Hollandsch binnenhuisje

Hollandsch binnenhuisje
Johanna van Woude
bron
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje. Met illustraties van Louis Raemaekers. Gebr.
Kluitman, Alkmaar 1910 (10de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/woud008holl02_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
p.t.o. I
De zon kon niet te helder straler, de vogels niet te luid jubelen....
(Bladz. 17.)
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
1
I.
Trouwplannen.
Lief, vriendelijk huisje aan den Singel, hoe gaarne zou ik u nog eens wederzien en
doorloopen, hoe gaarne nog eens stilstaan bij ieder plekje binnen uwe muren, dat
voor immer heilig is in onze herinnering!
Lang hebben we u nog niet verlaten, en toch - zoudt ge ons wel herkennen? - haar,
moeder van kinderen, die gij niet hebt zien geboren worden, en mij, nu met vollen
baard en ontzagwekkende deftigheid?
Neen, herkennen zoudt ge ons niet, want ik zelf, nu ik in gedachten weer ronddwaal
door uwe zonnige kamers, ik zelf vraag mij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
2
verwonderd af: ‘Waren wij dat, die jongensachtige, baardelooze man en dat blozend,
levenslustig kind, dat voor mevrouwtje speelde?’ Ge hebt ons lang vergeten, niet
waar? Anderen hebben onze plaatsen ingenomen, onze plaatsen aan den haard, waar
zij aan mijne voeten zat; aan het venster, waar de schemering ons nog te zamen vond;
en daar, waar zij placht in te sluimeren aan mijn hart en mij wakker riep met een kus.
Andere stemmen worden daar nu gehoord; naar andere voetstappen wordt verlangend
geluisterd; de zon beschijnt er andere gezichten, andere meubelen, andere
familieportretten aan den wand. Vergeten zijn wij er lang reeds, maar wij vergeten
u nooit, gij stille getuige van ons eerste geluk, ons heiligdom, ons paradijsje!
Alsof het gisteren was, herinner ik mij den dag, toen wij het voor het eerst zagen.
We dachten over trouwen, namelijk tegen het voorjaar. Wel hadden we in den
verloopen zomer een balletje opgegooid van het najaar,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
3
maar alweer was de familie van Truus er tegen opgekomen. ‘Te jong,’ luidde het
vonnis en om mijn meisje's wil schikte ik mij maar, ook al omdat mijne inkomsten
nog niet van dien aard waren, dat ik het geheel zonder aarzelen durfde wagen. Want
het: ‘O, er is zooveel noodig!’ en ‘Och, er komt zooveel kijken!’ van bezorgde
vrienden en bloedverwanten, had den overmoed ook van onze jonge harten een weinig
getemperd en de voltrekking van ons huwelijk was weer een half jaar verschoven.
Toch - ‘nu voor 't laatst,’ had ik gezegd en mij braaf driftig gemaakt, en mijn
aanstaande schoonvader, een dorpsburgemeester met den traditioneelen omvangrijken
buik, had zich ook driftig gemaakt en mij een heethoofd genoemd; maar 's avonds
had hij mij toch weer naar den trein gebracht en mij de hand gedrukt. Wij mochten
elkander te gaarne lijden.
't Was een Octoberdag, en natuurlijk een zonnige, want met regenachtig of winderig
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
4
weer komt men niet op verafgelegen singels... Ja, welk een dag was het!
Kleurenpracht, muziek, weelde! Wij zagen de gouden tinten der boomen, den blauwen
hemel, zoo rein en diep, den zonneschijn, die ieder dalend blad doorschijnend maakte
als geschilderd kerkglas. Wij hoorden het ruischen der bladeren, die wij vertraden,
en luisterden naar het lied der uitgelaten vogels. Zij konden niet uitgelatener zijn dan
wij. Het hart klopte ons zoo hoog en onze voeten schenen nimmer moede te zullen
worden. Wij ademden diep en snoven de frissche lucht op als jonge paarden.
In deze stemming vestigde Truus, die bij haar gehuwden broer logeerde, mijn
aandacht op een half afgezakt papier, hetwelk, tegen een vensterglas geplakt, de
voorbijgangers verwittigde, dat ‘dit benedenhuis’ te huur was en wel tegen den prijs
van driehonderd gulden. De ledige voorkamer, waarvan wij over gesloten halve
buitenluiken heen juist
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
5
een stuk plafond en een gedeelte vroolijk behang konden zien, zag er verleidelijk uit
in het heldere zonlicht.
‘Hè, juist een huisje voor ons!’ riep Truus uit. ‘Zonder overburen en wat een
beeldig gezicht! Zie je dat koepeltje daar aan het water en die tuinen? O, als we hier
eens woonden, Hein!’
Misschien was het de zonneschijn of het gejubel der vogels of de frissche
herfstlucht, die alle te zamen iets dronkenmakends hadden; misschien ook was het
Truus' opgewondenheid of mijn eigen verlangen; hoe het zij, ik was in een zeer
overmoedige stemming en trok Truus mede naar No. 20, waar men zich te vervoegen
had, zooals het biljet luidde, om nadere inlichtingen.
‘Wij zullen het eens gaan zien,’ zeide ik.
Zij keek mij met stomme verbazing aan.
‘Maar Hein, we zouden immers pas in het voorjaar trouwen?’
‘Welnu, we kunnen toch wel eens kijken.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
6
Zij schaterde het uit, half van angst, half van pret.
‘Maar.... bedenk je toch nog even!’ bad ze en poogde mij staande te houden, terwijl
haar angst klom, naarmate wij de schel van No. 20 naderden. ‘'t Is pas October. Je
kunt toch niet zeggen, dat wij 't pas met April zullen betrekken?’
‘Laat het maar aan mij over,’ antwoordde ik, en de schel klonk reeds door de gang.
Wij werden in een voorkamer gelaten, waar Truus mij vermaakte door haar angst,
die even groot was alsof wij schoolkinderen waren en den een of anderen guitenstreek
in den zin hadden ten koste van den man, die aanstonds zou binnentreden; en zij was
blijkbaar verlicht, toen die persoon maar een klein, burgerlijk manneke bleek te zijn,
dat ons op alleronderdanigsten toon vroeg wat er van onzen dienst was.
Of Truus zich op dit oogenblik niet iets van haar naderend mevrouwschap bewust
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
7
werd? Ze was nog dicht bij de schooljaren en scheen eerst aan den nieuwen toestand
te moeten gewennen. Wat mij betreft, ik gevoelde mij zeer deftig en gewichtig als
huurder van een woning en aanstaand huisvader, en zeide op indrukwekkenden toon
het benedenhuis van No. 16 wel eens te willen zien.
Het mannetje zette een pet op, waarna hij nog kleiner scheen, en dribbelde voor
ons uit met verzoek hem te volgen, druk redeneerende over de aangename woningen,
(er was een lange rij van) die, zooals hij ons mededeelde, aan de bouwvereeniging
behoorden.
Truus kneep mijn arm blauw. Zij was gezond, een gelukkige eigenschap, die
gewoonlijk met een onverstoorbare vroolijkheid gepaard gaat, en ik was dankbaar
toen we No. 16 bereikt hadden, zonder dat onze Lilliputtersche geleider iets van hare
stuiptrekkingen had bemerkt.
Het eerst zagen wij de ruime voorkamer, die ons buitengewoon beviel en terstond
door
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
8
mij in stilte tot ontvangkamer bestemd werd; daarna een eenvoudig vertrekje met
twee kasten en een ruime slaapgelegenheid, half bedstede, half ledikant, zooals men
ze in Belgische hotels wel eens aantreft, en later dan ook door de handige vingertjes
van Truus, in navolging van wat we op onze huwelijksreis gezien hadden, met
neteldoeksche gordijnen en roode linten in een dergelijk rustbed werd herschapen,
het vriendelijkste leger, waarop ik mij ooit uitgestrekt heb.
Truus, die doorgeloopen was, toen onze gids de gemakken van het slaapvertrekje
begon op te sommen, stond, toen wij de achterkamer binnentraden, bij een der
openslaande deuren, die toegang gaven tot een veranda en een vierkant lapje grond,
dat door onzen geleider een tuin genoemd werd; blijkbaar was zij verrukt over het
verre, landelijke uitzicht.
Dit zou onze woonkamer zijn, dacht ik, het heilige der heiligen. Het vertrek had
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
9
iets bekends voor mij, iets, wat men soms ook ontwaart bij een eerste ontmoeting
van personen, die ons lief zullen worden, en Truus scheen iets dergelijks te gevoelen:
zij zag mij met schitterende oogen aan, doch uitte zich niet.
Aan de andere zijde der gang was een klein zijkamertje en de keuken, terwijl een
vrije trap toegang tot een vrijen zolder gat, waar nog een zeer aardig vertrekje was
met een echt raam, zooals Truus zeide, waarmede zij bedoelde dat het geen
zoldervenster was.
‘Zou je 't goed genoeg vinden?’ vroeg ik haar zacht, voorzichtigheidshalve
sprekende in de voorwaardelijke wijs, onvolmaakt toekomende tijd.
Zij zag mij ongeloovig aan.
‘Och, je kunt het immers toch niet huren,’ zeide zij en wendde zich af, als wilde
zij der verzoeking den rug toekeeren.
‘Maar als het eens voor ons was, zou je het dan groot genoeg vinden?’ drong ik
aan;
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
10
want haar ouderlijk huis was zoo groot en ruim en zij had, dacht mij, nog zoo weinig
begrip van Rotterdamsche woningen.
‘Wel, wat zouden wij meer noodig hebben?’ was hare lieve wedervraag.
O mijn vrouwtje, wanneer was in de dagen, toen weelde ons niet voegde, u ooit
iets te eenvoudig, te gering!
Het was een genot op te merken hoe zij haar verlangen poogde te verbergen, terwijl
het zich zoo onverholen uitte in haar hoogen blos en stralenden blik. En intusschen
te denken dat ik haar straks mijn plannetje zou openbaren!
Wat maakten een paar maanden uit! Ik had goede zaken gedaan in den laatsten
tijd en durfde het wagen. En te jong? Ik was toch vier en twintig. En van die vier en
twintig jaren had ik er vijf doorleefd, werkende en wachtende met ééne gedachte
slechts: Truus! De omstandigheden waren ons niet gunstig en drie jaar lang was onze
verloving geweest:
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
11
‘.....eine treue Liebe,
Davon Niemand nichts weisz.’
Stil en geduldig en trouw hadden wij beiden ons zoet geheim omgedragen in onze
borst, tot de dag kwam dat ik onzen burgervader vragen durfde om de hand van zijne
laatste ongehuwde dochter, zijne achttienjarige, bekoorlijke, lieftallige Truus. Te
jong? - Ja, ze hadden mij van kindsbeen af gekend en ik had mij altijd nog zeer jong
gevoeld in hun kring, hoe mannelijk en statig ik mij ook wist voor te doen op mijn
kantoor in de Wijnstraat. Maar er is aan alles een eind, vond ik, en dat wilde ik mijne
aanstaande schoonouders toonen.
Zulk een goedkoop en tevens keurig net benedenhuis met tuin was in geheel
Rotterdam niet meer te vinden, zeide ik in triomf tot mijzelf, terwijl ik nog eens
rondzag. Zou de oude heer dat kunnen tegenspreken? Echter kon ik in verband met
den matigen huurprijs een zekeren achterdocht tegen onzen geleider
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
12
niet onderdrukken, en daar ik het bewustzijn gefopt te wezen altijd een weinig
aangename gewaarwording heb gevonden, achtte ik het raadzaam voorzichtig te zijn.
Lekte het niet? Klapperden de vensters niet? Trokken de schoorsteenen wel goed?
Was het niet vochtig? en zoo voort, en zoo voort, welke informaties mij beantwoord
werden op een vriendelijken toon, die mij een gevoel gaf alsof ik de domst mogelijke
vragen gedaan had, met de mededeeling dat het huis nooit door hem zelf bewoond
was geweest en hij mij omtrent die punten moeielijk inlichten kon; maar al de huizen
waren ‘suffizant’ gebouwd: dat wist hij wèl.
Na eenig stilzwijgen, gedurende hetwelk wij allen zeer bedenkelijke gezichten
trokken, zeide ik met uitstekend nagebootste onverschilligheid, dat ik de zaak eens
in beraad zou nemen, en spoedig was ik weer met Truus alleen in de zonnige natuur.
Zij proestte het uit.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
13
‘Wat een gezicht zette je! Precies of je 't meende..... O Hein, ik kon me niet
goedhouden.’
Ik heb reeds gezegd dat Truus vroolijk was, maar ik herhaal het, omdat het mij
onmogelijk schijnt dat iemand zich de Truus uit dien tijd kan voorstellen zonder die
vroolijkheid. Die bruinroode wangen, welbekend bij zomerzon en herfstwind, die
schitterende oogen, dat weelderig haar, die aardige, goed gevulde gestalte, hoewel
wat dorpsch, toch niet lomp of onbevallig, dat alles te zamen: het moest lachen en
juichen en gelukkig zijn: zij was er voor geschapen.
‘Zou je er graag wonen, Truus?’
‘Nou!’ riep ze gul uit, doch voegde er toen schouderophalend bij: ‘Maar ik weet
wel, dat het niet kan. Er zal vóór April al lang een ander om gekomen zijn. Laten we
er maar niet meer over denken.’
‘En als we nu eens in Februari trouwden... Dat is toch ook al voorjaar.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
14
‘In Februari?’ herhaalde zij verrast. ‘Maar dan moeten we immers ook dadelijk
kachels koopen en brandstoffen opdoen. Mama zegt..’
‘En zou dat anders een jaar later niet tòch moeten gebeuren?’ viel ik haar
ongeduldig in de rede. ‘Wat drommel, ik wil trouwen. Als wij doorzetten, geven de
oudelui wel toe. Ik kom Zondag. Je zult zien dat ik het huis nog huur, eer November
in 't land is.’
De jeugd gelooft en hoopt alle dingen en het uitzicht op zulk een mogelijkheid
bracht Truus terstond in de meest uitgelaten stemming der wereld. Zij stiet een lang
gerekt gilletje binnensmonds uit en kneep mijn arm, dien ze met beide handen omvat
hield, met hare lang niet teere vingertjes bont en blauw van pleizier.
‘O Hein, denk je dat het kan? Durf jij? Neen maar, 't zou àl te heerlijk zijn. Jij
moet met ma praten over die kachels, hoor! Pa heeft weer andere bezwaren, doch
als je eerst ma maar overhaalt.... Och, laten we
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
15
er toch nog eens langs gaan, asjeblieft!’
Ik had daar niets tegen en weder gingen we onze aanstaande woning voorbij voetje
voor voetje, om haar goed te kunnen opnemen.
‘'t Is nommer 16. Een mooi nommer. Het klinkt veel beter dan 15 of 17, vind je
niet?.... Kijk, voor dàt raam zal ik altijd naar je uitzien, als je van het kantoor moet
komen. Wat een prachtig gezicht op die villa's aan de overzijde van den singel! Vind
je 't niet net of je zelf rijk bent, als je er zoo op kijkt? Wat zullen we deftig in die
voorkamer zitten, Hein; jij met de courant en ik met mijn werk. En dan schenk ik
thee voor je.....’
‘Ja, en dan moet jij in den fauteuil zitten,’ viel ik in, aangestoken door hare
verrukking.
De fauteuil was een sierlijke leuningstoel, dien wij voor eenige dagen bij Allan &
Co, gekocht hadden en die nu onder een laken in een hoek van mijn kamer stond.
‘Neen, neen!’ wierp mijn meisje met
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
16
overtuiging tegen, ‘wie heeft nu ooit gehoord, dat de vrouw in een fauteuil zit en de
man niet. Ik zie je al zitten met de Rotterdammer en je pijp.’
‘En moet jij dan op een gewonen stoel zitten?’ vroeg ik ontevreden.
‘Ja zeker..... of, weet je, als we rijk worden, koop je zoo'n laag stoeltje voor me,
zooals we gisteren zagen staan.’
‘Als we rijk worden,’ dat was mijn meisje's stopwoordje. We hadden evenveel
kans op rijk worden als alle andere arme drommels, namelijk door ‘zuinigheid en
vlijt,’ of liever nog door de honderd-duizend te trekken; maar die kleine mogelijkheid
was reeds genoeg om Truus in onze toekomstige schatten te doen gelooven.
‘Op winteravonden gaan we dan samen voor den haard zitten,’ babbelde zij voort.
‘Jij in den fauteuil en ik in dat lage stoeltje, en dan kijken we in het vuur en praten
over oude tijden. Hoe lijkt je dat?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
17
‘Maar als we 't lage stoeltje dan nog niet hebben, Truus,’ vroeg ik ondeugend, ‘waar
ga je dàn op zitten?’
‘Op je knieën,’ fluisterde zij en wendde lachend haar lief gezicht naar mij.
Ik weet niet of andere menschen uit liefde trouwen, maar ik weet dat ik het deed
en dat, wat het muzikale stemmetje aan mijne zijde mij schilderde, mij een hemel
toescheen. De zon kon niet te helder stralen, de vogels niet te luid jubelen, de aarde
niet te veel schoonheid ten toon spreiden, om met hun alle een passende lijst te zijn
voor den gelukkigen Hein Smeder, welke dien middag met zijn meisje stadwaarts
keerde.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
18
II.
Onze wittebroodsweken.
Na de koffie werd mama door ons naar de tuinkamer medegetroond en daar begon
ik mijn speech, terwijl Truus bij het venster ging staan en naar den vallenden regen
keek.
Waarom zouden we niet in Februari trouwen? betoogde ik. Het huis - dat ik
beschreef - was zoo goedkoop en het leven van een celibatair zoo duur. Ik moest nu
bij Stroomberg dineeren, zooals mijne ongehuwde kennissen ook deden, en Truus
viel mij hier in de rede (dat hadden we afgesproken) en zeide dat zij voor dien daalder
ons beiden iederen middag wel eten geven kon. Mijn kamerhuur
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
19
was zoo hoog, mijne hospita zoo inhalig, mijn leven zoo ongezellig.... en zoo voort.
Eindelijk voor de kracht onzer redeneeringen bezwijkende, gaf mama toe, waarop
wij haar naar papa afvaardigden.
Wat bleef zij lang weg! Wat stonden we daar lang hand in hand voor het venster
te wachten, slechts nu en dan even fluisterend van onze hoop en onze vrees! O, hoe
kostbaar scheen Truus mij, nu zij mij wilden beletten hun kleinood te ontvoeren!
Eindelijk hoorden we mama terugkomen, en nog eer ze binnentrad, keerden we
ons in groote spanning naar de deur.
‘Het zal wel gaan,’ zeide zij zacht, ‘maar pa wil Hein eerst nog eens spreken.’
Toen ik de lange steenen gang doorging, gevoelde ik mij juist alsof ik nog eens
examen doen moest. Wel zeide ik tot mijzelf dat ik toch geen kind meer was, maar
het baatte niets.... want in mij klopte toch eigenlijk nog werkelijk een kinderhart. En
hoe ouder
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
20
ik word, des te meer zie ik dat al de harten om mij heen het mijne gelijken.
Hij zat nog aan de koffietafel, zooals wij hem straks verlaten hadden, verdiept in
een courant; maar nu hield hij het blad zeker nog slechts voor de leus in de hand. Hij
legde het neer, toen ik binnentrad.
Er was een doosje lucifers leeggevallen op den hoek der tafel, waar ik zat, en later
zag ik, dat ik ze alle netjes in een kring gelegd had als een ster, terwijl ik luisterde
naar den man, dien ik hoogachtte en liefhad en een weinig vreesde ook.
't Was minder mijn onzeker inkomen waarop hij neerkwam. Hij sprak lang en
ernstig over het zachte karakter van Truus, over de noodzakelijke en onmisbare
hoedanigheden van partijen (dat was misschien, dacht ik, terwijl ik met mijne lucifers
bezig was, een fragment uit de toespraak, die hij als burgemeester tot jonggehuwden
hield, om gelukkig met elkaar te zijn, en toen volgden
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
21
zijne bezwaren tegen mijne jeugd....
Hier wilde ik hem in de rede vallen en bestrijden met argumenten, dien morgen
reeds op mijn bed bijeenverzameld, maar hij hief de hand op en vervolgde op zijne
gewone bezadigde wijze dat hij niet zoozeer mijn leeftijd bedoelde, als wel een
gebrek der jeugd: een gemis van kalmte, van zelfbedwang; in één woord - hier draalde
hij toch weer even - mijn humeur had hem wel eens zorg gebaard....
En nog oneindig kostbaarder scheen Truus mij nu, want ik had zoo weinig om mij
te verdedigen, te verontschuldigen zelfs. Hij had gelijk, de goede oude heer, en ik
erkende dat volmondig. En toen beloofde ik met duizend goede voornemens, met
tranen zelfs, geloof ik, goed voor haar te zullen zijn. Ook hij wischte iets uit zijne
oogen en toen kneep hij mijne hand op een verschrikkelijke manier.
Februari werd het niet eens. Er moesten nu toch kachels gekocht worden,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
22
waarom zouden we niet in Januari trouwen!
Weer gaven de oudjes toe en met het nieuwe jaar begonnen wij ons nieuwe leven.
Onze huwelijksreis strekte zich niet verder uit dan Brussel. Ik had nog zeer weinig
buitenslands gereisd en Truus in het geheel niet, en ik geloof dat zulks van meer
jongeluidjes - misschien ook wel van oude - kan gezegd worden, hoe dikwijls men
ook in dagbladen tijdschriftartikelen leest, dat ieder het Louvre kent, of dat ieder
‘den Rijn op’ is geweest, dat niemand in de zomermaanden thuis blijft, en zoo voort.
Wij kenden het Louvre niet, waren nooit ‘den Rijn op’ geweest, en waren tot dusver
in de zomermaanden altijd nog binnen de Nederlandsche grenzen gebleven, zoodat
we met de illusies van onbereisde personen onzen intocht hielden in de Belgische
residentie. Maar we hadden er ons heel iets anders van voorgesteld dan we er van
zagen op dien avond van onze aankomst. De verlichte straten en verlichte
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
23
winkels zagen er precies uit als te Rotterdam; de tram geleek juist een Rotterdamsche
tram, in één woord, al dat nieuwe en vreemde, dat we verwacht hadden, was nergens
te vinden. Wel genoten we gedurende de volgende dagen veel, maar toch waren we
blij, toen op een donkeren Zaterdagavond een vigilante ons voor de deur van ons
huisje bracht.
Truus was vóór ons huwelijk nog eens over geweest om mij eenige aanwijzingen
te geven bij het meubileeren van ons huis, en hare schoonzuster had mij na haar
vertrek trouw geholpen om de thuiskomst van mijn vrouwtje recht aangenaam te
maken.
Ik opende de deur met den sleutel en liet haar binnen. Een onuitsprekelijk gelukkig,
bijna plechtig gevoel deed mijn hart sneller jagen.
‘Wees welkom in ons huis!’ zeide ik bewogen. Beefde mijne stem? - Ik voelde
twee armen om mijn hals en daar, in het donkere portaal, hielden wij elkaar lang
omvat.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
24
Het was een barre winter. Wat wij uit onze vensters zagen was sneeuw en ijs. En
toch - ik, die iederen dag kantoorwaarts moest, verwonderde mij telkens als de
menschen mij wegens die gedwongen wandelingen beklaagden. Was het geen genot,
voor mijn wijfje te gaan werken, en was het geen zaligheid met wind en regen te
worstelen, terwijl het doel van mijn tocht een allerliefste achterkamer was, waar een
bekoorlijk vrouwtje met grappige waardigheid achter het theeblad zat, terwijl de
kachel snorde, het water stoomde, mijne pijp gestopt lag en mijne pantoffels zich
stonden te koesteren op de haardplaat?.... Hoe gilde zij, als ik mijn beijzelden knevel
tegen haar warm gezichtje drukte!
Neen, we gaven niet om den winter. De besneeuwde velden verveelden ons niet,
ja, zelfs de eenzame koolstronken, die nog uit de sneeuw staken, hadden hunne
bekoorlijkheid voor ons. De stormwind, die zoo recht woest om ons kluisje gieren
kon, gaf binnen
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
25
des te meer gezelligheid, en het gezicht op den eindeloozen hemel vonden we mooi,
al was hij donker en stormachtig.
En onze woning zelf.... Soms gingen we arm in arm, louter voor plezier naar de
voorkamer, bleven in de deur staan en keken met innig welbehagen het vertrek rond,
als twee kinderen, die een huisje gemaakt hebben. Het tapijt hadden we, evenals de
zwartmarmeren pendule met coupes, het eerst gekocht, en er veel meer voor
uitgegeven dan goed was voor onze andere noodzakelijke aankoopen, maar zij
voldeden beide uitstekend, en in die eerste dagen liepen we over het kleed niet anders
dan op onze kousen. De tafel en zes stoelen - splinternieuw, waarschijnlijk afkomstig
van een meubelmaker, die om geld verlegen was - hadden we voor weinig geld op
een verkooping aangeschaft; dat was een geheim. De prachtige spiegel was een
cadeau van mijne schoonmoeder en het canapétafeltje had reeds jaren bij haar dienst
gedaan, maar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
26
wijl we 't opnieuw hadden doen politoeren, kon niemand dat weten. De gordijnen
hadden geld gekost, maar hingen ze daar nu ook niet sierlijk en rijk? Op de hanglamp
had Truus een rijksdaalder afgedongen, iets, waarop zij verbazend trotsch was.
Eigenlijk geloof ik dat de winkelier, bemerkende dat zij hare zinnen er op gezet had,
verstandig vond een weinig te overvragen en gaarne die som weer afsloeg, toen Truus
den eigenlijken prijs bood. Maar zij zelf had daar niet het minste vermoeden van.
‘De lamp is wel duur,’ zei ze later met vrouwelijke logica, ‘maar we hebben haar
nu toch altijd minder dan een ander haar zou gehad hebben, en dus is 't eigenlijk nog
goedkoop.’
Dan had Truus' papa nog voor een zeer fraai bonheur du jour gezorgd, en daarom
was het gelukkig dat vrienden en familie het hunne bijdroegen om de ledige planken
er van te vullen. Daar kwamen karaffen, en zilveren
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
27
serviesbenoodigdheden, en trommeltjes, en gebakschaaltjes, en wijnglazen, in één
woord, al die kleine en groote overtolligheden, welke nu eenmaal behoefte zijn
geworden in een modern huishoudentje, en waarin vooral een jonge vrouw zooveel
behagen schept. Ik was dan ook tijdens de bruidsdagen nauwelijks eenige minuten
bij Truus in huis of ze trok mij telkens mede naar nieuw bezorgde schatten, waar zij
omheen danste, terwijl zij zich niet ontzag mij in hare sprongen te doen deelen.
Ja, de kamer was vol herinneringen aan lieve bekenden en zij scheen er ons zooveel
te bekoorlijker om.
Ons woonvertrek was kleiner. Het had uitzicht op de koolstronken en als de wind
noord was, voelden we tocht om de beenen. Er was een houten schoorsteenmantel
en geen open haard, zooals in de voorkamer, terwijl een pendule er werd voorgesteld
door mijn vrouwtje's horloge met standertje; maar het
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
28
was toch ons heiligdom. Het boekenrekje met onze beduimelde oude bekenden gaf
er huiselijkheid en Truus' werkdoos had er gezag. Van het bloemige behang lachten
ons hare zielsvrienden tegen en mijne pijp gevoelde blijkbaar, dat zij recht had er
rond te zwerven. Achter de kachel lag Bioe, een naam, wel te verstaan, die van Beauty
afkomstig was, en toebehoorde aan een jonge kat, door Truus in den tuin gevonden,
half bevroren en uitgehongerd, maar door haar gekoesterd en behouden: ‘om de
muizen,’ zei ze verontschuldigend. En Bioe kon gezellig spinnen en allerliefst kopjes
geven, dat moet ik bekennen; schoon ik haar overigens weinig genegen was, wijl
Truus haar in mijn bijzijn soms veel meer aandacht schonk, dan ik met mijne
waardigheid kon overeenbrengen. Nu en dan lag er ook wel een stapeltje gerepareerde
kousen op de tafel of wat huishoudgoed in de vensterbank, kortom, het was een
vertrek, waar men zich in alle opzichten thuis
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
29
gevoelde. Ongelukkig de man, wiens vrouw zijn hoed en jas met een gelaten gezicht
naar den kapstok brengt, zoodra hij ze bij toeval op een stoel heeft gelegd, of haar
terstond de meid hoort roepen, als hij een vuilen voet op den looper heeft gezet!
Het logeerkamertje was zóó aardig, dat we naar logé's verlangden, en mijn
studeervertrekje.... ja, 't was wel op zolder, maar als de deur dicht was, kon men
daarvan niets bemerken, en 't was doodstil, terwijl het verre uitzicht er een dubbele
bekoorlijkheid aan gaf.
Over het geheel waren we begeerig naar bezoek, niet zoozeer om onze vrienden
te zien, maar om hun onze schatten te toonen en ons te verlustigen in hunne
bewondering. En toch woonden we nu maar in een van die moderne huizen, zoo juist
en met zooveel medelijden door een onzer jeugdige naturalisten beschreven als:
huizen met banale, gestukadoorde plafonds, met goedkoope papiertjes op de
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
30
muren, ‘zooals men ze tegenwoordig met ritsen, naar een zelfde patroon, in lange
rijen bouwt.’
Maar de vogels van één soort bouwen ook gelijke nestjes: toch fluiten en
kwinkeleeren ze er niet minder lustig om. En zoo waren ook Truus en ik zeer
ingenomen met ons aardig nestje, terwijl wij later, toen we buurtkennissen kregen,
bemerkten dat anderen al even dwaas waren.... Och, men kan zoo goedkoop gelukkig
zijn!
Truus was een alleraardigst gastvrouwtje. Zij liet zich met komische deftigheid
mevrouw noemen en wist zich een groote waardigheid te geven; maar zij kreeg zóó
dikwijls een kleur, dat zij, als de menschen heengingen, geheel blos was en dan viel
ze mij om den hals en schaterde het uit, omdat ze zich ‘zoo goed gehouden’ had.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
31
III.
Kibbelarijen.
Maar kibbelen konden we ook, ja, in ernst boos op elkaar zijn.
Nu, veel storm en regen geeft gure zomers, maar zoo'n enkel snel voorbijgaand
onweertje nu en dan, werkt verfrisschend en versterkend, en ik heb altijd opgemerkt
dat jonggehuwden, die soms eens kibbelen en boos kijken, het heel wat beter met
elkaar meenen dan die, zich immer beheerschende, brave Hendrikken en Maria's,
welke elkaar steeds met een kalm ‘lieve!’ aanspreken en zich uitputten in wederkeerige
beleefdheden, die uit een saai plichtsbesef voortkomen, niet uit een oprecht,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
32
warm, nog een weinig kinderachtig hart!
Als onze kibbelarij heel hoog liep, noemde ik haar ‘Trude’ en zij mij ‘Hendrik’;
maar we daalden gewoonlijk gauw weer tot ‘Truus’ en ‘Hein,’ zelfs tot ‘Tru’ en
‘Henk’ als we erge spijt hadden van onze leelijke woorden. Of wij gaven elkaar de
namen van de allerbeminnelijkste romanhelden en heldinnen, die we kenden, wat
we ons zonder blikken of blozen lieten welgevallen.
De grootste spijt was altijd aan mijne zijde, want als ik driftig was, zeide ik alles
wat mij maar inviel. Truus antwoordde dan gewoonlijk heel weinig, maar haar anders
zoo zonnig gezichtje stond dan heel, heel strak en bedroefd; en schoon ik het opmerkte
en zelfs zeer goed wist dat zij ‘een wacht zette voor hare lippen,’ kende ik in zulke
oogenblikken geen grooter voldoening dan haar tegenwerpingen te ontlokken. Toch
- mocht dat mij al gelukken, - grievende of beleedigende woorden sprak zij nooit,
die wel
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
33
later worden herroepen als in drift uitgesproken, maar welker angel toch in 't hart is
gedrongen en er een litteeken achterlaat.
Een van onze geregelde punten van dispuut was de wijze, waarop wij den
zondagavond zouden doorbrengen. Truus, kersversch van het platteland, wilde dan
volstrekt eens ‘uit’. Liefst naar de komedie. En of ik haar al bezwoer dat geen
gedistingeerd Rotterdammer des Zondags met dames naar de komedie gaat, mijn
eigenwijs vrouwtje kwam er toch altijd op terug, niet uit koppigheid, maar alleen
omdat ik haar niet overtuigen kon.
‘Daar moet een verstandig mensch boven verheven zijn,’ voerde zij dan vastberaden
aan.
‘Dus je vindt mij niet verstandig?’
‘Op dat punt niet, beste man.’
‘Welnu, je zult je zin hebben,’ gaf ik toe en ik nam twee plaatsen ‘stalles’, om een
stuk te zien, getiteld: De schipbreuk der Medusa. Maar nooit vroeg Truus weer om
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
34
des Zondags naar de komedie te gaan, want ondanks onze betrekkelijk dure zitplaats
had zij van de lieden, die zich rondom ons in de fauteuils hadden neergevlijd,
opmerkingen en bonmots moeten aanhooren, die haar het bloed naar de wangen
joegen, terwijl er van de galerij appelschillen op haar besten hoed waren neergekomen.
Men moet eigenwijze vrouwtjes - en onder die rubriek was het mijne ongetwijfeld
te rangschikken - doen voelen, als ze niet hooren willen; liever dan over zulke
onderwerpen jaar en dag te haspelen en het er nooit over eens te worden. Mijn goede
Truus was en bleef er boven verheven, maar - bleef thuis.
Over het algemeen was het onmogelijk met Truus te kibbelen, laat staan in ernst
oneenigheid te krijgen, hoe onbewimpeld ze ook altijd met hare meening voor den
dag kwam. Ik mocht zoo boos zijn, als ik wilde..... Ja, laat ik hier even bekennen dat
ik dikwijls om de geringste aanleiding
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
35
opstoof. Dat was een gewoonte, mij langzamerhand eigen gemaakt bij vuile of
bedrieglijke hospita's, denk ik. Misschien ook was ik reeds thuis een weinig bedorven
of had ik te vroeg op eigen beenen moeten staan.
