phosphorus levels during growth and
development. Journal of Animal Science. 61, 1460-1466.
Lal H., Pandey R., Aggarwal S.K. (1999). Vitamin D: Non-skeletal actions and effects on growth.
Nutrition Research. 19, 1683-1718.
Lamote I., Meyer E., Massart-Leën A.M., Burvenich C. (2004). Sex steroids and growth factors in the
regulation of mammary gland proliferation, differentiation, and involution. Steroids. 69, 145-159.
Lauridsen C., Halekoh U., Larsen T., Jensen S.K. (2010). Reproductive performance and bone status
markers of gilts and lactating sows supplemented with two different forms of vitamin D. Journal of
Animal Science. 88, 202-213.
Le Dividich J., Rooke J.A., Herpin P. (2005). Review: Nutritional and immunological importance of
colostrum for the new-born pig. Journal of Agricultural Science. 143, 469-485.
Liesegang A., Bürgi E., Sassi M.L., Risteli J., Wanner M. (2002). Influence of a vegetarian diet versus
a diet with fishmeal on bone in growing pigs. Journal of Veterinary Medicine series A. 49, 230-238.
Maes D., Papadopoulos G., Cools A., Janssens G.P.J. (2010). Postpartum dysgalactia in sows:
pathophysiology and risk factors. Tierärtztliche Praxis Groẞtiere. 38, 15-20.
20
Mahan D.C., Fetter A.W. (1982). Dietary calcium and phosphorus levels for reproducing sows. Journal
of Animal Science. 54, 285-291.
Mahan D.C. (1990). Mineral nutrition of the sow: a review. Journal of Animal Science. 68, 573-582.
Mahan D.C., Vallet J.L. (1997). Vitamin and mineral transfer during fetal development and the early
postnatal period in pigs. Journal of Animal Science. 75, 2731-2738.
Marchant J.N., Rudd A.R., Mendl M.T., Broom D.M., Meredith M.J., Corning S., Simmins P.H.
(2000).Timing and causes of piglet mortality in alternative and conventional farrowing systems.
Veterinary Record. 147, 209-214.
Martineau G., Smith B.B., Doize B. (1992). Pathogenesis, prevention, and treatment of lactational
insufficiency in sows. Veterinary Clinics Of North America – Food Animal Practice. 8, 661-684.
Martineau G., Le Treut Y., Guillou D., Waret-Szkuta A. (2013). Postpartum dysgalactia syndrome: a
simple change in homeorhesis? Journal of Swine Health and Production. 21, 85-93.
Marya R.K., Saini A.S., Lal H., Chugh K. (1991). Effect of vitamin D supplementation in lactating rats
on the neonatal growth. Indian Journal of Physiology and Pharmacology. 35, 170-174.
Maxson P.F., Mahan D.C. (1986). Dietary calcium and phosphorus for lactating swine at high and
average production levels. Journal of Animal Science. 63, 1163-1172.
Miller M.B., Hartsock T.G., Erez B., Douglass L., Alston-Mills B. (1994). Effect of dietary calcium
concentrations during gestation and lactation in the sow on milk composition and litter growth. Journal
of Animal Science. 72, 1315-1319.
Moinecourt M., Priymenko N. (2006). L’alimentation en calcium chez la truie en production: bases –
recommandations – pathologies associées. Revue de Médecine Vétérinaire. 3, 121-133.
Neil M., Ogle B., Anner K. (1996). A two-diet system and ad libitum lactation feeding of the sow 1. Sow
performance. Journal of Animal Science. 62, 337-347.
Noblet J., Etienne M. (1989). Estimation of sow milk nutrient output. Journal of Animal Science. 67,
3352-3359.
Oetzel G.R., Miller B.E. (2012). Effect of oral calcium bolus supplementation on early-lactation health
and milk yield in commercial dairy herds. Journal of Dairy Science. 95, 7051-7065.