Ik was de eenige zoon van een eenvoudigen, maar welgestelden boer, de hoop en
trots mijner ouders. De broers van Truus waren mijne speelmakkers geweest en zij
zelf had met mij dezelfde schoolbanken gedeeld, tot de dag kwam, waarop ik ons
dorpje verlaten moest om te Leiden mijne verdere opleiding te gaan genieten.
Welk een ontwaken! welk een ommekeer in den geest van een knaap, wiens leven
tot hiertoe niet veel verschild had van dat der veulens in de zonnige weide!
Terwijl een te Leiden wonend oom mij huisvesting verleende, bezocht ik er school
en gymnasium, met het voornemen er dan te studeeren - liefst in de letteren, dacht
ik.
‘Vergeet ons niet!’ smeekten vader en
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
36
moeder bij iedere scheiding, en eens - bij mijn vertrek naar de hoogeschool - fluisterde
nog een andere stem mij in het oor: ‘Vergeet mij niet!’ Het was de stem van een
kind, een vroolijk, wild, vijftienjarig kind, dat mij haar hart geschonken had in het
paadje tusschen de goudgele korenvelden achters vader's hoeve. Maar toen ik binnen
weinige weken terugkeerde, was het niet om van liefde en geluk te spreken. In
moeders lijkstoet moest ik volgen, en ach, hoe spoedig werd ik opnieuw huiswaarts
geroepen om vader de oogen toe te drukken! Nog een groote teleurstelling wachtte
mij. Vader's eigendommen bleken namelijk zoozeer belast met hypotheek, dat na
den verkoop slechts een paar duizend gulden overbleven. Alleen vader's arbeid had
mij - en zooals ik nu begreep, nog slechts met groote inspanning - kunnen maken tot
wat ik was; nu zijne trouwe, ijverige hand rustte, viel voor mij aan studeeren niet
meer te denken.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
37
Oom Hendrik kon mij ook niet helpen.
‘Je moet wat anders zien te worden, beste jongen!’ zeide hij. ‘Je hebt goed geleerd.
Heb je geen lust om bij mij in de zaak te komen?’
‘De hemel bewaar me!’ had ik bijna uitgeroepen, want hij was poelier. Maar ik
schudde alleen mismoedig het hoofd en dacht aan Truus: wat kon ik doen om háár
niet te verliezen?
De slotsom van lang overleg was, dat ik naar Rotterdam ging en daar, na eenigen
tijd op een handelskantoor werkzaam te zijn geweest, met mijn bescheiden kapitaaltje
mij vestigde als koopman en commissionnair, zoo goed en zoo kwaad als het ging,
als honderd anderen. En toch ook niet als honderd anderen, want ik deed het niet ten
halve. Ik werkte hard, ging weinig uit en deed in de twee eerste jaren alles alleen,
terwijl ik in mijne avonduren mij oefende in correspondeeren in vreemde talen, want
het
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
38
was nu eenmaal zoo, gelijk ik in die dagen aan een gelukkiger vriend van mij in
Leiden schreef: Ik, die De Génestet liethad en Multatuli van buiten kende, die
Shakespeare met ingenomenheid bestudeerd en mijn exemplaar van Schiller stuk
gelezen had, ja, die zelfs alreeds bescheidene proeven van letterkundig talent had
geleverd, zou voortaan dagelijks correspondentie te voeren hebben over krenten en
rozijnen, koffie en stroop. - Als ik er mijn vrouwtje maar mee verdienen kon!.....
Gelijk ik mij zeer goed herinner, ergerde en schaamde ik mij in dien tijd geducht
over mijne jeugd en trachtte al de airs en gewoonten van een volwassene aan te
nemen, waartoe, naar ik meende, toegevendheid wel in de laatste plaats behoorde.
Zoo was het een gewoonte van mij geworden, om bij de kleinste kleinigheid op
te stuiven; - en gewoonten zijn lastige dingen om mede ten huwelijk te brengen. Is
uw
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
39
meisje altijd een slonsje geweest, zij mag met duizend goede voornemens getrouwd
zijn en door een ringetje zijn te halen in de wittebroodsweken, eer uw oudste een
half jaar oud is, zit ge toch van den morgen tot den avond in een rommel. En is een
man altijd een knorrepot geweest, hij mag al eens wat zachter gestemd zijn in zijn
engagement, in het huwelijk kijkt de oude Adam weer om den hoek. Althans zoo
ging het mij, maar Truus scheen altijd een engel geweest te zijn, want zij was en
bleef het ook na den trouwdag, ondanks hare eigenwijsheid. Ja, eigenwijs was ze,
dat moet me van het hart. En wat kon ze me daardoor soms boos maken! Dan konden
er wel eens een paar uur verloopen, eer ik haar een woord toevoegde
Maar o wee, als het scheidensklokje sloeg en ik, nog steeds in een norsch
stilzwijgen verzonken, aanstalten maakte tot vertrek!
Met een uitdagend lachje stond ze mij dan aan te kijken.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
40
‘Doe maar niet of je 't meent, Hein, want je weet evengoed als ik dat je toch niet
heengaat, voor we weer goed zijn.’
En ze had gelijk, de kleine heks. Ik was nog nooit zonder haar afscheidskus naar
het kantoor gegaan... dus sloot ik haar dan maar lachend in mijne armen en de vrede
was hersteld. - Ach, hoe boos en verbitterd kunnen sommige echtgenooten scheiden!
Doch zie, werd straks die vrouw gedurende zijne afwezigheid gekrenkt, hoe toornig
en trouw zou de man haar verdedigen; of werd hij dienzelfden avond krank naar huis
gebracht, met hoeveel teederheid zou hij opzien in de beminde oogen, met hoeveel
liefde en trouw worden verpleegd! Op den bodem van ons hart brandt onverpoosd
het altaarvuur voor onze geliefden voort, ondanks alles, ondanks alles.
Een andere tactiek van Truus was, mij geestig te vinden, als ik boos was; en geestig
gevonden te worden is altijd een aller-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
41
aangenaamste gewaarwording, die iemand terstond zachter stemt. Bij voorbeeld.
‘Truus, heb je gestreken?’ (Ik kon haar niet bewegen het door een strijkvrouw te
laten doen en de meid deed het niet naar mijn zin).
‘Wel neen. 't Is pas Donderdag.’
‘Maar al mijne boorden zijn op!’ roep ik uit met stijgenden toorn.
‘Hoe is dat mogelijk ventje? Kijk je wel goed?’
‘Ja, ik ben niet blind. En met die warmte heb ik er natuurlijk meer gedragen dan
anders. Kijk dan ook eens bijtijds in de kast!’
‘Daar heb ik niet aan gedacht. Dat is ook dom van me.’
‘En wat moet ik nu aandoen?’
Truus zwijgt, ten bewijze dat zij op die vraag geen bevredigend antwoord weet;
reden genoeg voor mijn verontwaardigd gemoed om zich lucht te geven in een stortbui
van verwijten.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
42
‘Alle menschen loopen vandaag met slappe boorden,’ zegt zij eindelijk. ‘Vanmiddag
zijn de andere klaar, dat beloof ik je. 't Is in een wip gebeurd.’
En om te toonen dat ze er niet om geeft bij een warmte van 80° Fahrenheit te
moeten strijken, - iets, wat ik niet eens bedenk, - begint ze te neuriën; eerst zacht,
als bevreesd dat ze mij er boos mede zal maken, maar dan begint zich iets te
ontwikkelen als:
'k Zou zoo graag met Krelis trouwen,
Tralala, tralala.
En terwijl ik, nog altijd ten hoogste verbitterd een slappen boord om mijn hals sta
te doen, bijt ik haar toe: ‘Was je maar met Krelis getrouwd!’
Dat is genoeg om Truus te doen schateren en op de canapé te doen neervallen van
de pret.
Wie kon ook ooit dat welluidend, aanstekelijk lachje hooren en zijn gezicht in
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
43
een strakke plooi houden! Ik was ten minste weer verloren en zat naast haar, eer ik
het wist.
Soms plaagden we elkaar met opzet. Dan sprak ik van het genoegen, gesmaakt bij
een denkbeeldige jonge dame, door Truus ‘Amalia’ gedoopt; of wij betreurden om
het zeerst onze verloren vrijheid.
‘Wat is nu eigenlijk verliefdheid!’ zeide ik dan, schijnbaar zeer neerslachtig. ‘Éen
tijdelijke waanzin, anders niet, en als we er na de wittebroodsweken van genezen
zijn, bemerken we dat de natuur een loopje met ons genomen en ons maar gebruikt
heeft als middel tot het doel, dat men de instandhouding van het menschelijk geslacht
noemt.’
Wel ja, vond Truus dan, die in zulke discussies nooit het antwoord schuldig bleef,
‘verliefdheid is juist als mijn trek in de pruimengelei, die op de provisiekamer staat.
Een enkele maal proeven, goed, je blijft er even verzot op, maar er volop van eten,
ba!....
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
44
Dan heb je er gauw genoeg van, hoor!’
Eens kwam ik eerder dan gewoonlijk thuis en wilde vroeg eten, daar ik tegen vijf
uur in het hotel Coomans bescheiden was, waar mij een bestelling zou worden
opgedragen. Maar de meid was 's morgens ongesteld geworden en Truus was toevallig
uitgegaan. Daar zij van mijne ongewoon vroege thuiskomst niets wist, kwam ze toen
ik reeds een half uur als een brieschende leeuw door het huis had geloopen, en ik
beantwoordde haar vriendelijken groet niet.
‘Reeds thuis?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ik ben je nog te gemoet gegaan, maar hoorde
van het klerkje, dat je al een poos naar huis waart.’
‘Zorg maar dat ik eten krijg,’ snauwde ik haar toe. ‘Ik moet om vijf uur bij Coomans
zijn. Misschien loop ik door jouw schuld een bestelling mis.’
Blijkbaar maakte dit indruk. Haar lief gezichtje stond plotseling zeer ernstig, ja
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
45
verschrikt. Zij gaf zich niet eens den tijd om van japon te verwisselen, het goede
kind, maar deed een grooten boezelaar voor en verdween in de keuken, waar ik haar
evenwel volgde om mijn toorn nog verder over haar uit te storten. Want schoon wij
in zulke oogenblikken met de tegenpartij medevoelen, en ieder verwijt, dat wij haar
voor de voeten slingeren, eigenlijk wel weer terstond zouden willen oprapen, blijven
wij toch onze rol volhouden van verontwaardigd en beleedigd echtgenoot. Ik wachtte
op iets... ik verlangde naar iets... Maar wáárnaar?
‘Is dat thuiskomen!’ begon ik opnieuw, als was zij de meest achtelooze vrouw der
wereld. ‘Prettig voor je man om het huis leeg te vinden!’
Geen antwoord.
‘Heb je zelfs geen verontschuldiging?’ voer ik toornig voort.
‘Neen,’ zeide zij zacht.
De looze tactiek van Truus kan ik alle
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
46
jonge vrouwen aanbevelen. Verontschuldigingen toch lokken weer tegenwerpingen
uit en tegenwerpingen van iemand, die verbitterd is, bevatten maar al te vaak
onaangenaamheden, die het hart wonden.
Ik was daarmede ten minste uitgepraat, na nog iets gebromd te hebben van: ‘een
mooie boel!’ en zag zwijgend toe hoe mijn huishoudstertje den sleutel van het fornuis
opendraaide, en er wat hout in wierp, waarop het terstond snorde en knapte, terwijl
het water, dat in de pan stond, met ijver begon te zingen; blijkbaar deden het fornuis
en het water te zamen hun best, Truus te verdedigen.
Nu sloeg zij de fraaie kanten om, die over hare handen hingen, en wierp voorzichtig
de aardappelen in het kokende water.
‘Kijk,’ zei ze met voldoening het deksel er op leggend en haar opgeruimd gezichtje
naar mij wendend, ‘over een goed kwartier staan ze op tafel.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
47
‘En het andere eten dan?’
‘O, dat was al lang klaar. Meende je dat zoo'n heel middagmaal in een uurtje gereed
kon? Ha, ha! Die mannen!’ en ze opende den oven, waar werkelijk een heerlijk
schaaltje karbonades bewaard stond, terwijl uit een paar andere pannen, waarvan zij
het deksel oplichtte, mij de geur in den neus kwam van jonge groenten.
Ik schaamde mij, maar wilde het niet bekennen en wist niet beter te doen dan maar
boos te blijven.
Truus deed naar gewoonte alsof zij er niets van bemerkte en babbelde aan tafel
over alles, wat zij op hare visite gehoord en gezien had.
‘Hola!’ viel ik haar in de rede, terwijl zij al pratend mijn bord vulde. ‘Jouw stuk
vleesch is veel kleiner dan het mijne.’
Nu gaf Truus zich weer over aan een van hare barbaarsche lachbuien.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
48
‘Stil!’ zeide ze eindelijk. ‘Je bent immers boos op me. Blijf in je rol.’
‘Neen, ik heb veel meer vleesch dan jij. Dat mag niet. Hoeveel was er?’
‘Ik denk dat we hierbinnen zoowat vijf ons hebben gekregen en daarvan heb jij
misschien drie ons en ik twee.’ (Voor l'honneur du plat zorgden we niet; daar was
Truus bijzonder tegen).
‘Waarom jij twee en ik drie? Jullie vrouwen maakt de mannen tot egoïsten.’
‘Ik weet het niet. Een man moet immers altijd meer vleesch eten.’
‘Omdat hij de sterkste is zeker. Dwaasheid, de zwakste partij heeft het meest
versterking noodig.
Nu herinnerde Truus zich op eens weer, dat ik uit mijne rol gevallen was en
opnieuw blonken hare fraaie, stevige tanden mij tegen.
‘Trek je gezicht nu maar niet weer effen!’ lachte zij. ‘Je hebt je nu toch al
bespottelijk gemaakt en midden in een booze bui voldingend
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
49
bewezen dat je doodelijk van me bent,’ en nu zag ik een handje over de tafel naar
mij uitgestoken, dat ik dadelijk greep, waarop ik de eigenares er van naar mij toetrok.
Wij zagen elkaar aan, diep, diep in de oogen, en toen las ik weer in die lieve,
heldere kijkers, wat ik er o zoo zelden las: een zacht stil verwijt, vol teederheid wel
en toegevendheid, maar toch een blik, die mij terstond de gelofte herinnerde, haar
vader gedaan, en mij al mijne nietswaardigheid deed gevoelen.
‘Dit is de Hein niet, dien je liefhebt!’ riep ik uit, mij wrevelig op de borst slaande.
Zij vouwde hare armen om mijn hals, zonder verder een woord over mijn gedrag
te reppen, en toen ik heen ging en zij mij tot de deur bracht en mij in het portaal nog
eens kuste, fluisterde zij, gelijk ze dikwijls deed, als het afscheidnemen haar moeite
kostte: ‘Hoe heerlijk dat je geen zeeofficier bent!’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
50
IV.
Wij komen niet rond.
Het was in de laatste dagen der derde of vierde maand van ons huwelijk, dat Truus
des avonds haar huishoudboek voor mij neerlegde. Op den laatsten der maand, zoo
luidde onze afspraak, zou ze dat altijd doen, maar nu kwam ze te vroeg. Ook nam
ze haar gewone plaatsje op mijne knie niet in om met stralenden blik te wachten op
mijne loftuitingen. Zij ging naar haar stoel terug en nam haar werk weer op, maar ik
bemerkte zeer goed, dat hare oogen mijn blik volgden in plaats van hare naald.
‘Is 't mis, wijfje?’ vroeg ik, lachend naar haar ziende.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
51
‘Ben je er niet boos om, Hein?’
‘Boos, lieveling? Weet ik dan niet dat je zuinig bent? En meer kun je toch niet
doen.’
‘Sommige mannen knorren toch wel, al weten ze heel goed dat hun vrouwen zuinig
geweest zijn,’ zeide Truus.
Intusschen ontsloot ik mijn cassette en vulde het tekort in hare portemonnaie aan.
Zij scheen echter maar half tevreden. Haar gezichtje stond heel nadenkend.
‘Is er nog iets, waarover je zorg hebt, vrouwtje?’
Zij zag naar mij op.
‘Dat is ons reservekapitaaltje,’ antwoordde zij, met hare naald naar de cassette
wijzend. ‘We hielden het bij ons trouwen over en legden het weg in de hoop het te
kunnen vermeerderen en er later je bedrijfskapitaal mee te vergrooten. Maar als we
zoo voortgaan, is het gauw heelemaal op en dan zal het andere denzelfden weg gaan.
Dat kan toch niet.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
52
Hoe graag ik haar ook troostte, ditmaal mocht ik haar niet tegenspreken en gaf een
weinig verslagen toe dat het niet kon.
‘We moeten probeeren rond te komen met het vastgestelde huishoudgeld,’ ging
zij voort met een benepen stemmetje, ‘of liever: ik moet dat doen.’
‘Heb je in deze maand meer uitgaven gehad dan in de vorige?’ vroeg ik na eenige
oogenblikken van stilte.
‘Neen, maar... je weet wel, toen we trouwden, was de provisiekamer vol; nu raakte
alles op, en... dat opdoen kost zooveel.’
Ik glimlachte.
‘Dus, daarmee had je geen rekening gehouden? O vrouwtje, vrouwtje!’
‘Nu ja,’ zei Truus bedremmeld. ‘Hoe had ik dat dan moeten doen?’
Ik begon haar, zooals ik meende, zeer helder dit probleem op te lossen, maar ik
had niet veel succes.
‘Dat is allemaal goed en wel,’ wierp zij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
53
tegen, ‘maar te kort is te kort. Als ik met dat huishoudgeld rond zal komen, moeten
we zuiniger leven.’
‘Dat is zeker. En wij leven toch al zoo eenvoudig...’
Zij pikte zwijgend voort.
‘Ik zal 's avonds geen grogje meer drinken,’ stelde ik voor met den moed van een
held. ‘Dat scheelt altijd iets.’
‘O neen, Hein, dat nooit!’ riep Truus ontsteld uit. ‘Foei, hoe kom je er bij? Het is
juist zoo gezellig 's avonds.... En dat zou maar weinig helpen.’
‘Dan zal ik het rooken ook laten,’ ging ik dapper voort, maar nu wierp zij haar
naaiwerk weg, viel mij om den hals en overstelpte mij met zulk een stortvloed van
verwijten, lieve woordjes en kussen, dat ik wel van dit redmiddel moest afzien.
‘Ik weet iets veel beters,’ zei ze eindelijk, met zekere spanning van terzijde naar
mij glurende.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
54
‘Wat dan?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Dat wij die dikke meid afschaffen. Zij eet ongeloofelijk veel, Hein, en voert bijna
niets uit. Wat is er voor werk in ons splinternieuw huisje! 't Is poppenwerk, dat
gemakkelijk door een meid in een halven dag zou kunnen worden gedaan. 't Zou in
de huur schelen, in de belasting, in het eten, letterlijk in alles. En dan...’
Ik sloot haar smeekende lipjes met een kus en nam haar lief kopje tusschen mijne
handen. Wel wilde zij zijn ‘eene hulpe tegenover haren man’.
‘Geen woord meer,’ zei ik ernstig. ‘Van zoo iets mag geen sprake zijn. Je bent als
dame opgevoed en je zult bij mij een dame blijven. 't Is al erg genoeg dat de meid 's
avonds naar huis gaat.’
Nu raakte Truus in vuur; zij had blijkbaar de zaak goed overdacht en bepleitte
haar nu met volle overtuiging.
‘Geloof me nu toch, Hein... Of zie zelf
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
55
maar: wat doet de meid 's avonds, als de keuken opgeruimd is! Letterlijk niets. Zij
stopt niet eens haar kousen, maar als ik toevallig binnenkom, zit ze met de handen
over elkaar en ziet ze me aan of ze zeggen wil: “Waarom hou je me eigenlijk hier?
Ik zou zoo graag op de Hoogstraat loopen. Of ze staat aan de deur te babbelen met
haar vrijer, of haar moeder komt en moffelt iets weg onder haar boezelaar. Soms ook
vraagt ze brutaal naar huis te mogen gaan, omdat ze toch klaar is. Eigenlijk heeft ze
gelijk en ik ben altijd blij, als ze weg is. Dan voel ik me oneindig vrijer.”
Laat haar dan maar naar huis gaan, maar je neemt geen meid voor halve dagen.’
Truus scheen zeer teleurgesteld. Die en die en die deden het er toch ook mee,
beweerde ze. Allemaal jonge huishoudens. En in ieder geval wou ze toch graag een
andere nemen. Deze beviel haar niets. Ze durfde zoo weinig zeggen. De meid was
veel ouder dan zij, en zoo voort.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
56
Ik knikte maar op alles ja, want meidenhistories liet ik gaarne aan Truus over. Toch
had ik bemerkt dat ik een groote rol in de keuken speelde, namelijk die, welke de
heer Jorkins uit ‘David Copperfield’ vervulde op het kantoor van Spenlow en Jorkins.
Als Truus zelf iets niet durfde verbieden, dan wou ‘Mijnheer’ het niet hebben; als
Truus onaangenaam vond dat de meid in de keuken straatliedjes galmde, dan hinderde
het ‘Mijnheer’, en als Truus zelf geen lust had een verzoek in te willigen, dan zou
ze 't aan ‘Mijnheer’ vragen. Enfin, men moet de vrouwen haar gang laten gaan.
‘Dat moet jij maar weten, vrouwtje; ik laat alles aan je over. En maak je nu verder
geen zorgen meer. 't Is haast zomer; dan kunnen we veel goedkooper leven, want
dan hebben we bijna geen vuur en licht meer noodig,’ bemoedigde ik haar, al mijne
huishoudelijke kennis bij elkaar zoekende.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
57
Zij zweeg. Wat spookte er onder die bruine krullen?
‘Denk er om,’ vermaande ik haar, want ik was niet geheel vrij van eenige
achterdocht, ‘ik ben de baas. Bij Brenkmans’ (daarmede bedoelde ik de herberg tevens gemeentehuis - op Truus' dorpje), ‘heb je me gehoorzaamheid beloofd.’
Nu zag zij lachend op en sloeg hare armen om mijn hals; en daarmee was ik
tevreden. Maar o die vrouwen! Zij luisteren deemoedig toe, als wij ons op ons heer
en meesterschap beroepen en kussen ons nog op den koop toe, als waren zij 't
volkomen met ons eens, maar haar zin drijven zij door. Ik zou het ook ondervinden.
‘Wat beteekenen die twee kwartjes fooi?’ vroeg ik na eenigen tijd, gedurende
welken ik haar huishoudboek doorbladerd had. Zij zag graag dat ik eenige
belangstelling toonde.
‘Och,’ antwoordde ze met een kleur, ‘dat
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
58
was aan dien mijnheer, die het theetafeltje thuisbracht.’
‘Een mijnheer? - De knecht zeker?’
Mijn vrouwtje kon nog maar niet gelooven dat alles in een groote stad heer wil
schijnen.
‘Ja maar... hij had een hoed op... En hij bleef zoo dralen. Je kon duidelijk merken
dat hij wat verwachtte. Ik durfde niet minder geven. Maar achterna vond ik het ook
wel wat veel.’
‘Ik zal alle handwerkslui aanraden een hoed op te zetten, als ze hier wat komen
bezorgen, Truus.’
Maar nu kreeg ik toch medelijden met hare verlegenheid en zeide: ‘Nu, wees een
andermaal wat verstandiger... Er staat ook voor een aardig sommetje aan vleesch op,
wijfje.’
‘Ja, ik heb ook al gedacht: als we het dáárop eens vonden. Ik heb uitgerekend dat
een ons per dag minder door elkaar veertien stuivers in de week scheelt, dat zou vijf
en dertig gulden in het jaar zijn. En als die
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
59
meid er 's middags maar niet was! Dan kon het wel twee of drie ons schelen.’
Dat was weer een aanval, doch ik gaf niet toe en Truus sprak er niet over door,
maar ze had zóó iets vastberadens in haar gezichtje, dat ik niet recht gerust was.
Eenige weken later was er een nieuwe gedienstige geest in de keuken, en inderdaad
scheen de vorige de gewone opgewektheid van mijn vrouwtje min of meer te hebben
onderdrukt, want nu lachte en neuriede Truus den geheelen dag. Toen ik echter bij
het begin der nieuwe maand hare beurs opnieuw voorzag en verwonderd de opmerking
maakte, dat zij mij den vorigen avond het huishoudboek niet had laten zien, zei ze
lachend: ‘Later, hoor!’
‘Nu, het was altijd een corvéetje, dat ik meer voor háár genoegen ondernam dan
voor het mijne, en ik vroeg er dus niet meer naar. Maar weer een paar weken later
zag ik het toevallig geopend liggen en mijn oog
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
60
viel op iets, dat aan den voet der vorige bladzijde in groote letters te lezen was:
Overgehouden f 8.44 stond daar als in triumf neergeschreven.
Waarop had de kleine heks die f 8.44 uitgezuinigd, zoo vroeg ik mij verwonderd
af, En wat had ze er mee gedaan?
Op een mooien Junidag, die mijn verjaardag was, kreeg ik antwoord op die vragen.
Zij kwam bij mijn bed en schudde mij eens ferm.
‘Kom, langslaper, zul je eindelijk wakker worden? Je bent jarig vandaag.’
Ik wreef mijne oogen eens uit om tot recht besef van dezen zeldzamen toestand
te komen en zag dat Truus een dik pak in de hand hield.
‘Dit is mijn cadeautje,’ zei ze, en ik dacht in stilte dat men alleen al verlangen zou
jarig te zijn, om die oogen zóó te zien stralen.
Ik richtte mij haastig op, mijn best doende heel verrast te schijnen, maar eischte
een
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
61
paar hartelijke kussen. Truus echter scheen zóó vol ongeduld om mij het pak te zien
openen, dat ik haar zin maar deed en ik vond, nu tot mijne werkelijke verrassing,
een boekwerk, naar welks bezit ik altijd verlangd had, maar waarvan de prijs mij te
hoog geweest was.
‘O vrouwtje!’
Zij was een en al glans en geluk.
‘Hoe lang is 't wel geleden dat ik gezegd heb er naar te verlangen!’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij opgetogen door mijne ongeveinsde blijdschap,
‘maar als men er niet op loert, wanneer een man eens zegt: Dit of dat zou ik wel
willen hebben, zit men op zijn verjaardag met de handen in het haar. Sedert je 't zei,
heb ik altijd zoo gehoopt het voor je te kunnen koopen, en daarom ben ik nu maar
eens ongehoorzaam geweest.’
‘Ongehoorzaam?’
‘Ja.... Of liever: ik heb je meening maar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
62
niet meer gevraagd, want je zei toch dat je 't aan me overliet. Ik heb je iederen dag
gefopt. Deze meid komt altijd pas om halfnegen in plaats van om halfzeven en ze
blijft maar om den anderen dag eten. Zij krijgt maar vijf en twintig in plaats van vijf
en dertig stuivers in de week en het gaat best zoo. Je hebt er nooit iets van gemerkt.
Nu heb ik iedere maand een heeleboel geld overgehouden en dus kost het boek
eigenlijk niets.’
‘Niets dan wat vermoeidheid van mijn vrouwtje,’ zeide ik ernstig.
‘Neen, neen, je heb er nooit iets van kunnen merken, hoor! Zeg eens dat je er iets
van gemerkt hebt, als je durft. Eer je 's morgens je kamer uitkomt, is ze er al, en 's
middags heb je haar nooit gemist, lieve droomer!’
‘Ik heb er toch het land over, wijfje,’ antwoordde ik, haar teeder in de heldere
kijkers ziende. Wat zag ze er frisch en
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
63
bekoorlijk uit in haar blauw morgenjaponnetje!
‘Dwaasheid, man!’
‘Als er nu eens een klein logétje belet vroeg...’
‘Nu ja, zoover is 't nog niet. Maar sta nu op, want van middag komen er bepaald
visites. Dus hebben Kaatje en ik het heel druk vandaag, en daarvoor moet jij weg
zijn.’
‘Kon ik je maar wat helpen! zei ik, uit het bed springend; maar Truus antwoordde
dat ik liever stil naar het kantoor moest gaan, en ze had gelijk, want ik was bedeeld
met wat zij de aardigste eigenschap van een man noemde: volkomen onbedrevenheid
in huishoudelijke zaken.
Zijn er ook brieven gekomen?’
‘Tot dusver alleen een paar briefkaarten. Ik zal ze halen.’
‘Neen,’ wierp ik tegen met een gebaar van de diepste minachting, ‘als 't maar
briefkaarten zijn, kunnen ze me niet schelen.’
Waarom konden de menschen geen tijd
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
64
vinden om mij op mijn verjaardag eens een langen brief te schrijven? Er was zoo
iets feestelijks in het openen der enveloppen en het lezen der felicitaties, en dan nog
wat nieuws, waarover men denken en praten kon. - Maar een briefkaart, ba! Op Truus'
verjaardag kwam er brief op brief; doch een man wordt niet geteld! En ik had er juist
zoo'n zwak op, dien dag een weinig gevierd te worden...
Zoo bromde ik voor mij heen, terwijl ik mij kleedde, en kon maar niet weer in de
rechte feestelijke stemming komen.
‘Jongens, jongens, Truus,’ zeide ik hoofdschuddend aan het ontbijt, ‘zulk een duur
boek.’
Zij zag naar mij op met een gelukkig lachje.
‘Ja, Hein; maar er zijn dingen, die ons nooit te duur schijnen, en daaronder behooren
mijn cadeaux aan jou.’
‘Maar zoo'n verjaardag komt toch altijd duur genoeg.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
65
‘Och kom, schei nu uit!’
‘Waarvoor komen al die menschen je nu eigenlijk feliciteeren!’ ging ik wrevelig
voort.
‘'t Is net of ze je hun blijdschap komen betuigen dat je weer een stapje nader bij
je graf bent.’
‘Wel neen!’ lachte Truus, ‘ze komen je een gelukkig jaar wenschen. Als je nu
zestig was en je praatte dàn zoo; maar je bent nog niet eens dertig. 't Leven is nog
een en al plezier.’
‘Plezier!... Nu nog mooier! Ik denk iederen morgen, als ik zoo lekker in de veeren
lig: Waarvoor sta ik nu eigenlijk op?’
‘Ja, je bed is lekker, maar als je er uit bent, is dan alles ook niet heerlijk? Gebruik
nu je zintuigen eens, man. Zie je niet hoe vroolijk de morgenzon naar binnen kijkt?
Bioe heeft precies het plekje gevonden, waar de stralen op het kleed vallen en spint
uit alle macht. Zie je die lekkere broodjes niet op tafel staan met smakelijke kaas en
heerlijke
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
66
grasboter? Als je er in hapt, ruik je de weide. Is je thee niet geurig en hoor je de
vogels niet zingen?’
‘Daar vind ik niets bijzonders aan,’ antwoordde ik landerig. ‘Bovendien - als 't nu
eens regende!’
‘O Jeremias, Jeremias!’ riep Truus uit en zij glimlachte; maar ik meende toch een
lichten zucht te hooren en toen ik haar daarop heimelijk gadesloeg, zag ik een
uitdrukking van innig verdriet over haar gezichtje glijden.
Ik sprong op.
‘Ik ben een vervelende vent!’ riep ik uit, bij haar nederknielend, ‘en jij bent het
liefste wijfje van de wereld. Kon ik toch maar anders worden!’
Ik had werkelijk groot berouw. Maar wat is kwaad humeur! Het bekruipt ons
verraderlijk en heeft ons beet, eer we 't weten. Als er niemand was om er getuige van
te zijn, zouden we geen ontevreden gezicht zetten, de courant niet op tafel gooien,
de kat niet
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
67
schoppen. En ik was zoo'n onhebbelijk wezen, dat zelfs een geduldig, opgeruimd
wijfje als Truus mij mijn kwaden luim niet kon doen bedwingen. Zij maakte dien
zelfs erger, geloof ik; hare tranen of verwijten zouden me eer tot nadenken hebben
gedwongen.
Bij haar was echter geen sprake van tranen of verwijten. Zij nam mijn hoofd
tusschen hare zachte, warme handen.
‘O, je gaat iederen dag vooruit,’ zei ze bemoedigend.... ‘Maar keusch, Hein, je
moest wat rabarber nemen.’
Met die raadgeving maakte ze mij altijd razend; ik stond op en ging bij het venster
in de courant staan turen, wat zij als het sein toonde te beschouwen om het ontbijt
te gaan opruimen.
Ik wenschte heimelijk dat zij ook eens aanvechtingen kreeg van slecht humeur,
opdat ik haar met denzelfden raad zou kunnen kwellen; maar zij had nooit rabarber
noodig. Voor háár was het leven een
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
68
aaneenschakeling van pret en zij was ook voortdurend in een stemming om te genieten.
Zij zeide niet met een der heldinnen van Ouïda: ‘Welk een onaangename verplichting
is dat eten toch!’ Als zij at, kwam ze er zonder omwegen voor uit, dat hare
smaakzenuwen op alleraangenaamste wijs geprikkeld werden. Zij genoot alles: het
beschuitje, dat zij in hare thee weekte, de zachtheid van haar bed, den sleep van hare
japon, de vlammen in den haard.
Des namiddags kwamen de vrienden. Heel gezellig; - en 's avonds kwamen er nog
wat, weer heel gezellig en fideel. 't Was alleraardigst daar te zitten als huisvader in
een keurig salon, met een bekoorlijk vrouwtje, dat met deftig bewustzijn harer
waardigheid als ‘mevrouwtje’ al de gasten bezighield door haar lief gekeuvel. En
het was ook prettig bij de vrienden terug te gaan.... Maar dikwijls, o zoo dikwijls,
dacht ik dat het voor jongelui als wij toch wèl zoo gewenscht
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
69
zou zijn wat minder kennissen te hebben. ‘Goede vrienden’ noemden zij zich allen;
maar 't is voor die goede vrienden dat ge een rekening bij den wijnkooper hebt; dat
ge een nieuwen hoed koopt, schoon de oude nog best dienst kon doen; dat ge, in één
woord altijd hooger wilt dan uwe vleugels u dragen kunnen!
Dan die buurtkennissen.... Wat kwamen die dikwijls aanwippen! En Truus had
altijd gauw iets klaar, hetzij een smakelijk vruchtenbrandewijntje, hetzij een kop
thee, hetzij wijn en gebak. We kregen het dáár immers ook! En we moesten ook altijd
blikjes in huis hebben, want zoo licht bleef een goed vriend een boterhammetje eten,
‘doodfamiliaar’ natuurlijk; maar als het dikwijls vóórkwam in een maand, sloot het
huishoudboek van Truus niet met een batig saldo....
Soms werden we ook op deftige, vervelende diners gevraagd, waar Truus ver van
me af zat aan de lange tafel en wij elkaar slechts
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
70
uit de verte een enkele maal met de oogen knikken konden. Hoe beminnelijk mijne
dame ook wezen mocht en hoe galant ook mijn vrouwtje's cavalier, wij verlangden
toch maar naar elkaar en slaakten een zucht van verlichting, als we samen weer onder
den sterrenhemel arm in arm naar huis wandelden. De menschen wilden het maar
niet begrijpen, dat Hein Smeder en zijn vrouw nooit gelukkiger waren dan zoo maar
met hun beidjes.
Daarenboven - ik had het land aan rijke kennissen. Hoe welbehaaglijk en tevreden
ik mij straks ook thuis had gevoeld, als wij terugkeerden in onze eenvoudige
vertrekken dacht ik onwillekeurig aan de mollige tapijten en fluweelen overgordijnen
en reusachtige spiegels en schitterende gaskronen, en dan scheen ons huis mij zoo
burgerlijk en nauw. Veel liever ging ik bij onze naaste buren, hij, eenvoudig commies
bij de posterijen, zij, juist naar onzen smaak: lief en waar. Hij presenteerde geen
duurder sigaren dan ik,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
71
en zij wipte over om een keukenboek te leenen of om Truus te helpen met het
veranderen van een japon. Bij zulke lui voelden we ons wat beter thuis.
In het begin van ons trouwen, wat waren toen vooral de Zondagen gezellig! Vóór
twaalf genoot ik in mijn huisjasje en timmerde of knutselde wat, luidkeels zingend,
terwijl Truus met de meid in het huishouden bezig was. Of wel, als ik er toe ‘gestemd’
was, sloot ik mij in mijn studeervertrekje op en schreef. Die lange, stille
Zondagmorgens waren daarvoor zoo heerlijk geschikt! En na de koffie - 't was maar
heel gewoon ‘koffiedrinken’ met een paar eitjes of wat rookvleesch, volstrekt geen
lunch of Gabelfrühstück, maar het smaakte ons best - dan gingen we samen uit, liefst
met de tram naar het Park. O gelukkige tijd, toen we nog in afgelegen plekjes van
het Park en den Heuvel dwaalden en naar de verwijderde muziek luisterden, stille,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
72
onbekende wandelaars, op wie niemand acht sloeg! Later, toen we wat meer in de
kennissen kwamen, hoorden wij pas dat het niet ‘tatsoenlijk’ was daar te loopen op
dat uur. Och hemel, en we hadden er zoo genoten en de menschen beklaagd, die vlak
bij de muziek binnen het omheininkje van de officierensocieteit zaten. 't Klonk zoo
liefelijk en rein in onze dicht begroeide laantjes, waarboven de hooge boomen
ruischten, of bij de Maas, die in stille majesteit dáár lag met hare geankerde
koopvaardijschepen en vlugge roeibootjes. 't Is waar, we waren er wel wat
burgerluidjes tegengekomen, maar wat gaven we daarom, verdiept als we liepen in
ons eigen geluk! Evenwel, men moet het maar weten, en toen we 't wisten, was de
aardigheid er af. Velen onzer kennissen telden liever vijftig gulden neer om binnen
het omheininkje te mogen zitten; anderen bleven thuis en wij schaarden ons bij de
laatsten.
Soms ook ging ik 's morgens vroeg reeds
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
73
met Truus een bootje huren, roeide den Bergschen Plas op, zocht een beschaduwd
plekje uit op een eilandje of langs de stille oevers, en vischte uren achtereen, terwijl
mijne vrouw een boek had of een handwerkje en evenzeer genoot als ik. Dan bakten
we 's middags met heel veel drukte de beestjes in de pan, en lekker smaakten ze ons,
dat was zeker. Met ieder hapje dachten we nog aan het wijde, stille water, dat aan
onze voeten kabbelde, aan den blauwen hemel, aan de zonnige natuur rondom ons
beschaduwd plekje, terwijl hier of daar in de verte roeiriemen plonsden en het
verwijderd klokgelui der stadskerken op de zomerkoelte tot ons kwam. En des avonds
zaten we op onze veranda en zongen halfluid duetten in de schemering, terwijl de
nachtvlinders om ons vlogen en de muggen in onze glazen vielen.
Bij dat alles waren we maar alleen. De meid mocht des Zondags om drie uur weg
en dat was ons beiden dan een pak van het
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
74
hart. We hadden toch soms onweerstaanbaren lust om elkaar door het huis na te
zitten, elkaar nat te gooien of andere kinderachtigheden uit te halen, die ons prestige
bij de meid totaal zouden vernietigd hebben. En wat kon die Truus dan lachen! Dan
lachte ze, dan lachte ze als een schoolmeisje, tot de tranen haar in de oogen kwamen
en zij zich op een stoel liet vallen, waar ze heen en weer bleef wiegen als een door
den wind bewogen heester.... Och, och, hoe veranderde dat leventje, toen het lang
verbeide logétje aan onze deur afstapte!
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
75
V.
Mijn vrouwtje geeft goeden raad.
Zoo was Nieuwjaar gekomen. Truus hield niet van zulke feestdagen.
‘Je krijgt maar een angstig gevoel op zoo'n dag,’ vond ze. ‘Kan ons leventje
gelukkiger worden dan het al is? Och, och, wat gaan die heerlijke, kostbare jaren
gauw voorbij! Veel te gauw,’ en ze keek werkelijk heel bedroefd.
‘Maar men verwacht toch altijd nog meer van de toekomst, vrouwtje.’
‘Ik niet,’ antwoordde zij geheel gedecideerd. ‘Zeg het toch niet, Hein. Over dertig
jaar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
76
denken we met weemoed aan dezen tijd terug. Wat waren we toen jong, zullen we
dan zeggen, jong en gezond en moedig.’
Ik zag peinzend naar buiten over de besneeuwde velden. Had zij gelijk? Was dit
een van die jaren geweest, waarnaar wij in onzen ouderdom hartstochtelijk
terugverlangen met de verzuchting: Toen, toen waren we eerst recht gelukkig? - Ja,
als ik mij het verloopen jaar nog eens herinnerde, dan ruischten ook mij de woorden
van Tennyson door de ziel: ‘Old year, you must not die.’ Maar de nieuwjaarsschoten
knalden reeds; de tijd vertraagt zijne schreden niet om onzentwil. Wat zou de komende
jaarkring ons brengen?
Hoe geheel anders klonk mijn vrouwtje's taal dan het zeuren en lamenteeren dat
mijne kennissen deden! Niemand van hen vond het leven levenswaard, niemand was
tevreden, en soms werd ik zóó aangestoken door hunne somberheid, dat de wereld
mij, als ik naar huis ging, vol ellende scheen en het menschen-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
77
kind een stuk speelgoed van wreede goden. Maar als ik dan onze gezellige
achterkamer binnentrad en Truus' zonnig gezicht zag - het was zonnig, al zat ze maar
stil te werken - als ze 't meteen glans van genoegen verwelkomend naar mij ophief
en zoo innig tevreden begon te keuvelen, vond ik al mijne kennissen aartsgekken.
Dan was het of Truus het er op toelegde mij tot andere gedachten te brengen.
‘Kom je wat bij mij zitten, vent? Zit ik hier niet heerlijk? Steek een sigaar op en
geef je nu eens over aan een zalig nietsdoen. Dat mag je wel hebben na zoo'n
wandeling.’
En waarover we dan ook babbelden, die Truus wist iemand altijd op te fleuren en
een hart onder den riem te steken.
Er was niets genoeglijkers denkbaar dan haar te zien zitten achter het theeblad,
hare vlugge vingers bezig, het volle licht der gaslamp vallend op haar krullend hoofdje
en lief gezicht, dat zij telkens naar mij wendde
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
78
onder het spreken; dat gezicht, hetwelk er altijd uitzag, alsof er een gouden avondzon
op scheen. Die oogen vol gloed, die bruinroode wangen, die frissche, lachende lippen
en dat goudbruine haar, overal opspringend en glanzend rondom haar voorhoofd,
hoe gaarne zat ik er naar te zien!
En terwijl ze zonder ophouden zat te pikken, verkondigde ze dan vol overtuiging
hare meening; wel een origineele meening soms, wel sprong ze dikwijls van den hak
op den tak, wel redeneerde zij eens onlogisch, maar vervelen deed zij nooit. Zij gaf
altijd een gedachte weer voor een gedachte en och, hoeveel vrouwen missen die gaaf!
Maar mijn vrouwtje had ook het voorrecht gehad een zeer degelijke opvoeding te
genieten, en zij las veel, had ze niet altijd geduld om het gelezene in haar ongedurig
hoofdje te verwerken.
Zooals we verwacht hadden, kwamen na Nieuwjaar een stuk of wat beren los,
maar we hadden goedige beren verwacht, en dit
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
79
waren heel grimmige beestjes. Zij vielen allemaal geducht tegen en ik geraakte hoe
langer hoe meer uit mijn humeur. Nu ja, eer het najaar in het land was, zou ik ze wel
betaald hebben, maar dan.... moesten er stellig eerst eenige buitenkansjes komen: de
drie grootste rekeningen - van den kleermaker, den schoenmaker en den wijnkooper
- konden we ten minste onmogelijk uit onze gewone baten voldoen. Overgelegd
hadden we niet. Integendeel.... Zelfs het reservekapitaaltje was uit mijne cassette
verdwenen. Truus had me wel telkens en telkens met zachten drang gewaarschuwd,
als ik thuis kwam met kaartjes voor de opera, of met de vrienden een vroolijk plannetje
maakte; maar ik had eigenlijk niet geloofd dat ze gelijk had. En nu had ze toch gelijk
gehad, maar dat zeide ze niet.
‘Trek je dat nu toch zoo niet aan,’ troostte zij mij. ‘Denk je dat wij de eenigen
zijn? Het geldgebrek is tegenwoordig een zóó
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
80
algemeene kwaal, dat je 't wel een epidemie zonder dooden noemen kunt.’
We hadden onze avondboterham gegeten en zaten gezellig bijeen. Buiten vroor
het dat het kraakte, maar binnen snorde de kachel en vertoonde overal gloeiende
plekjes.
‘Alles goed en wel,’ antwoordde ik, ‘maar betaald moeten ze toch worden. En
zoolang mijn kantoor bestaat, heb ik nog nooit iemand langer dan tot den zomer laten
wachten. Je naam als koopman, weet je....’
‘'t Is pas Februari,’ zei Truus nadenkend. ‘Ze zullen je zoo gauw niet lastig vallen.
En als ze komen, Hein’ - hier kreeg ze blijkbaar een kostelijken inval - ‘zeg dan dat
je in de papieren verloren hebt. Dat zeggen dit jaar alle rijke menschen.’
En Truus lachte smakelijk, want ze was niet droog-komiek, maar juichte graag
hare eigene grappen toe. Spoedig echter stond haar gezichtje weer heel ernstig.
‘Geef me liever raad hoe aan geld te
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
p.t.o. 80
Dan bakten we 's middags met heel veel drukte de beestjes in de pan....
(Bladz. 73.)
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
81
komen,’ bromde ik. ‘Wil ik het aan oom Hendrik te leen vragen?’
‘O, ik smeek je, doe dat niet,’ antwoordde zij, ten hoogste afkeurend.
‘Maar wat dan?.... Weet je, ik zal wel eens een buitenkansje hebben....’
‘Mogelijk wel, maar denk aan de lijfspreuk van Rothschild: “Reken nooit op geld,
dat je nog niet in den zak hebt.”
“Zeg jij dan eens iets.”
“Zul je niet boos zijn?”
“Neen.”
“Maak een buitenkansje.”
“Wat?”
“Maak een buitenkansje, namelijk door iets te schrijven.”
Ik sprong ongeduldig op en liep de kamer op en neer met groote stappen.
“Denk je dat ik bestelwerk lever! Iets wat uit het diepst van je ziel moet komen,
zou ik dat eens gauw gaan fabriceeren om een rekening te kunnen betalen? Van de
kunst
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
82
een melkkoe maken, ba!” en ik verpletterde Truus met mijne verontwaardigde blikken.
“Nu ben je tóch boos.”
“Ja.... je weet hoe ik over mijn werk denk.”
“Zeker, maar ik geloof niet dat je gelijk hebt, beste man. Zelf heb je me onlangs
nog iets uit Dickens voorgelezen, wat juist op je toepasselijk is. Ik heb het goed
onthouden. Als ge denkt, zegt hij, dat ge ooit in iets, hetzij groot of klein, kunt slagen
door het bij ongeregelde vlagen aan te vatten, zie dan van dat verkeerde denkbeeld
af. - Je weet het zeker nog wel?”
“Dan kan ik je anderen noemen, die mijne wijze van werken weer verdedigen,”
wierp ik triomfeerend tegen. “Buffon zegt: le génie c'est la patience - en....”
“Goed, maar hij doelt niet op werkeloosheid, op stilzitten. Veeleer wil hij dat je
hard werkt, en altijd weer dat werk veredelt en verbetert. Denk maar eens aan de
woorden
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
83
van een ander Fransch dichter: Sept fois sur le métier remettez votre ouvrage. Je
schrijft soms in geen vier weken; alleen omdat je er niet toe gedisponeerd bent, zooals
je meent. Als je nu eens besloot er iederen avond een paar uur voor te gaan zitten.”
“'t Zou niet gaan, professortje!” zeide ik met teederen glimlach, haar noemend bij
den naam, dien men haar tehuis reeds jong gegeven had, wijl ze dikwerf zoo wijs en
ijverig kon redeneeren. Hoe ernstig had ze wellicht over mij en mijn werk nagedacht
in hare uren van alleen zijn, dat ze met zooveel overtuiging kon spreken!
“'t Zou wél gaan, man. En beter dan nu; want nu kan het toch niet anders of de
personen, die je vandaag schept, zijn je over een paar weken weer vreemd geworden.”
“Daar is wel iets van aan,” gaf ik toe. “Ik moet altijd beginnen met alles weer over
te lezen.”
“Zie je.... Nu, probeer het eens. Een week
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
84
lang moest je 't eens volhouden en bevalt het je dan bepaald niet, dan dring ik er niet
verder op aan. Ik zou evenwel dolgraag zien dat je 't probeerde.”
Wij zwegen beiden, in gedachten verzonken. Hoe gezellig zat ze te pikken! Men
kon iederen steek hooren.
“Ik ben soms geheel moedeloos,” begon ik weer, met de handen op de knieën
geleund in het vuur starend. “Wat is al mijn geschrijf, als ik het vergelijk bij de
meesterwerken daar op het boekenrekje!”
“Die zijn ook maar heel kalmpjes begonnen,” wierp Truus tegen. “Wie weet hoe
beroemd je nog eens wordt!”
Ik schudde het hoofd.
“Beroemd!” herhaalde ik. “Een Hollander beroemd!... Toen De Amicis ons land
bezocht had en er een boek over schreef, wist hij nog niet eens dat er een Multatuli
bestond.”
“Maar om beroemdheid zou ik nu eigenlijk ook niet veel geven,” zei Truus, terwijl
ze
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
85
hare naald liet rusten en heel wijs keek. Wat heb je aan roem? Gewoonlijk gunnen
de menschen ze je niet vóór je dood bent, en dan weet je er toch niets meer van. Op
je sterfbed vraag je misschien jezelf min of meer angstig af, of er na je dood nog
eenige notitie van je genomen zal worden, maar het antwoord bereikt je niet meer.’
‘Dat is zeker.’
‘Daar hebben ze nu laatst over Hooft en.... nog zoo iemand feestgevierd,’ ging
Truus voort, die niet zeer sterk was in het onthouden van namen. ‘Ik geloof wel dat
de pasteitjes lekker waren en dat de wijn goed smaakte, die te hunner eer werd
gebruikt, maar wat hebben die stumpers daar nu zelf aan gehad? Had iemand het hun
nog maar kunnen vertellen bij hun leven!’
‘Maar 't is de herinnering aan een groot man.... Zoo iemand mag niet vergeten
worden.’
Truus lachte.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
86
‘Kijk eens naar je boekenrekje, waar je zoo graag een deeltje afgrijpt en je er in
verdiept. Ik zie er noch Hooft, noch Breeroo, noch Cats, noch Bilderdijk, noch een
van die andere groote mannen, aan wie soms de herinnering levendig gehouden moet
worden door vernieuwde uitgaven of feestvieringen. In de boekenkast boven staan
er een paar volledige uitgaven van, die je indertijd kocht, toen je overal las dat ze
zoo mooi waren. Toen heb je er een avond in zitten bladeren, half uit nieuwsgierigheid
en half uit belangstelling, en ook al omdat je er over woudt kunnen meepraten. En
je bleef bladeren tot je geeuwde, en met het voornemen ze eens te gaan bestudeeren
om het bewuste moois er in te vinden, heb je ze grootendeels onopengesneden
weggezet. Ze staan er nog. Wil ik ze halen? Je hebt tijd van avond.’
‘Dank je,’ antwoordde ik lachend. ‘Een anderen keer.’
‘Maar ik weet zeker,’ ging Truus voort,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
87
‘dat ik nooit de herinnering bij je zal moeten verlevendigen aan dat bundeltje daar,
dat wij De Génestet noemen, aan Multatuli, aan Vosmaer, Beets en wie er nog meer
staan. En als ze over honderd jaar uit stof en vergetelheid moeten opgegraven worden,
dan is dat alleen een bewijs, dat het dàn levend geslacht hun ontgroeid is en ook weer
andere profeten noodig heeft.’
‘Maar Homerus staat er ook, wijfje,’ zeide ik glimlachend, ‘en Shakespeare en
Goethe...’
Truus liet zich echter niet uit het veld slaan.
‘Die hebben geen feestviering noodig,’ zei ze. ‘Dat is nog eens roem. En toch, wat
zal er mogelijk van Homerus' roem overblijven, als door de practische kinderen dezer
eeuw het Grieksch vroeg of laat algemeen geschrapt wordt van de onderwijsvakken
op de gymnasia. Shakespeare wordt niet onvoorwaardelijk bewonderd, al komt ieder
er niet voor uit, en op Goethe wordt reeds hier en daar afgedongen. Diens faam heeft
trouwens
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
88
ook nog geen eeuwen getrotseerd... Och, op den langen duur is een beroemde naam
toch altijd maar, zooals - ik weet niet wie - gezegd heeft: een wegstervende
kerkkloktoon.’
Ik blies groote rookwolken uit, gluurde daar door heen naar mijn aardig wijfje, en
liet haar eens flink doorslaan.
‘En veertig geslachten gingen voorbij, staat er in Genesis,’ zei zij, terwijl zij haar
naaiwerk opvouwde en de kopjes begon te wasschen. ‘Veertig geslachten! En van
al die menschen, waaronder toch ook wel heel uitstekende zullen geweest zijn, is
zelfs geen naam meer tot ons gekomen. Denk eens aan, Hein!.... Daarenboven,’
voegde zij er glimlachend bij, ‘nu de geleerden hebben uitgemaakt dat over eenige
eeuwen de aarde verijzelen moet en er geen spoor van het aanzijn harer bewoners
zal overblijven, is het woord “onsterfelijke roem” onbruikbaar geworden. Wie weet
hoeveel menschdommen er al vóór dit menschdom hier of daar hebben
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
89
geleefd en zijn te gronde gegaan met hunne onsterfelijke beroemde mannen incluis.
Neen, aan roem moet je niet denken bij je werk. Maar als je ook slechts in enkele
harten geestdrift wekt voor het goede, en edele hartstochten wakker roept, dan is je
werk al niet vergeefs geweest.’
Welk een liefelijkheid en gezelligheid ging er uit van mijn vrouwtje, terwijl zij,
al kopjes drogende, stond te babbelen op hare eenvoudige, weinig aanmatigende
wijze. In die late avonduren bekroop mij altijd een gevoel van onuitsprekelijk
welbehagen. Trouwens - welke tijd van den dag is aangenamer dan dat kalme, rustige
samenzijn met moeder de vrouw, die stil zit te knutselen of u van hare goede gaven
voorzet. Er is niets meer wat u stoort. Geen zaken, geen kinderen, geen drukte op
straat; slechts dat vredige, genoeglijke bijeenzitten en ongestoord gedachten wisselen,
tot de pendule waarschuwt met hare twaalf slagen....
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
90
Ik geloof dat ik lang zat te peinzen. Ja, wat beteekende roem!... Hoe grooter afstand
ligt tusschen onze nakomelingen en ons, zoo mijmerde ik, des te vager en flauwer
komen de namen onzer beroemde mannen en vrouwen tot hen, zooals een bergachtig
landschap uit het oog des wandelaars verdwijnt; eerst de heuveltoppen, dan de
bergspitsen, en eindelijk ook die enkele hemelhooge kruinen; alles nevel, alles nevel....
Maar ééne der duizend in alledaagschheid weggezonken zielen uit hare sluimering
te wekken en loome, geestdriftlooze harten van edele vervoering te doen kloppen,
hoe kort dan ook,.... mijn eigen hart werd als onrustig van verlangen bij die gedachte.
‘Dan zijn feestvieringen tijdens het leven van de menschen nog beter,’ zei Truus
eindelijk, die haar eigen gedachtenloop gevolgd was. ‘Die zijn tenminste te
rechtvaardigen.’
‘Nu, ik hoop dan toch dat ze mij daarmee van 't lijf zullen blijven. Verbeeld je dat
er
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
91
van mij in de courant stond, dat ik met mijne echtgenoote aan den arm de zaal
binnenschreed, de tribune beklom en daar ging zitten om mij te laten bewierooken.
Ik zou een gevoel hebben of ik voor den gek gehouden werd.’
‘En de echtgenoote zou het uitproesten,’ zei Truus en voegde de daad bij het woord.
‘Eerst moet je zeventig jaar zijn, dat wil zeggen: iemand die geen mensch meer
kwaad doet en dus zoo langzamerhand de algemeene sympathie begint te verwerven.
Als je 't zoo ver op den levensweg gebracht hebt, warmen je vrienden elkaar en
anderen wat op. Je werken, die al een beetje in het vergeetboek begonnen te geraken,
worden op eens weer aangeprezen en mooi gevonden. En je persoon, die ook een
weinig in het vergeetboek was geraakt, zooals ieder wel wist, behalve je zelf, herleeft
weer van al dat bewierooken en eer betoonen, waaraan men op zijn ouden dag
behoefte schijnt te hebben. Dan moet
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
92
je fatsoenshalve dood gaan en dan vinden alle menschen je nog veel beminnelijker.
Zelfs komt er een complete uitgave van je werken. De hemel weet hoe de uitgever
zijn kosten goedmaakt! En is dan na je dood het medelijden wat over, dan verheft
zich hier en daar een stem, door andere gevolgd.... Men begint je om te keeren, te
plukken, te rukken.... Wat er dàn goeds aan je overblijft, daaraan alleen kun je waarde
hechten.’
‘Neen, neen, Hein, nu ben je weer zwartgallig. Wat is dat voor praat! Wat je daar
zegt is maar op enkelen van toepassing.’
‘Op ieder van die oudjes min of meer. Ik ken maar enkele bewijzen van
waardeering, welke een kunstenaarshart goeddoen. Herinner je de enkele briefjes
eens, die ik ontving door middel van den uitgever na het verschijnen van mijn roman.
Ze waren niet of slechts half geteekend, maar alle waren geschreven in geestdriftige
stemming, geschreven uit
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
93
behoefte den onbekenden auteur een woord van dank te zeggen.’
‘Ja, zoo heb ik onlangs gehoord van een predikant in Amsterdam, in wiens salon
een zeer fraaie gravure hangt van de gelijkenis over den Herder en het Lam. Die
gravure werd hem toegezonden door een onbekende, na een preek door hem over
dat onderwerp gehouden.’
‘Juist, juist, dat is het. Men moet tot in het hart getroffen zijn om tot zulke
dankbetuigingen over te gaan, en die zekerheid doet den dichter of redenaar
aangenamer aan dan al die van buiten geleerde toespraken en met hoofdbreken
saamgeknutselde verzen.’
‘Waaraan ben je nu bezig, man?’
‘Aan een novelle; nogal een uitgebreide. Als ik haar met vervolgen in een degelijk
tijdschrift geplaatst kan krijgen, brengt zij mij licht een kleine driehonderd gulden
op en ik behoud het eigendomsrecht.’
‘En hoe ver ben je er mee?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
94
‘Over de helft reeds.’
‘Kun je niet doen als Victor Hugo,’ schertste Truus. ‘Een gesprek tusschen twee
menschen, bij voorbeeld. Let op, telkens als ik ophoud, is er een nieuwe regel. ‘Het
moet. - Ik kan niet. - Zeker. - Neen. - Ja. - Neen, zeg ik u. - Maar ik zeg ja.’ - En zoo
voort. Dat zou eerst recht voordeelig zijn. Of zooals Eugène Sue: ‘Het was geen
jacht. - Noch een hoekerschip. - Noch een prauw, - en zoo een regel of twintig achter
elkaar, tot hij eindelijk zegt wat het was. Goede hemel, waarom zegt hij dat niet
dadelijk! Maar zie dat, Hein? 't Is halfeen. Gauw naar bed, hoor. Ik zal zorgen dat
morgen je kacheltje brandt en probeer het dan eens. Doe je 't?’
En ik beloofde het haar met een kus.
Toen de vastgestelde week voorbij was, bleek het dat die vrouw van mij alweer
gelijk had gehad. Het werk vlotte uitstekend; ik kreeg het nog meer lief. Den ganschen
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
95
dag kon ik me reeds verheugen op die kalme uurtjes in mijn klein studeervertrek,
waar de kachel snorde en de lamp haar zacht, getemperd licht over mijn werk liet
vallen, terwijl het buiten al stiller en stiller werd en de nacht zijn donkere sluier
weefde over de aarde. Neen, op deze wijze beleedigde ik mijne Muze niet; slechts
aanbad ik haar te meer.
Andere buitenkansjes bleven uit, maar het ‘gemaakte’ buitenkansje lag op een
schoonen herfstdag in klinkende munt op de tafel, en wijnkooper, kleermaker en
schoenmaker bogen denzelfden dag nog diep voor mij en verzochten dringend om
begunstiging.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
96
VI.
Iemand vraagt belet.
Ons huwelijk was een van die, welke de wereld een dwaasheid noemt. Geen fortuin...
- ja er was veel dwaasheid in: dat hebben we dikwerf later hoofdschuddend tot elkaar
gezegd. Maar tegelijk was er een glimlach om onze lippen. ‘Gelukkiger hadden we
toch niet kunnen zijn,’ fluisterden we dan, oog in oog en hand in hand - en dat was
de waarheid.
‘Redeneer nu eens,’ had Cornélie, de vrouw van mijn oudsten zwager, altijd weer
gezegd, toen Truus bij haar in Rotterdam logeerde en ik mijn meisje nog in 't geheim
het hof
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
97
maakte. ‘Een koopman... wat heb je voor zekerheid? Vandaag iets en morgen niets.
En je eigen kapitaaltje pas daarop, of 't is gevlogen, eer je 't weet. Je moet redeneeren,
Truusje.’
Maar het is bekend, men redeneert niet, als men liefheeft, en mijn meisje, dat heel
deemoedig luisterde naar Cornélie's wijze raadgevingen, kon geen ander antwoord
ooit vinden dan: ‘Och, ik houd zooveel van hem.’
In het eerste jaar was onze zuinigheid eigenlijk toch maar een grap. 't Is waar: ik
kon nu niet meer iederen verjaardag van het koninklijk huis met een fijne flesch
vieren - indertijd voelden mijne vrienden en ik ons als goede vaderlanders daartoe
bepaald verplicht, - en bij mijn avondeten ontbrak nu meestal een blikje of
vleeschschotel; maar door de handjes van Truus klaargemaakt en mij aangeboden
met kusjes en glimlachjes, smaakte mij de eenvoudigste boterham lekker genoeg om
er tevreden mede te zijn.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
98
Onder de geregelde schouwburgbezoekers werden we niet geteld, maar als er iets
schoons te genieten viel, wandelde ik er zonder wroeging arm in arm met Truus heen
en ik genoot dubbel in gezelschap van mijn opgetogen vrouwtje.
‘Als je eenmaal in de kleine kinderen zit, is hetuit,’ betoogde ik telkens, als ze
bedenkingen had, en die had ze nogal dikwerf: maar was het eenmaal besloten dat
we gaan zouden, dan was zij een en al opgewondenheid en pret.
En al heel spoedig na het winterseizoen vroeg het kleine logétje belet voor
onbepaalden tijd. Voor de tweede maal had de zomer ons bijeengevonden, duetten
neuriënd op onze veranda, arm in arm dwalend door veld en weide, of dobberend in
een bootje op den Plas, toen de brief kwam.
Ik geloof dat Truus afwisselende vlagen had van blijdschap en angst, maar de
laatste verried zij mij niet. Ik moest ze gissen uit haar minder helderen oogopslag,
uit de
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
99
innigheid, waarmede zij soms hare armen om mijn hals sloeg en daarbij een
stilzwijgen bewaarde, welsprekender dan de langste klaagliederen. Ook haar lach
werd zeldzamer gehoord, en ik miste hem, dien lieflijken, welluidenden lach: ik kon
dien niet ontberen in mijn huis.
‘Och,’ zei ze met een zachten, ernstigen glimlach, toen ik haar eens daarop wees,
terwijl wij ons gereedmaakten voor onze gewone avondwandeling, ‘je moet denken:
't is zoo'n heel andere toestand. Met de liefde komen ook de zorgen in ons hart, en
nu zijn er twee wezens, die me toebehooren en voor wie ik te zorgen heb. Ik ben nu
geen kind meer.’
Werkelijk was er iets van hare kinderlijkheid verdwenen en ik vroeg mij
nieuwsgierig af of ik er eveneens wat minder jongensachtig zou gaan uitzien.
‘Lijk ik nu ook al wat vaderlijk?’ vroeg ik haar, mijne moustaches opstrijkend.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
100
Zij lachte.
‘Jij blijft altijd mijn oudste jongen,’ antwoordde zij, mij omhelzende, ‘mijn lieve
oudste jongen! O, wat heb je, ondanks al je knapheid, moedertje's zorg nog noodig.’
En toen kwam plotseling weer die ernstige trek op haar gelaat, als zag zij een
visioen van zwarte kleederen en vele tranen en vele droeve gezichten, en haar ‘oudsten
jongen’ te midden van dat alles, verlaten en eenzaam, als een hulkje zonder roer,
dobberend op de golven der levenszee.
‘Denk daaraan niet!’ smeekte ik, haar bekommerd aanziende.
Ik dacht zelf daaraan zoo dikwijls; zij was zoo bleek en zwak in den laatsten tijd.
Ik wilde er niet aan denken en toch dacht ik er aan.
Zij zag naar mij op, als verschrikt dat ik hare gedachten geraden had, en toen onze
blikken elkaar ontmoetten, verborg zij haastig haar gelaat aan mijn schouder.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
101
‘Niet schreien, vrouwtje.’
‘O, Hein,’ barstte zij uit, ‘Als ik jou en ons kind maar niet alleen behoef te laten.
Dat arme, kleine kindje vooral,’ en bij de gedachte aan dat hulpelooze schepseltje
vloeiden hare tranen nog rijkelijker.
‘Dwaasheid, liefste.... Kom, gauw dat kopje weer omhoog, hoor, en nu gaan we.
De dagen worden al kort.’
Zij sprak er nu zelf overheen en begon er nooit weer over, maar ik heb later nog
dikwijls aan dat gesprek gedacht. O, mijn lief, blijmoedig vrouwtje, ge hadt gelijk;
ik hoop dat ik u voor mag gaan. Wat zou ik zonder u beginnen!
Hare blijdschap gaf zij genoeg lucht, met al de kinderlijke dwaasheid, haar nog
zoo eigen.
‘Zeg, Hein, zoo'n klein poppetje.... Hoe heerlijk! Wat zal ik het koesteren! 't Zal
heelemaal van ons zijn, man.... Hoe zou 't er uitzien? Op wien van ons beiden zal
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
102
het gelijken, denk je? - Ik hoop op jou. En zou 't een jongen zijn of een meisje?’
Ze had, dacht ze eerst, een meisje 't liefst.
Zoo gezellig voor later, vond ze. En - hier kwam de vrouw voor den dag - die
kleine meisjes kon men zoo lief kleeden. Maar toch; een zoon - een flinke jongen....
Ja, wat zou ze trotsch zijn op een zoon!
‘Daarenboven zou hij een stamhouder zijn,’ zei ze. ‘Jij bent de laatste Smeder,
Hein.’