Oetzel G.R. (2013). Oral calcium supplementation in peripartum dairy cows. Veterinary clinics of North
America – Food Animal Practice. 29, 447-455.
Østergaard S., Larsen T. (2000). Associations between blood calcium status at calving and milk yield
in dairy cows. Journal of Dairy Science. 83, 2438-2440.
Papadopoulos G.A., Vanderhaeghe C., Janssens G.P.J., Dewulf J., Maes D. (2010). Risk factors
associated with postpartum dysgalactia syndrome in sows. The Veterinary Journal. 184, 167-171.
21
Patel V.R., Kansara J.D., Patel B.B., Patel P.B., Patel S.B. (2011). Prevention of milk fever: nutritional
approach. Veterinary World. 4, 278-280.
Penny R.H. (1970). The agalactia complex in de sow: a review. Australian Veterinary Journal. 46, 153159.
Pettigrew J.E., Cornelius S.G., Moser R.L., Sower A.F. (1987). A refinement and evaluation of the
isotope dilution method for estimating milk intake by piglets. Livestock Production Science. 16, 163174.
Preissler R., Hinrichs D., Reiners K., Looft H., Kemper N. (2012). Estimation of variance components
for postpartum dysgalactia syndrome in sows. Journal of Animal Breeding and Genetics. 129, 98-102.
Rajala-Shultz P.J., Gröhn Y.T., McCulloch C.E. (1999). Effects of milk fever, ketosis, and lameness on
milk yield in dairy cows. Journal of Dairy Science. 82, 288-294.
Reiner G., Hertrampf B., Richard H.R. (2009). Postpartales Dysgalaktiesyndrom der sau – eine
übersicht mit besonderer berücksichtigung der pathogenese. Tierärtztliche Praxis Groẞtiere. 37, 305318.
Rooke J.A., Bland I.M. (2002). The acquisition of passive immunity in the new-born piglet. Livestock
Production Science. 78, 13-23.
Rummens K., Van Herck E., van Bree R., Bouillon R., Van Assche F.A., Verhaeghe J. (2000). Dietary
calcium and phosphate restriction in guinea-pigs during pregnancy: fetal mineralization induces
maternal hypocalcaemia despite increased 1α,25-dihydroxycholecalciferol concentrations. Britsh
Journal of Nutrition. 84, 495-504.
Speer V.C., Cox D.F. (1984). Estimating milk yield of sows. Journal of Animal Science. 59, 1281-1285.
Threlfal W.R., Martin C.E. (1973). Swine agalactia in Missouri. Veterinary Medicine & Small Animal
Clinician. 68, 423-426.
Tucker H.A. (1981). Physiological control of mammary growth, lactogenesis, and lactation. Journal of
Dairy Science. 64, 1403-1421.
Wang W., Lewin E., Olgaard K. (1999). Parathyroid hormone is not a key hormone in the rapid minuteto-minute regulation of plasma Ca
2+
homeostasis in rats. European Journal of Clinical Investigation.
29, 309-320.
Wang W., Lewin E., Olgaard K. (2002a). Role of calcitonin in the rapid minute-to-minute regulation of
2+
plasma Ca
homeostasis in the rat. European Journal of Clinical Investigation. 32, 674-681.
Wang W., Lewin E., Olgaard K. (2002b). Rate-dependency of calcitonin secretion in response to
2+
increased plasma Ca . European Journal of Clinical Investigation. 32, 669-673.
Wuryastuti H., Stowe H.D., Miller E.R. (1991). The influence of gestational dietary calcium on serum
1,25-dihydoxycholecalciferol in sows and their pigs. Journal of Animal Science. 69, 734-739.
22
Zimmerman J.J., Karriker L.A., Schwartz., Stevenson G.W. (2012). Mammary system. In: Diseases of
Swine. 10th edition. Wiley-Blackwell, New Jersey, 273-287.
23
24