Ik lachte haar uit; want onder mijne voorvaderen was nooit een uitstekende of
beroemde Smeder geweest, en ik begreep dus de noodzakelijkheid er niet van, waarom
een doodgewoon, huisbakken geslacht tot in lengte van dagen moest blijven
voortleven. En niettegenstaande zulks met de meeste geslachten het geval is, doen
de laatste afstammelingen ervan altijd toch hun uiterste best, nakomelingen in het
leven te roepen; alsof de wereld zonder hen niet haar gewonen gang zou kunnen
gaan! O menschelijke
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
103
ijdelheid! Voortleven willen we, onvergeten blijven.... alsof na elke halve eeuw niet
iedere doode onbeweend en onbetreurd ligt in zijn verwaarloosd graf!
Maar Truus vond het zoo'n aardig idee, en daar ik mij om andere redenen eveneens
een zoon wenschte, spraken wij langzamerhand niet anders dan van ‘hem’ en ‘hij’.
Nu kwamen ook de voorbereidende maatregelen. De dokter moest komen, alleen
maar om eens over de groote gebeurtenis te praten, en hem werd opgedragen met de
meeste omzichtigheid naar een goede burgerbaker om te zien.
Er waren ons over bakers ontzettende verhalen gedaan. De eene dronk, de andere
stal, een derde gaf de kinderen slaapstroop, en één zelfs - maar dat was een verhaal
van onze meid - had het kind een speld in de hersens gedrukt uit wraakzucht op de
moeder. Nu, de ondervindingen van onzen dokter op dat punt waren trouwens ook
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
104
niet bemoedigend, hoewel dan ook meer uit een doktersoogpunt, en wij besloten in
ieder geval mijne schoonmoeder, die toch overkomen zou, te verzoeken eenigen tijd
te blijven.
‘Hoe zullen we hem toch noemen, Hein? Jij moogt het zeggen: 't is jouw recht,’
zei Truus op zekeren middag, kort voor het eten, toen we in de schemering zaten te
babbelen.
Den vorigen avond hadden wij de vraag ook behandeld, en nog maar geen besluit
kunnen nemen. Truus wist - ik had het honderdmaal gezegd - dat ik er op gesteld
was mijne kinderen goede namen te geven.
‘Dat is tenminste iets, wat men nog goedkoop hebben kan,’ had ik beweerd. ‘'t
Klinkt altijd beter dat men zich ergens aanmeldt als een Eduard of een Victor, dan
als Kees, Hein of Toon.’
Toen had Truus achtereenvolgens vader, moeder en mij willen benoemen. Maar:
‘Vader heette Jakob en moeder Ka,’ had ik geantwoord. ‘De goede zielen zijn dood.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
105
Wij doen hun geen verdriet door ze niet te benoemen. En wat mijn naam betreft dat
is al een van de onwelluidendste namen, die er bestaan.’
En toen had ik even een flikkering in haar blik gezien, een verlangenden
oogopslag... en even had zij de lippen geopend, - - en toch gezwegen.
Maar ik had haar begrepen en min of meer kregel het gesprek afgebroken.
‘Och Hein,’ had ze willen zeggen, - dat wist ik even zeker alsof ze de woorden
had uitgesproken - ‘laten we hem dan naar mijn goeden, besten Pa noemen.’
Maar daarop was haar waarschijnlijk ingevallen dat ik een mooien naam kiezen
wilde, en Jan was geen mooie naam.
Mijn lief wijfje! Zooals meer gebeurde, was zij dien nacht zeer onwel; des morgens
bleef zij te bed en ik zat alleen aan de ontbijttafel. Het was de derde of vierde maal
reeds en toch kon ik er maar niet aan
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
106
gewennen. Mijn boterham smaakte mij niet. Die ledige stoel, die stilte, dat
ongezellige... Bioe was ook onrustig en bleef mij nu en dan uit de verte staan aankijken
met één poot vooruit en den staart als een vraagteeken in de hoogte, als wilde zij
weten waar ‘de vrouw’ toch bleef.... O, hoe miste ik ‘de vrouw’! Als ik niet gevreesd
had haar wakker te maken, had ik mijne boterham voor haar bed opgegeten.
En ik dacht aan de scheiding, die ons allen wacht en wellicht voor ons beiden
aanstaande was; aan de ontzettende ledigheid, die dan mijn hart en huis zou
vervullen....
Mijn leven zou geen leven meer zijn, als zij er uit gemist werd! zij, zoo toegevend
voor mijne gebreken: mijne prikkelbaarheid, mijne afgetrokkenheid, mijne
onhandigheid; zij, die mij altijd lust wist te geven in mijn prozaïsch kantoorwerk;
zij, die bij al onze zorgen toch altijd de ideale zijde van het leven wist te zien.... Zou
ik die ook nog
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
107
zien als haar stoel voor altijd ledig was, als haar lachend gezicht mij niet meer
verwelkomde door het venster, als die zachte, lieve stem niet meer klonk in kamers
en gangen, en haar opwekkende invloed gemist werd in mijn huis?
Stil, stil toch....
En nu voelde ik een flauw verwijt.... iets, alsof zij reeds van mijne zijde was
weggenomen en het te laat voor mij was iets goed te maken, te laat op dat trouwe
gezicht lachjes te tooveren van geluk, in plaats van ze te verjagen door mijne zelfzucht
en luimen....
Nog was het tijd. Waarmede kon ik haar genoegen doen?
Daar kwam ons gesprek van den vorigen avond mij voor den geest, haar
verlangende blik, haar plotseling zwijgen.... Zie, daar was nu iets.
Maar Jan.... Ba, wat een naam. Jan Alleman, Jan Salie, Jan Dorie, Jan Pasop
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
108
uit de bierkelder, Jantje Secuur, Jan Hagel, Jan Toerlesjoer, Jan met de bellen, Jan
Rap, Jan Chagrijn, Jan Vlegel!.. Gerechte hemel, moest mijn kind Jan heeten!
Jan Smeder! Wat zou dat plat klinken!
Toen dacht ik weer aan die lieve oogen, die mij straks zoo vermoeid hadden
aangezien, en aan de teedere stem, die gezegd had:
‘Arme man, wil ik toch maar opstaan?’
Ik kwam laat thuis dien middag, maar nu was ook alles afgedaan. Ik vond Truus
voor het venster zittende, en ik schoof een stoel naast den haren. En daar zaten we
nu, en zij voorkwam mijn wensch door zelf over den naam van ons kind te beginnen.
Ik nam hare hand in de mijne en zag haar aan.
‘Als we hem eens naar je Pa noemden, vrouwtje!’
Een blos kleurde haar bleeke wangen.
‘Naar Pa!’ herhaalde zij opgetogen. ‘Maar Pa heet Jan.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
109
‘Welnu, dan zal zijn kleinzoon ook Jan heeten,’ zeide ik, zelf gelukkig door het geluk,
dat ik Truus schonk. ‘Is dat goed?’
Natuurlijk was het goed en zij wilde het dien avond nog schrijven, zei ze. En toen,
om haar nog wat meer op te fleuren, begon ik al de Jan's op te noemen, welke mij
dien morgen waren ingevallen. Zij wist er ook nog een paar en hoe meer wij er wisten,
des te uitgelatener werden we, tot op eens het overgaan der schel ons tot kalmte
bracht.
‘Houd nu op,’ zei Truus, met tranen in de oogen. ‘O, wat ben je toch flauw! - ik
geloof zeker dat er bezoek is,’ en nieuwsgierig stak ze 't hoofd in de gang om van
verre door het ijzerwerk van de voordeur te zien wie er belde.
‘Hemel, bepaald een baker!’ riep zij uit, met alle teekenen van schrik naar haar
stoel vluchtende, waar ze eenig naaiwerk greep en poogde zich een schijn van kalme
waardigheid te geven.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
110
Juist hoorde ik de meid de voordeur openen en keek ook eens om een hoekje. Terstond
deelde ik mijn vrouwtje's meening. Zulk een omvang in bruine japon en langen,
grijzen omslagdoek, een neepjesmuts en dan zoo'n kolossale deftigheid - ja, dat moest
een baker zijn.
Ik volgde het voorbeeld van Truus en ging bij den schoorsteenmantel staan, waarop
ik losjes met den elleboog leunde, zware rookwolken uit mijne sigaar halend. O, wat
voelden we ons jong!
Nu meldde Kaatje haar aan.
‘Laat ze maar hier komen,’ beval ik barsch, hopende dat ze al aan mijne stem zou
hooren, dat ze bij ons niet veel te zeggen zou hebben.
Een bescheiden tikje - daar was ze.
Haar gezicht viel nogal mee. Het was wat paffig en bleek, als een meelbeslag,
maar zij zag tenminste niet rood; dus dronk ze waarschijnlijk niet. Doch wat was ze
dik!
Dag Meneer. Dag Mevrouw. Ik ben zoo
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
111
vrij van mezelf te komen anrecommandeeren. Dokter Van Asperen heit me gestuurd,
weet u, ik heb nou een bakerdienst bij meneer Tendal op de Nieuwe Haven. Daar
loopt ie as dokter, weet u.’
Ze had een zachte stem en vrij fatsoenlijk accent; dat beviel mij nogal. Ik merkte
later op, - als er visite was, bij voorbeeld, - dat zij haar ‘weet u’ alleen gebruikte, als
zij eens heel netjes en beleefd spreken wou.
‘Ga zitten,’ verzocht ik, haar mijn leeren fauteuil aanwijzend, waarin zij zich met
welgevallen liet neerzinken; later vond ze dat die koud opgaf, en toonde zij voorkeur
voor fluweelen zittingen.
Er werd veel over en weer gepraat, maar als gezonden door onzen dokter en wel
op ons verzoek konden wij haar bezwaarlijk weer zonder godspenning naar huis
laten gaan, meenden we. Toen ze dat eenmaal begrepen had, kwam zij met hare
eischen voor den dag.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
112
De wekelijksche huur was vier gulden vijftig; dat had ze bij al de rijkelui. (Hier
wisselden Truus en ik een oolijken blik; we vonden het lang niet onaardig voor
‘rijkelui’ aangezien te worden). Dan was ze gewoon bij het ontbijt een paar eitjes,
want - dat was een ongelukkig ding van haar, zei ze - kaas ‘lustte’ ze niet. Bij de
koffie wat rookvleesch. Zoo'n spiertje moest mijnheer koopen, ried ze mij met een
vertrouwelijk knikje, want rookvleesch was voor een kraamvrouw ook zoo goed.
Vóór het eten wat oude madera, en verder was ze met alles tevreden. En wanneer
zou ze 't mandje komen klaarleggen?
De blik, dien mijn vrouwtje en ik nu wisselden, was niet oolijk meer. De
godspenning, het ‘mandje klaarleggen’, eitjes, rookvleesch, madera, vier gulden
vijftig 's weeks behalve de fooien - - dat was alleen de baker nog maar, de
‘burgerbaker,’ Gelukkig dat we geen deftige besteld hadden!
‘Weet je ook,’ vroeg ik zoo onverschillig
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
113
mogelijk, terwijl ik mijne nagels bekeek, ‘wat dokter Van Asperen voor zulke
historietjes krijgt?’
‘Ja, weet u, da's ongelijk. Hij is, zal ik maar zeggen, haast de eenige dokter uit de
stad, die het doet; en de deftige lui zijn fel op 'm. Mijnheer Tendal geeft 'm d'r altijd
honderd, maar een ieder is meneer Tendal niet. D'r zijn genoeg, die maar vijftig geven
en veertig ook wel...’
‘En vijf en twintig misschien ook wel,’ zei Truus, met den traditioneelen lach van
den boer, die kiespijn heeft.
De baker trok haar mondhoeken een heel eind naar beneden, als wou ze zeggen
dat Truus haar tegenviel.
‘Heere nee!’ zei ze. ‘Dan moet je liever een sjirezijn nemen. Van Asperen doet
het nie minder als veertig.’
‘Nu, 't valt me nogal mee,’ antwoordde ik, om den schijn op te houden, maar ik
weet niet of mij dat wel volkomen gelukte.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
114
‘Vrouw, wou je de baker niet nog het een en ander laten zien?’
Ik keek naar mijne sigaar bij deze vraag, terwijl ik er de asch afschudde; want wij
wisselden nu in het geheel geen blikken meer.
Truus nam het mensch mede naar de logeerkamer, waar alles voorloopig was
gedeponeerd, en toonde haar al hare schatten: het bevallig wiegje, de fraaie jurkjes
van wit borduursel en kant en al die andere snuisterijen, - meest geschenken van
zusters en vriendinnen, - waarmede men een eerstgeborene verwelkomt in het leven.
‘Welkom!’ stond er in glanzende letters geborduurd op het prachtige bakerkussen.
O, dat eerste kind! Zijne komst is enkel blijdschap, poëzie, weelde! Maar ieder kind
dat volgt neemt zijn deel van die goede gaven, en den armen nabloeiertjes valt dikwijls
slechts een zucht ten deel bij hunne komst.
‘Je komt toch nog eens kijken naar mevrouw?’ vroeg ik toen de baker weer
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
115
binnenkwam om mij goedendag te zeggen. ‘'t Is het eerste, begrijp je?’
‘Ja zeker, Mijnheer, dat kan ik wel zien. U bent nog niet veel meer as kinderen. Uw dienaar Meneer. Dag Mevrouwtje. Voorzichtig heen doen, hoor!’
‘Groeten aan den dokter.’
‘Ik hoop het waar te nemen. Smakelijk eten.’
En met een diepe nijging vertrok zij.
‘Bewaar toch vooral den vrede met de baker!’ had mijne schoonmoeder geschreven,
en Truus hield zich reeds terstond in den meest uitgebreiden zin aan die raadgeving,
door haar zelf uitgeleide te doen. Later gaf zij zich met echt vrouwelijken tact geheel
aan hare verpleegster over, en deze scheen fijne voelhorens te hebben, waar het er
op aankwam te ontdekken, hoever zij hare macht kon doen gelden. Tegenover mijn
vrouwtje nam zij tenminste zonder uitstel een echt moederlijken toon aan en Truus
was geheel
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
116
en al kinderlijke onderwerping; zoo bleven zij tot het einde goede vrienden.
Men beweert dat iedere jonggeborene duizend gulden meebrengt, maar ik heb
nooit iemand ontmoet, die zulke aangename ondervindingen had opgedaan, en
ofschoon ik, ondanks de algemeene malaise, niet over den gang mijner zaken te
klagen had, toch zou de maand Maart mij ten opzichte van mijn bedrijfskapitaaltje
op een zware proef gesteld hebben, als niet mijne schoonmoeder bij hare komst een
enveloppe in het kindermandje gelegd had, waarin een klein papiertje zat, dat ons
van alle dadelijke zorgen onthief.
‘Van Pa voor zijn petekind moest ik zeggen!’ fluisterde zij met blijden glimlach.
Onzen oudejaarsavond vierden we in een nieuw huis. Het oude had bij de bewoning
allerlei gebreken verraden. In de achterkamer was een plank onder het kleed, die
altijd ‘piep’ zeide, als men er over liep, en waar ze vandaan kwamen, weet ik niet,
maar telkens
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
117
vonden we spinnekoppen, motten, oorwormen, mieren zelfs. Het liep af, als vele
slecht geheide huizen; indien er een glijbaan geweest was, had een slede gemakkelijk
vanzelf van de vensters der voorkamer door de alkoof naar die der achterkamer
kunnen glijden. Maar Truus wilde aan die eigenschap toch weer een goede zijde zien.
‘Kijk eens, dat is prettig,’ zei ze op een van de eerste dagen, toen wij in de
voorkamer waren, ‘deze kamerdeur heeft de uitstekende gewoonte vanzelf weer dicht
te gaan.’
‘Ja,’ antwoordde ik lachend, ‘maar die van de achterkamer heeft de uitstekende
gewoonte vanzelf open te gaan als men haar niet terdege sluit, en al de andere deuren
in huis hebben dezelfde uitstekende gewoonte vanzelf open of dicht te gaan, naarmate
zij met hare scharnieren naar den voor- of achterkant van het huis staan.’
Zoo gaat het; in den aanvang schertsten
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
118
wij over zulke gebreken, hetzij van ons huis, onze nieuwe bekenden, onze
onderhoorigen. Och, bleven we zoo toegevend! Want er is zooveel - klein en groot
leed - dat wij nu eenmaal dragen moeten, omdat er niets aan te veranderen valt. Wie
denkt er aan, zich te verzetten tegen onaangenaam weder, tegen den duur van den
tijd, tegen den dood? En waar wij ons in het eene onderwerpen, zouden we het daar
niet in het andere kunnen?
Maar Truus en ik hadden niet veel levenswijsheid opgedaan; en op den langen
duur begonnen die gebreken van ons huisje zwaar te wegen. Vooral dat het zoo
weinig oog had en dat het zoo ver lag... Vroeger had mij dat nooit gehinderd, ik had
het nauwelijks opgemerkt; maar nu begon ik te meenen dat ik niet recht gelukkig
meer zijn kon in dat ‘burgerlijke krot.’
‘Mij goed,’ zei Truus, ‘als je me maar niet naar de stad sleept. Ik zie zoo graag de
lucht.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
119
‘Als je de lucht ziet uit de ramen, kun je nooit slecht worden,’ beweerde zij dikwijls
op hare eigenaardige, besliste, onlogische manier, maar ik begreep haar wel.
Meermalen ondervond ik zelf dien invloed, als mijn oog onwillekeurig uit onze
vensters naar den avondhemel dwaalde. Dan tegen wil en dank, opende zich mijn
hart voor iets zonderling plechtigs en ernstigs, voor dat gevoel, hetwelk ons opheft
uit de nietigheden en alledaagschheden, die ons den ganschen dag gevangen houden.
En Truus' verlangen eerbiedigend, zocht ik een huisje naar ons beider wenschen.
Toch - toen we onze eerste woning voor de laatste maal doorliepen, terwijl onze
stem hol klonk in de ledige vertrekken, en de herinnering bij ons levendig werd aan
duizend zalige uren, daar te zamen doorleefd, toen gevoelden we dat we haar hadden
liefgekregen ondanks al hare gebreken.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
120
VII.
Welkom!
Maart kwam met haar zonneschijn en vorst, hare regenbuien en windvlagen, hare
eerste bloemen en laatste sneeuwvlokken; toen de zon schuilhoekje speelde achter
de wolken en telkens te voorschijn kwam, om terstond weer te verdwijnen, als een
licht dat op- en neergedraaid wordt, deed het logétje zijn intocht in ons huis.
Ik herinner mij, dat de dokter mij gelukwenschte en zeide dat ik mij goedgehouden
had; dat het een pracht van een jongen was - want het was een jongen, ten spijt van
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
121
enkelen onzer kennissen, die ons later van harte gelukwenschten, maar ons tevens
lachend verzekerden dat zij 't een kostelijke grap zouden gevonden hebben, als wij
ons in onze voorspellingen hadden vergist - en dat ik het kind van de baker aannam
en het in de armen zijner moeder legde.
Wij zagen elkaar aan, zij en ik... En toen ging ik haastig weg in het logeerkamertje,
en snikte het daar uit... van geluk, geloof ik.
Mijne schoonmoeder kwam er mij verrassen, lachte mij uit, met tranen in de oogen,
noemde mij een dwazen jongen en drong mij een kop koffie op.
‘Zoo goed voor de zenuwen,’ beweerde ze.
Toen ik weer binnentrad, had Truus den kleine nog in de armen, en zij zag terstond
wonderveel merkwaardigs in hem.
‘Hoor, hij kan al niezen,’ zeide zij opgetogen, toen onze zoon op die wijze aan de
baker te kennen gaf dat deze hem koude had laten vatten, en ik geloof dat zij eveneens
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
122
reden van trots vond in het feit, dat zijn geheele lichaampje dat van een behoorlijk
gevormd menschenkind was.
‘Zet vooral welgeschapen’, verzocht zij mij, toen ik haar de advertentie voorlas,
die ik plaatsen wilde; en dus werd het: Zeer voorspoedig bevallen van een
welgeschapen zoon.
Dat klonk als een klok.
Wij behoorden niet tot de luidjes, die gewoon zijn al de graden van hun vreugde
en leed in de couranten te vermelden, maar deze advertentie was voor ons één
juichtoon, en we hoopten dat al onze verre kennissen dat tusschen de regels zouden
lezen.
Welk een ander man was ik, toen ik dien morgen ons huis verliet! Het was mij of
al die vreemde menschen, welke ik ontmoette, aan mij moesten kunnen zien dat ik
vader was, en een jongmensch, dat ik lang geleden even had gesproken en wiens
groet ik sedert steeds geregeld beantwoordde, als wij elkaar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
123
des morgens voorbijgingen op weg naar onze verschillende kantoren, hield ik nu
staande om hem het blijde nieuws mede te deelen. Hij wenschte mij geluk en ik
schudde hem de hand, als was hij mijn dierbaarste vriend.
Bij een speelgoedwinkel bleef ik even staan. Was het toch maar vast tijd dat ik
wat moest koopen daar! Ik dacht er nog even over, een wollig schaapje in mijn jaszak
mede te nemen, maar mijn zoon scheen mij toch nog wel wat jong.
Als gewoonlijk had ik dien dag correspondenties te voeren met buitenlandsche
handelshuizen, en ik herinner mij duidelijk dat ik met verdubbelden ijver en
nauwlettendheid al de voorwaarden overbracht, aan de bestellingen verbonden.
Niemand ging mijn kantoor uit, of hij kende mijn geluk, en op al de kantoren, dien
dag door mij bezocht, wist ik telkens gelegenheid te vinden om met gedempte stem
even het nieuws mede te deelen. En nu merkte ik op - en het deed mij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
124
goed - dat er warme belangstelling voor mij woonde achter de kalme gelaatstrekken,
mij sedert jaren dagelijks vertoond. Zij, in wie ik slechts kooplui gezien had, zij
bleken nu allen ook vaders te zijn; alle hadden eenmaal geleden en gejuicht in uren,
als door mij dien nacht doorleefd.
‘Jan, alleen maar Jan,’ zeide ik met luider stem, toen ik aan het bureau van den
burgerlijken stand den naam van mijn eerstgeborene moest opgeven, en ik zeide het
met trots. Die naam klonk mij nu reeds zeer goed in de ooren, alleen omdat hij ons
kind toebehoorde, geloot ik. Hij kon daarom tòch wel een groot man worden; ja, de
eenvoud van den naam scheen juist een reden te meer daartoe!
Om één uur was ik als gewoonlijk op de Beurs en weer scheen ik mijzelf een ander
man toe dan hij, die daar gisteren nog stond. Die andere - wat scheen hij mij nu jong
en zorgeloos! Deze was veel ouder, veel ernstiger, veel ijveriger! Die andere had
alleen
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
125
een vrouw, en een vrouw draagt de zorgen mede. Maar deze had een kind, een
hulpeloos wezen, welks wel en wee, welks gansche toekomst lag in zijns vaders
hand. En het hart klopte mij luider van liefde en trots en moed, en te midden van het
roepen en praten, van het bieden en loven, ruischte in mijn hart de muziek des
levens....
De muziek des levens - zij was ook tehuis in den teederen welkomstgroet van
Truus; in de zachte wiegezangen der zorgende grootmoeder; in de eerste levenskreten
van ons kind; in den klank der bel, als de brievenbesteller de gelukwenschen bracht
van verre vrienden en bloedverwanten; in de scherts van den dokter, die dagelijks
beweerde dat Truus hem eigenlijk maar wat voor den gek lag te houden, in plaats
van behoorlijk ziek te zijn... het was alles voorspoed en geluk.
De baker voldeed uitstekend. Ze stal niet, ze dronk niet, ze gaf het kind geen
slaapstroop en ze was vol zorgen voor het jonge moedertje,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
126
zoodat mijne schoonmoeder na eenige dagen met een gerust hart vertrok; maar ze
was ontzettend bazig en eigenwijs.
Het meest nog kreeg ik het met haar aan den stok over het inbakeren.
Truus had avond op avond gestudeerd in Dr. Allebé's Handleiding - en in Dr.
Denekamp's Wenken en Raadgevingen voor Moeders, boeken, die althans één van
beide in geen enkele luiermand moesten ontbreken, en als aanstaand vader had ik
gemeend verplicht te zijn er ook nu en dan eens een oog in te slaan.
‘Losjes, baker, heel losjes maar,’ waarschuwde ik in den beginne met zachten
drang, zonder dat mijne woorden de minste uitwerking hadden. Iederen dag zag ik
het lichaampje van mijn jongen ingerold en ingespeld, tot zijne ademhaling en
bloedsomloop, toch reeds zoo teeder en onvolkomen, bijna geheel belemmerd moesten
zijn. Ongetwijfeld echter was het schaap dan zeer gemakkelijk te
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
127
hanteeren; zelfs kon hij dan rechtop zitten.
‘Kijk, Meneer, zoo recht as 'n kaars,’ zei de baker dan met groote zelfvoldoening.
‘Dat steunt z'n lenden zoo, weet u.’
Toen begon ik te redeneeren, maar zij had op alles een antwoord klaar en een
antwoord, dat iemand razend maakte.
‘Hoe kan zoo'n wurmpje nou recht worden, Meneer!’ zei ze op zekeren dag
verontwaardigd en vol overtuiging. ‘'t Zal u berouwen. Let op m'n woorden.’
‘Worden jonge honden dan ook gebakerd en krijgen ze tóch niet hun behoorlijken
vorm?’
‘Maar 't is toch geen jonge hond, Meneer!’
‘Je praat als een kip zonder kop,’ antwoordde ik woedend, en van dien dag af
hadden we voorgoed een geheimen oorlog.
‘Praat ik als een kip zonder kop?’ herhaalde ze telkens in de kraamkamer als een
beleedigde majesteit, gelijk Truus mij dan in het geheim vertelde. ‘Och, och, dat is
me nog nooit overkommen.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
128
Eindelijk legde ik haar bovengenoemde boeken voor, waarin ze tot mijne groote
tevredenheid een half uur lang bladerde. Toen sloeg zij ze dicht, legde beide armen
op de zijleuningen van haar stoel, en zag me van onder haar bril over tafel heen aan.
‘Wel, wat dunkt je er van, baker?’ vroeg ik, meenende dat ze nu zeer ootmoedig
hare onkunde zou erkennen.
‘Allemaal onsens, Meneer, allemaal onsens. Ik zal niet zeggen dat er niet veel
goeds in zit, maar d'r veel van weten doen ze toch niet.’
Nu gaf ik de hoop op, en om niet in de verzoeking te komen haar weg te zenden,
sloot ik de oogen maar voor de averechtsche manier, waarop mijn jongen behandeld
werd.
‘Heb nog maar wat geduld,’ zei Truus telkens. ‘Ze is een noodzakelijk kwaad. Als
ze weg is, zijn wij weer baas,’ en met die gedachte troostte ik mij.
‘D'r zit 'm wat op z'n hartje,’ orakelde
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
129
ze telkens, als het kind schreide, en dan schudde ze hem nog wat harder, zoodat al
de melk in zijn maagje wel karnen moest. Maar schudden en op de knie rijden na
het zuigen was zoo goed voor het verteren, zei ze.
Nochtans - het moet erkend worden - ze was vol zorgen en altijd goed geluimd,
al hield ons ventje haar ook den halven nacht uit den slaap. Dan zei ze met een
gesmoorden zucht dat hij een ‘Haagsch studentje’ was, met welke benaming heertjes
worden bedoeld, zooals zij ons knipoogend mededeelde, die over dag slapen en des
nachts wakker zijn.
Eens was ook Truus in ernst boos op haar. 't Was in de derde of vierde week en
Truus had den kleine op schoot.
‘Kijk, kijk, hij lacht tegen me!’ riep ze ons plotseling toe, geheel verrukt. - ‘Heusch,
hij heeft tegen me gelachen.’
‘Och, mevrouwtje, dat zijn maar groeistuipies,’ kwam Wijsneus uit den hoek. ‘Eer
'n kind zes weken is, lacht het niet bij z'n weten.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
130
Blijkbaar dacht Truus dat dit mogelijk met alle andere kinderen het geval kon zijn,
maar dit kind had haar toegelachen, met opzet, dat wist ze zeker; en ze keek mij aan,
alsof ze zeggen wilde: ‘Wij weten het beter, hè?’
Toen de baker na vier weken in een anderen dienst geroepen werd, waren we blij
dat ze weg was, Truus nog meer dan ik.
‘Ik mag nu net doen wat ik wil,’ zei ze met een gelukkig gezicht, ‘en ik mag nu
heel alleen voor hem zorgen.’
Eer hij er was, had ik mij wonderveel geluk voorgesteld van ons klein ventje:
rollen op den grond, schuilhoekje spelen, op mijne schouders rijden, ja, ik had al
visioenen gehad van uit wandelen gaan. Wat viel me dat nu tegen! Eigenlijk had ik
er nooit aan gedacht dat zulk een wicht weken lang niets is dan een rood mormel,
een hoopje wit goed, met grijpende, knijpende knuistjes, kleine, dom rondkijkende
oogjes en een ontzaglijk stemgeluid.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
131
Dat eerste halfjaar... hoeveel zuchten heb ik toen geslaakt!
Wáár was onze vrijheid, wáár onze keurige huiskamer van weleer, wáár ons prettig
uitgaan, wáár onze nachtrust?
Onze nachtrust vooral! - - Als ik dááraan denk!....
Truus was zwak, en ik gevoelde soms wroeging, als ik des nachts wakker werd,
wijl zij den kleinen dwingeland uit zijn wiegje ging nemen met duizend angsten op
het gelaat, wat hem toch wel schelen zou, wijl hij zoo bitter bedroefd schreide; - of
als ik haar door de kamer zag gaan, hem met zachte stem op hare armen in slaap
zingend.
Aan goeden wil ontbrak het mij niet. Eéns zelfs - 't was een koude Meinacht dwong ik haar in het warme bed te blijven en nam zelf het Haagsche studentje op
schoot, want hij had de loffelijke gewoonte, nadat hij zich om elf uur volgezogen
had, zich tusschen twaalf en één uur weer met luid geschreeuw
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
132
aan te melden en niet tot rust te komen, eer hij de flesch had gehad. Daarna sliep hij
den geheelen nacht door.
Nu, volgens bovengenoemde autoriteiten moest hij minstens twee uur wachten,
en dus begon ik, met herhaalde blikken naar mijn horloge, dat op het beddetafeltje
lag, kleinen Jan te amuseeren. Ik schudde de rinkelbel, stak lucifers aan, bewoog
mijne vingers, alles tevergeefs. Mijnheer lag waarschijnlijk niet naar zijn zin op
mijne harde knieën.
Truus ried mij, een rok van haar aan te trekken, welk voorstel ik verontwaardigd
van de hand wees, haar tevens nijdig verzoekende, mij alleen mijn gang te laten gaan.
Maar het ging toch niet, en dus sloeg ik mij een wiegesprei om de beenen, die ik om
den middel vastsjorde.
‘Als mijne kennissen mij zóó eens zagen,’ dacht ik.
Nu ried Truus mij aan, voor hem te zingen en dat ging beter. Hij luisterde blijkbaar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
133
aandachtig naar al de nommers van mijn repertoire, en ik was daarmede zóó in mijn
schik, dat ik, toen Truus mij vroeg hoe laat het nu was, juist toen ik had ingezet:
Jeune fille aux yeux noirs
op deze wijze voortzong:
Het is - nog kwart - voor éénen
een maatregel om hem niet te storen, welken wij na dien tijd steeds met succes in
praktijk bleven brengen.
Eindelijk, eindelijk was het één uur en nog ging alles goed. De schelm zag ter
wille der gave den gever over het hoofd, maar toen ik nu ook beproefde hem in slaap
te maken, gaf hij op hoogst onwelluidende wijze zijn ongenoegen te kennen. Hoe ik
ook mijn best deed, hij wilde door mij maar niet getroost zijn. En toen het arme
vermoeide moedertje opstond, en hem mij met een verontschuldiging, maar toch met
zekere vastberadenheid uit de handen nam en zijn kopje tegen haar warm
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
134
gezicht vleide, toen verstomde het geschreeuw als door een tooverslag, en binnen
weinige minuten sliep het kind als een marmot.
‘'t Is allemaal ondeugendheid,’ zeide ik knorrig, terwijl ik weer uit de sprei stapte.
‘Ik denk dat je hem met je baard prikt, beste man.’
‘Maar dit is niet vol te houden voor jou. Laten we een juffrouw nemen om 's nachts
op hem te passen.’
Nog nooit had Truus mij zóó boos aangekeken.
‘Ga jij gerust slapen,’ zei ze. ‘Binnenkort ben ik weer zoo sterk als vroeger en
Jantje zal altijd zoo lastig niet blijven. Maar aan een ander geef ik hem niet, 's nachts
niet en overdag ook niet.’
Zij zeide dit op zóó vasten toon, dat ik het niet meer waagde, haar tot andere
gedachten te willen brengen. Er zijn eigenschappen, die een man in de vrouw
eerbiedigen moet. Rillend en huiverend, met allerlei gedachten
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
135
aan verkoudheid en rheumatiek, had ik straks mijn bed verlaten. Zij daarentegen
scheen niets te gevoelen dan bezorgdheid voor haar kind. Bij zulk een liefde stond
ik van verre.
En zoo klein als hij was, betoonde hij haar reeds voorkeur, hetzij op de wijze,
zooeven omschreven, hetzij op andere manier. Later legde hij zijne handjes tegen
hare wangen of vleide er zijn kopje tegen, terwijl hij allerlei lieve geluidjes maakte,
die klaarblijkelijk beteekenden: ‘O lief maatje, lief maatje!’ En nog wat later zeide
hij: ‘Maatje, ik houd zooveel van u als al de huizen van de stad!’ En in hoe blakende
gunst ik ook bij hem stond, maatje had altijd nog een schreefje vóór. Maar zij had
ook niet aan rheumatiek en verkoudheid gedacht.
Vooralsnog bepaalde de schelm er zich toe, haar aan te zien met zekere
geheimzinnige verstandhouding. Als hij zich te goed had gedaan en zijne wangetjes
gloeiden van de warmte harer borst, hoe bekoorlijk was hij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
136
dan reeds, zooals hij daar lag, en zijne oogjes zeiden duidelijk: ‘lief moedertje, ik
weet wel wie je bent en ik voel me zoo veilig in je armen.’ En dan dommelde hij
onbewust in, ‘als een engel’ zei Truus, en sliep den ganschen langen avond achtereen
met het vaste voornemen het ons in het holle van den nacht weer terdege lastig te
maken.
‘Houd hem dan wat langer wakker,’ zeide schoonzuster Cornélie, die zelf met een
viertal spruiten gezegend was, op zekeren dag. ‘Ik doe 't altijd, en 's avonds om zes
uur liggen ze er allen in en je hoort ze niet meer.’
‘Maar het kleinste? Schreeuwt dat ook nooit?’
‘Zeker. Maar als ik weet dat het hun aan niets ontbreekt, neem ik van schreeuwen
geen notitie meer, zoodra ze een maand of vier, vijf oud zijn. En je weet wat zoete
kinderen ik nu ook heb. Trouwens, de lichamelijke verzorging laat ik geheel aan de
juf over. Dat kan iedereen.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
137
Nu wond Truus zich op.
‘O neen, Cor, niemand kan, zooals de moeder, bedenken wat zoo'n kindje noodig
heeft of verlangt. Het kan toch op een vouw liggen, of pijn hebben, of....’
‘Dwaasheid. Als je aan die kuren gaat toegeven, ben je op het laatst maar slavin.’
‘Ja, er zijn moeders en moeders,’ hernam Truus scherp, en er steeg haar een blos
naar de wangen, die mij bewees dat ze nog veel minder zeide dan er in haar warm
moederhart omging.
De beide jonge vrouwen konden het maar in het geheel niet met elkaar vinden.
Truus was geheel hart, Cornélie daarentegen geheel principe. Zij was een vrouwelijke
Jan Salie. Daar heerschte een volslagen gebrek aan geestdrift in haar gemoed, voor
wät ook. Zij werd nooit boos, liet zich nooit een onvoorzichtig woord ontvallen,
kreeg nooit onaangenaamheden met de dienstboden, leefde in uitstekende harmonie
met haar man, was
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
138
met niets of niemand ingenomen dan met zichzelf en was ondanks hare ontzaglijke
verstandigheid, de vervelendste vrouw van de wereld. Hadden we 't niet om den wil
van onzen broeder en zwager gedaan, we zouden hare moederlijke lessen niet zoo
gemakkelijk verdragen hebben.
‘Maar kind, als je er nu eens zes krijgt! Moet je dan al die kinderen wennen om
in slaap gezongen te worden? Wees toch verstandig!’
Dit was nu ongetwijfeld een zeer juiste opmerking van mijn waarde schoonzuster,
en ik was nieuwsgierig wat Truus zeggen zou. Maar ze bleek onverbeterlijk.
‘Wie weet!’ antwoordde ze met een oolijk gezichtje. ‘Ik ben niet heel verstandig;
misschien zal ik ze dan wel alle zes zoo bederven,’ en het was haar aan te zien dat
de slavernij, waarvan Cornélie gesproken had, haar tot hiertoe althans niet zwaar
drukte. Neen, verstandig was ze eigenlijk niet, maar ze was ongehoord lief. Er lag
een stille zaligheid
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
139
in den blik, waarmede zij even naar mij opzag; - ik geloof echter niet dat Cornélie
die begrijpen kon.
Truus bleek later van dezelfde meening te zijn.
‘Die stumper!’ zei ze.
‘Wien bedoel je?’
‘Wel, Cor. Zij heeft hoegenaamd geen begrip van moederweelde. Hare kinderen
zijn voor haar maar wezens, die nu eenmaal niet weg te tooveren zijn en op wie ze
nu eens een hoogst verstandig opvoedingssysteem zal toepassen. Zij begrijpt er niets
van dat ik het een genot vind Jantje zoo rond te dragen, en dat het mij soms zelfs
moeielijk valt hem weg te leggen in zijn wiegje. Als je naar het kantoor bent, ga ik
soms wel tienmaal op een avond eens even kijken, half uit onrust en half uit plezier.
Toe, ik verlang weer zoo naar hem. Ga even mee.’
Wij gingen in de slaapkamer, die aan onze woonkamer grensde, en daar lag hij,
zijn
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
140
gezichtje van rozerood en wit in bekoorlijke rust, zijne poezele knuistjes op het dek,
een schilderij, juist behoorend in de lijst van rozerood en wit van het bevallige wiegje.
‘Zou er nog wel zoo'n kind op de wereld zijn, Hein?’ fluisterde een allergelukkigst
stemmetje aan mijn oor.
Ik zeide, om haar niet al te hoogmoedig te maken, dat ik het wel dacht, maar
eigenlijk dacht ik het niet. Dien morgen had Cornélie gezegd, misschien om ons
aangenaam te zijn: ‘Wat knapt hij op; 't wordt werkelijk een aardig gezichtje!’ en in
mijn hart had ik haar dat nog maar niet kunnen vergeven. Van het begin af was hij
een prachtige jongen geweest.
‘En ze heeft zulke lieve kinderen!’ zei Truus, toen we onze avondboterham aten.
‘Maar 't is bij hen pa voor en pa na. Over mama spreken ze altijd met zeker schuw
ontzag. En als er later iets in staat zal zijn hen voor kwaad te bewaren, dan zal het
de
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
141
vrees zijn, dien aangebeden vader verdriet te doen, terwijl al die verstandigheid van
Cor geen zier zal helpen.’
‘Met dat al, Truus, ben je toch een onverstandig moedertje,’ plaagde ik haar.
Zij zag mij verschrikt aan.
‘Vind jij dat ook?’
‘Wel een beetje: om je zelf, zie je.’
‘O, om mij zelf,’ herhaalde zij met een ongehoorde geringschatting van eigen
persoon. ‘Maar hij heeft het toch goed. Lichamelijke verpleging is alles, wat hij
noodig heeft en daarin houd ik mij immers zooveel mogelijk aan de voorschriften.’
Ja, zooveel mogelijk, dat mocht ze er wel bij zeggen, want soms kwam haar wensch
om zich stipt aan die voorschriften te houden, in strijd met haar moederhart.
‘Nu,’ riep zij eens uit, toen Jantje tijdens mijne afwezigheid weer eens heel lastig
geweest was en zij zich dientengevolge waarschijnlijk aan ettelijke overtredingen
had
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
142
schuldig gemaakt, ‘ik zou dien mijnheer Allebé zelf wel eens vier en twintig uur met
een klein kindje willen opsluiten.’
En een andermaal: ‘Ik had dien dokter Denekamp wel eens willen kennen, toen
hij veertien dagen oud was.’
Dan weer wou ze hun een brief schrijven, omdat ze andere ondervindingen had
opgedaan dan zij; maar intusschen hield zij zich vol vertrouwen aan hunne
voorschriften, en was op die wijze een uitstekende moeder; eene, aan wier oog niets
ontsnapt, die alles verdraagt, nooit vermoeid is en altijd nog een vriendelijk, lachend
gezicht klaar heeft. Want jonge kinderen zijn juist als zieken; om hun lichaam gezond
en krachtig te maken, kan geen verpleegster te nauwgezet, te zorgzaam, te gewillig
zijn; en als een ware moeder vertrouwde Truus op die punten niemand zoo goed als
zichzelf. O, welk een heerlijke zekerheid was het mij, als ik nu en dan eenige dagen
van huis moest: ‘Mijn jongen is
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
143
veilig, want zijne moeder is altijd bij hem.’
Van uitgaan was geen sprake meer. Wel drong Truus mij soms, een opera te gaan
genieten of een celebriteit te gaan hooren, maar ik bezweek niet voor de verzoeking.
‘Zonder jou ga ik niet,’ hield ik vol.
Toch - waarom was de tijd reeds lang gekomen dat ik mij al minder en minder
haastte, als ik huiswaarts keerde? Waarom moest dan mijn gevoel van plicht ook een
woordje meespreken, iets, wat ik als een beleediging aan Truus beschouwde? Waarom
viel het mij steeds moeielijker na gedanen arbeid mijne kennissen met een haastigen
groet voorbij te gaan, in plaats van met hen gezellig een glas bier te gaan drinken in
een der uitlokkende café's?
Was mijne liefde verkoeld? Neen, neen, ik wist zeker van niet.
Wat dan?
Het waren gewoonte en verzadiging, die geduchte vijanden van het huwelijksgeluk,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
144
alsmede de ernstigste, wijl men ze niet kent, niet vermoedt en niet kan bestrijden.
Ik wist dat Truus voornemens was ongeveer twee jaar lang Jantje aan geen vreemde
handen toe te vertrouwen, maar ik hield toch vol, om harentwil. Had ik niet beloofd
lief en leed met haar te deelen?
Wel is waar beschouwde zij dit niet als leed, maar ongetwijfeld zou het voor haar
in leed verkeerd zijn, indien ik haar avond op avond alleen gelaten had. Zij was bijna
den ganschen dag alleen, en ik wist dat haar prettigste uurtje was aangebroken, als
de kleine sliep en zij mij verwachtte met een kop thee en een vriendelijk welkom....
Maar o wee, als het wachten wat lang duurde! Dan vond ik haar soms in diepen slaap,
het arme, vermoeide kind, en hoezeer ze dan ook haar best deed zich goed te houden,
ik zond haar dan maar gauw naar bed.
‘'t Is heel lief van je dat je zoo trouw thuis
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
145
komt,’ zei ze dikwijls. ‘De tijd van uitgaan zal ook wel weer eens komen. Als Jantje
wat ouder wordt, slaapt hij stellig beter door, maar nu is hij nog telkens wakker en
dan wil hij bij niemand zijn dan bij ons. Wat mij betreft, ik geef er niet om. Ik vind
het nergens zoo prettig als bij hem.’
Ja, zij gunde kinderlooze en ongehuwde vrouwen gaarne hare grootere weelde,
hare soiréetjes, hare schouwburgbezoeken. Zij gunde haar dat alles zoo van harte,
omdat zij haar beklaagde: het beste, het zoetste, wat het leven te schenken heeft,
misten zij toch!
‘Was hij maar vast wat grooter!’ zuchtte ik nochthans dikwijls, maar daartegen
kwam Truus op.
‘Hoe kun je 't toch zeggen, Hein? Ik denk juist wel eens: kon hij toch altijd zoo
blijven!’
‘Dat meen je niet, vrouwtje.’
‘Zeker. Denk eens: er zal een tijd komen dat hij door ons huis loopt met zwaren
knevel en grove stem en mannelijken stap. Als hij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
146
komt of heengaat, zal hij ons deftig groeten met woorden, die ons o zoo koud in de
ooren zullen klinken, maar dat zal hij niet beseffen natuurlijk. En hij, die voor ons
alles is, zal aan andere jonge harten al de warmte en teederheid en schoonheid van
het zijne toevertrouwen, terwijl wij tevergeefs zullen smachten er een blik in te slaan.
Dan zal ik verlangen hem nog eens in mijne armen te mogen hebben als voor twintig
jaar, zoo licht en mollig en teer, zijne schitterende oogen mij toelachend, zijn mondje,
altijd willig mijne kussen te ontvangen, zijn fluweelig koontje zoo graag aan mijne
wang gedrukt, en als de slaap kwam, zijn hoofdje vertrouwend op mijn schouder;
geen geluk kennend zonder mij, geen woordje liever stamelend dan den moedernaam...
Dan - en och, het is beter zoo - dan zal hij mij kunnen missen... en misschien zal hij
van mij spreken als van zijne ‘oude vrouw!’
Het was schemerdonker. Zij zat tegen mij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
147
aangeleund voor het venster, - een van die zalige oasen in de woestijn van de
dagelijksche drukte, welke aan de wittebroodsweken herinneren en zeldzamer worden,
naarmate de bezigheden toenemen. Ik kon haar gezicht niet zien, maar er waren
tranen in hare stem.
‘Neen, neen, Truus, ik weet zeker dat hij je altijd op de handen zal dragen,’ zoo
troostte ik haar, maar dat was ook alles wat ik zeggen kon, want vertrouwelijkheid
- ik verwachtte ze zelf niet. Omringt niet ieder jongmensch, in wiens hart idealen
leven, (en de hemel mocht hem bewaren een van die ellendige sceptici te worden,
welke verleerd hebben te jubelen of te weenen, en als oude mannetjes glimlachend
en schouderophalend op den strijd hunner medemenschen neerzien), omringt hij dat
hart niet met een hoogen scheidsmuur, om het te beveiligen tegen iedere aanraking
met de alledaagsche buitenwereld! Verbergt hij niet te zorgvuldiger de vlammen van
zijn heilig altaarvuur, naarmate hij
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
148
ijveriger offert! Dat jonge, dichterlijke, dwepende hart, gloeiend van geestdrift voor
het schoone en ware, het mag zich voor een vriend openen of aan een geliefde worden
blootgelegd, vader noch moeder slaan er meer dan een vluchtigen blik in.
‘Ik zou zoo graag zijne vertrouwde worden,’ fluisterde Truus weer, ‘zijne vriendin.
En, Hein, ik heb al sommige dingen bedacht, die misschien goed zullen zijn. Wij
zijn nog jong, mogelijk jong genoeg om altijd met hem te kunnen meeleven; te deelen
in zijn spel, schijnbaar mee te genieten van zijn prentenboekjes en geschiedenisjes
en alles, wat hem genot geeft. Wij zullen altijd de grootste belangstelling toonen in
wat hem interesseert en een oor hebben voor zijne onbeduidendste verhalen. En ook
zullen we geen enkel zijner zoogenaamde geheimen overzeggen, aan wien ook, hoe
wij ook verlangen zullen er over te spreken, als ze onzen oudertrots streelen, niet
waar?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
149
Ik had daarover nog zoozeer niet nagedacht, maar het maakte me gelukkig dat Truus
het wél gedaan had, en ik sloot hare lippen met een kus.
‘Ik geloof dat je een goede moeder zijn zult, vrouwtje.’
‘Ik hoop het,’ zeide zij ernstig. ‘O Hein, ik hoop het zoo!’
't Was toch een koninklijk kind, onze Janneman, als hij daar zoo in zijn wagentje lag
en de wereld rondkeek of ons toelachte, of als hij in zijn badje stond en met de hand
op het water sloeg, zoodat het rondspatte, waarbij mama's geveinsde schrik hem deed
schateren telkens, telkens weer. En later, toen hij loopen kon, wat een pret haar te
ontvluchten, als hij zijn hemdje weer aan had, en op zijne bloote, mollige voetjes de
kamer rond te trappelen! Voelde hij dan nooit koude, vroegen wij ons dikwijls
verwonderd af. Maar dank zij zijne
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
150
uitstekende physieke opvoeding, scheen onze Jan voor koude ongevoelig te zijn.
‘Onze Jan!’ Wonderlijk, we vonden 't nu zoo'n lieven naam en maakten er honderd
variaties op.
Hij had geen krullebol, zooals men kinderen steeds ziet geschilderd en
gebeeldhouwd; hij had maar heel gewoon recht haar, maar Albano had hem gerust
kunnen opnemen tusschen zijne ‘Dansende kinderen’, zonder het geheel in 't minst
te schaden.
Vroeger had Truus nooit veel acht geslagen op babies en nu scheen het haar toe
dat er nooit zooveel op straat waren geweest. Zij keek brutaal onder de kappen van
alle wagentjes, en telkens als ze een kindje zag van ongeveer dezelfde afmetingen
als ons ventje, brandde ze van verlangen om den ouderdom er van te vernemen.
Soms, als de bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te
vragen. Natuurlijk werd ook Jantje's leeftijd genoemd en dan vertelde ze me thuis
met stralende oogen, hoe alle menschen hem
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
151
veel ouder schatten dan hij was. Misschien deden het velen uit welwillendheid. Ik
heb mij ook wel eens aan dergelijke onschuldige huichelarij schuldig gemaakt. Waarom ook niet? - Waarom niet een lachje van geluk tooveren, waar wij dat kunnen,
al is het ten koste eener kleine onoprechtheid, die niemand schaadt? - Bij Truus was
het waarlijk de moeite waard!
Jantje was wat men noemt: een lastig kind; maar zijne moeder pleitte voor hem
als de beste advocaat.
‘Vind je 't dan zoet, Truus, als een kind altijd op den arm wil zijn?’
‘Ja zeker. Hij kan toch niet weten dat zijne moeder nog iets anders te doen heeft
dan hem te verzorgen. 't Is immers niet stout dat hij ook graag eens rondkijkt en
opmerkt. Zoo'n uilskuikentje, dat den heelen dag stil in zijne wieg ligt, heet zoet. Je
zult eens zien wat een slimmerd hij wordt, man.’
‘Dwaas moedertje! Ben je dan nooit moe?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
152
Zij lachte; niet meer het oude geschater, maar een zachte, gelukkige lach.
‘Ja, ik geloof dat ik, zoo drentelend, dagelijks verscheidene mijlen afleg,’ zeide
zij, zonder mij rechtstreeks antwoord te geven. Dat had ik ook niet noodig. Men
behoefde haar 's avonds slechts aan te zien...
Maar er kwamen ook betere tijden. Toen zat hij reeds urenlang alleraardigst alleen
te spelen, met een gezicht zoo ernstig, alsof er heel wat voor het menschdom van
afhing hoe hard hij met zijn lepel wel tegen zijn bordje kon rinkinken en hoe hoog
hij de blokken van zijn bouwdoos wel zou opstapelen; terwijl hij avond op avond
met verrukking zijn plakboek bekeek, door ons gevuld met honden, katten, paarden,
spoortreinen en alles, wat des daags nog meer zijn oog bekoorde, waarbij wij dan,
des daags zoowel als des avonds, de bijbehoorende geluiden moesten nabootsen. En
nog wat later kon ik reeds met hem uit wandelen gaan, en schuil-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
153
hoekje spelen, en over den grond rollen, en kunsten maken. Ja, kunsten maken vooral,
dat was een pret! Hij werd nooit moede de zwaarste toeren te verrichten en mij toe
te roepen: ‘Pa, kun je dat ook?’ waarbij natuurlijk mijne mindere bekwaamheid
zonneklaar bleek en mama voortdurend tot ‘kijken’ werd aangespoord. En hoe dikwijls
sloop ik een speelgoedwinkel binnen en smokkelde iets onder mijne jas, dat thuis
met groote verwachtingen werd uitgepakt, waarbij de oogen van ons, groote kinderen,
even vroolijk schitterden als van het kleine.
Wij, met ons drieën, wij dobberden voort op den wonderschoonen levensstroom
en genoten ieder koeltje, iederen zonnestraal... zonder te bedenken dat het koeltje
een stormwind worden kon en de zon verschroeiend zou kunnen branden.... o mijn
kind, mijn kleine Janneman!
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
154
VIII.
Tante Sien.
Eindelijk zouden we weer eens ‘uit’ en wel naar een concert, te geven door
celebriteiten van den eersten rang. Ik had verlangd te gaan en om mijn tweestrijd te
doen ophouden, had Truus kort en goed gezegd dat zij mij zou vergezellen. Jan zou
binnen weinige weken zijn tweeden verjaardag vieren en sliep den geheelen nacht
door, zoodat het trouwe moedertje terecht meende zonder gewetensbezwaar te kunnen
meegaan, als een hartelijke vriendin en geburin den avond in ons eenzaam huisje
zou doorbrengen, terwijl in ruil voor dien
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
155
vriendschapsdienst hare beide dochtertjes ons naar het concert zouden vergezellen.
Wat een drukte maakte die Truuser dadelijk van! Ik kon zoo merken dat, hoe
gewillig zij zich ook om Jantje's wil zulke genoegens ontzegd had, die toch genoegens
voor haar gebleven waren. Ze moest uit voor handschoenen en lintjes en weet ik wat
meer, en ze wou zelf naar Baljon om een lekker puddinkje, want Pauline de Zwart
en hare meisjes zouden tevens komen eten. 't Zou een heele feestdag worden en recht
opgeruimd trad ik 's morgens onze gezellige huiskamer binnen, door den haard en
het winterzonnetje alleraangenaamst verwarmd. Dadelijk echter zag ik een uitdrukking
op mijn vrouwtje's gezicht, die mij deed vragen: ‘Is er iets?’
Zij wees naar mijn bord, waarnaast een briefkaart lag, die ik natuurlijk met groote
nieuwsgierigheid opnam. Deze was als met een zwavelstok geschreven en luidde:
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
156
Zeer Geliefde Neef en Nicht,
‘Aangezien die Heere van het pensjoenfonds wille beweze zien alsdat ik nog leef,
kom ik morge na de stad toe. Hoopende lozjies bij Uliede te kunne krijge en alsdan
overmorge weer te vertrekke, kom ik met Trein van elf ure en twintig menuute, en
verblijve
Uwe liefhebbende Tante CLASINA.’
Geheel verslagen stond ik daar en zag Truus aan. Zij wachtte niet af wat ik zeggen
zou, doch maakte kalm de opmerking dat tante dan maar mee moest.
Heel veel keus hadden we op dat punt trouwens niet; de entréegelden waren betaald,
de plaatsen besproken.
‘Maar ze is niet presentabel, vrouw!’
‘Misschien wel; je hebt haar in geen jaren gezien.’
‘In geen zes jaar. Je weet wel: tijdens ons engagement zijn we er nog eens
heengewandeld.’ Tante Sien woonde namelijk
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
157
niet ver van het dorp, waar mijn schoonvader burgemeester was.
‘En ze is zeker in den rouw over oom. Zwart staat voor oude dames altijd nogal
gedistingeerd.’
‘Wat moet ze hier doen in vredesnaam! Ze kan toch evengoed door anderen laten
bewijzen dat ze nog leeft.’
‘Och, oude menschen hebben hunne eigenaardige idees.’
‘Dat heb je nu van je schrijven: kom eens over, kom eens over,’ zeide ik nijdig,
want op het punt van conversatie dachten Truus en ik geheel verschillend. Zij was
bij voorbeeld met al de buren op zeer goeden voet, waardoor wij nogal eens met hen
in aanraking kwamen, terwijl ik beweerde dat de aangenaamste buren die zijn, van
wier bestaan men het minst merkt. Naar mijn gevoelen is er een grootere mate van
naastenliefde noodig, dan doorgaans in een menschenhart wordt gevonden, om niet
een
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
158
gevoel van teleurstelling te ontwaren als ge, prettig met u beidjes bijeenzittend, op
eens een u geheel onverschillig mensch ziet binnenstappen, die beslag op uw tijd
komt leggen, alleen maar omdat hij een paar deuren van u af woont. En wat
vertrouwelijkheid aangaat, ried ik Truus meermalen: ‘Vertel nooit iets aan anderen,
wat je zoudt wenschen niet verteld te hebben, als dezelfde menschen je vijandig
werden.’ Maar Truus zat altijd te babbelen met die openhartigheid en
onbedachtzaamheid, alleen eigen aan hen, die overtuigd zijn sympathie te verdienen.
Ook kende zij geen grooter genoegen dan hare gulheid en gastvrijheid te verspillen
aan ieder, die lust toonde er van te profiteeren, en zoo had ze onlangs op tante's
verjaardag, bij welke gelegenheid wij haar reeds per briefkaart gelukwenschten, weer
niet kunnen laten tante uit te noodigen eens een kijkje te komen nemen van Rotterdam.
‘Maar nu ze komt, zullen we haar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
159
ook hartelijk ontvangen,’ vond Truus.
Ik krabde mij achter het oor, geheel besluiteloos.
‘'t Is een erftante, weet je.’
Nu legde mijn onbaatzuchtig vrouwtje mij de hand op den mond.
‘O, daarom niet. Die man maakt zich altijd slechter dan hij is. Ze is de zuster, aan
wie je moeder zoo gehecht was en van wie jij ook altijd zooveel hieldt, nietwaar?’
‘Nu ja, toen ik een jongen was.... Ik was graag bij haar, zoo van Zaterdag tot
Maandag. En als ik er was, dan sloofde die ziel zich geducht voor mij uit, dat is waar,
maar...’
‘Dus zullen wij ons ook eens voor haar uitsloven,’ zei Truus. ‘Daar heb ik nu juist
eens plezier in. Want welke liefde is nu eigenlijk belangeloozer dan de liefde van
een tante voor een kleinen neef. Negen van de tienmaal betaalt hij haar nooit hare
genegenheid met ware hartelijkheid terug.’
‘Alles goed en wel, lieve vrouw, maar...
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
160
och, och, dat het nu ook juist zoo treffen moet! Ze is een boerin, zeg ik je, een boerin
in merg en been. En dat bij die chique Pauline de Zwart!
Is dat schande? De hemel weet tegen wie Pauline oom en tante moet zeggen. Als
je dàt allemaal gaat onderzoeken in zoo'n groote stad!... En geloof me nu, Hein, hoe
meer je toont je voor tante te geneeren, des te meer plezier hebben je kennissen er
van.’
Daar was wel iets van aan. Toch - neen als ik me tante Sien voorstelde, ontzonk
me weer alle moed.
‘Ik geloof dat ik haar toch maar ga aftelegrapheeren. Ze kan evengoed op een
anderen dag komen.’
‘O Hein!’ riep Truus verbolgen uit, ‘wou je die ziel zóó teleurstellen! Ze staat nu,
om zoo te zeggen, al klaar. Je doet er mij heusch verdriet mee. Wat geven we om
die stuk of wat kennissen, die we hier hebben!’
Zoo pleitte zij voort, tot ik mij liet overreden, en dus stond ik om elf uur twintig
aan
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
p.t.o. 160
Soms, als du bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te vragen.
(Bladz. 150.)
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
161
den trein, gereed tante Sien in een rijtuig te smokkelen, mijzelf ondanks mijn
vrouwtje's redeneeringen, voortdurend troostende met de gedachte dat zij een erftante
was... Tevens bedacht ik, dat ze misschien veranderd zou zijn. Zes jaar ouder....
mogelijk zou ze niet meer zulk een zware stem hebben en niet meer zoo manhaftig
zijn, en wellicht zou Rotterdam haar een weinig intimideeren, zoodat ze wat minder
praats zou hebben als op haar dorpje, waar ze als koningin troonde op hare
bouwhoeve.
Daar kwam de trein.
‘Wat ben ik begonnen?’ zuchtte ik, toen hij onder de kap was en ik uit een der
portieren tante's rood gezicht zag kijken, waarboven rechtopstaande veeren wapperden,
die knapjes te lijden hadden van den wind; maar daaraan dacht ze blijkbaar niet, want
toen zij mij eenmaal ontdekt had te midden der wachtenden, begon ze als razend te
knikken en te wuiven. Ik wenkte haar matigjes terug, want ik verlangde volstrekt
niet dat iemand
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
162
zien zou met wie de commissionnair Smeder op zoo intiemen voet stond. Truus
mocht dan weinig kennissen hebben, ik had er als koopman een massa.
Mij verplicht voelende tante uit den waggon te helpen, ging ik er met looden
schoenen naar toe. Wat was ze dik geworden!
‘Dag Hein,’ schreeuwde ze en hare stem bleek nog veel grover dan vroeger, ‘dag
lieve jongen! Heb je m'n brievekaart ontvangen? Wel, wel, wat ben je groot
geworden!’ en zij kuste mij drie - vier maal. De tranen stonden haar in de oogen.
Ik voelde dat ik rood werd.
‘Kom maar gauw mee,’ zei ik met een zuurzoet lachje, want ik had ontzaglijk het
land ‘'t Is hier zoo druk. - Bagage hebt u zeker niet?’
‘Wa l l i e f ?’
Ze zag me aan met den gretigen blik aan dooven eigen en ik herhaalde mijne vraag.
‘Nee, alleen 'n mandje voor me mus en dan me karrebies. Daar zit me nachtjak in
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
163
en een verschooning, zie je, want je kun nooit weten wat je op reis kan overkommen.
Kijk, hier is 't bij mekaar. En dan mijn paraplu... ja, alles is er. Dan maar op
marsch.’
‘Ik heb een vigelante.’
‘Wa l l i e f ?’
‘Een vigelante. Stap maar in,’ schreeuwde ik, want we hadden het rijtuig juist
bereikt en de koetsier hield het portier voor ons open.
‘Rijen?’ riep tante uit, ‘kind, ik heb al een half uur in een karretje en toen nog een
uur lang in dien spoortrein zitten hossebossen, dat ik er kwalijk van werd. En dan nee, ik loop, hoor!’
Er kwam een wonderlijke uitdrukking van angst op haar gezicht, die ik niet begreep.
‘Maar tante, 't is zoo ver en - - het rijtuig is nu eenmaal besteld,’ voegde ik er
zachter bij, waardoor dit laatste argument geheel voor haar verloren ging.
‘Hoe ver is 't?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
164
‘Wel een uur loopen,’ loog ik. ‘En Truus wacht ons met de koffie.’
‘Een uur!’ herhaalde ze ontsteld. ‘Goeie gunst!’
Toch bleef ze nog besluiteloos staan. Op eens boog ze zich naar mij over.
‘Ken je dien koetsier, Hein? Kan hij ons nou niet een poort inrijen en ons
uitplunderen?’
‘Deze niet, tante. Ik rijd altijd met hem.’
‘Nou, help me d'r dan maar in. Een uur?... Och, koetsier, wat is je paardje mager.’
De beleedigde koetsier en ik hielpen haar op de trede, waardoor de vigilante geheel
naar onze zijde wipte, en ik dankte den hemel, toen het portier achter ons dichtging.
En daar zat zij nu tegenover me, die goede tante Sien, aan wie ik als jongen bijna
even gehecht was geweest als aan mijne eigene moeder. Nu... ja, ik gevoelde er al
het ellendige en ondankbare van, maar ik wenschte haar mijlen ver. Mijne moeder
was toch ook een geheel andere vrouw geweest. Door de
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
165
natuur reeds oneindig meer begaafd dan hare zuster, was zij door haar huwelijk
gestegen, terwijl tante door het hare gedaald was. Want vader was een vrij ontwikkeld
man geweest met een scherp verstand; tante Sien en haar plompe, boersche echtgenoot
hadden altijd tegen vader en moeder opgezien.
‘Zoo, zoo, en is dit nou Rotterdam? 't Is een singulier mooie stad... Wat 'n
menschen! Hoe kommen ze van middag allemaal an de kost, zou je zoo zeggen. Als
je dat gewiemel anziet, ben je toch blij dat je zit, hoor! En wat 'n herrie met dat spoor!
Je mot niet denken dat ze 'n sekonde op je wachten, al ben je nog zoo achter asem...
Toen oom leefde, zijn we ééns met het spoor naar Leijen geweest, maar toe waren
we goed op tijd... En hoe is 't met Truitje? Lacht ze nog zoo en heeft ze nog die mooie
krullen?’
‘Ja, tante, ze is nog de oude lieve meid.’
‘En de kleine man?... Hoe oud is die nu?’
‘Twee jaar bijna.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
166
‘Twee jaar. Waar blijft de tijd! 'k Heb wat voor 'm in me karrebies, iets, waarvan jij
ook zooveel hieldt.’
‘Zeker bolussen?’ riep ik lachend.
‘Ja, ja’ schreeuwde tante verrukt. ‘Bolussen. Weet je 't nog? Wat kon je er van
smullen! Maar, jongen, jongen, wat ben je toch een kerel geworden! En je ziet er uit
as 'n Fransche heer. Och, as je goeie moe dat is had maggen beleven! Alweer 'n hoek
om? Hoe weet de koetsier 't te vinden! En nou mot je me toch ereis uitleggen, Hein,
wat zijn dat nou voor malle kuren van die pensjoenheeren? Ik weet niet hoe oom het
toch in z'n hersens gekregen heeft om me daar te gaan inschrijven, maar,’ voegde ze
er zachter bij, ‘dat was in den tijd, toen ie nog 'n kleine boer was, zie je, en sterk is
ie nooit geweest. ‘Kees,’ zeit ie zoo, (je weet wel: hij noemde me altijd Kees), ‘as
ik morgen sterf, dan heb je toch altijd honderd gulden vast geld, dat is twee gulden
in de week. Zoo
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
167
hebben we jaar in, jaar uit betaald en hij is nog vijf en zestig jaar geworden. En nou
ik eindelijk zal trekken, hebben ze alderlei wissewasjes. Nou mot er bewezen worden,
dat ik nog leef, - wel, dat kan toch ieder zien! - en dat ik 't zelf doe, as ik me naam
zet, en al zoo meer. Alderlei nesterijen om zoo'n onnoozele honderd gulden. Den
eersten keer heb ik er ja en amen op gezeid; ik dacht dat het daarmee uit was, maar
nou begint dat spul van voren af aan.....’
‘Ja, tante, alles moet toch volgens vaste regels gaan. Ze kunnen voor u geen
uitzondering maken en.....’
Nu sloeg ze zich op de knie.
‘Ik zeg maar: het heele dorp weet dat ik nog leef. Daar zal ik ze niet in bedriegen.
Als het nou nog duizend was... En dit zal ik ze ruiterlijk zeggen. Reken me dat is uit:
as oom die acht gulden en vijf en twintig per drie maanden is opgeleid had hoeveel
was 't dan nou wel geweest, als
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
168
je rekent dat ie veertig jaar betaald heeft?’
‘Met interest op interest zoo ongeveer zes en dertighonderd gulden, denk ik.’
‘Dáár nou, zie je,’ riep tante en werd rood van opwinding. ‘Dat krijg je nooit meer
weerom, want ik kan geen zes en dertig jaar meer leven. Je moet het voor me
opschrijven, Hein, en dat zal ik ze dan eens onder den neus houen. Ik zal zeggen dat
ze genoeg van me beethebben om me zonder complimenten dat bagatel uit te
betalen.....’
‘Hier zijn we er tante.’
Met moeite stremde ik den vloed harer woorden.
Truus en Jantje stonden al in de gang, de eerste met een ‘welkom!’ in hare hartelijke
oogen, de laatste met zekere schuwheid het vreemde mensch aanstarend.
Ik schaamde mij voor den koetsier, voor de meid, voor de buren. Ze droeg wel
een zijden japon en kostbaar hoofddeksel en een fluweelen mantel, maar de snit, de
vorm! En ze liep
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
169
te waggelen van dikte, als een vetgemeste gans. Dat zag ik nu ze in de gang voor mij
uitging, en tegelijk zag ik de werkster en de meid, die waren toegeschoten, tegen
elkaar meesmuilen.
Truus evenwel scheen niets te zien dan de tante, die mij als jongen met goedheid
overlaadde, en had haar in een ommezien in een gemakkelijken stoel met een geurig
kop koffie en een uitlokkende boterham tot hare beschikking.
‘Tante, wilt u uw laarsjes niet wat uitdoen? Ze zullen u wel knellen. Trek een paar
pantoffels van mij aan: ze passen u licht, want ik heb groote voeten.’
‘Tante, een warm stoofje? Dat rust zoo uit.’
‘Tante, is de koffie wel naar uw zin?’
‘Tantelief, nu moet u onzen jongen eens bekijken.’
Tante Sien scheen tot het beste soort van menschen te behooren, van wie men
zegt, dat kinderen en honden graag bij hen zijn.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
170
Jantje althans was dadelijk goede vrienden met haar. Hij zat bedaard op haar schoot
en onderzocht den inhoud harer karrebies, die, behalve uit bolussen, nog bestond uit
appelen, zooals alleen buitenmenschen ze hebben, niet halfrijp ingepakt en bij zakken
vol verzonden, om dan opgepoetst en op schaaltjes uitgestald voor de ramen der
fruitwinkels de voorbijgangers te verlokken, maar te rechter tijd geplukt, goudgeel
en sappig, en veilig weggeborgen in de provisiekast, vanwaar de geur tot u doordringt,
als de deur maar even opengaat. En Jan had niet geheel ongelijk, want tante had
werkelijk iets gezelligs en prettigs over zich, iets moederlijks en huiselijks, en we
zaten spoedig recht aangenaam met ons vieren te peuzelen. Jantje was zelfs zóó met
haar ingenomen, dat hij met al zijn speelgoed kwam aandragen en na de koffie met
haar schuilhoekje wou spelen, waarin tante, ondanks al hare welwillendheid, toch
de rechte ambitie niet scheen te hebben;
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
171
waarop Jantje zich vergenoegde met op handen en voeten te gaan staan en één been
in de lucht te steken, haar toeroepende in zijn gebroken taaltje, zooals hij gewoon
was het mij te doen: ‘Kun je 't ook?’ En zij lachte maar met een vetten lach, die uit
haar onderkin scheen te komen.
‘De tijd staat hier ook al niet stil,’ merkte zij eindelijk op, met een blik op haar
horloge, dat aan een langen gouden ketting om haar hals bevestigd was en tusschen
de knoopen van hare japon verdween. ‘'t Is halftwee. Eerst moet ik naar die heeren
toe, en dan wil ik wel wat zien van die groote stad, neef. Van avond moeten we ook
uit. Ik houd jullie vrij.’
Dat oom pas een half jaar dood was, scheen niet in aanmerking te komen.
Truus deelde haar daarop met bijzonderen tact ons plannetje mede, en wist het te
doen voorkomen of tante's tegenwoordigheid de vreugde nog slechts zou
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
172
verhoogen. Tante nam alles voor goede munt op en was zeer in haar schik.
‘En is er 's middags ook wat te zien?’
‘Zeker, tante,’ antwoordde Truus gul. ‘Het panorama en het schoolmuseum en...
Hier zweeg zij plotseling, wijl zij mij aanzag en op mijn gezicht weinig lust
ontdekte tante's cavalier te zijn en zij besloot verward:
‘Maar ik weet niet of alles open is vandaag.’
Nu bemerkte tante iets van hare verlegenheid en volgde haar blik, waardoor mij
niets overschoot dan te zeggen: ‘Als u lust hebt, tante, ik zal graag meegaan.’
Gelukkig begreep de goede ziel de ware oorzaak niet van mijne landerigheid, die
zij mogelijk op mijn gezicht las.
‘Maar is dat nou niet vervelend voor je, lieve jongen? Je hebt het misschien al zoo
dikwijls gezien.’
‘Neen, tante, volstrekt niet. 't Zal me een genoegen zijn. Ik zal dadelijk het rijtuig
gaan bestellen.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
173
Ik had opgeruimd gesproken in een vlaag van schaamte en berouw, maar hoe speet
het mij later, geen zaken voorgewend te hebben als verontschuldiging voor mijn
thuisblijven.
Ze kwam naar allen schijn zeer onvoldaan en verbazend rood van ‘die
pensjoenheeren’ terug, en van den uitslag van het onderhoud vernam ik niet veel.
Wel bemerkte ik telkens in den loop van den dag dat ze in gedachten verzonk, en
blijkbaar geene aangename gedachten, want telkens verfde zich dan haar toch reeds
rood gelaat purper en trokken hare wenkbrauwen zich samen; maar dat was ook alles;
zij behoorde niet tot de menschen, die gemakkelijk bekennen een nederlaag geleden
te hebben.
Reeds onder het naar huis rijden had ik opgemerkt dat tante graag andere menschen
dikker vond dan zichzelf en in het Panorama toonde zij zulks opnieuw. Hetzij ten
gevolge harer doofheid, hetzij door het vergezicht in de war gebracht op het punt
van afstanden,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
174
ze schreeuwde mij toe, op een dame wijzend, die geen drie meter van ons afstond:
‘Nou, ik ben dik, maar die daar mag d'r ook wezen.’
Er was vrij druk bezoek; ieder zag de beide dames aan en wat erger was, blijkbaar
vond ieder tante Sien belachelijk, zooals de stedeling meestal met zekeren spot op
den dorpsbewoner neerziet, terwijl hij hem ook terstond weet te herkennen.
Toen we in de donkere gang waren, was ik er graag gebleven. Maar ik moest weer
in het zonlicht treden op den drukken Boulevard, en voort ging het naar het
Schoolmuseum. Toen ik daar weer uitkwam, had ik geen drogen draad meer aan het
lijf.
In het hokje waar ik mij meen te herinneren dat eenig denkbeeld werd gegeven
van de electriciteit, was het donker en benauwd. De heer, die de machine moest doen
werken, deed zijn uiterste best, maar wat we eigenlijk zien moesten, bleef onzichtbaar.
Nu begon de goede man verontschuldigingen te maken.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
175
‘Hebt u nooit aan physica gedaan?’ vroeg hij eerst, misschien om tijd te winnen.
‘Aan wat?’ riep tante met een gebaar van verontwaardiging. ‘Heere nee, hoor!
Maar hier me neef is goed geleerd.’
De machine bleef weigeren haar plicht te doen. We zagen wel wat flikkeren, maar
dat wat bewezen moest worden, bleef een raadsel voor oningewijden.
Beleefdheidshalve wilde ik wachten tot het in orde zou zijn, maar tante brak plotseling
de pijnlijke stilte af.
‘Nou, meneer, 't is heel mooi, maar laat mij er maar uit.’
Een ander heer was zoo goed ons het zonnestelsel te verklaren, maar nauwelijks
hadden we een paar minuten geluisterd, of tante viel hem in de reden.
‘Hou maar op!’ riep ze hem toe. ‘Ik krijg een gevoel of onze-lieve-Heer een
kunstenmaker is, die ballen in de lucht op en neer gooit. 'k Wil er niks meer van
hooren,’ en ze trok mij aan de mouw mede, iets
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
176
mompelend van schandelijke godslastering.
‘En dan over de sterren,’ bromde ze voort, ‘een groote beer en een kleine beer!
Wie heeft er ooit van zulken onzin gehoord! Nee hoor, 't valt me erg tegen, dat
Schoolmuseum.’
't Was of mijne kennissen het er dien dag op hadden toegelegd overal te zijn, waar
ik was. Telkens moest ik een groet beantwoorden en eens zelfs tante voorstellen, bij
welke gelegenheid zij blijkbaar wilde toonen dat zij goed haar woord wist te doen.
Ik voerde haar nu haastig naar de schilderijenzaal, waar ze bij ieder doek met een
air van welwillendheid verklaarde dat er veel ‘spectatief’ in zat.
't Was te laat geworden om onzen tocht nog verder voort te zetten, en schoon ik
wist, thuis mevrouw De Zwart te zullen aantreffen, was ik toch dankbaar toen we
naar huis reden en onze voordeur tante Sien weer van de buitenwereld afsloot.
Mevrouw De Zwart had den tact haar met
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
177
de meeste égards te behandelen, maar hare dochtertjes staarden met oogen, waarin
verbazing, lachlust en nieuwsgierigheid om den voorrang streden, het dorpswonder
aan.
Truus schepte een heerlijk advocaatje op en tante kwam op haar praatstoel. Ze gaf
mevrouw De Zwart een nauwkeurig verslag van den graad van bloedverwantschap
waarin ik tot haar stond, en sprak van Jaap en Kaat, alsof mevrouw De Zwart mijne
ouders jaren lang gekend had. En toen deze voor een tweede glaasje bedankte met
de schertsende opmerking, dat ze zeker te veel zou krijgen van zulke sterke advocaat,
zei tante: ‘Doe er dan wat melk bij, dan is het prokkereur,’ een geestigheid, die mij
het bloed naar de wangen dreef van ergernis. Maar Truus lachte smakelijk en mevrouw
De Zwart lachte mede, alsof ze zich uitstekend vermaakte. Natuurlijk - ten onzen
koste.
Aan tafel deed tante een verhaal van oom's afsterven. Hij was zoo ‘schielijk dood
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
178
gebleven’, en dat had ze maar niet kunnen verzetten. De zenuwen waren haar op den
krop van de maag blijven zitten en een heel poosje had ze haast geen nat of droog
over de lippen kunnen krijgen. Gelukkig was oom kort voor zijn dood
uitgepotografeerd. 't Was jammer dat ze 't niet had meegebracht, want hij stond er
zoo netjes op.
Na het eten keek ze de Nieuwe Rotterdammer eens in, ik geloof om zoo ongemerkt
een uiltje te kunnen knappen; maar nu en dan wekte haar eigen gesnork haar en dan
gaf ze haastig een teeken van presentie.
‘Wat is dat nou weer voor een woord: interviewen,’ riep ze uit, ‘Wie heeft daar
vroeger ooit van gehoord! Zulke nieuwe woorden, die niemand begrijpt, moesten
verboden zijn.’
‘Och, och,’ zei ze een oogenblik later met een hoorbaren geeuw, ‘wat worden er
weer 'n tweelingen geboren! Dat is zeker een bestiering, omdat we dien oorlog met
Atjeh hebben.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
179
‘De beul in Parijs nog zeventig jaar geworden. Waarachtig nog ouwer as oom,’
merkte ze een oogenblik later verontwaardigd op.
Of: ‘Wat hebben ze toch 'n ruzie in die kerk! 't Is schande. En dat de voorgangers.’
‘Gaat u altijd nog zoo trouw, tante?’
‘Nee, Hein,’ antwoordde ze hoofdschuddend, ‘we hebben ook zoo'n nieuwlichter
gekregen en nou kan ik met Maria Magdalena zeggen: Zij hebben mijnen Heer
weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben.’
De ziel sprak met zoo diepen weemoed, dat ik met haar te doen had, maar een
oogenblik daarna kondigde een ontzaglijk snorken weer aan dat de slaap haar
vergetelheid had gebracht.
‘Ja,’ ging ze op eens weer voort, ‘toe jij klein was, hadden we onzen goeien
dominee Douwelaar nog. Je hebt wat dikwijls naast me gezeten in die bank. Maar
je zat altoos maar op je das te zuigen, of met je beentjes te
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
180
slingeren, tot de voetbank met 'n bons omviel. Je bleef liever thuis. Och mevrouw,
hij was toch zoo'n aardige jongen. En z'n grootste pret was dat hij 's nachts mocht
blijven slapen; ik en m'n man in de ééne bedstee en hij in de andere. Wat was dat
kind dan in z'n schik!’
Men mag zeggen wat men wil over valsche schaamte en verkeerd begrepen
eergevoel, maar we leven nu eenmaal in een wereld, waar de schijn ook geëerbiedigd
wil zijn. Nooit had ik er doekjes om gewonden dat ik een boerenzoon was, maar
eigenlijk had ook niemand er ooit naar gevraagd. Want in een groote stad respecteert
of minacht men elkaar om wat men persoonlijk is of doet; de overleden vaders zijn
er ieder onverschillig. Dat tante Sien niet presentabel was had ik geweten: maar dat
ze zóó zou zitten doorslaan, neen.... dat was te erg. Ik moest mij telkens herinneren
dat ze een erftante was, om bedaard te blijven. Over
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
181
het affiche gebogen en het schijnbaar aandachtig doorloopend, zat ik te koken van
ergenis.
‘Tante, 't wordt tijd u klaar te maken,’ zoo onderbrak ik plotseling hare
belangwekkende mededeelingen. Op het concert, dacht ik, zal ze tenminste haar
mond houden, en ik wilde vroeg gaan, dan vielen we minder in het oog.
Er volgde een stilte op mijne woorden, die mogelijk toevallig was, maar door mijn
schuldig geweten aan de scherpte mijner stem werd toegeschreven, zoodat ik er snel,
wat ongedwongener, op volgen liet: ‘Gelukkig niet veel klassieke muziek.’
‘Wat is dat voor muziek?’ vroeg tante onnoozel, terwijl ze haar hoed voor den
spiegel vaststrikte. Ik zag snel naar haar op. Haar gezicht begon mij onuitstaanbaar
te worden en ik geloof dat ik weer een eenigszins nijdig antwoord geven wou, toen
Truus, die juist weer was binnengekomen, nadat zij Jantje naar bed had gebracht,
mij voorkwam.
‘Tantelief,’ zei ze lachend, ‘dat is muziek,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
182
waarbij altijd een andere toon komt dan dien je verwacht hadt te hooren.’
‘Dus zooveel als muziek zonder deuntje er in. Nou, daar hou ik ook niet van, hoor!’
In de concertzaal gekomen - tante trad met een verschrikkelijk vorstelijke houding
binnen, maar er was gelukkig nog bijna niemand om zich over haar vroolijk te maken
- wist ik haar juist op het midden der bank te krijgen, aan de ééne zijde geflankeerd
door de beide De Zwartjes, aan de andere door Truus en mij, en nu ging alles beter.
Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd
te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren
was en mijn mond zich maar niet weer tot een vroolijken lach wou plooien, ging
juist wat over, toen tante, midden in een lange rust van een jeugdig violistje, plotseling
uitriep met hare grove stem: ‘Kijk, hij speelt het van de les!’ een uitroep, die in onze
omgeving niet weinig hilariteit wekte.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
183
Eenigen tijd later trad er een soliste op, die zeer pianissimo een opera-aria voordroeg,
zoodat ik Truus al influisterde dat tante er wel geen noot van zou hooren; maar tante
gaf aan het slot met handen en voeten haar bijval te kennen.
‘'t Was mooi!’ zei ze met stralende oogen.
‘Kon u 't hooren, tante?’ vroeg Truus met hare gewone lieftalligheid.
‘Nee, maar ze deed zoo mooi met die handen,’ en nu dankte ik den hemel dat ze
doof was, want de jongejuffrouwen De Zwart barstten uit in een onbedwingbaar
geproest.
Mijn eerste uitgaan, waarvan ik mij zooveel genot had voorgesteld, was geheel
vergald. Voor één uur deed ik dien nacht geen oog dicht van ergernis en bij het
wakker worden was mijne eerste gedachte: ‘Ziezoo, straks laad ik haar weer in den
trein.’
Ze moest vroeg weg, want ze wilde nog bij het karnen zijn, en ik drong haar niet
om te blijven; zelfs de gedachte aan haar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
184
testament kon mij daartoe niet bewegen.
Er stonden verscheidene treinen op de rails' toen wij aankwamen, en tante scheen
mij het informeeren niet recht toe te vertrouwen. Althans - ze liep zelf op den chef
toe, en vroeg welken trein zij hebben moest.
‘De uwe staat ginds nog. Straks komt er een locomotief voor. Als u in de
wachtkamer gaat, wordt u vanzelf gewaarschuwd,’ antwoordde de man beleefd.
‘En ik ga d'r in zitten,’ zei tante en nam met groote zelfvoldoening in een ledigen
waggon plaats.
Tot mijne niet geringe tevredenheid kwam reeds na weinige minuten de beloofde
locomotief. Ik hunkerde naar het oogenblik van vertrek. Zoolang ze daar nog
tegenover mij zat, was ik er niet recht gerust op dat ik haar straks wel wis en zeker
kwijt zou zijn.
Toch - toen het op scheiden aankwam' toen ze begon te schreien en zeide nooit te
zullen vergeten hoe lief we haar ontvangen
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
185
hadden, toen ze nog eens in tranen uitbarstte, tranen van innige droefheid, en zeide
dat ik haar altijd zoo na aan het hart gelegen had en of we in den aanstaanden zomer
toch eens zouden komen, zoolang we maar wilden, toen was ik blij dat ze geen flauw
vermoeden had van de gewaarwordingen, bij mij gewekt; en toen ik haar zakdoek
niet meer zag wuiven en de trein in de verte als een stipje verdween, toen kreeg ik
een gevoel van wroeging, dat mij den ganschen dag bijbleef.
Twee dagen later meldde ons een brief dat tante op den dag na hare terugkomst
ten gevolge eener beroerte plotseling was overleden. Was de ergernis over, ‘die
pensioenheeren’ er schuld aan of de ongewone vermoeienissen der reis? - wie zal
het zeggen?
Ik begroef haar mede als eenig bloedverwant en erfgenaam en legde een krans op
haar graf. Ze was toch een trouwe ziel geweest.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
186
IX.
Naar school.
‘Moedertje, moedertje, je bederft hem en maakt jezelf veel te moe,’ zei ik op zekeren
dag hoofdschuddend. Want, thuiskomende, vond ik het tweetal in de gang, mama
als paard en Jan als ruiter, jubelend en schaterend op haar rug.
Zij zette hem neer, gaf mij onzen gebruikelijken welkomstkus en zag mij lachend
aan.
‘Och Pa,’ zei ze verontschuldigend, terwijl we naar binnen gingen, ‘hij is zoo
gewoon aan dat in den tuin spelen en uit wandelen gaan.... Nu 't zoo regende, moesten
we in huis pret maken, niet waar Jan?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
187
Een blik van vroolijke verstandhouding werd tusschen moeder en zoon gewisseld.
‘Ja zeker,’ zei Jan deftig.
't Was October. Wolken van stofregen vlogen over de kleurlooze velden. Op straat
liepen de menschen met de hand aan den hoed en dorre, natte bladeren vlogen hoog
in de lucht. Van in den tuin spelen of uit wandelen gaan kon dus geen sprake zijn.
‘Speelgoed verveelt een kind gauw en de prentenboeken gooit hij weg. Het eenige,
wat hem bevalt, is op mijn rug rijden, krijgertje, en dergelijke wilde spelletjes. Had
hij maar een kennisje bij zich, maar met dit weer, zouden we wel een rijtuig mogen
zenden om er een te halen.’
‘Laat hem met de meid spelen.’
‘Ja, lieve man, maar het werk dan. En je weet wel hoe dat gaat. Hij is liever bij
maatje.’
‘Dan is er maar één uitweg, en wel, hem naar school te zenden, vrouwtje, want
dat kan den heelen winter zoo niet gaan.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
188
‘Naar school!’ herhaalde Truus en zette groote oogen op. ‘Hij is nog geen drie jaar...
Neen, hoor, dan maar liever wat moe.’
‘Maar zie ook eens in den spiegel,’ wierp ik bestraffend tegen, want zij zag er zeer
verhit uit. Die al te hooge blos flatteerde haar niet en toch was geen vrouw schooner
in mijne oogen dan zij.
‘En van avond,’ ging ik voort, ‘als je lang op één oor moest liggen, dan zit je nog
met je naaiwerk.’
‘Nu ja,’ zei Truus, ‘ik geef er niet om. En wat een heerlijke jongen is hij nu ook.
Denk eens aan die arme kleinen, die uren aaneen in een stoel zitten gebonden, met
bleek, droefgeestig gezichtje de overbekende huiskamer rondziende, tot ze in slaap
vallen. Kijk die oogen eens schitteren en die wangen gloeien, en hoor dat mondje
eens gaan!’
Ja, het was werkelijk een lust, en lachend trokken we hem naar ons toe, om met
ons drieën te schertsen en te stoeien, zooals dat
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
189
alleen drie heel gelukkige menschen doen kunnen.
‘Janneman, wat ben je van Pa?’
‘Pa's beste vriendje,’ zei Jan trotsch, en de muziek van dat stemmetje verveelde
mij nooit. Welke taal klonk ons ooit zoo lieflijk in de ooren als de eerste
liefdesbetuiging van onzen oudste, welke kus wekte ooit zoo zoete gewaarwording
als de druk van die vochtige, zachte lipjes?
En op regenachtige dagen ging Truus maar weer voort zich te vermoeien met den
kleinen, levenslustigen bengel, dat het huis er van dreunde en de gang weergalmde
van zijne blijde kreten.
‘'t Is gauw weer lente, zoo troostte zij zich telkens, schoon het nog niet eens winter
was; en nog eer het ten volle winter was, vroeg er een tweede logétje belet. Nu moest
er aan het spelen en stoeien een einde komen. Truus gaf dit zelf toe en daar Jan nu
eenmaal mama's schoot als zijn onvervreemdbaar goed en
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
190
mama's armen als zijn privaat eigendom beschouwde, sprak ik opnieuw over naar
school gaan.
‘Voor een poosje maar,’ zei ik om haar gerust te stellen, ‘nu je niet meer met hem
spelen kunt, zal hij zich zeker gaan vervelen, terwijl hij dáár kinderen van zijn leeftijd
vindt en alleraardigst wordt beziggehouden.’
Na lang praten en nog eens praten, liet zij zich overhalen en dus ging ze hem op
een Zondagmorgen presenteeren.
‘Want,’ zei ze, ‘ik ben er geducht vóór, de onderwijzeres of onderwijzeressen van
onze kinderen altijd met de meest mogelijke attentie te behandelen. En hoe onze
meening over hen ook mag zijn, in tegenwoordigheid van de kinderen zullen we
altijd met achting van hen spreken, vind je niet? De ouders en de meesters moeten,
als 't ware, samenwerken.... in verstandhouding zijn. Wat dunkt je?’
Ik was het volkomen met mijn professortje eens en liet haar gaan, wetende dat de
zaak
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
191
haar geheel toevertrouwd was. Toch verbeidde ik hare terugkomst niet zonder
spanning. Want in een groote stad is men wel gedwongen, als men niet aan een
tramlijn woont, de school te kiezen, die het dichtst bij is, en in ons geval was dit
ongelukkig niet die, welke den besten naam had. Ze had eigenlijk in 't geheel geen
naam; twee andere scholen hadden reeds lang alle reputatie tot zich getrokken. Toch
stond ze op de lijst der schoolopzieners (ik had alles onderzocht) nommer drie: een
goed rangnommer onder de vele kinderbewaarscholen onzer stad.
‘Morgen kan hij komen,’ zei Truus bij hare terugkomst.
‘En hoe beviel alles je?’
‘Goed, heel goed, vooral de juffrouw, een jong meisje nog, vol geestdrift en lust,
blijkbaar levende voor de kinderen. Ze liet me alles zien. Er was een leerschool, een
speelschool, een kleedkamer en een tuin, en dan een groote kast met speelgoed voor
de kleintjes, waartoe
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
192
Jan ook vooreerst zal behooren, natuurlijk. Ik heb de juffrouw wel driemaal gezegd
dat hij niet komt om iets te leeren, maar dat we alleen aangename bezigheid voor
hem verlangen.’
‘En hoe hield hij zich?’
‘Vrij aardig. 't Was ook zoo'n allerliefst menschje. Ik laat hem heusch met een
gerust hart gaan, Hein.’
Maar ondanks al haar ingenomenheid met school en juffrouw, kon Truus toch den
volgenden dag een zekere zenuwachtigheid en aarzeling niet bedwingen.
‘Kom, vrouwtje, 't is bij negenen. Laat de meid hem nu brengen.’
‘De meid! - Wel, ik breng hem zelf natuurlijk. Ik zie de kinderen dan ook eens
aan den gang.’
‘Maar je bent nog niet gekleed.’
‘Wel, er is immers geen haast bij. In het begin worden de kleintjes wel eens
ongesteld, als ze er zoo'n heelen dag zijn, zei de juffrouw mij. Vandaag vind ik een
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
193
uurtje lang genoeg. Hij zal zoo huilen.’
‘O, dwaas moedertje!’
‘Nu ja.... Morgen zal hij langer blijven.’
Ik liet haar begaan, want ofschoon ik niet waagde het te bekennen, uit vrees mijne
mannelijke waardigheid afbreuk te doen, heimelijk gaf ik haar gelijk; het was wat
hard den kleinen guit, die zoo aan ons gehecht was, dadelijk van negen tot vier in
geheel vreemde omgeving te brengen.
Hoe haastte ik mij des middags naar huis om den afloop te vernemen!
‘Om tien uur gingen we,’ zoo vertelde Truus. ‘Wij werden in de leerschool gelaten,
waar twee juffertjes twee verschillende klassen bezighielden. De kleintjes waren in
de speelschool en daarheen brachten we Jan ook. Hij had blijkbaar plezier in al die
jongetjes en meisjes. Eindelijk, toen hij geheel verdiept was in de beschouwing van
een koe, die den kop omdraaide en geluid gaf, verdween ik stil. Maar ik was nog niet
in
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
194
de gang of ik hoorde hem al schreien.’
‘Toen keerde je zeker gauw om?’ vroeg ik spottend.
‘Mis!’ zei Truus met groote zelfvoldoening. ‘Ik liep door, ook zelfs toen ik op
straat de ramen van de speelschool voorbijging en hem nog bedroefder hoorde
schreien. Toen ik thuiskwam, wees de pendule over half elf. Ik vond het de moeite
niet waard mijn goed af te doen - want het is toch wel twintig minuten loopen - en
dus ging ik er langzamerhand weer heen.’
Hoe goed kon ik mij haar voorstellen, gejaagd heen en weer drentelend door het
huis, telkens de pendule raadplegend of ze al goedschiks gaan kon.
‘En lachte de juffrouw je niet uit?’
‘Dat vroeg ik haar ook,’ antwoordde Truus eenvoudig, ‘maar dat kwam wel meer
voor,’ zei ze. ‘Gelukkig hoorde ik hem niet meer huilen, toen ik weer langs de ramen
ging. Hetzelfde aardige juffertje liet mij binnen en ried mij, ongemerkt door de glazen
deuren
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
195
te zien, die de speelschool van de leerschool scheiden. En daar zat hij, wel met roode
wangen en behuilde oogen, maar toch vroolijk - met een paar andere kleine ventjes
in een hoekje huisjes te bouwen.
‘Dus was mama al vergeten?’ vroeg ik triomfeerend.
‘Alweer mis, mijnheer. Want toen de juffrouw naar hem toeging en zei: “Jantje,
zie eens wie daar is,” kwam er een glans op zijn gezicht en met een schreeuw bijna:
“Maatje!” sprong hij op en vloog mij in de armen.’
‘Nu, daar behoef je niet om te schreien, wijfje.’
‘Ik vond het zoo naar,’ antwoordde zij, hare tranen wegwisschend. ‘Maar hij zegt
toch dat hij er nog wel eens heen wil.’
‘Wel zeker, dat zal wel gaan. - En moet nu morgen dezelfde comedie vertoond?’
‘Ik zal hem zelf brengen en door de meid laten halen, en hij kan iederen dag een
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
196
kwartiertje langer blijven - ten minste als alles goed gaat.’
En het ging goed. Reeds na weinige dagen waren maatjes teedere zorgen overbodig
geworden. Als ik naar het kantoor ging, liep hij huppelend mee, en als ik vroeg
huiswaarts keerde en hem in het voorbijgaan afhaalde, vond ik hem altijd vroolijk
en tevreden.
‘Pa, ik ben geen ééne keer verbied,’ riep hij mij dan met stralende oogen toe, als
de juffrouw hem mij bracht, en natuurlijk betoonde ik mij recht trotsch en gelukkig.
Ons ventje was aller lieveling. De juffrouwen, jonge meisjes, even dartel en vroolijk
als de kinderen zelf, bedierven hem totaal, en de kinderen vochten er om, naast hem
te mogen zitten, of hem een handje te mogen geven bij het spel. Er heerschte niet
die geest van orde en strengheid, welke op vele kinderbewaarscholen ieder lachje
doet verstommen en de kleine hoofdjes telkens angstig naar de onderwijzeressen
doet omzien. De kleuters
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
197
hadden er pret: het stond op hunne gezichtjes te lezen.
Des Zaterdags bracht Jan twee kaartjes mee, één voor oplettendheid en één voor
gehoorzaamheid; de groote kinderen konden ook kaartjes voor vlijt verdienen, maar
die werd van de kleintjes nog niet gevorderd.
‘Nu zal ik paatje en maatje eens foppen,’ zei hij dan geregeld onderweg reeds tot
de meid, en binnenkomende bleef hij met een heel effen gezicht staan.
‘Geen kaartjes, hoor!’ zei hij dan kortaf.
‘Geen kaartjes!’ herhaalden wij, geheel ontsteld. ‘Maar Jan, wat is er dan gebeurd?’
Daarop keek hij ons lachend aan, stak de hand in zijn zak en zei: ‘Wil ik nu eens
gauw tooveren dat er twee uit mijn zak komen?’ en dan werden de kaartjes in triomf
omhoog gehouden, waarna hij niets liever wenschte dan dat we hem om dit
schelmstukje gingen achternazetten.
Eens was Jan het met de juffrouw oneens.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
198
Toen zij een groote prent met koeien had opgehangen en onder meer vertelde dat
een koe een huisdier was, teeken de Jan protest aan. De koe kon geen huisdier zijn,
was zijn oordeel. Hij had er nog nooit een in huis gezien. En de juffrouw bracht mij
dat over met de grootste pret.
Onder het naar huis gaan, had hij altijd wat te vertellen.
‘O pa, hoor eens,’ zei hij op zekeren dag, ‘je weet wel: die kleine Gerard
Meinsen?....’
Ik had wel nooit van Gerard Meinsen gehoord, maar toonde toch de grootste
belangstelling.
‘Die heeft gejokt.’
‘Wat zeg je!’
‘Ja, en toen de juffrouw zijn poney optilde, stond er met groote letters op zijn
voorhoofd: ‘Jokkebrok.’
‘Heb je 't gezien?’ vroeg ik met alle teekenen van ontzetting.
‘Ja,.... of eigenlijk zat ik wel wat ver af,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
199
maar de kinderen, die dichtbij zaten, hebben het gezien.’
‘Als je nog een poosje zoo zoet bent op school, krijg je een zusje, Jan.’
‘Maar ik heb nog liever een bokkenwagen.’
‘Daarvoor moet je eerst wat grooter zijn. Nu zou de bok nog niet naar je willen
luisteren. En dan mag zusje met je meerijden, niet waar?’
‘Op het achterste bankje,’ zei de kleine schelm deftig.
Toch was de aanstaande komst van het zusje - ditmaal hoopten we op een meisje,
en vol overmoed zeiden we tot elkaar dat we wel weer gelijk zouden hebben - een
reden van groote vreugde voor hem. Met zekere eerbiedige bewondering bekeek hij
al de kleine kleedingstukjes, die hij zag gereedmaken, en schikte dagelijks het wiegje
terecht, zorgvol als een moedertje.
Eens kwam hij binnenloopen, schreiend van drift en angst.
‘Pa, het raam van de slaapkamer is dicht.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
200
Nu zal de ooievaar voorbijvliegen met het zusje. Kom toch!’
Natuurlijk ging ik met geveinsden schrik mede en schoof het raam omhoog, waarop
Jan onrustig naar alle windstreken uitkeek, of er niet juist een ooievaar
voorbijgevlogen was.
Met groot beleid poogde Truus ieder kiempje van jaloezie in zijn hartje te dooden,
eer het wortel kon schieten. Zusje's komst werd hem niet anders voorgesteld dan als
een blijde gebeurtenis. Er werd nooit op gezinspeeld dat zij voortaan mama's schoot
in eigendom zou hebben, of dat de hooge stoel, waarop Jan zoo graag zat, over een
half jaar weer van tafeltje en hekje voorzien zou worden en aan zusje toebehooren.
‘Hoe heerlijk, hé, Janneman, altijd zoo'n klein vriendinnetje bij je in huis te hebben?
Dan behoef je nooit meer alleen te spelen. Maar eerst zal zusje nog wat klein zijn.
Dan zullen we samen op haar passen, niet waar?’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
201
‘Och ja, zoo'n klein popje!’ zei hij dan met de innigste teederheid in zijne groote,
heldere oogen - die oogen, hoe wonderlijk konden ze u aanstaren, zoo geloovig en
vragend tevens! - ‘Mag ik haar dan ook eens dragen? En dan zal ik voor haar zingen:
Slaap, kindje, slaap!’
Had hij wat lekkers, mama moest er een stukje van bewaren voor zusje, en al het
speelgoed werd met dubbele zorg behandeld, opdat zij er ook mede zou kunnen
spelen. Alleen met den beloofden bokkenwagen konden we hem zoo ver niet krijgen.
De teugels zou hij niet uit de handen geven: dat was te veel gevergd.
We verlangden allen naar zusje's komst; zelfs Truus zag er niet tegen op. Maar
toen de dag gekomen was, die schoone, heldere zomerdag, welke ons tweede kind
zag geboren worden, toen heerschte kommer en groote vreeze in ons huis. Het kind,
een flinke, prachtige jongen, was gezond, maar de moe-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
202
der.... de arme moeder! De dokter kwam tweemaal daags en vond consult noodig.
De bel was omwonden. Mijne schoonmoeder was gekomen en week niet van het
ziekbed. De meid en de baker fluisterden veel en liepen op de teenen door het huis,
en op een van die eerste vreeselijke dagen, toen ik des avonds ter prooi aan radeloozen
angst den tuin op en neer liep, hoorde ik haar samen spreken.
‘Zoo'n lief vrouwtje!’ zei de een meewarig.
‘Altijd zoo opgeruimd,’ vond de ander.
O God, zij spraken reeds van haar, alsof zij dood was!
Dagenlang gaf de dokter mij geen woord van bemoediging, geen schijn van hoop.
Ik sliep bijna niet en was blijde als het mijne beurt was aan het ziekbed te waken.
Dan sloeg ik haar gade, zooals ze daar half bewusteloos nederlag, worstelend met
de koorts, en soms - ik kon het niet laten - noemde ik haar zacht bij den naam. Maar
zij hoorde mij niet. Eindelijk op den zevenden dag week
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
203
de koorts, en daarmede hare onverschilligheid en dofheid. Toch was haar eerste
woord niet voor ons, die bij haar bed stonden en hunkerden naar een blijk van
herkenning.
‘Jantje!’ fluisterde zij, en weer zag zij onrustig zoekend de kamer rond, zooals we
haar dien dag reeds dikwerf hadden zien doen.
De moeder had haar kind gemist, haar eerstgeborene.
We hadden hem, wijl strenge rust voor de kranke noodzakelijk was, geheel buiten
de ziekenkamer gehouden, maar nu spraken die oogen zulk een verlangen uit, dat ik
mij haastte hem te halen.
In den eersten tijd was hij veel uitgevraagd, maar heden was hij thuis, en hield
zich in den tuin bezig tamelijk landerig bergjes van zand te maken. Hij sprong haastig
op, het arme vergeten kereltje, toen ik hem zeide dat mama verlangde hem te zien.
Schuchter trad hij aan mijne hand de halfdonkere kamer in en keek nieuwsgierig
rond.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
204
Maar hij moest haar wel zeer gemist hebben, want toen hij aan haar bed kwam en
zij hem, bijna onhoorbaar, haar ‘arm lief kind!’ noemde, riep hij bitter bedroefd: ‘O
Maatje, ik wou dat je maar weer beter was!’ en toen begon hij luidkeels te schreien,
zooals een driejarig kind schreit, met stroomen tranen en vertrokken lipjes; in een
oogwenk maakte hij zijn gezichtje zeer vuil, toen hij met zijne bestoven vingers zijne
tranen wegveegde.
Haar hoofd, dat zij even had opgelicht, zonk in de kussens terug en zij sloot de
oogen; maar zij bleef zijn handje vasthouden, als vreesde zij, dat we hem alweer
zouden wegbrengen.
‘Stil zijn, Janneman,’ vermaande ik hem, ‘Maatje heeft hoofdpijn.’
Geen snik werd er meer gehoord; hij stond roerloos.
‘Heb je zoo'n hoofdpijn, Maatje?’ fluisterde hij eindelijk. ‘Kom maar bij me, hoor,
en leg je hoofdje maar tegen me aan.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
205
Het waren juist de woorden en de toon van Truus, zooals ze hem dikwerf toegesproken
had bij die kleine ongesteldheden, welke een jong kind volhardend komen kwellen.
Kiezen krijgen, maagaandoeningen, kinkhoest, mazelen, dat alles had hij reeds
doorworsteld, en hoe zwaar hij ook was, bij ziekte en pijn was Maatje's arm toch
altijd zijne rustplaats geweest.
‘Gloeit je hoofdje zoo?’ ging hij voort, op denzelfden meewarigen toon. ‘Laat ik
er mijn handje maar eens tegen houden.... Zóó goed?’
Zij glimlachte voor de eerste maal.
‘Heerlijk!’ fluisterde zij en zij sprak waarheid.
Voor ditmaal scheen het mij genoeg en nadat ik hem had moeten optillen om haar
te kunnen kussen, liet hij zich gewillig wegleiden.
De dokter zag er geen bezwaar in dat hij Truus nu en dan eens kwam verkwikken
met
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
206
zijn lief gekeuvel. Dus sloop hij den volgenden dag weer binnen, en nadat hij een
poosje aan het ziekbed gezeten had, vroeg hij het broertje te mogen zien.
Hij zag het met stomme verwondering aan.
‘Wat een popje!’ zei hij. ‘Moet ik dáár nu mee spelen?’
‘Later, Jan. Nu mag je nog helpen om het zoet te houden.’
‘Mag ik het een zoentje geven?’
Dat verlof kreeg hij en hij drukte den eersten kus op zijn broertje's wang. Het greep
mij aan. Te zamen zouden zij door het leven gaan, dacht ik, hand aan hand, als trouwe
vrienden. Hoe zouden wij ons best doen, hen innig aan elkaar te hechten!
‘Mag ik hem nu in slaap zingen, Pa?’
‘Zeker, als het Maatje niet hindert.’
Truus zeide met een glimlach niet te denken dat het haar hinderen zou, en dus
klom hij op een stoel bij het wiegje en zong voor het kind, dat vast sliep al de liedjes,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
207
die hij op school geleerd had, liedjes van hazen, katten, muizen, en wat niet al. Hoe
lief en vrijmoedig klonk dat zachte sopraanstemmetje!
‘Nu slaapt hij,’ zei hij ten laatste met voldoening, nadat hij voorzichtig het witte
flanel had opgelicht, waarin het kleine hoofdje lag weggedoken. ‘Morgen kom ik
weer helpen. Dan groeit hij hard, niet waar, Pa?’
O lieve, kleine engel, hoe duidelijk zie ik u nog, zooals ge daar stondt in uw tricot
pak met witten band, en uw opgeheven gezichtje, in uw oog al de naïveteit, al de
schoonheid uwer reine kinderziel! En als ik aan u denk wordt de zonneschijn nacht
en het leven schijnt nutteloos en smartelijk....
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
208
X.
Duisternis.
't Was een heerlijke Septemberavond, zóó warm en zoel, dat we na het eten nog op
de veranda waren gaan zitten om verademing te vinden van de hitte binnenshuis.
Ik had met Jan een bezoek gebracht bij zijne grootouders; dien middag - 't was
Zondag - waren we teruggekeerd. En met groote schitterende oogen had hij zooeven
alles aan mama verteld: van de reis in den spoortrein heen en terug; van de volle
pruimeboomen, waaraan pa voor hem had geschud; van de koeien in de uitgestrekte
weiden, die hij had helpen melken; van de
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
209
kippen en eenden en kalkoenen; en van den schommel, door grootpa tusschen twee
boomstammen gemaakt....
‘Wat is die jongen opgewonden!’ zei Truus lachend, hem aanziende met die stille
verrukking, zooals alleen een moederoog kan uitdrukken. ‘Ga nu nog wat spelen,
lieveling.’
Hij ging den tuin in, en juist had ik mij op mijn gemak in mijn luierstoel uitgestrekt
om Truus het een en ander van mijn bezoek bij hare ouders te vertellen, toen ik hem
zag vallen, struikelend als 't ware over zijne eigene voetjes.
Ik sprong driftig op en zette hem overeind.
‘Dat is nu al de derde maal vandaag,’ bromde ik. ‘Wees toch zoo lomp niet,
jongen!’
Hij schreide en Truus kwam hem met een koekje troosten.
‘Hij is nog zoo klein,’ pleitte ze. - ‘Ga jij hier maar lief in het gras je koekje
oppeuzelen, hoor ventje.’ En terwijl wij naar de theetafel terugkeerden: ‘Je moet
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
210
zoo gauw niet knorren, man. 't Was immers geen ondeugendheid. Zoo kan men zich
altijd wel boos maken. En bedenk eens hoe onvolmaakt we zelf ons den heelen dag
gedragen. Goede hemel, wat zou er nog veel op ons aan te merken zijn, als we nog
in de termen vielen van bestraffing en verbetering.’
‘Ja, ja, Truus, maar op deze manier wordt hij geen lieve jongen. Bij je oudelui was
hij bepaald knorrig en verdrietig.’
‘Knorrig en verdrietig?’ herhaalde zij, naar hem omziende. ‘Hoe vreemd! Dat is
hij anders nooit.’
Hij zat nu stil in het gras zijn koekje te genieten en ik was reeds begonnen het een
en ander te vertellen, toen Truus hem plotseling bij den naam riep.
Hij antwoordde niet.
‘Ik meende het al. Hij is zoowaar in slaap gevallen,’ riep ze opspringend uit en
bracht hem op hare armen terug. Wat was ze een
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
211
bevallig moedertje, zooals ze daar naderde, een toonbeeld van gezondheid en bloei!
‘Was je ingedommeld, Janneman?’ vroeg ze lachend. ‘Ben je zoo moe? kom, ma
zal je gauw naar bed brengen. Geef pa maar een zoentje.’
Hij zag er zóó ongelukkig uit, dat ik spijt had over mijne drift van straks.
‘Nacht beste jongen! Pret gehad?’
‘Ja, pa,’ antwoordde hij droomerig, terwijl zijn hoofd weer op Truus' schouder
viel.
‘Hij is op,’ zei ze teeder en droeg hem weg, zijn gezichtje met kussen bedekkende.
Aan een andere oorzaak voor zijne ongewone lusteloosheid dachten wij niet.
En terwijl ik daar zoo alleen zat, rees onwillekeurig de gedachte bij mij hoe
gelukkig we waren, hoe rijk in elkander en onze heerlijke jongens! Daarboven, aan
den nog ietwat blauwen hemel, begon hier en daar een ster te flikkeren. 't Werd stiller
en stiller. Ik lag rustig in mijn schommelstoel en - mogelijk begon de
levensbeschouwing
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
212
van Truus aanstekelijk op mij te werken - terwijl ik daar lag en de rookwolkjes uit
mijne sigaar naoogde, scheen het leven mij zeer liefelijk en zoet.
‘Ziezoo, hij slaapt,’ zei Truus met voldoening, ‘nu kunnen we eens rustig babbelen.’
Maar ja wel, daar liet zich een andere stem hooren.
‘Och hemel,’ zuchtte het moedertje, alweer haar naaiwerk wegleggend; maar toen
ze zich over het wiegje boog, dat dicht bij de openstaande verandadeuren geplaatst
was, week alle ontevredenheid weer van haar gezicht.
Hij was nauwelijks een paar maanden oud, onze Leo, (ditmaal was mijne
schoonmoeder zijne peet geweest, geheel naar mijn zin), maar Truus redeneerde
reeds met hem, als kon hij haar woordelijk verstaan.
‘Dat begrijpt hij best,’ beweerde mijn professortje. ‘Hij hoort er uit, dat hij welkom
is in ons huis en dat we hem liefhebben, en daar groeit hij van.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
213
Dat we hem liefhebben, zeide zij. Was dat waar? Ik kon bij mijzelf nog niet zoo heel
veel genegenheid waarnemen, althans wanneer ik die opwoog tegen de machtige
liefde welke voor onzen oudste in mijn hart woonde. Onze Jan! Die naam deed al
de snaren mijner ziel trillen. Ruim drie jaar lang reeds had onze liefde voor hem
diepe wortels geschoten in ons gemoed; drie jaar lang waren we te zamen zoo innig
gelukkig geweest;.... die kleine knaap ginds scheen mij nog steeds een vreemdeling,
een indringertje. Bij zijne geboorte was hij even welkom geweest; zelfs was hij veel
zoeter dan zijn broertje, maar hij was toch mijn kleine kroonprins niet. Zijne komst
was niet half zulk een gewichtige gebeurtenis geweest als die van zijn voorganger,
en hij zelf scheen niet zulk een wonderkind.... De oudste! Welk kind wekte ooit
zooveel schoone illusiën, zooveel teederheid!
‘'t Zal wel overgaan,’ zei Truus, toen ik in dien geest sprak. ‘Kijk maar eens naar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
214
dit lekkere aapje. Zou hij niet een kannibaal doen watertanden?’ en geheel in
verrukking kuste zij de poezele beentjes.
‘Truus,’ vroeg ik opgewekt, toen zij met den kleine aan de theetafel kwam, ‘weet
je wel dat we gauw ijzeren bruiloft kunnen vieren?’
‘IJzeren bruiloft? Wat is dat?’
‘Wel, als je zes en een kwart jaar getrouwd bent!’
Zij lachte.
‘Hemel ja, daar zullen we pret van hebben. Reken eens uit, wanneer het valt. Een diner of zoo iets, vind je dat niet het gezelligst?’
Ik ging aan het rekenen en bevond dat tien Maart de gewichtige dag zou zijn.
‘Tien Maart is de verjaardag van Jan,’ riep Truus uit. ‘Dat valt alleraardigst samen.
Ja, nu moeten we 't stellig vieren. Maar dan liefst een kinderpartij in den Doelen met
Okhuizen en....’
‘Truus, Truus, zijn we werkelijk al zoo
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
215
lang getrouwd? 't Is of het gisteren was.’
Zij glimlachte mij toe, zich verdiepend in herinneringen.
‘Weet je nog dien dag, dat we ons eerste huis huurden? Wat was je uitgelaten! Je
duwde in het gedrang een boer van het trottoir en zei: “Vrind, ik betaal hier belasting
en jij niet,” en je zei het zóó oolijk, dat de sukkel nog lachte en ons met open mond
nakeek. En toen we voorbij een schoongemaakten varkenskop gingen, die voor een
slagerswinkel uithing, zei je er “Bonjour!” tegen.’
Ik herinnerde me die jongensachtige dwaasheden niet.
‘Hein, zou je me nóg eens vragen, als je alles vooruit wist?’
‘Ik geloof het wel.’
‘En ik zou weer ja zeggen, denk ik.’
Met een knikje reikte zij mij over de tafel de hand.
‘Toch heeft een ongetrouwd man heel wat minder zorgen,’ merkte zij peinzend
op.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
216
‘Minder zorgen zeker, maar ook oneindig minder geluk. Financieel mag hij beter
varen, zijne schatten kunnen niet opwegen tegen mijne kleinoodiën: een lieve, trouwe
vrouw en een paar heerlijke jongens.... O Truus, je weet niet hoe rijk ik me soms
voelen kan, als ik jullie aanzie.... Dan komt er zoo'n overstelpend gevoel van weelde
over me, dat ik zou kunnen schreien van zaligheid....’
Nu stoorde ons weer de stem van Jan en ik ging naar hem zien. Gewoon als wij
waren, dat hij een wijzertje rond sliep, vroeg ik hem verwonderd wat er aan scheelde.
Hij wist het blijkbaar zelf niet recht en zag mij droomerig aan. Mogelijk was hij
geschrikt in den slaap. Zijn hoofdje was warm en zijn mond droog. Ik liet hem
drinken, kuste hem en ging weer heen. Toen wij ons een paar uren later ter ruste
begaven, sliep hij vast en wij legden ons zonder zorgen te slapen. De deur was
gegrendeld, alles was immers veilig!... En toch was daar een vreemde gast ons
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
217
huis binnengeslopen. Hij zat bij het bedje van ons kind, en wachtte. ‘Wel, Janneman,’ zei Truus den volgenden morgen, toen zij zijn gordijn terugsloeg,
‘hoe denk je er over? 't Is al bij acht....’
Haar plotseling verstommen deed mij nadertreden.
‘Scheelt er wat aan, lieveling?’ vroeg zij, zich over hem buigend.
‘Gordijn weer dicht,’ klaagde hij, ‘O Ma, mijn hoofdje!’ en alsof hij nu eerst
ontwaakte en tot recht besef van zijn toestand kwam, begon hij te schreien en zich
in zijn bedje te wentelen. Truus zag mij aan met ontsteld gelaat.
Op mijne beurt boog ik mij nu over hem. Nog warmer dan gisteren was zijn
voorhoofd, en er was iets ongewoons in zijne anders zoo heldere oogen.
‘Zou je niet om den dokter gaan?’ vroeg Truus bezorgd.
‘Laten we 't nog een uurtje aanzien. 't Is nog zoo vroeg.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
218
Toch schelde ik reeds eer het uur verstreken was, bij onzen goeden dokter aan,
vreezende dat hij anders reeds uitgereden zou zijn.
Gelukkig trof ik hem nog en deelde hem de symptomen mede. Hij zag mij bijna
niet aan en maakte een geluid, het best te vergelijken met den spelklank ‘h,’ doch
met gesloten mond uitgesproken.
‘Ik kom dadelijk,’ zeide hij. ‘Wacht even, dan kun je meerijden.’
't Was of mijne onrust reeds half geweken was, toen ik achter hem de slaapkamer
binnentrad, en ook het bekommerd gezicht van Truus ontspande zich. Maar toen,
een kwartier later, het geluid der wielen in de verte wegstierf, was al onze
opgewektheid weer verdwenen. Veel ontmoedigends had de dokter wel niet gezegd,
maar de ernstige, deelnemende blikken, waarmee hij ons telkens aanzag, zeiden mij
genoeg.
‘IJs op het hoofd, de kamer donker,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
219
volstrekte rust,’ beval hij na volbracht onderzoek. ‘Die aardige vent.... Ik kom van
middag nog eens terug. Goedenmorgen!’
Hoe scheen ons huis, neen, de geheele wereld plotseling veranderd. Ik gevoelde
het overal waar ik ging. Een zware, dreigende schaduw hing over mij.... Zou ze steeds
meer dalen en mij met duisternis omgeven, of straks optrekken en mij doen glimlachen
over mijne vrees?
Voor het eerst in zijn leven werd onze jongste aan de zorgen der meid toevertrouwd.
Slechts nu en dan sloop Truus even naar de huiskamer om te zien of alles goed ging
en haastig eenige bevelen te geven. Dan zat ze weer urenlang bij den kleinen zieke,
sprak hem bemoedigend toe met duizend teederheden in blik en stem, en verkoelde
zijn hoofd, altijd, altijd weer. Zij liet de jaloezieën neer, opdat geen licht hem hinderen
zou en weerde de vliegen van zijn gezichtje en van de bruine handjes, die roerloos
op het dek lagen.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
220
Dien dag was hij nog vrij rustig. Hij speelde met het gouden papiertje, dat op zijn
medicijnfleschje zat, en vroeg soms naar het een of ander in zijn gebroken taaltje.
‘Wat zal broertje wel denken dat ik er niet ben!’ zeide hij verwonderd. ‘Als Kaatje
nu maar goed op hem past. U kunt niet op hem passen, niet waar, Maatje? Pa moest
hem naar Grootpapa brengen. Wat zou hij een pret hebben! Ik heb ook zoo'n pret
gehad.’
‘Stil, lieveling, niet zoo praten. Dan wordt je gauwer beter.’
Ja, d i e n dag spraken we nog van beter worden. Nog was er in onze borst niet dat
beklemmende gevoel, die onderdrukte behoefte om het uit te schreeuwen van angst
of in het verborgen het hoofd te buigen en te weenen. Nog zat ik betrekkelijk kalm
op het kantoor. Nog antwoordde hij, als ik hem vroeg: ‘Hoe gaat het, beste jongen?’
met een werktuigelijk: ‘Goed, Pa.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
221
Maar reeds den volgenden dag veranderde dat alles. Hij sprak bijna niet meer, maar
lag ons aan te zien met zonderlingen, starenden blik, die bij een kind zoo spoedig de
uitdrukking van verwijt aanneemt en mij dan tot in de ziel ontroerde. Eens nog
streelde hij de wang van Truus met zijn gloeiend handje en zeide: ‘Lief Maatje!’
Dien tweeden nacht was er reeds van naar bed gaan geen sprake; wij waakten om
beurten. Jan was zeer onrustig. Hij wentelde zich telkens om en klaagde aanhoudend
over zijn hoofd.
‘Als hij maar niet denkt dat het onze schuld is,’ snikte Truus.
Met weerzin ging ik des morgens naar het kantoor en gaf mij nauwelijks tijd mijne
plichten te vervullen. Ik was slechts v a d e r . Na volbrachte taak snelde ik huiswaarts,
en daar zijne oogen niet gesloten waren, begroette ik hem met vroolijke stem, maar
het was alsof hij mij niet eens hoorde. Telkens greep
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
222
hij naar zijn omzwachteld hoofd, dat hij met zonderlinge kracht voortdurend
achterwaarts in zijn kussen duwde, en hij knarste met de tanden.
Schoon Truus op mijn aandringen mij hare plaats aan het bedje afstond, liet zij
zich niet overhalen heen te gaan. Zij was zeer bleek.
‘Wat zei de dokter?’
Zij barstte in tranen uit.
‘Wij moesten ons niet te veel vleien met beterschap,’ fluisterde zij snikkend. - ‘'t
Is hersenontsteking.’
‘Hersenontsteking!’ herhaalde ik werktuigelijk.’
Welk een vreeselijk woord scheen het mij!... Hij, mijn vroolijke, gezonde jongen
- hersenontsteking.... En ‘niet te veel vleien met beterschap?’ Wat bedoelde de dokter
met die woorden?
Ik staarde lang naar het dierbare gezichtje... toen verborg ik het gelaat in zijn
kussen.
Maar zijn lijden belette ons aan eigen smart
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
223
toe te geven. Telkens sprak hij.... dan bogen we ons haastig over hem, in de hoop
een wensch te vernemen en zijn pijn te kunnen verlichten. Vergeefs! - Hij ijlde slechts.
‘Hein,’ fluisterde Truus, toen wij weer het ijs op zijn hoofd hadden vernieuwd,
wat hem rustiger, als uitgeput deed nederliggen, ‘zeg nog eens: wat ben je van Pa!
Hij mocht er zoo graag op antwoorden, weet je wel?’
‘Janneman, jongen,’ zeide ik, dicht bij hem, ‘wat ben je van Pa?’
Hij antwoordde niet, maar hij sloeg toch de oogen op, en toen hij mij in 't gelaat
zag - o God, dat hij er toen nog eens al mijne oneindige liefde voor hem op heeft
mogen lezen! - toen glimlachte hij, maar het was een glimlach zoo aandoenlijk treurig,
dat ik het niet meer waagde hem uit zijne verdooving op te wekken.
Dien avond kwam de dokter nog laat terug, meer als vriend dan als geneesheer.
Ja, wèl als vriend. Het toenemende gekreun van ons
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
224
kind, afgebroken door wild uitgestooten woorden, de radeloosheid in den blik, dien
hij soms - onbewust, hoop ik - naar ons opsloeg, het grijpen naar zijn hoofd - het gaf
mij telkens een gevoel als moest ik waanzinnig worden. En toch stonden we beiden
aan zijn bedje, steeds zijn hoofd verkoelend en verlichting aanbrengend, kalm en
vastberaden, schoon dan ook met doodsbleek gelaat en saamgeklemde lippen hardnekkig hem verdedigend tegen de dorre hand, die zich naar hem uitstrekte. Ik
gevoelde mij ontzaglijk vermoeid, maar ik dacht er aan hoe afgemat en overspannen
tevens mijn arm vrouwtje wezen moest. En toch beefde hare stem nauwelijks, als ze
hem toesprak met al de lieve namen, die een moeder tot hare beschikking heeft.
Zoolang zij kon, wilde ik ook kunnen.
Nu echter nam de dokter een uur lang alle verpleging van ons over, met
bekwaamheid niet alleen, maar ook met zooveel teederheid, als ware Jan zijn eigen
kind geweest.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
225
‘Komaan, ga naar je huiskamer en verkwik je wat,’ zeide hij met zachten dwang.
‘Des te beter houd je 't van nacht uit.’
De gedachte rees bij mij of hij mogelijk eens geheel ongestoord onzen kleinen
zieke wilde gadeslaan, en beproeven wat nog te beproeven was; dus liet ik hem alleen.
Toen wij met ons beiden waren, Truus en ik, zwegen wij beiden langen tijd. Zij
zat tegen mij aangeleund en staarde maar voor zich uit met groote, brandende oogen.
‘Denk je dat hij nog beter worden kan?’ vroeg ik haar, vreezende dat zij niet op
het ergste voorbereid zou zijn.
Maar haar antwoord klonk zeer kalm, hoewel innig bedroefd: ‘Neen, Hein, dan
had de dokter het al lang gezegd.’
‘Ga wat liggen, Truus, het zal je goed doen.’
‘O neen,’ antwoordde zij gejaagd, ‘zóó rust ik het best en de tijd is te kostbaar.
Wie weet hoe gauw hij van ons heengaat.’
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
226
En plotseling barstte zij uit in een hartstochtelijk, hartbrekend geween...., dat zij even
plotseling weer bedwong, met een wilskracht, die mij heldenmoed scheen.
‘Stil,’ zeide zij heftig, ‘waarom laat je er me over spreken? Als hij weg is, zal er
tijd genoeg zijn om te schreien. Nu heeft hij ons nog noodig, nu moeten we kalm
zijn, opgeruimd zelfs. En als hij ons aanziet, moeten we kunnen glimlachen.’
Maar tot mij glimlachte zij niet meer. Die glimlach, zoo vertrouwelijk, zoo innig,
opwellend uit het diepst onzer ziel, was ons nu te gevaarlijk; zij zou met tranen
gepaard zijn.
‘Is er nog hoop?’ wilde ik vragen, toen ik den dokter uitliet, maar de woorden
wilden mij niet over de lippen. Hij drukte mij zoo zonderling de hand. Ik had geen
moed het antwoord te hooren.
Den volgenden dag, tegen den avond, wist ik wat dat antwoord geweest zou zijn.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
227
Tevergeefs had ik Truus gedrongen rust te nemen.
‘Ik ben niet moe,’ zei ze, ‘en denk eens, hij moest weer eens oogenblikken van
bewustzijn krijgen. Als ik er dan eens niet was om hem vroolijk aan te zien....’
Maar oogenblikken van helderheid kreeg hij niet meer, en schoon we er toen naar
smachtten, later was ik er blij om.
De smartkreten werden langzamerhand zwakker en verstomden eindelijk geheel;
de hoogroode kleur verdween meer en meer. De rustelooze handjes lagen nu roerloos
op de dekens. Ik hield ze in mijn warme handen en voelde ze kouder en kouder
worden. Had hij nog bewustzijn?
Ik had eens gelezen dat een gestorvene, in de eerste oogenblikken, nadat hij voor
zijne omgeving reeds gestorven schijnt, nog hoort en voelt.... en daaraan denkende,
bedekte ik die handjes met kussen en fluisterde hem nog al de teedere woorden toe,
die ik
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
228
meende vroeger niet genoeg te hebben geuit.
‘Stil,’ zeide Truus, hare hand op mijn arm leggend, ‘laat hem nu met rust. Zie zijn
gezichtje eens kalm staan. 't Is of hij glimlacht.’
Ja, hij glimlachte werkelijk. De stille wachter, die zoolang aan zijn bedje gezeten
had en hem nu wenkte, had voor hem geen verschrikking.
Toen legde ik mijne wang liefkoozend tegen de zijne. Een lichte rilling voer door
het kleine lichaam; het strekte zich wat rechter uit - nog wat rechter.... alles was
voorbij.
Ik zag naar Truus.
‘O, zie toch eens, Hein, hij glimlacht,’ herhaalde zij, en haar afgetobd gezicht
kreeg een glans van vreugde. Hoe ontzettend moest zij met hem geleden hebben!
‘Ja,’ zeide ik ernstig, ‘hij heeft rust. Zijn lijden is voorbij.’
Begreep zij mij?
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
229
‘Ga nu ook wat slapen, lieve,’ zeide ik teeder.
Zij verzocht mij de rustbank dicht aan zijn bedje te schuiven. ‘Hij moet niet alleen
liggen,’ zeide zij, altijd met die zonderlinge kalmte.
Sedert eergisteren had geen slaap hare oogen geloken. Zij gehoorzaamde lijdelijk,
en verwonderlijk snel viel zij in slaap. De troostende gedachte dat zijn vreeselijke
strijd uitgestreden was, scheen haar voor het oogenblik geheel te vervullen.
Ik trad naar buiten op onze veranda.
De sterren flikkerden en fonkelden weder daarboven aan den blauwen hemel, juist
als vier dagen geleden, toen ik daar zat in mijn schommelstoel en het leven mij zoo
zoet en liefelijk toescheen, en ik met Truus besprak hoe we zouden feestvieren op
den tienden Maart, zijn verjaardag en ons eerste huwelijksfeest. En als van verre
staande zag ik daar dien gelukkigen man, die rijke moeder, luchtkasteelen bouwend....
en een vreemde hand
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
230
neervallend, om ze met één slag te verwoesten....
De dreigende schaduw was gedaald... Wie had al ons licht in duisternis verkeerd,
wie ons dezen vreeselijken slag toegebracht?
Ach neen.... niet ons.... maar dit onschuldige kind, wie had hem zulk een marteldood
doen sterven, hem, onzen armen kleinen engel!....
Voor weinige weken was het dochtertje van een onzer vrienden aan diphteritis
gestorven.
‘Een onzichtbaar klein stofje, dat in de lucht zweeft,’ - had mijn vriend met bitteren
glimlach tot mij gezegd, ‘uw blozend, dartelend kind ademt het in, en na een
martelende operatie en een doodsbenauwd sterfbed, waarbij ge zelf duizend dooden
sterft, gaat het voor altijd van u heen.’
Hier echter was van geen besmetting sprake, tenzij die reeds bij de geboorte was
medegebracht. Voor ons onnaspeurbare oorzaken hadden, met verschrikkelijke
gehoor-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
231
zaamheid aan de natuurwet, nauwgezet haren plicht vervuld, die hersentjes verhit,
dat bloed doen jagen, en onzen jongen wreedaardig gemarteld en gekweld, tot de
zwakke kinderkracht was bezweken.
Dood! wat beteekende het woord? Ik vroeg het mij telkens af, met zonderlinge
bedaardheid denkende, zooals men in zulke oogenblikken van zielesmart soms doet.
Geboren worden en sterven, geboren worden en sterven... Een eenvoudige natuurwet,
anders niet.
Vlak voor onze veranda lag een bed met kleurige asters; zelf hadden wij ze gezaaid,
zelf gekweekt. Die daar nu groeiden en bloeiden in schitterende pracht, vormden
slechts een derde van de oorspronkelijke plantjes. Sommige waren verstikt, andere
van dorst versmacht door onze achteloosheid, enkele ook door voor ons onverklaarbare
oorzaken verwelkt en gestorven. Aan die laatsten dacht ik het langst: zij waren als
ons kind. En ook deze trotsche planten zouden
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
232
eenmaal, de een wat korter, de ander wat langer, den winterstorm tarten en dan vallen,
evenals Truus en ik en al de rustig sluimerenden om mij heen, wij allen zouden over
korter of langer tijd verzameld liggen bij mijn kind, met omhoog gekeerd gelaat en
uitgestrekte leden.... Een eenvoudige natuurwet: geboren worden en sterven.... geboren
worden en sterven, eeuwig voort.
Van de naburige torenklokken klonken twaalf doffe slagen, en wekten mij uit
mijne sombere mijmering. De maan straalde in gouden pracht aan den wolkenloozen
hemel; het was een heldere nacht. Ik kon ieder hoekje van den tuin onderscheiden.
Zou ik hem nooit weer zien spelen daar in die paden, terwijl hij zijn zonnig, lief
gezichtje verwelkomend naar mij wendde, als ik op de veranda kwam? In de
nachtelijke stilte hoorde ik, als 't ware, zijn blij: ‘Daar is Pa!’ en uit de schemering
zag ik zijn lichaampje mij te gemoet snellen. Nooit meer? Nooit meer?
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
233
Ik wist het immers; wat vroeg ik dan nog?
Toen leunde ik mijn arm tegen den muur en boog er het gelaat in en weende, gelijk
een vrouw weent.
Truus sliep nog vast, toen ik weer in de slaapkamer kwam, en het kleine lijkje lag
stil en koud! Toen ik een kus drukte op die altijd zoo warme lipjes, deinsde ik terug
voor hunne kilheid.... Ik legde mijne hand op zijn voorhoofd, dien morgen nog zoo
brandend heet... Ach, nu behoefde hij niet meer om verkoeling te smeeken. Nu had
hij rust...
Ik gevoelde mij zeer vermoeid, wierp mij te bed en sliep tot laat in den morgen.
Truus lag nog in diepe rust en de meid hoorde ik in de woonkamer bezig.
Ik ontwaarde geen vernieuwd besef van mijn verlies. 't Was of ik het in den slaap
geen oogenblik vergeten had. Als een looden last lag de smart mij op de borst.
De ruiten waren dik beslagen, maar de zonnestralen vielen als gouddraad door het
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
234
kleurend loover onzer kastanjeboomen; het zou een prachtige herfstdag zijn.
Ik wendde mij af. De heldere, vroolijke zonneschijn hinderde mij, en het gordijn
weer neerlatende, bedacht ik dat de gewoonte medebrengt aan de straatzijde alles te
sluiten, wat ik kalm ging volvoeren.
Doelloos bleef ik door de openingen der jaloezieën staren. Er ging een schoolknaap
voorbij met boekenplankje en teekenportefeuille, fluitend en springend, stoep op,
stoep af... Zóó zouden we hem nooit zien... De edele harteklop der eerzucht, de zachte
aandoeningen der liefde, vaderweelde, vadertrots... hij zou ze nimmer kennen.
Ons bleven mogelijk nog dertig of veertig jaren levens over, alles om ons heen
zou, gelijk wij, veranderen en verouderen. Onze kinderen zouden mannen en vrouwen
worden, maar gedurende al die jaren zou dat kleine jongetje onveranderd blijven in
onze herinnering, met zijn kindergezichtje en schulde-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
235
looze oogen en tengere leden; onveranderd als een afgevallen bloesem, wiens wasdom
plotseling stilstaat, terwijl zijne broeders groeien en vrucht dragen.
Maar o mijn kind, waarheen ge ook zijt gegaan, als we u ooit mogen terugzien gelijk sommigen, benijdenswaardig genoeg, gelooven, dat dan geen trek in uw bemind
gezichtje veranderd zij, en dat ge ons herkennen moogt, mijn jongen, hoe ook
verouderd...!
Hoe vreemd kwam het mij heden voor dat de gansche wereld zijn gang ging, juist
als iederen anderen morgen; dat de klank der trambel in de naburige straat tot ons
overwoei, de gedachte wekkend aan drukte en vertier; dat andere kinderen stoeiend
en springend naar school gingen; dat alle leveranciers als gewoonlijk kwamen
aanschellen... en dan dat geheimzinnig fluisteren aan de deur, die eigenaardige blik
naar mij, als ik mij toevallig vertoonde, en die groet, eerbiediger dan anders nog. Dat
snikken van onze goede meid in
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
236
de keuken - zij had hem zoo liefgehad.
Weder luisterde ik aan de deur der slaapkamer: nog geen geluid.
In de gang stond de deur der speelgoedkast op een kier; werktuigelijk opende ik
haar. En terwijl ik daar stond en rondzag, hoeveel vreugdekreten van dat welbekende
stemmetje klonken in mijn oor!... Hoe gelukkig kon hij bij dat paard en wagentje op
de knietjes liggen, tobbend en knutselend om ze bijeen te binden! Hoe graag mocht
hij in de lange winteravonden die acrobaten opbouwen - liefst met opzet geheel
verkeerd - om het dan uit te schateren over hun dwaze lange halzen en misplaatste
beenen. Dit prentenboek - ach, terwijl ik het doorbladerde, zag ik er nog tallooze
sporen van zijne vingertjes! Er kwam mij iets in de keel. Ik sloot haastig de kast en
wilde heengaan, doch bedacht mij en keerde terug om den sleutel in den zak te steken.
Het zou in de eerste dagen zijn arm moedertje onnoodige aandoening besparen.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
237
Nu hoorde ik iets in de slaapkamer, dacht mij. Ik opende behoedzaam de deur en zag
Truus bij Jan's ledikantje geknield. Haar weelderig haar lag over het dek uitgespreid;
haar hoofd rustte op den kleinen schouder van haar kind. Zij was slechts half gekleed,
alsof zij plotseling, overweldigd door smart, bij hem was neergezonken. Zij weende
hartstochtelijk, gelijk twee avonden geleden.
Onhoorbaar, zooals ik gekomen was, ging ik weder heen, haar alleenlatend met
hare smart. Het was goed zoo; beter dan die vreemde kalmte van gisteren, dat strakke
gelaat en de hartbrekende blik, welke al de folteringen harer ziel verried. Het zou
haar goeddoen.
En in de huiskamer teruggekeerd, dacht ik er over na, waarom toch sommige
menschen elkaar beletten hunne dooden te betreuren. - Neen, neen, laat ons ongestoord
uitweenen. Sleep ons niet in de luidruchtige wereld, in het gewoel der straten, in licht
en geraas,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
238
noch in de zonnige blijde natuur. Laat ons in de stilte onzer duistere binnenkamer
de laatste kussen drukken op het gelaat, dat ons leven, ons geluk was. Belet ons niet
ons geheel te buigen voor den wilden storm, die om ons woedt; straks zullen we des
te veerkrachtiger het hoofd kunnen opheffen en de wereld geven wat zij van ons
eischt.
Arm moedertje, wat bleef ik lang alleen!
Mijn oog viel op den kinderstoel, die, vier dagen geleden, nadat Jan gegeten had,
aan den wand was geplaatst. Een oogenblik dacht ik er aan, dien ook uit het oog te
brengen, maar toen bezon ik mij. Wilde ik dan zóó weinig aan hem herinnerd worden?
Was het goed het kleine gezichtje te vergeten, dat duizend zonnestralen op ons
levenspad had geworpen, - nu reeds het trouwe hartje uit onze herinnering te bannen,
dat zoo warm voor ons had geslagen?
Daar was Truus. Ik trad haar zwijgend te gemoet en kuste haar; niet te innig. Reeds
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
239
welden mij de tranen in de oogen en ik wendde mij haastig af.
Wij noemden zijn naam niet. Wij boden elkaar boterhammen en thee, en spraken
over het schrijven der advertenties en doodsbrieven, over al de droevige toebereidselen
voor de begrafenis. Wij waren zeer kalm en spraken met zachte gedempte stem.
Toen, zooals ik haar straks met voordacht bevolen had, kwam de meid binnen met
‘broertje,’ (ach, zoo konden we hem nu niet meer noemen!) en reikte hem Truus.
‘Ik dacht of mevrouw hem nu ook weer zelf wou helpen,’ zei ze, en zijne moeder
nam hem zwijgend aan. Toen drukte de trouwe ziel haar met zekere onbeholpenheid
de hand en vroeg snikkend of ze ‘hem’ nog wel eens zien mocht... Truus
beantwoordde haar handdruk en wenkte toestemmend, met saamgeklemde lippen.
Ik sloeg haar gade, terwijl ze den kleinen Leo wiesch en kleedde. Geen liefkoozing
was
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
240
ditmaal zijn deel, geen teeder woord klonk hem in het oor. Hare door smart vertrokken
lippen wilden zich nog tot geen glimlach plooien. Zijne tevredenheid hinderde haar
blijkbaar. Ach, hij wist ook niet welk een verlies hij geleden had; hij wist niet dat
het stemmetje verstomd was, dat hem zoo dikwerf in slaap zong en dat zulke lange,
alleraardigste redeneeringen tot hem houden kon! Toen hij gereed was, legde Truus
hem, blijkbaar tevreden dat hare taak weer volbracht was, in zijn wiegje. Wat zij
deed was slechts haar plicht.
Maar dikwijls als hij sliep, zag ik haar weer naar de kamer sluipen, waar het andere
bedje stond, en de deur achter zich sluiten; en ik stoorde haar niet. Sloop ik zelf niet
telkens naar het doode lichaampje, dat toch altijd nog ons ventje was, en noemde ik
hem niet zacht bij den dierbaren naam; en vond ik mijzelf daar niet telkens geknield,
de handen krampachtig tegen het gelaat
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
241
gedrukt, om niet in snikken uit te barsten?
Neen, ik stoorde haar niet. Het moest haar goed zijn bij hem, dacht mij. Met welke
gewaarwordingen andere moeders ook zich buigen mogen over het doodsbed van
hun kind, haar had dat kleine, rustige gezichtje niets te verwijten.
‘Hadden we maar nooit op hem geknord!’ snikte ze nochtans, toen we dien middag
nog eens naar hem gingen zien, en onwillekeurig aan de folterende uren terugdachten,
toen wij daar het laatst te zamen stonden. Hij lag nu in zijn kistje en Truus had al de
witte asters uit onzen tuin geplukt en ze over den kleinen doode gespreid.
‘Dwaasheid, vrouwtje, we hebben immers altijd zijn geluk op het oog gehad,’
antwoordde ik met groote zekerheid in mijne stem.
En toch - dien morgen nog had dezelfde gedachte mij gekweld: ‘Had ik dat korte
leventje nog wat zonniger gemaakt!’
En de zoo zeer begeerde bokkenwagen kwam
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
242
mij in den zin, met wreede volharding, telkens weer. Nu was het te laat. Die handjes
zouden geen bokken meer mennen!
En ik herinnerde mij mijne knorrigheid van Zondagavond. Ook de vorige dagen
bij zijne grootouders, toen hij zich mogelijk reeds minder wèl gevoelde, had ik hem
telkens een naren jongen genoemd. Wat had ik nu wel willen geven om hem nog
eens met liefkoozingen te kunnen overstelpen, met geschenken te kunnen overladen!
Hoeveel tooneeltjes kwamen mij nu telkens voor den geest, zóó klaar dat, als ik
schilder was, ik ze nog nauwkeurig zou kunnen weergeven, maar tooneeltjes, die
niemand zich meer herinnerde dan Truus en ik en die ook niemand meer eenig belang
zouden inboezemen. Hij de hoofdpersoon: zijn stralende glimlach een anderen
wekkend om onze lippen; zijne oogen ons tegenschitterend... Weggevaagd,
verdwenen.... gelijk alles, wat eenmaal den roman van ons leven
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
243
vormde: ons ouderlijk huis, - de stem onzer moeder, - de handdruk van onzen vader,
- onze schoolmakkers, - onze eerste liefde... weggevaagd, voorbij!
Nog des Zaterdags zou hij begraven worden. De dokter, die ons dien dag kwam
condoleeren, ried het mij bij de heerschende warmte ten sterkste aan.
Ik ging met hem mede in de halfduistere kamer en nam het lakentje weg, dat we
over het kind gespreid hadden, wijl de vliegen op het kleine gezichtje rondkropen.
O, die afgrijselijke vliegen! Hoe gonsden en zongen zij mij telkens rond het hoofd,
om als ik naar haar sloeg, nog luider gonzend weg te vliegen en als brooddronken
tegen het behang en de vensters te tikken, spottend in hare domme, hatelijke zelfzucht
met menschelijk zieleleed.
‘Je moet niet te lang wachten met sluiten,’ zeide de dokter zacht en wees mij op
de ingezonken oogen, waarom zich een blauwe
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
244
groeve vertoonde. ‘Morgen zal het bederf zijn ingetreden en je weet niet’ - hier sprak
hij nog zachter: hij dacht aan zijne jonge vrouw, die hij pas verloren had, - ‘je weet
niet welk een ontzettende gewaarwording het is te bemerken dat zulk een wezen,
hetwelk ons zoo onnoemelijk lief was, niets is geworden dan een klomp vleesch, die
een walgelijken reuk verspreidt. Bespaar die ontdekking aan je vrouw.’
Hij had tranen in de oogen. Ik drukte hem de hand. Hij wist zoo goed welk een
aangebeden kind onze jongen geweest was.
En zoo verzocht ik Truus hem, als ze 't verlangde, nog dien avond voor het laatst
vaarwel te zeggen, wijl het kistje nog vóór den nacht gesloten zou worden.
‘Nu reeds?’ vroeg zij droevig, maar ik antwoordde niet en zij ging.
‘Nu reeds?’ klonk het ook in mij, toen ik voor het laatst die doode lipjes kuste.
Hoe stil was het hierbinnen! De jaloezieën
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
245
bewogen zich zacht; een gouden weerschijn van de zonnestralen viel langs hen heen
in de kamer. Door de geopende vensters klonk uit de omringende tuinen het gekakel
van kippen, de stemmen van spelende kinderen, het avondlied der vogels. En van
den meer verwijderden Singel hoorde men het dof gedruisch van rijdende equipages
en klappende zweepen. En ik lag over mijn kind gebogen in die stille, duistere kamer,
langen, langen tijd.
‘Dag mijn vriendje, dag kleine, goede Janneman!’ fluisterde ik.
Toen trok ik het laken weer over het welbemind gezichtje, dat ik niet meer zien
zou, en het was mij of mijn hart brak.
Dien avond kwam Truus' moeder nog; slechts op mijn uitdrukkelijk verzoek was
mijn schoonvader thuis gebleven. Alleen wilde ik mijn jongen heenbrengen naar zijn
grafje... Maar toen ik den volgenden dag in den tuin op en neer liep, wachtende tot
de sombere
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
246
koets zou stilhouden voor mijn huis, speet het mij toch om Truus' wil dat hij niet
gekomen was. Het was zoo duidelijk dat de diepe droefheid harer moeder, maar ook
hare teederheid en trouwe zorg, mijn vrouwtje goeddeden.
Het was een heldere, schoone najaarsdag. Een wonderbaar waas omhulde verre
boomgroepen en de torens der stad. Ik kon de vallende bladeren hooren ruischen
tusschen de takken en dan zweefden ze langzaam neer. Een weemoedige vrede beving
het hart.
Daar klonk de schel. Men wenkte mij.
Ik ging nog even naar Truus. Ze hield zich goed, zoo goed ze kon; blijkbaar dacht
ze meer om mij dan om zichzelf, en daar ze zeer kalm scheen, verliet ik haar
gerustgesteld. Maar toen ze hem wegdroegen, toen de vreemde voetstappen
schuifelden in de gang en onregelmatig wegstierven op straat, toen klonk daar een
smartelijke kreet mij uit de huiskamer in de ooren en ik snelde terug om naar haar
te zien. Zij lag neergezonken
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
247
voor de sofa, het gelaat in de handen en ik knielde bij haar neer en legde mijne wang
tegen de hare.
Zij kreunde zacht.
‘Arm moedertje!’ zeide ik, voor het eerst in hare tegenwoordigheid mijne
aandoening niet langer meester.
Zij zag naar mij op met een wanhopigen, hulpeloozen blik.
‘O Hein, o Hein!’
Hoe sneed mij die kermende kreet door de ziel!
Weder werd ik geroepen. De koets had mogelijk nog een ander ‘vrachtje’ af te
halen dien middag... Ik wenkte mijne schoonmoeder en liet Truus aan hare zorgen
over.
Het was een lange weg, dien wij hadden af te leggen, hij en ik, en ik was met hem
alleen in dat sombere hokje op wielen. De zon keek naar binnen en wierp een helderen
lichtstreep op het kistje. Hoe wreed kwam ze mij dien dag voor! Nu en dan klonk
het
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
248
gedeun en getjingel van een orgel mij in de ooren, en ik zag er de kinderen juichend
heen snellen - juist als hij vroeger deed.
Onwillekeurig, terwijl ik daar zoo zat, starend op het zwarte kleed, stelde ik mij
het omhoog gekeerde gezichtje voor, daar onder, En ik dacht aan al de vaders, die
reeds op mijne plaats gezeten hadden, en aan al de doode opgeheven gezichtjes,
welke gelegen hadden waar het zijne nu lag. Wat was ons kind tusschen die
duizenden? Was onze smart dieper dan van hen, die reeds vóór ons leden?
Langzamerhand begon ik naar buiten te zien. Ik zag de zwarte pluimen der paarden
heen en weer wuiven bij hunnen gelijkmatigen stap en de bidders langzaam voor
hen uitgaan. Enkele vrouwen, die wij voorbijreden, bleven staan om ons na te zien
met een meewarige uitdrukking op het gelaat. Spelende kinderen staakten even hun
gejuich...
‘'t Achtste kindje van morgen, moeder!’ hoorde ik er een roepen.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
249
Zij waren er aan gewoon en maakten er een spel van de kleine dooden te tellen. Zeven
vaders hadden dus dien morgen reeds vóór mij den droeven tocht gemaakt - en de
natuur lachte en jubelde...
Wij waren nu dicht bij het groote voorplein. Een begrafenisstoet kwam juist terug.
De lijkwagen wachtte buiten en nadat de familieleden waren weggereden, wipten de
lijkbezorgers in de doodenkoets, lieten hunne zwarte beenen slingeren, zes aan iederen
kant, en babbelden vroolijk onder elkander, terwijl zij op een drafje stadwaarts reden
in den helderen zonneschijn.
Toen hielden wij plotseling op; wij waren bij den ingang. Slechts vaag herinner
ik mij dat ze hem wegnamen en voor mij uitdroegen, hem, mijn lieveling, mijn
kostbaren eerstgeborene; dat ik een aandrift gevoelde, als moest ik hen tegenhouden,
die toenam, naarmate wij het gedolven grafje naderden. Ik zag twee opgeworpen
zandheuveltjes en daar-
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
250
tusschen lieten ze hem neer. De doodgraver in zijn langen zwarten kiel, die voor ons
was uitgegaan, wierp tot driemalen een schop zand op het kistje en nam toen zijne
pet af. Dat alles herinnerde ik mij later pas. Nu hoorde ik slechts dien doffen plomp,
welke mij als een zwaard door de ziel ging... en nu eerst begreep ik waarom Truus
het bedroefdst was geweest, toen ze hem voor altijd van haar wegdroegen. Voor
altijd weg!...
Ik weet niet meer recht wat ik voelde of dacht. Ik herinner mij alleen dat ik daar
roerloos stond en staarde in het open grafje...
‘Kom, beste jongen,’ hoorde ik plotseling de zachte stem van mijn schoonvader
zeggen, ‘het is voorbij.’
Dus was hij toch gekomen. Hoe dankte ik hem in stilte voor dit bewijs van
genegenheid! Ik had alleen willen gaan, omdat er oogenblikken in ons leven zijn,
wanneer geen troost ons troosten kan, wanneer wij niet willen vertroost zijn. En toch
klonk die trouwe
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
251
stem mij nu zoo verkwikkend in de ooren; toch liet ik mij zoo gewillig door hem
wegleiden en drukte hem zwijgend de hand.
De vogels jubelden om ons heen, de kinderen zongen, bonte vlinders dansten op
en neer over de watervlakte der Rotte, roeibootjes gleden voorbij; in de tuinen
strooiden de rozen hare laatste blaadjes en schitterden de dahlia's met frissche kleuren.
Equipages weken voor ons uit, en fraai gekleede wandelaars begroetten elkaar
vroolijk... en wij zagen het alles zwijgend aan met verscheurd hart, tot wij weer
stilhielden voor ons somber huis met neergelaten jaloezieën, dat mij nu ook van
binnen zoo ontzaglijk stil en doodsch voorkwam zonder hem, die er de ziel en de
vreugd van geweest was.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
252
XI.
Tien Maart.
Zij was, als gewoonlijk, vóór mij opgestaan en toen ik de huiskamer binnentrad, zat
zij reeds met den kleinen Leo op schoot, en als gewoonlijk ook schaterde hij het uit
onder het aankleeden en dwong haar een glimlach af. Ach, welk een weemoedigen
glimlach altijd nog!
‘Goedenmorgen!’ zeide ik met zachte stem en kuste hen beiden.
Het scheen alles juist als iederen anderen morgen en toch was het anders. Alleen
de kleine was even uitgelaten als altijd, trok mij aan haar en baard en kraaide het uit.
Wat wist hij er ook van dat het heden broertjes
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
253
verjaardag was!.... Vier jaar zou hij geworden zijn. Hoe zou hij er wel uitgezien
hebben als jongetje van vier jaar?
Ik zag naar den kalender, dit jaar een van De Génestet. Op gewichtige dagen was
ik gewoon de spreuken met grooter belangstelling te lezen dan iederen anderen
morgen. Hoe beteekenisvol waren ze mij soms voorgekomen in den vorigen herfst,
hoe hadden ze mij dikwerf gesteund en bemoedigd in die donkere dagen, toen ons
kind van ons heenging!
Nu trad ik er weer op toe. Truus had er reeds een blaadje afgetrokken; met groote
zwarte letters stond het daar dat het heden de tiende Maart was - ons eerste
huwelijksfeest. Dáárover spraken we geen van beiden - we wilden er niet eens aan
denken. 't Was heiligschennis aan ons gestorven kind....
Vaartwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!
Berg-op gaat de weg van ons leven.
Wij stijgen met manlijken moed.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
254
‘Hoe toepasselijk!’ zeide Truus naar mij ziende.
‘Vind je, vrouwtje! Ik zie er eigenlijk niets toepasselijks in.’
‘Ik wel,’ antwoordde zij peinzend, maar ze sprak er niet verder over door.
Zij was ziek geweest in den verloopen winter: wel niet bedlegerig, maar moe en
lusteloos en krank van hart. Soms had ik gevreesd dat zij haar lieveling volgen zou.
Doch de eerste zoele voorjaarsdagen hadden haar - ze had de lente altijd zoo liet
gehad, mijn vroolijke Truus! - doen opleven, en sedert was ze snel vooruitgegaan.
De zuidenwind deed al zijn best het leelijke kuchje te verjagen, dat mij zoo vaak
beangstigd had, en zelfs had de dokter gisteren gezegd dat ze met zacht weer ‘er wel
eens uit’ mocht, en dat hij vooreerst niet terugkwam. Ja, ze ging heerlijk vooruit, en
toch, hoe weinig geleek ze nog op de oude Truus met lachenden mond en schitterende
oogen en roode wangen!
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
255
Het ronde gezichtje was zoo smal geworden en het wilde haar lag nu eenvoudig in
een vlechtenkroontje om haar hoofd. Zou ze nooit, nooit de oude weer worden, vroeg
ik mij soms af. - O ja, mij dacht: als onze jongen wat grooter werd en als mogelijk
een lief klein meisje ook nog hare zorgen kwam eischen (ik heb haar gezegd dat het
een volgenden keer een meisje moet zijn en dat het dan Truus zal heeten, Truus en
niet anders), als het gras hoog en dicht groeien zou over het kleine grafje en de diepe
wonde in haar hart tot een litteeken vergroeid zou zijn, dan zou haar lach weer klinken
bij den lach der kleinen en haar oog het hunne tegenschitteren.
Mijne schoonmoeder vroeg mij of we, in geval we weer eens een kind te benoemen
kregen, het opnieuw naar pa wilden noemen om zijnentwil, maar dat kunnen we niet.
We hebben maar één kleinen Jan gehad; die naam blijft in onze harten bewaard,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
256
ongerept, onuitwischbaar; geen ander onzer kinderen zal dien weer dragen.
‘Den eersten keer dat ik uitmag, ga ik naar zijn grafje,’ had Truus dezen winter
telkens verlangend gezegd, als ze in haar stoel lag en naar buiten staarde, waar de
wind gierde en de sneeuwvlokken dwarrelden, en eens had ze er, in tranen uitbarstend,
bijgevoegd: ‘O Hein! wat zal hij denken, dat hij nooit mijn voetstap hoort onder al
de voetstappen, die over het kerkhof gaan.’
Een vrouwenhart heelt zijne eigenaardigheden. Rijk aan gevoel en verbeelding
rijzen er gedachten in op, die een mannenhart vreemd zijn, en die zich door geen
mannenwijsheid op de vlucht laten jagen. Ik mocht al redeneeren, Truus antwoordde
mij niet en staarde droevig in de ijle ruimte.
En nu was de tiende Maart gekomen. Het was zoel lenteweer. De boomknoppen
zwollen in den warmen zonneschijn. Hier en daar vertoonde zich reeds een enkele
kapel, en overal
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
p.t.o. 256
De wachter aan de kerkhofpoort groette ons....
(Bladz. 258.)
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
257
klonk dat blij rumoer van zingende vrouwen en fluitende werklieden, dat timmeren
en kloppen in nieuwgebouwde huizen, en het schetteren der jubelende musschen in
dakgoten, waar zij elkaar in zwermen najoegen.
‘Vandaag zullen we gaan, niet waar?’ vroeg Truus zacht, toen ik naar het kantoor
ging, en zij zag naar mij op, als vreesde zij dat ik tegenwerpingen zou maken, maar
dat deed ik niet.
Om twee uur was ik weer tehuis. Zij was gereed en groette mij kalm.
In de zonnige straat reed de meid den kleinen Leo heen en weer. Hij was ingeslapen
van de zoele warmte en lag daar als een toonbeeld van kinderlijke schoonheid met
zijne roode wangen en gouden wimpers; en met blijdschap merkte ik op, hoe trotsch
Truus het bloeiende gezichtje gadesloeg!
Onderweg hielden we ons even op in een bloemkweekerij, waar Truus verlof vroeg
een krans te mogen winden. Zij had er
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
258
spoedig een gereed van dennenloof en witte bloemen en droeg dien mede.
De wachter aan de kerkhofpoort groette ons met dien eigenaardigen, meewarigen
groet, welken hij steeds gereed had voor ouders in diepen rouw.
‘Wat is 't hier lief en vredig,’ zei Truus, rondziende over den uitgestrekten
doodenhof. Ik geloof dat zij zich dien geheel anders had voorgesteld.
Ik wees haar den weg, mij reeds welbekend, tusschen bloembedden en grafzerken
door, en hield stil bij een witmarmeren lijksteen, waarin met zwarte letters naam en
leeftijd van ons kind waren gegrift; hij was omgeven door een laag ijzeren hek. Het
geheel gaf een indruk van liefelijker! eenvoud.
Zwijgend stonden we langen tijd daar. Truus was zeer bleek.
‘Nu is Maatje gekomen,’ fluisterde zij eindelijk, en zij legde den bloemenkrans
op
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
259
den lijksteen, terwijl een paar groote tranen over hare wangen gleden.
‘We zullen klimop om het hekje laten groeien, niet waar, en er echte bloemen
planten. Veel rozen, witte rozen.’
En wij spraken er lang over, hoe we zijn grafje schoon en sierlijk zouden maken.
Dwaas, nietwaar? Wat daar ligt, zegt men, is een weinig stof, zonder bewustzijn,
zonder geest. - O ja, maar wat daar ligt is alles wat ons van onzen lieven doode is
gebleven. Wat daar ligt is zijn eigen klein lichaampje, dat wij eens in onze armen
ronddroegen, en kusten en liefkoosden. Het zijn de voetjes, welker getrippel muziek
was in onze ooren; de armpjes, die zich om onzen hals vlijden, het hoofdje dat op
onzen schouder rustte.... En dat weinige, nòg hebben wij het lief; nòg willen wij het,
zoo goed wij kunnen, in eere houden.
‘Voortaan zal ik dikwijls gaan,’ zeide Truus, ‘heel dikwijls. Er ligt zooveel troost
in nog
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
260
iets voor hem te kunnen doen. De menschen, die dat graf je voorbijgaan, mogen nooit
kunnen denken dat de kleine Jan Smeder, wiens naam zij er lezen, vergeten is; daar
zal ik voor zorgen. Ik denk dat het mij goed zal doen!’
Werkelijk, het had haar reeds goedgedaan. Er was nog voor hem te zorgen, te
arbeiden.... Mogelijk zou ze, als wij in de nabijheid van het kerkhof gewoond hadden,
zoodat ze zijn grafje dagelijks had kunnen bezoeken en verzorgen, zijn gemis minder
diep gevoeld hebben.
Terugkeerend was zij niet neerslachtig. Zelfs riep de wandeling kleur op hare
wangen.
‘Hij ligt niet zoo eenzaam als ik dacht,’ zeide zij een paar maal.
Met kloppend hart opende ik haar onze huisdeur weer. Ik had haar namelijk een
verrassing bereid, tijdens onze afwezigheid door de meid uit te voeren, en gedurende
onze geheele wandeling naar huis, had ik niet kunnen laten er met angstige spanning
aan
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
261
te denken of zij er gelukkig door wezen zou, dan wel of de pas gesloten wonde
opnieuw zou gaan bloeden.
‘Truus,’ zeide ik, toen zij op de slaapkamer haar goed afgelegd had, ‘ga eens even
mede.’
Zij zag mij een oogenblik verwonderd aan, maar voldeed toch aan mijn verzoek.
Ik bracht haar naar ons salon, en daar vlak tegenover ons aan den muur, hing het
levensgroot portret van onzen jongen, gelijk hij kort voor zijn dood was
gephotographeerd, toen ik hem voor ons huis aantrof in zijn geel linnen pakje met
rood afgezet, de groote hoed het gezichtje omlijstend, en hoepel en stok in de hand,
als wilde hij er terstond mede weghuppelen. Hij zag er toen zoo allerliefst uit, dat ik
plotseling op den inval kwam hem zóó gephotographeerd te willen zien, met die
gloeiende wangen, dat verwarde poney, dat geheele ranke lichaampje tintelend van
levenslust en gezondheid; en ik had hem bij de hand genomen en een paar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
262
huizen verder bij een photograaf gebracht.
Boven verwachting was het portretje gelukt; het scheen een phantasie. Truus was
er toen nog zoo overgelukkig mee geweest. Maar nu was hij daar levensgroot, met
zijne lieve oogen zijn moedertje aanstarend, den eigen guitigen glimlach om den
mond. Het was of hij uit de lijst zou komen, de lijst, die heden geheel bedekt was
door een reusachtigen krans van bloemen.
Ik sloeg Truus gade. Een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. Was de schok te
groot, vroeg ik mij angstig af. Maar terstond daarop ook kwam een blos van blijdschap
die bleekheid vervangen en zag zij mij aan met oneindige teederheid.
‘O beste, beste man, hoe lief van je!’ en toen schreide zij, maar het waren tranen
van weemoedige vreugde.
De meid kwam ons storen: er was visite.
‘Visite?’ herhaalden wij, onaangenaam verwonderd. We hadden er toch niemand
over gesproken!
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
263
Ze mocht niet zeggen wie er was, zei ze, en dus gingen we zeer nieuwsgierig naar
de huiskamer. En daar vonden we mijn schoonvader met zijn prettig gezicht en
opgewekte stem, in het volle bewustzijn dat zijne komst altijd een blijde verrassing
voor zijne kinderen was. Hij kende de dubbele beteekenis wel van dezen dag, maar
hij sprak er maar van één, en wenschte ons geluk met ons eerste huwelijksfeest.
Wat babbelde hij onderhoudend! Wat gaf hij mij menig knipoogje! Hoe wist hij
mijn vrouwtje's aandacht telkens af te leiden, soms zelfs haar een vroolijken lach af
te dwingen!
‘Hein,’ zei hij even voor het eten in de gang tot mij, ‘ze heeft een harden dag
vandaag. Daarom ben ik gekomen. Haal Dolf nu ook.’ (Dolf was mijn zwager.) ‘En
als Cornélie komen wil, is 't me ook goed, maar zeg haar in ieder geval dat ze niet
op een bezoek van me rekenen moet, want ik vertrek weer
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
264
met den laatsten trein en ben alleen voor Truus gekomen. - En zeg aan Dolf wat hij
hier te doen heeft, hoor!’ voegde hij er veelbeteekenend bij.
Cor kwam niet mede, wat mij niet speet, en zoo spanden we met ons drieën samen.
Het was geen dwaze uitgelatenheid, die nimmer balsem was voor een gewond hart,
maar een gemoedelijk, gezellig huiselijk samenzijn. Dat wij daar bijeenzaten in
heimlijke verstandhouding, wij, haar vader, haar broeder en haar man, elkaar
toeknikkend, als zij glimlachte, elkaar waarschuwend wenkend als haar lief gelaat
betrok en hare gedachten verre van ons vloden, zij had er geen flauw vermoeden
van; maar steeds opgewekter werd haar toon, steeds helderder haar blik. En toen ook
haar zoon deel aan het komplot kwam nemen, toen hij werd binnengebracht en begroet
met een algemeenen kreet van bewondering, toen hij allerliefst een uurtje bij ons
bleef, ons allen met groote vriendelijke oogen aanstarend,
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
265
zoodat ieder hem om strijd prees, toen week de oude glimlach uren lang niet van zijn
moeders lippen.
De tijd was voorbij dat ik den kleinen vreemdeling in gedachten afvroeg wat hij
eigenlijk bij ons te maken had. Nu zegende ik duizendmaal zijne komst. Wat gaf hij
zijn moedertje veel te doen! En hoe dapper had hij haar alle droef gepeins belet in
de lange, stille winteravonden, als ik naar het kantoor was en zij in eenzaamheid bij
den haard zat en wel denken moest aan het besneeuwde grafje daarbuiten!...
‘Hein,’ zeide Truus dien avond, toen we weer op onze slaapkamer alleen waren,
en zij gereed stond de gordijnen neer te laten voor de vensters, ‘'t was toch een mooie
spreuk op den kalender vandaag! Juist voor ons, of voor mij ten minste.’
We hadden nog niet veel gesproken, vol gedachten als wij beiden waren. Zij stond
nog altijd met de hand aan het koord, maar bleef
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
266
naar buiten zien, naar den met sterren bezaaiden hemel.
‘Hoe zoo, vrouwtje?’
‘Soms denk ik dat het niet goed is, zoo altijd en altijd om Jantje te denken en
treurig te zijn,’ antwoordde zij zacht, zonder het hoofd naar mij om te wenden. ‘Pa
zei dat ook van middag. Ik liet hem het portret zien en hij kreeg de tranen in de oogen.
“Ja, ja, dat is hij, mijn goede, beste jongen,” zei hij. Maar toen nam hij mijne hand
en zei dat nu de tijd voorbij moest zijn, dat ik evenals Rachel niet vertroost wilde
wezen; dat jij ook recht op mij hadt, recht op een blijmoedig, opgeruimd vrouwtje,
en dat de kinderen niet gedijen kunnen, als de moeder altijd weent en klaagt, zoomin
als de bloem de zon kan missen. Hij kan zoo gemoedelijk praten, die goede man...
Hein, heb je me soms niet heel zelfzuchtig gevonden dezen winter?’
‘Neen liefste.’
‘Dat komt omdat je me zoo liefhebt. Maar
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
267
het was toch zelfzuchtig, altijd maar aan mijne droefheid toe te geven, alle menschen
van hem te spreken en geen vroolijkheid te dulden om mij heen... Heb nog een beetje
geduld met me, Hein. Nu mijn lichaam gezonder wordt, zal het met den geest ook
beter gaan, denk ik. Maar ik had sterker moeten wezen. Er zijn zooveel zwakken en
zieken, die toch de zonneschijn van hunne omgeving zijn, ondanks al hunne pijn en
smart...’
Toen na eenig zwijgen, hoorde ik haar fluisterend de woorden herhalen, welke zij
dien morgen had gelezen:
‘Vaarwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!’
Dacht zij aan de lachende levensdreven en vredige dalen, waar zij eens met haar
lieveling dartelde? Den ganschen langen winter had zij er met dof, hopeloos verlangen
aan teruggedacht. Maar nu: ‘vaarwel dan!’... dat was een laatste terugblik, een
weenend omzien...
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
268
En moedig, maar even zacht, liet zij er op volgen:
‘Berg-op gaat de weg van ons leven:
Wij stijgen met manlijken moed.’
Nu begreep ik, waarom die woorden haar toepasselijk geschenen hadden. Langzaam
wendde zij zich om en trad op mij toe.
‘Heb nog wat geduld,’ smeekte zij nogmaals, hare armen om mijn hals slaande.
Ootmoedig klonk die stem, maar in haar blik lichtte een glans: het geloof aan eigen
kracht, de vaste wil van een edel karakter.
‘Ja, mijn lieveling, altijd, altijd!’
Toen zij weinige minuten later aan mijne borst insliep en ik haar lief gezicht
gadesloeg, zag ik weer iets van den ouden glimlach om hare lippen en iets van den
vroegeren blos op hare wang. En insluimerend droomde ik van de oude, vroolijke,
levenslustige Truus..., en ik weet het: dien droom zal zij tot werkelijkheid maken.
Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje