Hollandsch binnenhuisje Johanna van Woude bron Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje. Met illustraties van Louis Raemaekers. Gebr. Kluitman, Alkmaar 1910 (10de druk) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/woud008holl02_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. p.t.o. I De zon kon niet te helder straler, de vogels niet te luid jubelen.... (Bladz. 17.) Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 1 I. Trouwplannen. Lief, vriendelijk huisje aan den Singel, hoe gaarne zou ik u nog eens wederzien en doorloopen, hoe gaarne nog eens stilstaan bij ieder plekje binnen uwe muren, dat voor immer heilig is in onze herinnering! Lang hebben we u nog niet verlaten, en toch - zoudt ge ons wel herkennen? - haar, moeder van kinderen, die gij niet hebt zien geboren worden, en mij, nu met vollen baard en ontzagwekkende deftigheid? Neen, herkennen zoudt ge ons niet, want ik zelf, nu ik in gedachten weer ronddwaal door uwe zonnige kamers, ik zelf vraag mij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 2 verwonderd af: ‘Waren wij dat, die jongensachtige, baardelooze man en dat blozend, levenslustig kind, dat voor mevrouwtje speelde?’ Ge hebt ons lang vergeten, niet waar? Anderen hebben onze plaatsen ingenomen, onze plaatsen aan den haard, waar zij aan mijne voeten zat; aan het venster, waar de schemering ons nog te zamen vond; en daar, waar zij placht in te sluimeren aan mijn hart en mij wakker riep met een kus. Andere stemmen worden daar nu gehoord; naar andere voetstappen wordt verlangend geluisterd; de zon beschijnt er andere gezichten, andere meubelen, andere familieportretten aan den wand. Vergeten zijn wij er lang reeds, maar wij vergeten u nooit, gij stille getuige van ons eerste geluk, ons heiligdom, ons paradijsje! Alsof het gisteren was, herinner ik mij den dag, toen wij het voor het eerst zagen. We dachten over trouwen, namelijk tegen het voorjaar. Wel hadden we in den verloopen zomer een balletje opgegooid van het najaar, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 3 maar alweer was de familie van Truus er tegen opgekomen. ‘Te jong,’ luidde het vonnis en om mijn meisje's wil schikte ik mij maar, ook al omdat mijne inkomsten nog niet van dien aard waren, dat ik het geheel zonder aarzelen durfde wagen. Want het: ‘O, er is zooveel noodig!’ en ‘Och, er komt zooveel kijken!’ van bezorgde vrienden en bloedverwanten, had den overmoed ook van onze jonge harten een weinig getemperd en de voltrekking van ons huwelijk was weer een half jaar verschoven. Toch - ‘nu voor 't laatst,’ had ik gezegd en mij braaf driftig gemaakt, en mijn aanstaande schoonvader, een dorpsburgemeester met den traditioneelen omvangrijken buik, had zich ook driftig gemaakt en mij een heethoofd genoemd; maar 's avonds had hij mij toch weer naar den trein gebracht en mij de hand gedrukt. Wij mochten elkander te gaarne lijden. 't Was een Octoberdag, en natuurlijk een zonnige, want met regenachtig of winderig Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 4 weer komt men niet op verafgelegen singels... Ja, welk een dag was het! Kleurenpracht, muziek, weelde! Wij zagen de gouden tinten der boomen, den blauwen hemel, zoo rein en diep, den zonneschijn, die ieder dalend blad doorschijnend maakte als geschilderd kerkglas. Wij hoorden het ruischen der bladeren, die wij vertraden, en luisterden naar het lied der uitgelaten vogels. Zij konden niet uitgelatener zijn dan wij. Het hart klopte ons zoo hoog en onze voeten schenen nimmer moede te zullen worden. Wij ademden diep en snoven de frissche lucht op als jonge paarden. In deze stemming vestigde Truus, die bij haar gehuwden broer logeerde, mijn aandacht op een half afgezakt papier, hetwelk, tegen een vensterglas geplakt, de voorbijgangers verwittigde, dat ‘dit benedenhuis’ te huur was en wel tegen den prijs van driehonderd gulden. De ledige voorkamer, waarvan wij over gesloten halve buitenluiken heen juist Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 5 een stuk plafond en een gedeelte vroolijk behang konden zien, zag er verleidelijk uit in het heldere zonlicht. ‘Hè, juist een huisje voor ons!’ riep Truus uit. ‘Zonder overburen en wat een beeldig gezicht! Zie je dat koepeltje daar aan het water en die tuinen? O, als we hier eens woonden, Hein!’ Misschien was het de zonneschijn of het gejubel der vogels of de frissche herfstlucht, die alle te zamen iets dronkenmakends hadden; misschien ook was het Truus' opgewondenheid of mijn eigen verlangen; hoe het zij, ik was in een zeer overmoedige stemming en trok Truus mede naar No. 20, waar men zich te vervoegen had, zooals het biljet luidde, om nadere inlichtingen. ‘Wij zullen het eens gaan zien,’ zeide ik. Zij keek mij met stomme verbazing aan. ‘Maar Hein, we zouden immers pas in het voorjaar trouwen?’ ‘Welnu, we kunnen toch wel eens kijken.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 6 Zij schaterde het uit, half van angst, half van pret. ‘Maar.... bedenk je toch nog even!’ bad ze en poogde mij staande te houden, terwijl haar angst klom, naarmate wij de schel van No. 20 naderden. ‘'t Is pas October. Je kunt toch niet zeggen, dat wij 't pas met April zullen betrekken?’ ‘Laat het maar aan mij over,’ antwoordde ik, en de schel klonk reeds door de gang. Wij werden in een voorkamer gelaten, waar Truus mij vermaakte door haar angst, die even groot was alsof wij schoolkinderen waren en den een of anderen guitenstreek in den zin hadden ten koste van den man, die aanstonds zou binnentreden; en zij was blijkbaar verlicht, toen die persoon maar een klein, burgerlijk manneke bleek te zijn, dat ons op alleronderdanigsten toon vroeg wat er van onzen dienst was. Of Truus zich op dit oogenblik niet iets van haar naderend mevrouwschap bewust Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 7 werd? Ze was nog dicht bij de schooljaren en scheen eerst aan den nieuwen toestand te moeten gewennen. Wat mij betreft, ik gevoelde mij zeer deftig en gewichtig als huurder van een woning en aanstaand huisvader, en zeide op indrukwekkenden toon het benedenhuis van No. 16 wel eens te willen zien. Het mannetje zette een pet op, waarna hij nog kleiner scheen, en dribbelde voor ons uit met verzoek hem te volgen, druk redeneerende over de aangename woningen, (er was een lange rij van) die, zooals hij ons mededeelde, aan de bouwvereeniging behoorden. Truus kneep mijn arm blauw. Zij was gezond, een gelukkige eigenschap, die gewoonlijk met een onverstoorbare vroolijkheid gepaard gaat, en ik was dankbaar toen we No. 16 bereikt hadden, zonder dat onze Lilliputtersche geleider iets van hare stuiptrekkingen had bemerkt. Het eerst zagen wij de ruime voorkamer, die ons buitengewoon beviel en terstond door Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 8 mij in stilte tot ontvangkamer bestemd werd; daarna een eenvoudig vertrekje met twee kasten en een ruime slaapgelegenheid, half bedstede, half ledikant, zooals men ze in Belgische hotels wel eens aantreft, en later dan ook door de handige vingertjes van Truus, in navolging van wat we op onze huwelijksreis gezien hadden, met neteldoeksche gordijnen en roode linten in een dergelijk rustbed werd herschapen, het vriendelijkste leger, waarop ik mij ooit uitgestrekt heb. Truus, die doorgeloopen was, toen onze gids de gemakken van het slaapvertrekje begon op te sommen, stond, toen wij de achterkamer binnentraden, bij een der openslaande deuren, die toegang gaven tot een veranda en een vierkant lapje grond, dat door onzen geleider een tuin genoemd werd; blijkbaar was zij verrukt over het verre, landelijke uitzicht. Dit zou onze woonkamer zijn, dacht ik, het heilige der heiligen. Het vertrek had Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 9 iets bekends voor mij, iets, wat men soms ook ontwaart bij een eerste ontmoeting van personen, die ons lief zullen worden, en Truus scheen iets dergelijks te gevoelen: zij zag mij met schitterende oogen aan, doch uitte zich niet. Aan de andere zijde der gang was een klein zijkamertje en de keuken, terwijl een vrije trap toegang tot een vrijen zolder gat, waar nog een zeer aardig vertrekje was met een echt raam, zooals Truus zeide, waarmede zij bedoelde dat het geen zoldervenster was. ‘Zou je 't goed genoeg vinden?’ vroeg ik haar zacht, voorzichtigheidshalve sprekende in de voorwaardelijke wijs, onvolmaakt toekomende tijd. Zij zag mij ongeloovig aan. ‘Och, je kunt het immers toch niet huren,’ zeide zij en wendde zich af, als wilde zij der verzoeking den rug toekeeren. ‘Maar als het eens voor ons was, zou je het dan groot genoeg vinden?’ drong ik aan; Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 10 want haar ouderlijk huis was zoo groot en ruim en zij had, dacht mij, nog zoo weinig begrip van Rotterdamsche woningen. ‘Wel, wat zouden wij meer noodig hebben?’ was hare lieve wedervraag. O mijn vrouwtje, wanneer was in de dagen, toen weelde ons niet voegde, u ooit iets te eenvoudig, te gering! Het was een genot op te merken hoe zij haar verlangen poogde te verbergen, terwijl het zich zoo onverholen uitte in haar hoogen blos en stralenden blik. En intusschen te denken dat ik haar straks mijn plannetje zou openbaren! Wat maakten een paar maanden uit! Ik had goede zaken gedaan in den laatsten tijd en durfde het wagen. En te jong? Ik was toch vier en twintig. En van die vier en twintig jaren had ik er vijf doorleefd, werkende en wachtende met ééne gedachte slechts: Truus! De omstandigheden waren ons niet gunstig en drie jaar lang was onze verloving geweest: Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 11 ‘.....eine treue Liebe, Davon Niemand nichts weisz.’ Stil en geduldig en trouw hadden wij beiden ons zoet geheim omgedragen in onze borst, tot de dag kwam dat ik onzen burgervader vragen durfde om de hand van zijne laatste ongehuwde dochter, zijne achttienjarige, bekoorlijke, lieftallige Truus. Te jong? - Ja, ze hadden mij van kindsbeen af gekend en ik had mij altijd nog zeer jong gevoeld in hun kring, hoe mannelijk en statig ik mij ook wist voor te doen op mijn kantoor in de Wijnstraat. Maar er is aan alles een eind, vond ik, en dat wilde ik mijne aanstaande schoonouders toonen. Zulk een goedkoop en tevens keurig net benedenhuis met tuin was in geheel Rotterdam niet meer te vinden, zeide ik in triomf tot mijzelf, terwijl ik nog eens rondzag. Zou de oude heer dat kunnen tegenspreken? Echter kon ik in verband met den matigen huurprijs een zekeren achterdocht tegen onzen geleider Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 12 niet onderdrukken, en daar ik het bewustzijn gefopt te wezen altijd een weinig aangename gewaarwording heb gevonden, achtte ik het raadzaam voorzichtig te zijn. Lekte het niet? Klapperden de vensters niet? Trokken de schoorsteenen wel goed? Was het niet vochtig? en zoo voort, en zoo voort, welke informaties mij beantwoord werden op een vriendelijken toon, die mij een gevoel gaf alsof ik de domst mogelijke vragen gedaan had, met de mededeeling dat het huis nooit door hem zelf bewoond was geweest en hij mij omtrent die punten moeielijk inlichten kon; maar al de huizen waren ‘suffizant’ gebouwd: dat wist hij wèl. Na eenig stilzwijgen, gedurende hetwelk wij allen zeer bedenkelijke gezichten trokken, zeide ik met uitstekend nagebootste onverschilligheid, dat ik de zaak eens in beraad zou nemen, en spoedig was ik weer met Truus alleen in de zonnige natuur. Zij proestte het uit. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 13 ‘Wat een gezicht zette je! Precies of je 't meende..... O Hein, ik kon me niet goedhouden.’ Ik heb reeds gezegd dat Truus vroolijk was, maar ik herhaal het, omdat het mij onmogelijk schijnt dat iemand zich de Truus uit dien tijd kan voorstellen zonder die vroolijkheid. Die bruinroode wangen, welbekend bij zomerzon en herfstwind, die schitterende oogen, dat weelderig haar, die aardige, goed gevulde gestalte, hoewel wat dorpsch, toch niet lomp of onbevallig, dat alles te zamen: het moest lachen en juichen en gelukkig zijn: zij was er voor geschapen. ‘Zou je er graag wonen, Truus?’ ‘Nou!’ riep ze gul uit, doch voegde er toen schouderophalend bij: ‘Maar ik weet wel, dat het niet kan. Er zal vóór April al lang een ander om gekomen zijn. Laten we er maar niet meer over denken.’ ‘En als we nu eens in Februari trouwden... Dat is toch ook al voorjaar.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 14 ‘In Februari?’ herhaalde zij verrast. ‘Maar dan moeten we immers ook dadelijk kachels koopen en brandstoffen opdoen. Mama zegt..’ ‘En zou dat anders een jaar later niet tòch moeten gebeuren?’ viel ik haar ongeduldig in de rede. ‘Wat drommel, ik wil trouwen. Als wij doorzetten, geven de oudelui wel toe. Ik kom Zondag. Je zult zien dat ik het huis nog huur, eer November in 't land is.’ De jeugd gelooft en hoopt alle dingen en het uitzicht op zulk een mogelijkheid bracht Truus terstond in de meest uitgelaten stemming der wereld. Zij stiet een lang gerekt gilletje binnensmonds uit en kneep mijn arm, dien ze met beide handen omvat hield, met hare lang niet teere vingertjes bont en blauw van pleizier. ‘O Hein, denk je dat het kan? Durf jij? Neen maar, 't zou àl te heerlijk zijn. Jij moet met ma praten over die kachels, hoor! Pa heeft weer andere bezwaren, doch als je eerst ma maar overhaalt.... Och, laten we Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 15 er toch nog eens langs gaan, asjeblieft!’ Ik had daar niets tegen en weder gingen we onze aanstaande woning voorbij voetje voor voetje, om haar goed te kunnen opnemen. ‘'t Is nommer 16. Een mooi nommer. Het klinkt veel beter dan 15 of 17, vind je niet?.... Kijk, voor dàt raam zal ik altijd naar je uitzien, als je van het kantoor moet komen. Wat een prachtig gezicht op die villa's aan de overzijde van den singel! Vind je 't niet net of je zelf rijk bent, als je er zoo op kijkt? Wat zullen we deftig in die voorkamer zitten, Hein; jij met de courant en ik met mijn werk. En dan schenk ik thee voor je.....’ ‘Ja, en dan moet jij in den fauteuil zitten,’ viel ik in, aangestoken door hare verrukking. De fauteuil was een sierlijke leuningstoel, dien wij voor eenige dagen bij Allan & Co, gekocht hadden en die nu onder een laken in een hoek van mijn kamer stond. ‘Neen, neen!’ wierp mijn meisje met Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 16 overtuiging tegen, ‘wie heeft nu ooit gehoord, dat de vrouw in een fauteuil zit en de man niet. Ik zie je al zitten met de Rotterdammer en je pijp.’ ‘En moet jij dan op een gewonen stoel zitten?’ vroeg ik ontevreden. ‘Ja zeker..... of, weet je, als we rijk worden, koop je zoo'n laag stoeltje voor me, zooals we gisteren zagen staan.’ ‘Als we rijk worden,’ dat was mijn meisje's stopwoordje. We hadden evenveel kans op rijk worden als alle andere arme drommels, namelijk door ‘zuinigheid en vlijt,’ of liever nog door de honderd-duizend te trekken; maar die kleine mogelijkheid was reeds genoeg om Truus in onze toekomstige schatten te doen gelooven. ‘Op winteravonden gaan we dan samen voor den haard zitten,’ babbelde zij voort. ‘Jij in den fauteuil en ik in dat lage stoeltje, en dan kijken we in het vuur en praten over oude tijden. Hoe lijkt je dat?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 17 ‘Maar als we 't lage stoeltje dan nog niet hebben, Truus,’ vroeg ik ondeugend, ‘waar ga je dàn op zitten?’ ‘Op je knieën,’ fluisterde zij en wendde lachend haar lief gezicht naar mij. Ik weet niet of andere menschen uit liefde trouwen, maar ik weet dat ik het deed en dat, wat het muzikale stemmetje aan mijne zijde mij schilderde, mij een hemel toescheen. De zon kon niet te helder stralen, de vogels niet te luid jubelen, de aarde niet te veel schoonheid ten toon spreiden, om met hun alle een passende lijst te zijn voor den gelukkigen Hein Smeder, welke dien middag met zijn meisje stadwaarts keerde. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 18 II. Onze wittebroodsweken. Na de koffie werd mama door ons naar de tuinkamer medegetroond en daar begon ik mijn speech, terwijl Truus bij het venster ging staan en naar den vallenden regen keek. Waarom zouden we niet in Februari trouwen? betoogde ik. Het huis - dat ik beschreef - was zoo goedkoop en het leven van een celibatair zoo duur. Ik moest nu bij Stroomberg dineeren, zooals mijne ongehuwde kennissen ook deden, en Truus viel mij hier in de rede (dat hadden we afgesproken) en zeide dat zij voor dien daalder ons beiden iederen middag wel eten geven kon. Mijn kamerhuur Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 19 was zoo hoog, mijne hospita zoo inhalig, mijn leven zoo ongezellig.... en zoo voort. Eindelijk voor de kracht onzer redeneeringen bezwijkende, gaf mama toe, waarop wij haar naar papa afvaardigden. Wat bleef zij lang weg! Wat stonden we daar lang hand in hand voor het venster te wachten, slechts nu en dan even fluisterend van onze hoop en onze vrees! O, hoe kostbaar scheen Truus mij, nu zij mij wilden beletten hun kleinood te ontvoeren! Eindelijk hoorden we mama terugkomen, en nog eer ze binnentrad, keerden we ons in groote spanning naar de deur. ‘Het zal wel gaan,’ zeide zij zacht, ‘maar pa wil Hein eerst nog eens spreken.’ Toen ik de lange steenen gang doorging, gevoelde ik mij juist alsof ik nog eens examen doen moest. Wel zeide ik tot mijzelf dat ik toch geen kind meer was, maar het baatte niets.... want in mij klopte toch eigenlijk nog werkelijk een kinderhart. En hoe ouder Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 20 ik word, des te meer zie ik dat al de harten om mij heen het mijne gelijken. Hij zat nog aan de koffietafel, zooals wij hem straks verlaten hadden, verdiept in een courant; maar nu hield hij het blad zeker nog slechts voor de leus in de hand. Hij legde het neer, toen ik binnentrad. Er was een doosje lucifers leeggevallen op den hoek der tafel, waar ik zat, en later zag ik, dat ik ze alle netjes in een kring gelegd had als een ster, terwijl ik luisterde naar den man, dien ik hoogachtte en liefhad en een weinig vreesde ook. 't Was minder mijn onzeker inkomen waarop hij neerkwam. Hij sprak lang en ernstig over het zachte karakter van Truus, over de noodzakelijke en onmisbare hoedanigheden van partijen (dat was misschien, dacht ik, terwijl ik met mijne lucifers bezig was, een fragment uit de toespraak, die hij als burgemeester tot jonggehuwden hield, om gelukkig met elkaar te zijn, en toen volgden Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 21 zijne bezwaren tegen mijne jeugd.... Hier wilde ik hem in de rede vallen en bestrijden met argumenten, dien morgen reeds op mijn bed bijeenverzameld, maar hij hief de hand op en vervolgde op zijne gewone bezadigde wijze dat hij niet zoozeer mijn leeftijd bedoelde, als wel een gebrek der jeugd: een gemis van kalmte, van zelfbedwang; in één woord - hier draalde hij toch weer even - mijn humeur had hem wel eens zorg gebaard.... En nog oneindig kostbaarder scheen Truus mij nu, want ik had zoo weinig om mij te verdedigen, te verontschuldigen zelfs. Hij had gelijk, de goede oude heer, en ik erkende dat volmondig. En toen beloofde ik met duizend goede voornemens, met tranen zelfs, geloof ik, goed voor haar te zullen zijn. Ook hij wischte iets uit zijne oogen en toen kneep hij mijne hand op een verschrikkelijke manier. Februari werd het niet eens. Er moesten nu toch kachels gekocht worden, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 22 waarom zouden we niet in Januari trouwen! Weer gaven de oudjes toe en met het nieuwe jaar begonnen wij ons nieuwe leven. Onze huwelijksreis strekte zich niet verder uit dan Brussel. Ik had nog zeer weinig buitenslands gereisd en Truus in het geheel niet, en ik geloof dat zulks van meer jongeluidjes - misschien ook wel van oude - kan gezegd worden, hoe dikwijls men ook in dagbladen tijdschriftartikelen leest, dat ieder het Louvre kent, of dat ieder ‘den Rijn op’ is geweest, dat niemand in de zomermaanden thuis blijft, en zoo voort. Wij kenden het Louvre niet, waren nooit ‘den Rijn op’ geweest, en waren tot dusver in de zomermaanden altijd nog binnen de Nederlandsche grenzen gebleven, zoodat we met de illusies van onbereisde personen onzen intocht hielden in de Belgische residentie. Maar we hadden er ons heel iets anders van voorgesteld dan we er van zagen op dien avond van onze aankomst. De verlichte straten en verlichte Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 23 winkels zagen er precies uit als te Rotterdam; de tram geleek juist een Rotterdamsche tram, in één woord, al dat nieuwe en vreemde, dat we verwacht hadden, was nergens te vinden. Wel genoten we gedurende de volgende dagen veel, maar toch waren we blij, toen op een donkeren Zaterdagavond een vigilante ons voor de deur van ons huisje bracht. Truus was vóór ons huwelijk nog eens over geweest om mij eenige aanwijzingen te geven bij het meubileeren van ons huis, en hare schoonzuster had mij na haar vertrek trouw geholpen om de thuiskomst van mijn vrouwtje recht aangenaam te maken. Ik opende de deur met den sleutel en liet haar binnen. Een onuitsprekelijk gelukkig, bijna plechtig gevoel deed mijn hart sneller jagen. ‘Wees welkom in ons huis!’ zeide ik bewogen. Beefde mijne stem? - Ik voelde twee armen om mijn hals en daar, in het donkere portaal, hielden wij elkaar lang omvat. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 24 Het was een barre winter. Wat wij uit onze vensters zagen was sneeuw en ijs. En toch - ik, die iederen dag kantoorwaarts moest, verwonderde mij telkens als de menschen mij wegens die gedwongen wandelingen beklaagden. Was het geen genot, voor mijn wijfje te gaan werken, en was het geen zaligheid met wind en regen te worstelen, terwijl het doel van mijn tocht een allerliefste achterkamer was, waar een bekoorlijk vrouwtje met grappige waardigheid achter het theeblad zat, terwijl de kachel snorde, het water stoomde, mijne pijp gestopt lag en mijne pantoffels zich stonden te koesteren op de haardplaat?.... Hoe gilde zij, als ik mijn beijzelden knevel tegen haar warm gezichtje drukte! Neen, we gaven niet om den winter. De besneeuwde velden verveelden ons niet, ja, zelfs de eenzame koolstronken, die nog uit de sneeuw staken, hadden hunne bekoorlijkheid voor ons. De stormwind, die zoo recht woest om ons kluisje gieren kon, gaf binnen Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 25 des te meer gezelligheid, en het gezicht op den eindeloozen hemel vonden we mooi, al was hij donker en stormachtig. En onze woning zelf.... Soms gingen we arm in arm, louter voor plezier naar de voorkamer, bleven in de deur staan en keken met innig welbehagen het vertrek rond, als twee kinderen, die een huisje gemaakt hebben. Het tapijt hadden we, evenals de zwartmarmeren pendule met coupes, het eerst gekocht, en er veel meer voor uitgegeven dan goed was voor onze andere noodzakelijke aankoopen, maar zij voldeden beide uitstekend, en in die eerste dagen liepen we over het kleed niet anders dan op onze kousen. De tafel en zes stoelen - splinternieuw, waarschijnlijk afkomstig van een meubelmaker, die om geld verlegen was - hadden we voor weinig geld op een verkooping aangeschaft; dat was een geheim. De prachtige spiegel was een cadeau van mijne schoonmoeder en het canapétafeltje had reeds jaren bij haar dienst gedaan, maar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 26 wijl we 't opnieuw hadden doen politoeren, kon niemand dat weten. De gordijnen hadden geld gekost, maar hingen ze daar nu ook niet sierlijk en rijk? Op de hanglamp had Truus een rijksdaalder afgedongen, iets, waarop zij verbazend trotsch was. Eigenlijk geloof ik dat de winkelier, bemerkende dat zij hare zinnen er op gezet had, verstandig vond een weinig te overvragen en gaarne die som weer afsloeg, toen Truus den eigenlijken prijs bood. Maar zij zelf had daar niet het minste vermoeden van. ‘De lamp is wel duur,’ zei ze later met vrouwelijke logica, ‘maar we hebben haar nu toch altijd minder dan een ander haar zou gehad hebben, en dus is 't eigenlijk nog goedkoop.’ Dan had Truus' papa nog voor een zeer fraai bonheur du jour gezorgd, en daarom was het gelukkig dat vrienden en familie het hunne bijdroegen om de ledige planken er van te vullen. Daar kwamen karaffen, en zilveren Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 27 serviesbenoodigdheden, en trommeltjes, en gebakschaaltjes, en wijnglazen, in één woord, al die kleine en groote overtolligheden, welke nu eenmaal behoefte zijn geworden in een modern huishoudentje, en waarin vooral een jonge vrouw zooveel behagen schept. Ik was dan ook tijdens de bruidsdagen nauwelijks eenige minuten bij Truus in huis of ze trok mij telkens mede naar nieuw bezorgde schatten, waar zij omheen danste, terwijl zij zich niet ontzag mij in hare sprongen te doen deelen. Ja, de kamer was vol herinneringen aan lieve bekenden en zij scheen er ons zooveel te bekoorlijker om. Ons woonvertrek was kleiner. Het had uitzicht op de koolstronken en als de wind noord was, voelden we tocht om de beenen. Er was een houten schoorsteenmantel en geen open haard, zooals in de voorkamer, terwijl een pendule er werd voorgesteld door mijn vrouwtje's horloge met standertje; maar het Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 28 was toch ons heiligdom. Het boekenrekje met onze beduimelde oude bekenden gaf er huiselijkheid en Truus' werkdoos had er gezag. Van het bloemige behang lachten ons hare zielsvrienden tegen en mijne pijp gevoelde blijkbaar, dat zij recht had er rond te zwerven. Achter de kachel lag Bioe, een naam, wel te verstaan, die van Beauty afkomstig was, en toebehoorde aan een jonge kat, door Truus in den tuin gevonden, half bevroren en uitgehongerd, maar door haar gekoesterd en behouden: ‘om de muizen,’ zei ze verontschuldigend. En Bioe kon gezellig spinnen en allerliefst kopjes geven, dat moet ik bekennen; schoon ik haar overigens weinig genegen was, wijl Truus haar in mijn bijzijn soms veel meer aandacht schonk, dan ik met mijne waardigheid kon overeenbrengen. Nu en dan lag er ook wel een stapeltje gerepareerde kousen op de tafel of wat huishoudgoed in de vensterbank, kortom, het was een vertrek, waar men zich in alle opzichten thuis Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 29 gevoelde. Ongelukkig de man, wiens vrouw zijn hoed en jas met een gelaten gezicht naar den kapstok brengt, zoodra hij ze bij toeval op een stoel heeft gelegd, of haar terstond de meid hoort roepen, als hij een vuilen voet op den looper heeft gezet! Het logeerkamertje was zóó aardig, dat we naar logé's verlangden, en mijn studeervertrekje.... ja, 't was wel op zolder, maar als de deur dicht was, kon men daarvan niets bemerken, en 't was doodstil, terwijl het verre uitzicht er een dubbele bekoorlijkheid aan gaf. Over het geheel waren we begeerig naar bezoek, niet zoozeer om onze vrienden te zien, maar om hun onze schatten te toonen en ons te verlustigen in hunne bewondering. En toch woonden we nu maar in een van die moderne huizen, zoo juist en met zooveel medelijden door een onzer jeugdige naturalisten beschreven als: huizen met banale, gestukadoorde plafonds, met goedkoope papiertjes op de Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 30 muren, ‘zooals men ze tegenwoordig met ritsen, naar een zelfde patroon, in lange rijen bouwt.’ Maar de vogels van één soort bouwen ook gelijke nestjes: toch fluiten en kwinkeleeren ze er niet minder lustig om. En zoo waren ook Truus en ik zeer ingenomen met ons aardig nestje, terwijl wij later, toen we buurtkennissen kregen, bemerkten dat anderen al even dwaas waren.... Och, men kan zoo goedkoop gelukkig zijn! Truus was een alleraardigst gastvrouwtje. Zij liet zich met komische deftigheid mevrouw noemen en wist zich een groote waardigheid te geven; maar zij kreeg zóó dikwijls een kleur, dat zij, als de menschen heengingen, geheel blos was en dan viel ze mij om den hals en schaterde het uit, omdat ze zich ‘zoo goed gehouden’ had. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 31 III. Kibbelarijen. Maar kibbelen konden we ook, ja, in ernst boos op elkaar zijn. Nu, veel storm en regen geeft gure zomers, maar zoo'n enkel snel voorbijgaand onweertje nu en dan, werkt verfrisschend en versterkend, en ik heb altijd opgemerkt dat jonggehuwden, die soms eens kibbelen en boos kijken, het heel wat beter met elkaar meenen dan die, zich immer beheerschende, brave Hendrikken en Maria's, welke elkaar steeds met een kalm ‘lieve!’ aanspreken en zich uitputten in wederkeerige beleefdheden, die uit een saai plichtsbesef voortkomen, niet uit een oprecht, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 32 warm, nog een weinig kinderachtig hart! Als onze kibbelarij heel hoog liep, noemde ik haar ‘Trude’ en zij mij ‘Hendrik’; maar we daalden gewoonlijk gauw weer tot ‘Truus’ en ‘Hein,’ zelfs tot ‘Tru’ en ‘Henk’ als we erge spijt hadden van onze leelijke woorden. Of wij gaven elkaar de namen van de allerbeminnelijkste romanhelden en heldinnen, die we kenden, wat we ons zonder blikken of blozen lieten welgevallen. De grootste spijt was altijd aan mijne zijde, want als ik driftig was, zeide ik alles wat mij maar inviel. Truus antwoordde dan gewoonlijk heel weinig, maar haar anders zoo zonnig gezichtje stond dan heel, heel strak en bedroefd; en schoon ik het opmerkte en zelfs zeer goed wist dat zij ‘een wacht zette voor hare lippen,’ kende ik in zulke oogenblikken geen grooter voldoening dan haar tegenwerpingen te ontlokken. Toch - mocht dat mij al gelukken, - grievende of beleedigende woorden sprak zij nooit, die wel Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 33 later worden herroepen als in drift uitgesproken, maar welker angel toch in 't hart is gedrongen en er een litteeken achterlaat. Een van onze geregelde punten van dispuut was de wijze, waarop wij den zondagavond zouden doorbrengen. Truus, kersversch van het platteland, wilde dan volstrekt eens ‘uit’. Liefst naar de komedie. En of ik haar al bezwoer dat geen gedistingeerd Rotterdammer des Zondags met dames naar de komedie gaat, mijn eigenwijs vrouwtje kwam er toch altijd op terug, niet uit koppigheid, maar alleen omdat ik haar niet overtuigen kon. ‘Daar moet een verstandig mensch boven verheven zijn,’ voerde zij dan vastberaden aan. ‘Dus je vindt mij niet verstandig?’ ‘Op dat punt niet, beste man.’ ‘Welnu, je zult je zin hebben,’ gaf ik toe en ik nam twee plaatsen ‘stalles’, om een stuk te zien, getiteld: De schipbreuk der Medusa. Maar nooit vroeg Truus weer om Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 34 des Zondags naar de komedie te gaan, want ondanks onze betrekkelijk dure zitplaats had zij van de lieden, die zich rondom ons in de fauteuils hadden neergevlijd, opmerkingen en bonmots moeten aanhooren, die haar het bloed naar de wangen joegen, terwijl er van de galerij appelschillen op haar besten hoed waren neergekomen. Men moet eigenwijze vrouwtjes - en onder die rubriek was het mijne ongetwijfeld te rangschikken - doen voelen, als ze niet hooren willen; liever dan over zulke onderwerpen jaar en dag te haspelen en het er nooit over eens te worden. Mijn goede Truus was en bleef er boven verheven, maar - bleef thuis. Over het algemeen was het onmogelijk met Truus te kibbelen, laat staan in ernst oneenigheid te krijgen, hoe onbewimpeld ze ook altijd met hare meening voor den dag kwam. Ik mocht zoo boos zijn, als ik wilde..... Ja, laat ik hier even bekennen dat ik dikwijls om de geringste aanleiding Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 35 opstoof. Dat was een gewoonte, mij langzamerhand eigen gemaakt bij vuile of bedrieglijke hospita's, denk ik. Misschien ook was ik reeds thuis een weinig bedorven of had ik te vroeg op eigen beenen moeten staan. Ik was de eenige zoon van een eenvoudigen, maar welgestelden boer, de hoop en trots mijner ouders. De broers van Truus waren mijne speelmakkers geweest en zij zelf had met mij dezelfde schoolbanken gedeeld, tot de dag kwam, waarop ik ons dorpje verlaten moest om te Leiden mijne verdere opleiding te gaan genieten. Welk een ontwaken! welk een ommekeer in den geest van een knaap, wiens leven tot hiertoe niet veel verschild had van dat der veulens in de zonnige weide! Terwijl een te Leiden wonend oom mij huisvesting verleende, bezocht ik er school en gymnasium, met het voornemen er dan te studeeren - liefst in de letteren, dacht ik. ‘Vergeet ons niet!’ smeekten vader en Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 36 moeder bij iedere scheiding, en eens - bij mijn vertrek naar de hoogeschool - fluisterde nog een andere stem mij in het oor: ‘Vergeet mij niet!’ Het was de stem van een kind, een vroolijk, wild, vijftienjarig kind, dat mij haar hart geschonken had in het paadje tusschen de goudgele korenvelden achters vader's hoeve. Maar toen ik binnen weinige weken terugkeerde, was het niet om van liefde en geluk te spreken. In moeders lijkstoet moest ik volgen, en ach, hoe spoedig werd ik opnieuw huiswaarts geroepen om vader de oogen toe te drukken! Nog een groote teleurstelling wachtte mij. Vader's eigendommen bleken namelijk zoozeer belast met hypotheek, dat na den verkoop slechts een paar duizend gulden overbleven. Alleen vader's arbeid had mij - en zooals ik nu begreep, nog slechts met groote inspanning - kunnen maken tot wat ik was; nu zijne trouwe, ijverige hand rustte, viel voor mij aan studeeren niet meer te denken. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 37 Oom Hendrik kon mij ook niet helpen. ‘Je moet wat anders zien te worden, beste jongen!’ zeide hij. ‘Je hebt goed geleerd. Heb je geen lust om bij mij in de zaak te komen?’ ‘De hemel bewaar me!’ had ik bijna uitgeroepen, want hij was poelier. Maar ik schudde alleen mismoedig het hoofd en dacht aan Truus: wat kon ik doen om háár niet te verliezen? De slotsom van lang overleg was, dat ik naar Rotterdam ging en daar, na eenigen tijd op een handelskantoor werkzaam te zijn geweest, met mijn bescheiden kapitaaltje mij vestigde als koopman en commissionnair, zoo goed en zoo kwaad als het ging, als honderd anderen. En toch ook niet als honderd anderen, want ik deed het niet ten halve. Ik werkte hard, ging weinig uit en deed in de twee eerste jaren alles alleen, terwijl ik in mijne avonduren mij oefende in correspondeeren in vreemde talen, want het Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 38 was nu eenmaal zoo, gelijk ik in die dagen aan een gelukkiger vriend van mij in Leiden schreef: Ik, die De Génestet liethad en Multatuli van buiten kende, die Shakespeare met ingenomenheid bestudeerd en mijn exemplaar van Schiller stuk gelezen had, ja, die zelfs alreeds bescheidene proeven van letterkundig talent had geleverd, zou voortaan dagelijks correspondentie te voeren hebben over krenten en rozijnen, koffie en stroop. - Als ik er mijn vrouwtje maar mee verdienen kon!..... Gelijk ik mij zeer goed herinner, ergerde en schaamde ik mij in dien tijd geducht over mijne jeugd en trachtte al de airs en gewoonten van een volwassene aan te nemen, waartoe, naar ik meende, toegevendheid wel in de laatste plaats behoorde. Zoo was het een gewoonte van mij geworden, om bij de kleinste kleinigheid op te stuiven; - en gewoonten zijn lastige dingen om mede ten huwelijk te brengen. Is uw Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 39 meisje altijd een slonsje geweest, zij mag met duizend goede voornemens getrouwd zijn en door een ringetje zijn te halen in de wittebroodsweken, eer uw oudste een half jaar oud is, zit ge toch van den morgen tot den avond in een rommel. En is een man altijd een knorrepot geweest, hij mag al eens wat zachter gestemd zijn in zijn engagement, in het huwelijk kijkt de oude Adam weer om den hoek. Althans zoo ging het mij, maar Truus scheen altijd een engel geweest te zijn, want zij was en bleef het ook na den trouwdag, ondanks hare eigenwijsheid. Ja, eigenwijs was ze, dat moet me van het hart. En wat kon ze me daardoor soms boos maken! Dan konden er wel eens een paar uur verloopen, eer ik haar een woord toevoegde Maar o wee, als het scheidensklokje sloeg en ik, nog steeds in een norsch stilzwijgen verzonken, aanstalten maakte tot vertrek! Met een uitdagend lachje stond ze mij dan aan te kijken. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 40 ‘Doe maar niet of je 't meent, Hein, want je weet evengoed als ik dat je toch niet heengaat, voor we weer goed zijn.’ En ze had gelijk, de kleine heks. Ik was nog nooit zonder haar afscheidskus naar het kantoor gegaan... dus sloot ik haar dan maar lachend in mijne armen en de vrede was hersteld. - Ach, hoe boos en verbitterd kunnen sommige echtgenooten scheiden! Doch zie, werd straks die vrouw gedurende zijne afwezigheid gekrenkt, hoe toornig en trouw zou de man haar verdedigen; of werd hij dienzelfden avond krank naar huis gebracht, met hoeveel teederheid zou hij opzien in de beminde oogen, met hoeveel liefde en trouw worden verpleegd! Op den bodem van ons hart brandt onverpoosd het altaarvuur voor onze geliefden voort, ondanks alles, ondanks alles. Een andere tactiek van Truus was, mij geestig te vinden, als ik boos was; en geestig gevonden te worden is altijd een aller- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 41 aangenaamste gewaarwording, die iemand terstond zachter stemt. Bij voorbeeld. ‘Truus, heb je gestreken?’ (Ik kon haar niet bewegen het door een strijkvrouw te laten doen en de meid deed het niet naar mijn zin). ‘Wel neen. 't Is pas Donderdag.’ ‘Maar al mijne boorden zijn op!’ roep ik uit met stijgenden toorn. ‘Hoe is dat mogelijk ventje? Kijk je wel goed?’ ‘Ja, ik ben niet blind. En met die warmte heb ik er natuurlijk meer gedragen dan anders. Kijk dan ook eens bijtijds in de kast!’ ‘Daar heb ik niet aan gedacht. Dat is ook dom van me.’ ‘En wat moet ik nu aandoen?’ Truus zwijgt, ten bewijze dat zij op die vraag geen bevredigend antwoord weet; reden genoeg voor mijn verontwaardigd gemoed om zich lucht te geven in een stortbui van verwijten. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 42 ‘Alle menschen loopen vandaag met slappe boorden,’ zegt zij eindelijk. ‘Vanmiddag zijn de andere klaar, dat beloof ik je. 't Is in een wip gebeurd.’ En om te toonen dat ze er niet om geeft bij een warmte van 80° Fahrenheit te moeten strijken, - iets, wat ik niet eens bedenk, - begint ze te neuriën; eerst zacht, als bevreesd dat ze mij er boos mede zal maken, maar dan begint zich iets te ontwikkelen als: 'k Zou zoo graag met Krelis trouwen, Tralala, tralala. En terwijl ik, nog altijd ten hoogste verbitterd een slappen boord om mijn hals sta te doen, bijt ik haar toe: ‘Was je maar met Krelis getrouwd!’ Dat is genoeg om Truus te doen schateren en op de canapé te doen neervallen van de pret. Wie kon ook ooit dat welluidend, aanstekelijk lachje hooren en zijn gezicht in Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 43 een strakke plooi houden! Ik was ten minste weer verloren en zat naast haar, eer ik het wist. Soms plaagden we elkaar met opzet. Dan sprak ik van het genoegen, gesmaakt bij een denkbeeldige jonge dame, door Truus ‘Amalia’ gedoopt; of wij betreurden om het zeerst onze verloren vrijheid. ‘Wat is nu eigenlijk verliefdheid!’ zeide ik dan, schijnbaar zeer neerslachtig. ‘Éen tijdelijke waanzin, anders niet, en als we er na de wittebroodsweken van genezen zijn, bemerken we dat de natuur een loopje met ons genomen en ons maar gebruikt heeft als middel tot het doel, dat men de instandhouding van het menschelijk geslacht noemt.’ Wel ja, vond Truus dan, die in zulke discussies nooit het antwoord schuldig bleef, ‘verliefdheid is juist als mijn trek in de pruimengelei, die op de provisiekamer staat. Een enkele maal proeven, goed, je blijft er even verzot op, maar er volop van eten, ba!.... Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 44 Dan heb je er gauw genoeg van, hoor!’ Eens kwam ik eerder dan gewoonlijk thuis en wilde vroeg eten, daar ik tegen vijf uur in het hotel Coomans bescheiden was, waar mij een bestelling zou worden opgedragen. Maar de meid was 's morgens ongesteld geworden en Truus was toevallig uitgegaan. Daar zij van mijne ongewoon vroege thuiskomst niets wist, kwam ze toen ik reeds een half uur als een brieschende leeuw door het huis had geloopen, en ik beantwoordde haar vriendelijken groet niet. ‘Reeds thuis?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ik ben je nog te gemoet gegaan, maar hoorde van het klerkje, dat je al een poos naar huis waart.’ ‘Zorg maar dat ik eten krijg,’ snauwde ik haar toe. ‘Ik moet om vijf uur bij Coomans zijn. Misschien loop ik door jouw schuld een bestelling mis.’ Blijkbaar maakte dit indruk. Haar lief gezichtje stond plotseling zeer ernstig, ja Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 45 verschrikt. Zij gaf zich niet eens den tijd om van japon te verwisselen, het goede kind, maar deed een grooten boezelaar voor en verdween in de keuken, waar ik haar evenwel volgde om mijn toorn nog verder over haar uit te storten. Want schoon wij in zulke oogenblikken met de tegenpartij medevoelen, en ieder verwijt, dat wij haar voor de voeten slingeren, eigenlijk wel weer terstond zouden willen oprapen, blijven wij toch onze rol volhouden van verontwaardigd en beleedigd echtgenoot. Ik wachtte op iets... ik verlangde naar iets... Maar wáárnaar? ‘Is dat thuiskomen!’ begon ik opnieuw, als was zij de meest achtelooze vrouw der wereld. ‘Prettig voor je man om het huis leeg te vinden!’ Geen antwoord. ‘Heb je zelfs geen verontschuldiging?’ voer ik toornig voort. ‘Neen,’ zeide zij zacht. De looze tactiek van Truus kan ik alle Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 46 jonge vrouwen aanbevelen. Verontschuldigingen toch lokken weer tegenwerpingen uit en tegenwerpingen van iemand, die verbitterd is, bevatten maar al te vaak onaangenaamheden, die het hart wonden. Ik was daarmede ten minste uitgepraat, na nog iets gebromd te hebben van: ‘een mooie boel!’ en zag zwijgend toe hoe mijn huishoudstertje den sleutel van het fornuis opendraaide, en er wat hout in wierp, waarop het terstond snorde en knapte, terwijl het water, dat in de pan stond, met ijver begon te zingen; blijkbaar deden het fornuis en het water te zamen hun best, Truus te verdedigen. Nu sloeg zij de fraaie kanten om, die over hare handen hingen, en wierp voorzichtig de aardappelen in het kokende water. ‘Kijk,’ zei ze met voldoening het deksel er op leggend en haar opgeruimd gezichtje naar mij wendend, ‘over een goed kwartier staan ze op tafel.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 47 ‘En het andere eten dan?’ ‘O, dat was al lang klaar. Meende je dat zoo'n heel middagmaal in een uurtje gereed kon? Ha, ha! Die mannen!’ en ze opende den oven, waar werkelijk een heerlijk schaaltje karbonades bewaard stond, terwijl uit een paar andere pannen, waarvan zij het deksel oplichtte, mij de geur in den neus kwam van jonge groenten. Ik schaamde mij, maar wilde het niet bekennen en wist niet beter te doen dan maar boos te blijven. Truus deed naar gewoonte alsof zij er niets van bemerkte en babbelde aan tafel over alles, wat zij op hare visite gehoord en gezien had. ‘Hola!’ viel ik haar in de rede, terwijl zij al pratend mijn bord vulde. ‘Jouw stuk vleesch is veel kleiner dan het mijne.’ Nu gaf Truus zich weer over aan een van hare barbaarsche lachbuien. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 48 ‘Stil!’ zeide ze eindelijk. ‘Je bent immers boos op me. Blijf in je rol.’ ‘Neen, ik heb veel meer vleesch dan jij. Dat mag niet. Hoeveel was er?’ ‘Ik denk dat we hierbinnen zoowat vijf ons hebben gekregen en daarvan heb jij misschien drie ons en ik twee.’ (Voor l'honneur du plat zorgden we niet; daar was Truus bijzonder tegen). ‘Waarom jij twee en ik drie? Jullie vrouwen maakt de mannen tot egoïsten.’ ‘Ik weet het niet. Een man moet immers altijd meer vleesch eten.’ ‘Omdat hij de sterkste is zeker. Dwaasheid, de zwakste partij heeft het meest versterking noodig. Nu herinnerde Truus zich op eens weer, dat ik uit mijne rol gevallen was en opnieuw blonken hare fraaie, stevige tanden mij tegen. ‘Trek je gezicht nu maar niet weer effen!’ lachte zij. ‘Je hebt je nu toch al bespottelijk gemaakt en midden in een booze bui voldingend Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 49 bewezen dat je doodelijk van me bent,’ en nu zag ik een handje over de tafel naar mij uitgestoken, dat ik dadelijk greep, waarop ik de eigenares er van naar mij toetrok. Wij zagen elkaar aan, diep, diep in de oogen, en toen las ik weer in die lieve, heldere kijkers, wat ik er o zoo zelden las: een zacht stil verwijt, vol teederheid wel en toegevendheid, maar toch een blik, die mij terstond de gelofte herinnerde, haar vader gedaan, en mij al mijne nietswaardigheid deed gevoelen. ‘Dit is de Hein niet, dien je liefhebt!’ riep ik uit, mij wrevelig op de borst slaande. Zij vouwde hare armen om mijn hals, zonder verder een woord over mijn gedrag te reppen, en toen ik heen ging en zij mij tot de deur bracht en mij in het portaal nog eens kuste, fluisterde zij, gelijk ze dikwijls deed, als het afscheidnemen haar moeite kostte: ‘Hoe heerlijk dat je geen zeeofficier bent!’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 50 IV. Wij komen niet rond. Het was in de laatste dagen der derde of vierde maand van ons huwelijk, dat Truus des avonds haar huishoudboek voor mij neerlegde. Op den laatsten der maand, zoo luidde onze afspraak, zou ze dat altijd doen, maar nu kwam ze te vroeg. Ook nam ze haar gewone plaatsje op mijne knie niet in om met stralenden blik te wachten op mijne loftuitingen. Zij ging naar haar stoel terug en nam haar werk weer op, maar ik bemerkte zeer goed, dat hare oogen mijn blik volgden in plaats van hare naald. ‘Is 't mis, wijfje?’ vroeg ik, lachend naar haar ziende. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 51 ‘Ben je er niet boos om, Hein?’ ‘Boos, lieveling? Weet ik dan niet dat je zuinig bent? En meer kun je toch niet doen.’ ‘Sommige mannen knorren toch wel, al weten ze heel goed dat hun vrouwen zuinig geweest zijn,’ zeide Truus. Intusschen ontsloot ik mijn cassette en vulde het tekort in hare portemonnaie aan. Zij scheen echter maar half tevreden. Haar gezichtje stond heel nadenkend. ‘Is er nog iets, waarover je zorg hebt, vrouwtje?’ Zij zag naar mij op. ‘Dat is ons reservekapitaaltje,’ antwoordde zij, met hare naald naar de cassette wijzend. ‘We hielden het bij ons trouwen over en legden het weg in de hoop het te kunnen vermeerderen en er later je bedrijfskapitaal mee te vergrooten. Maar als we zoo voortgaan, is het gauw heelemaal op en dan zal het andere denzelfden weg gaan. Dat kan toch niet.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 52 Hoe graag ik haar ook troostte, ditmaal mocht ik haar niet tegenspreken en gaf een weinig verslagen toe dat het niet kon. ‘We moeten probeeren rond te komen met het vastgestelde huishoudgeld,’ ging zij voort met een benepen stemmetje, ‘of liever: ik moet dat doen.’ ‘Heb je in deze maand meer uitgaven gehad dan in de vorige?’ vroeg ik na eenige oogenblikken van stilte. ‘Neen, maar... je weet wel, toen we trouwden, was de provisiekamer vol; nu raakte alles op, en... dat opdoen kost zooveel.’ Ik glimlachte. ‘Dus, daarmee had je geen rekening gehouden? O vrouwtje, vrouwtje!’ ‘Nu ja,’ zei Truus bedremmeld. ‘Hoe had ik dat dan moeten doen?’ Ik begon haar, zooals ik meende, zeer helder dit probleem op te lossen, maar ik had niet veel succes. ‘Dat is allemaal goed en wel,’ wierp zij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 53 tegen, ‘maar te kort is te kort. Als ik met dat huishoudgeld rond zal komen, moeten we zuiniger leven.’ ‘Dat is zeker. En wij leven toch al zoo eenvoudig...’ Zij pikte zwijgend voort. ‘Ik zal 's avonds geen grogje meer drinken,’ stelde ik voor met den moed van een held. ‘Dat scheelt altijd iets.’ ‘O neen, Hein, dat nooit!’ riep Truus ontsteld uit. ‘Foei, hoe kom je er bij? Het is juist zoo gezellig 's avonds.... En dat zou maar weinig helpen.’ ‘Dan zal ik het rooken ook laten,’ ging ik dapper voort, maar nu wierp zij haar naaiwerk weg, viel mij om den hals en overstelpte mij met zulk een stortvloed van verwijten, lieve woordjes en kussen, dat ik wel van dit redmiddel moest afzien. ‘Ik weet iets veel beters,’ zei ze eindelijk, met zekere spanning van terzijde naar mij glurende. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 54 ‘Wat dan?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Dat wij die dikke meid afschaffen. Zij eet ongeloofelijk veel, Hein, en voert bijna niets uit. Wat is er voor werk in ons splinternieuw huisje! 't Is poppenwerk, dat gemakkelijk door een meid in een halven dag zou kunnen worden gedaan. 't Zou in de huur schelen, in de belasting, in het eten, letterlijk in alles. En dan...’ Ik sloot haar smeekende lipjes met een kus en nam haar lief kopje tusschen mijne handen. Wel wilde zij zijn ‘eene hulpe tegenover haren man’. ‘Geen woord meer,’ zei ik ernstig. ‘Van zoo iets mag geen sprake zijn. Je bent als dame opgevoed en je zult bij mij een dame blijven. 't Is al erg genoeg dat de meid 's avonds naar huis gaat.’ Nu raakte Truus in vuur; zij had blijkbaar de zaak goed overdacht en bepleitte haar nu met volle overtuiging. ‘Geloof me nu toch, Hein... Of zie zelf Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 55 maar: wat doet de meid 's avonds, als de keuken opgeruimd is! Letterlijk niets. Zij stopt niet eens haar kousen, maar als ik toevallig binnenkom, zit ze met de handen over elkaar en ziet ze me aan of ze zeggen wil: “Waarom hou je me eigenlijk hier? Ik zou zoo graag op de Hoogstraat loopen. Of ze staat aan de deur te babbelen met haar vrijer, of haar moeder komt en moffelt iets weg onder haar boezelaar. Soms ook vraagt ze brutaal naar huis te mogen gaan, omdat ze toch klaar is. Eigenlijk heeft ze gelijk en ik ben altijd blij, als ze weg is. Dan voel ik me oneindig vrijer.” Laat haar dan maar naar huis gaan, maar je neemt geen meid voor halve dagen.’ Truus scheen zeer teleurgesteld. Die en die en die deden het er toch ook mee, beweerde ze. Allemaal jonge huishoudens. En in ieder geval wou ze toch graag een andere nemen. Deze beviel haar niets. Ze durfde zoo weinig zeggen. De meid was veel ouder dan zij, en zoo voort. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 56 Ik knikte maar op alles ja, want meidenhistories liet ik gaarne aan Truus over. Toch had ik bemerkt dat ik een groote rol in de keuken speelde, namelijk die, welke de heer Jorkins uit ‘David Copperfield’ vervulde op het kantoor van Spenlow en Jorkins. Als Truus zelf iets niet durfde verbieden, dan wou ‘Mijnheer’ het niet hebben; als Truus onaangenaam vond dat de meid in de keuken straatliedjes galmde, dan hinderde het ‘Mijnheer’, en als Truus zelf geen lust had een verzoek in te willigen, dan zou ze 't aan ‘Mijnheer’ vragen. Enfin, men moet de vrouwen haar gang laten gaan. ‘Dat moet jij maar weten, vrouwtje; ik laat alles aan je over. En maak je nu verder geen zorgen meer. 't Is haast zomer; dan kunnen we veel goedkooper leven, want dan hebben we bijna geen vuur en licht meer noodig,’ bemoedigde ik haar, al mijne huishoudelijke kennis bij elkaar zoekende. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 57 Zij zweeg. Wat spookte er onder die bruine krullen? ‘Denk er om,’ vermaande ik haar, want ik was niet geheel vrij van eenige achterdocht, ‘ik ben de baas. Bij Brenkmans’ (daarmede bedoelde ik de herberg tevens gemeentehuis - op Truus' dorpje), ‘heb je me gehoorzaamheid beloofd.’ Nu zag zij lachend op en sloeg hare armen om mijn hals; en daarmee was ik tevreden. Maar o die vrouwen! Zij luisteren deemoedig toe, als wij ons op ons heer en meesterschap beroepen en kussen ons nog op den koop toe, als waren zij 't volkomen met ons eens, maar haar zin drijven zij door. Ik zou het ook ondervinden. ‘Wat beteekenen die twee kwartjes fooi?’ vroeg ik na eenigen tijd, gedurende welken ik haar huishoudboek doorbladerd had. Zij zag graag dat ik eenige belangstelling toonde. ‘Och,’ antwoordde ze met een kleur, ‘dat Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 58 was aan dien mijnheer, die het theetafeltje thuisbracht.’ ‘Een mijnheer? - De knecht zeker?’ Mijn vrouwtje kon nog maar niet gelooven dat alles in een groote stad heer wil schijnen. ‘Ja maar... hij had een hoed op... En hij bleef zoo dralen. Je kon duidelijk merken dat hij wat verwachtte. Ik durfde niet minder geven. Maar achterna vond ik het ook wel wat veel.’ ‘Ik zal alle handwerkslui aanraden een hoed op te zetten, als ze hier wat komen bezorgen, Truus.’ Maar nu kreeg ik toch medelijden met hare verlegenheid en zeide: ‘Nu, wees een andermaal wat verstandiger... Er staat ook voor een aardig sommetje aan vleesch op, wijfje.’ ‘Ja, ik heb ook al gedacht: als we het dáárop eens vonden. Ik heb uitgerekend dat een ons per dag minder door elkaar veertien stuivers in de week scheelt, dat zou vijf en dertig gulden in het jaar zijn. En als die Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 59 meid er 's middags maar niet was! Dan kon het wel twee of drie ons schelen.’ Dat was weer een aanval, doch ik gaf niet toe en Truus sprak er niet over door, maar ze had zóó iets vastberadens in haar gezichtje, dat ik niet recht gerust was. Eenige weken later was er een nieuwe gedienstige geest in de keuken, en inderdaad scheen de vorige de gewone opgewektheid van mijn vrouwtje min of meer te hebben onderdrukt, want nu lachte en neuriede Truus den geheelen dag. Toen ik echter bij het begin der nieuwe maand hare beurs opnieuw voorzag en verwonderd de opmerking maakte, dat zij mij den vorigen avond het huishoudboek niet had laten zien, zei ze lachend: ‘Later, hoor!’ ‘Nu, het was altijd een corvéetje, dat ik meer voor háár genoegen ondernam dan voor het mijne, en ik vroeg er dus niet meer naar. Maar weer een paar weken later zag ik het toevallig geopend liggen en mijn oog Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 60 viel op iets, dat aan den voet der vorige bladzijde in groote letters te lezen was: Overgehouden f 8.44 stond daar als in triumf neergeschreven. Waarop had de kleine heks die f 8.44 uitgezuinigd, zoo vroeg ik mij verwonderd af, En wat had ze er mee gedaan? Op een mooien Junidag, die mijn verjaardag was, kreeg ik antwoord op die vragen. Zij kwam bij mijn bed en schudde mij eens ferm. ‘Kom, langslaper, zul je eindelijk wakker worden? Je bent jarig vandaag.’ Ik wreef mijne oogen eens uit om tot recht besef van dezen zeldzamen toestand te komen en zag dat Truus een dik pak in de hand hield. ‘Dit is mijn cadeautje,’ zei ze, en ik dacht in stilte dat men alleen al verlangen zou jarig te zijn, om die oogen zóó te zien stralen. Ik richtte mij haastig op, mijn best doende heel verrast te schijnen, maar eischte een Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 61 paar hartelijke kussen. Truus echter scheen zóó vol ongeduld om mij het pak te zien openen, dat ik haar zin maar deed en ik vond, nu tot mijne werkelijke verrassing, een boekwerk, naar welks bezit ik altijd verlangd had, maar waarvan de prijs mij te hoog geweest was. ‘O vrouwtje!’ Zij was een en al glans en geluk. ‘Hoe lang is 't wel geleden dat ik gezegd heb er naar te verlangen!’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij opgetogen door mijne ongeveinsde blijdschap, ‘maar als men er niet op loert, wanneer een man eens zegt: Dit of dat zou ik wel willen hebben, zit men op zijn verjaardag met de handen in het haar. Sedert je 't zei, heb ik altijd zoo gehoopt het voor je te kunnen koopen, en daarom ben ik nu maar eens ongehoorzaam geweest.’ ‘Ongehoorzaam?’ ‘Ja.... Of liever: ik heb je meening maar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 62 niet meer gevraagd, want je zei toch dat je 't aan me overliet. Ik heb je iederen dag gefopt. Deze meid komt altijd pas om halfnegen in plaats van om halfzeven en ze blijft maar om den anderen dag eten. Zij krijgt maar vijf en twintig in plaats van vijf en dertig stuivers in de week en het gaat best zoo. Je hebt er nooit iets van gemerkt. Nu heb ik iedere maand een heeleboel geld overgehouden en dus kost het boek eigenlijk niets.’ ‘Niets dan wat vermoeidheid van mijn vrouwtje,’ zeide ik ernstig. ‘Neen, neen, je heb er nooit iets van kunnen merken, hoor! Zeg eens dat je er iets van gemerkt hebt, als je durft. Eer je 's morgens je kamer uitkomt, is ze er al, en 's middags heb je haar nooit gemist, lieve droomer!’ ‘Ik heb er toch het land over, wijfje,’ antwoordde ik, haar teeder in de heldere kijkers ziende. Wat zag ze er frisch en Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 63 bekoorlijk uit in haar blauw morgenjaponnetje! ‘Dwaasheid, man!’ ‘Als er nu eens een klein logétje belet vroeg...’ ‘Nu ja, zoover is 't nog niet. Maar sta nu op, want van middag komen er bepaald visites. Dus hebben Kaatje en ik het heel druk vandaag, en daarvoor moet jij weg zijn.’ ‘Kon ik je maar wat helpen! zei ik, uit het bed springend; maar Truus antwoordde dat ik liever stil naar het kantoor moest gaan, en ze had gelijk, want ik was bedeeld met wat zij de aardigste eigenschap van een man noemde: volkomen onbedrevenheid in huishoudelijke zaken. Zijn er ook brieven gekomen?’ ‘Tot dusver alleen een paar briefkaarten. Ik zal ze halen.’ ‘Neen,’ wierp ik tegen met een gebaar van de diepste minachting, ‘als 't maar briefkaarten zijn, kunnen ze me niet schelen.’ Waarom konden de menschen geen tijd Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 64 vinden om mij op mijn verjaardag eens een langen brief te schrijven? Er was zoo iets feestelijks in het openen der enveloppen en het lezen der felicitaties, en dan nog wat nieuws, waarover men denken en praten kon. - Maar een briefkaart, ba! Op Truus' verjaardag kwam er brief op brief; doch een man wordt niet geteld! En ik had er juist zoo'n zwak op, dien dag een weinig gevierd te worden... Zoo bromde ik voor mij heen, terwijl ik mij kleedde, en kon maar niet weer in de rechte feestelijke stemming komen. ‘Jongens, jongens, Truus,’ zeide ik hoofdschuddend aan het ontbijt, ‘zulk een duur boek.’ Zij zag naar mij op met een gelukkig lachje. ‘Ja, Hein; maar er zijn dingen, die ons nooit te duur schijnen, en daaronder behooren mijn cadeaux aan jou.’ ‘Maar zoo'n verjaardag komt toch altijd duur genoeg.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 65 ‘Och kom, schei nu uit!’ ‘Waarvoor komen al die menschen je nu eigenlijk feliciteeren!’ ging ik wrevelig voort. ‘'t Is net of ze je hun blijdschap komen betuigen dat je weer een stapje nader bij je graf bent.’ ‘Wel neen!’ lachte Truus, ‘ze komen je een gelukkig jaar wenschen. Als je nu zestig was en je praatte dàn zoo; maar je bent nog niet eens dertig. 't Leven is nog een en al plezier.’ ‘Plezier!... Nu nog mooier! Ik denk iederen morgen, als ik zoo lekker in de veeren lig: Waarvoor sta ik nu eigenlijk op?’ ‘Ja, je bed is lekker, maar als je er uit bent, is dan alles ook niet heerlijk? Gebruik nu je zintuigen eens, man. Zie je niet hoe vroolijk de morgenzon naar binnen kijkt? Bioe heeft precies het plekje gevonden, waar de stralen op het kleed vallen en spint uit alle macht. Zie je die lekkere broodjes niet op tafel staan met smakelijke kaas en heerlijke Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 66 grasboter? Als je er in hapt, ruik je de weide. Is je thee niet geurig en hoor je de vogels niet zingen?’ ‘Daar vind ik niets bijzonders aan,’ antwoordde ik landerig. ‘Bovendien - als 't nu eens regende!’ ‘O Jeremias, Jeremias!’ riep Truus uit en zij glimlachte; maar ik meende toch een lichten zucht te hooren en toen ik haar daarop heimelijk gadesloeg, zag ik een uitdrukking van innig verdriet over haar gezichtje glijden. Ik sprong op. ‘Ik ben een vervelende vent!’ riep ik uit, bij haar nederknielend, ‘en jij bent het liefste wijfje van de wereld. Kon ik toch maar anders worden!’ Ik had werkelijk groot berouw. Maar wat is kwaad humeur! Het bekruipt ons verraderlijk en heeft ons beet, eer we 't weten. Als er niemand was om er getuige van te zijn, zouden we geen ontevreden gezicht zetten, de courant niet op tafel gooien, de kat niet Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 67 schoppen. En ik was zoo'n onhebbelijk wezen, dat zelfs een geduldig, opgeruimd wijfje als Truus mij mijn kwaden luim niet kon doen bedwingen. Zij maakte dien zelfs erger, geloof ik; hare tranen of verwijten zouden me eer tot nadenken hebben gedwongen. Bij haar was echter geen sprake van tranen of verwijten. Zij nam mijn hoofd tusschen hare zachte, warme handen. ‘O, je gaat iederen dag vooruit,’ zei ze bemoedigend.... ‘Maar keusch, Hein, je moest wat rabarber nemen.’ Met die raadgeving maakte ze mij altijd razend; ik stond op en ging bij het venster in de courant staan turen, wat zij als het sein toonde te beschouwen om het ontbijt te gaan opruimen. Ik wenschte heimelijk dat zij ook eens aanvechtingen kreeg van slecht humeur, opdat ik haar met denzelfden raad zou kunnen kwellen; maar zij had nooit rabarber noodig. Voor háár was het leven een Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 68 aaneenschakeling van pret en zij was ook voortdurend in een stemming om te genieten. Zij zeide niet met een der heldinnen van Ouïda: ‘Welk een onaangename verplichting is dat eten toch!’ Als zij at, kwam ze er zonder omwegen voor uit, dat hare smaakzenuwen op alleraangenaamste wijs geprikkeld werden. Zij genoot alles: het beschuitje, dat zij in hare thee weekte, de zachtheid van haar bed, den sleep van hare japon, de vlammen in den haard. Des namiddags kwamen de vrienden. Heel gezellig; - en 's avonds kwamen er nog wat, weer heel gezellig en fideel. 't Was alleraardigst daar te zitten als huisvader in een keurig salon, met een bekoorlijk vrouwtje, dat met deftig bewustzijn harer waardigheid als ‘mevrouwtje’ al de gasten bezighield door haar lief gekeuvel. En het was ook prettig bij de vrienden terug te gaan.... Maar dikwijls, o zoo dikwijls, dacht ik dat het voor jongelui als wij toch wèl zoo gewenscht Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 69 zou zijn wat minder kennissen te hebben. ‘Goede vrienden’ noemden zij zich allen; maar 't is voor die goede vrienden dat ge een rekening bij den wijnkooper hebt; dat ge een nieuwen hoed koopt, schoon de oude nog best dienst kon doen; dat ge, in één woord altijd hooger wilt dan uwe vleugels u dragen kunnen! Dan die buurtkennissen.... Wat kwamen die dikwijls aanwippen! En Truus had altijd gauw iets klaar, hetzij een smakelijk vruchtenbrandewijntje, hetzij een kop thee, hetzij wijn en gebak. We kregen het dáár immers ook! En we moesten ook altijd blikjes in huis hebben, want zoo licht bleef een goed vriend een boterhammetje eten, ‘doodfamiliaar’ natuurlijk; maar als het dikwijls vóórkwam in een maand, sloot het huishoudboek van Truus niet met een batig saldo.... Soms werden we ook op deftige, vervelende diners gevraagd, waar Truus ver van me af zat aan de lange tafel en wij elkaar slechts Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 70 uit de verte een enkele maal met de oogen knikken konden. Hoe beminnelijk mijne dame ook wezen mocht en hoe galant ook mijn vrouwtje's cavalier, wij verlangden toch maar naar elkaar en slaakten een zucht van verlichting, als we samen weer onder den sterrenhemel arm in arm naar huis wandelden. De menschen wilden het maar niet begrijpen, dat Hein Smeder en zijn vrouw nooit gelukkiger waren dan zoo maar met hun beidjes. Daarenboven - ik had het land aan rijke kennissen. Hoe welbehaaglijk en tevreden ik mij straks ook thuis had gevoeld, als wij terugkeerden in onze eenvoudige vertrekken dacht ik onwillekeurig aan de mollige tapijten en fluweelen overgordijnen en reusachtige spiegels en schitterende gaskronen, en dan scheen ons huis mij zoo burgerlijk en nauw. Veel liever ging ik bij onze naaste buren, hij, eenvoudig commies bij de posterijen, zij, juist naar onzen smaak: lief en waar. Hij presenteerde geen duurder sigaren dan ik, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 71 en zij wipte over om een keukenboek te leenen of om Truus te helpen met het veranderen van een japon. Bij zulke lui voelden we ons wat beter thuis. In het begin van ons trouwen, wat waren toen vooral de Zondagen gezellig! Vóór twaalf genoot ik in mijn huisjasje en timmerde of knutselde wat, luidkeels zingend, terwijl Truus met de meid in het huishouden bezig was. Of wel, als ik er toe ‘gestemd’ was, sloot ik mij in mijn studeervertrekje op en schreef. Die lange, stille Zondagmorgens waren daarvoor zoo heerlijk geschikt! En na de koffie - 't was maar heel gewoon ‘koffiedrinken’ met een paar eitjes of wat rookvleesch, volstrekt geen lunch of Gabelfrühstück, maar het smaakte ons best - dan gingen we samen uit, liefst met de tram naar het Park. O gelukkige tijd, toen we nog in afgelegen plekjes van het Park en den Heuvel dwaalden en naar de verwijderde muziek luisterden, stille, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 72 onbekende wandelaars, op wie niemand acht sloeg! Later, toen we wat meer in de kennissen kwamen, hoorden wij pas dat het niet ‘tatsoenlijk’ was daar te loopen op dat uur. Och hemel, en we hadden er zoo genoten en de menschen beklaagd, die vlak bij de muziek binnen het omheininkje van de officierensocieteit zaten. 't Klonk zoo liefelijk en rein in onze dicht begroeide laantjes, waarboven de hooge boomen ruischten, of bij de Maas, die in stille majesteit dáár lag met hare geankerde koopvaardijschepen en vlugge roeibootjes. 't Is waar, we waren er wel wat burgerluidjes tegengekomen, maar wat gaven we daarom, verdiept als we liepen in ons eigen geluk! Evenwel, men moet het maar weten, en toen we 't wisten, was de aardigheid er af. Velen onzer kennissen telden liever vijftig gulden neer om binnen het omheininkje te mogen zitten; anderen bleven thuis en wij schaarden ons bij de laatsten. Soms ook ging ik 's morgens vroeg reeds Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 73 met Truus een bootje huren, roeide den Bergschen Plas op, zocht een beschaduwd plekje uit op een eilandje of langs de stille oevers, en vischte uren achtereen, terwijl mijne vrouw een boek had of een handwerkje en evenzeer genoot als ik. Dan bakten we 's middags met heel veel drukte de beestjes in de pan, en lekker smaakten ze ons, dat was zeker. Met ieder hapje dachten we nog aan het wijde, stille water, dat aan onze voeten kabbelde, aan den blauwen hemel, aan de zonnige natuur rondom ons beschaduwd plekje, terwijl hier of daar in de verte roeiriemen plonsden en het verwijderd klokgelui der stadskerken op de zomerkoelte tot ons kwam. En des avonds zaten we op onze veranda en zongen halfluid duetten in de schemering, terwijl de nachtvlinders om ons vlogen en de muggen in onze glazen vielen. Bij dat alles waren we maar alleen. De meid mocht des Zondags om drie uur weg en dat was ons beiden dan een pak van het Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 74 hart. We hadden toch soms onweerstaanbaren lust om elkaar door het huis na te zitten, elkaar nat te gooien of andere kinderachtigheden uit te halen, die ons prestige bij de meid totaal zouden vernietigd hebben. En wat kon die Truus dan lachen! Dan lachte ze, dan lachte ze als een schoolmeisje, tot de tranen haar in de oogen kwamen en zij zich op een stoel liet vallen, waar ze heen en weer bleef wiegen als een door den wind bewogen heester.... Och, och, hoe veranderde dat leventje, toen het lang verbeide logétje aan onze deur afstapte! Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 75 V. Mijn vrouwtje geeft goeden raad. Zoo was Nieuwjaar gekomen. Truus hield niet van zulke feestdagen. ‘Je krijgt maar een angstig gevoel op zoo'n dag,’ vond ze. ‘Kan ons leventje gelukkiger worden dan het al is? Och, och, wat gaan die heerlijke, kostbare jaren gauw voorbij! Veel te gauw,’ en ze keek werkelijk heel bedroefd. ‘Maar men verwacht toch altijd nog meer van de toekomst, vrouwtje.’ ‘Ik niet,’ antwoordde zij geheel gedecideerd. ‘Zeg het toch niet, Hein. Over dertig jaar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 76 denken we met weemoed aan dezen tijd terug. Wat waren we toen jong, zullen we dan zeggen, jong en gezond en moedig.’ Ik zag peinzend naar buiten over de besneeuwde velden. Had zij gelijk? Was dit een van die jaren geweest, waarnaar wij in onzen ouderdom hartstochtelijk terugverlangen met de verzuchting: Toen, toen waren we eerst recht gelukkig? - Ja, als ik mij het verloopen jaar nog eens herinnerde, dan ruischten ook mij de woorden van Tennyson door de ziel: ‘Old year, you must not die.’ Maar de nieuwjaarsschoten knalden reeds; de tijd vertraagt zijne schreden niet om onzentwil. Wat zou de komende jaarkring ons brengen? Hoe geheel anders klonk mijn vrouwtje's taal dan het zeuren en lamenteeren dat mijne kennissen deden! Niemand van hen vond het leven levenswaard, niemand was tevreden, en soms werd ik zóó aangestoken door hunne somberheid, dat de wereld mij, als ik naar huis ging, vol ellende scheen en het menschen- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 77 kind een stuk speelgoed van wreede goden. Maar als ik dan onze gezellige achterkamer binnentrad en Truus' zonnig gezicht zag - het was zonnig, al zat ze maar stil te werken - als ze 't meteen glans van genoegen verwelkomend naar mij ophief en zoo innig tevreden begon te keuvelen, vond ik al mijne kennissen aartsgekken. Dan was het of Truus het er op toelegde mij tot andere gedachten te brengen. ‘Kom je wat bij mij zitten, vent? Zit ik hier niet heerlijk? Steek een sigaar op en geef je nu eens over aan een zalig nietsdoen. Dat mag je wel hebben na zoo'n wandeling.’ En waarover we dan ook babbelden, die Truus wist iemand altijd op te fleuren en een hart onder den riem te steken. Er was niets genoeglijkers denkbaar dan haar te zien zitten achter het theeblad, hare vlugge vingers bezig, het volle licht der gaslamp vallend op haar krullend hoofdje en lief gezicht, dat zij telkens naar mij wendde Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 78 onder het spreken; dat gezicht, hetwelk er altijd uitzag, alsof er een gouden avondzon op scheen. Die oogen vol gloed, die bruinroode wangen, die frissche, lachende lippen en dat goudbruine haar, overal opspringend en glanzend rondom haar voorhoofd, hoe gaarne zat ik er naar te zien! En terwijl ze zonder ophouden zat te pikken, verkondigde ze dan vol overtuiging hare meening; wel een origineele meening soms, wel sprong ze dikwijls van den hak op den tak, wel redeneerde zij eens onlogisch, maar vervelen deed zij nooit. Zij gaf altijd een gedachte weer voor een gedachte en och, hoeveel vrouwen missen die gaaf! Maar mijn vrouwtje had ook het voorrecht gehad een zeer degelijke opvoeding te genieten, en zij las veel, had ze niet altijd geduld om het gelezene in haar ongedurig hoofdje te verwerken. Zooals we verwacht hadden, kwamen na Nieuwjaar een stuk of wat beren los, maar we hadden goedige beren verwacht, en dit Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 79 waren heel grimmige beestjes. Zij vielen allemaal geducht tegen en ik geraakte hoe langer hoe meer uit mijn humeur. Nu ja, eer het najaar in het land was, zou ik ze wel betaald hebben, maar dan.... moesten er stellig eerst eenige buitenkansjes komen: de drie grootste rekeningen - van den kleermaker, den schoenmaker en den wijnkooper - konden we ten minste onmogelijk uit onze gewone baten voldoen. Overgelegd hadden we niet. Integendeel.... Zelfs het reservekapitaaltje was uit mijne cassette verdwenen. Truus had me wel telkens en telkens met zachten drang gewaarschuwd, als ik thuis kwam met kaartjes voor de opera, of met de vrienden een vroolijk plannetje maakte; maar ik had eigenlijk niet geloofd dat ze gelijk had. En nu had ze toch gelijk gehad, maar dat zeide ze niet. ‘Trek je dat nu toch zoo niet aan,’ troostte zij mij. ‘Denk je dat wij de eenigen zijn? Het geldgebrek is tegenwoordig een zóó Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 80 algemeene kwaal, dat je 't wel een epidemie zonder dooden noemen kunt.’ We hadden onze avondboterham gegeten en zaten gezellig bijeen. Buiten vroor het dat het kraakte, maar binnen snorde de kachel en vertoonde overal gloeiende plekjes. ‘Alles goed en wel,’ antwoordde ik, ‘maar betaald moeten ze toch worden. En zoolang mijn kantoor bestaat, heb ik nog nooit iemand langer dan tot den zomer laten wachten. Je naam als koopman, weet je....’ ‘'t Is pas Februari,’ zei Truus nadenkend. ‘Ze zullen je zoo gauw niet lastig vallen. En als ze komen, Hein’ - hier kreeg ze blijkbaar een kostelijken inval - ‘zeg dan dat je in de papieren verloren hebt. Dat zeggen dit jaar alle rijke menschen.’ En Truus lachte smakelijk, want ze was niet droog-komiek, maar juichte graag hare eigene grappen toe. Spoedig echter stond haar gezichtje weer heel ernstig. ‘Geef me liever raad hoe aan geld te Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje p.t.o. 80 Dan bakten we 's middags met heel veel drukte de beestjes in de pan.... (Bladz. 73.) Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 81 komen,’ bromde ik. ‘Wil ik het aan oom Hendrik te leen vragen?’ ‘O, ik smeek je, doe dat niet,’ antwoordde zij, ten hoogste afkeurend. ‘Maar wat dan?.... Weet je, ik zal wel eens een buitenkansje hebben....’ ‘Mogelijk wel, maar denk aan de lijfspreuk van Rothschild: “Reken nooit op geld, dat je nog niet in den zak hebt.” “Zeg jij dan eens iets.” “Zul je niet boos zijn?” “Neen.” “Maak een buitenkansje.” “Wat?” “Maak een buitenkansje, namelijk door iets te schrijven.” Ik sprong ongeduldig op en liep de kamer op en neer met groote stappen. “Denk je dat ik bestelwerk lever! Iets wat uit het diepst van je ziel moet komen, zou ik dat eens gauw gaan fabriceeren om een rekening te kunnen betalen? Van de kunst Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 82 een melkkoe maken, ba!” en ik verpletterde Truus met mijne verontwaardigde blikken. “Nu ben je tóch boos.” “Ja.... je weet hoe ik over mijn werk denk.” “Zeker, maar ik geloof niet dat je gelijk hebt, beste man. Zelf heb je me onlangs nog iets uit Dickens voorgelezen, wat juist op je toepasselijk is. Ik heb het goed onthouden. Als ge denkt, zegt hij, dat ge ooit in iets, hetzij groot of klein, kunt slagen door het bij ongeregelde vlagen aan te vatten, zie dan van dat verkeerde denkbeeld af. - Je weet het zeker nog wel?” “Dan kan ik je anderen noemen, die mijne wijze van werken weer verdedigen,” wierp ik triomfeerend tegen. “Buffon zegt: le génie c'est la patience - en....” “Goed, maar hij doelt niet op werkeloosheid, op stilzitten. Veeleer wil hij dat je hard werkt, en altijd weer dat werk veredelt en verbetert. Denk maar eens aan de woorden Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 83 van een ander Fransch dichter: Sept fois sur le métier remettez votre ouvrage. Je schrijft soms in geen vier weken; alleen omdat je er niet toe gedisponeerd bent, zooals je meent. Als je nu eens besloot er iederen avond een paar uur voor te gaan zitten.” “'t Zou niet gaan, professortje!” zeide ik met teederen glimlach, haar noemend bij den naam, dien men haar tehuis reeds jong gegeven had, wijl ze dikwerf zoo wijs en ijverig kon redeneeren. Hoe ernstig had ze wellicht over mij en mijn werk nagedacht in hare uren van alleen zijn, dat ze met zooveel overtuiging kon spreken! “'t Zou wél gaan, man. En beter dan nu; want nu kan het toch niet anders of de personen, die je vandaag schept, zijn je over een paar weken weer vreemd geworden.” “Daar is wel iets van aan,” gaf ik toe. “Ik moet altijd beginnen met alles weer over te lezen.” “Zie je.... Nu, probeer het eens. Een week Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 84 lang moest je 't eens volhouden en bevalt het je dan bepaald niet, dan dring ik er niet verder op aan. Ik zou evenwel dolgraag zien dat je 't probeerde.” Wij zwegen beiden, in gedachten verzonken. Hoe gezellig zat ze te pikken! Men kon iederen steek hooren. “Ik ben soms geheel moedeloos,” begon ik weer, met de handen op de knieën geleund in het vuur starend. “Wat is al mijn geschrijf, als ik het vergelijk bij de meesterwerken daar op het boekenrekje!” “Die zijn ook maar heel kalmpjes begonnen,” wierp Truus tegen. “Wie weet hoe beroemd je nog eens wordt!” Ik schudde het hoofd. “Beroemd!” herhaalde ik. “Een Hollander beroemd!... Toen De Amicis ons land bezocht had en er een boek over schreef, wist hij nog niet eens dat er een Multatuli bestond.” “Maar om beroemdheid zou ik nu eigenlijk ook niet veel geven,” zei Truus, terwijl ze Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 85 hare naald liet rusten en heel wijs keek. Wat heb je aan roem? Gewoonlijk gunnen de menschen ze je niet vóór je dood bent, en dan weet je er toch niets meer van. Op je sterfbed vraag je misschien jezelf min of meer angstig af, of er na je dood nog eenige notitie van je genomen zal worden, maar het antwoord bereikt je niet meer.’ ‘Dat is zeker.’ ‘Daar hebben ze nu laatst over Hooft en.... nog zoo iemand feestgevierd,’ ging Truus voort, die niet zeer sterk was in het onthouden van namen. ‘Ik geloof wel dat de pasteitjes lekker waren en dat de wijn goed smaakte, die te hunner eer werd gebruikt, maar wat hebben die stumpers daar nu zelf aan gehad? Had iemand het hun nog maar kunnen vertellen bij hun leven!’ ‘Maar 't is de herinnering aan een groot man.... Zoo iemand mag niet vergeten worden.’ Truus lachte. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 86 ‘Kijk eens naar je boekenrekje, waar je zoo graag een deeltje afgrijpt en je er in verdiept. Ik zie er noch Hooft, noch Breeroo, noch Cats, noch Bilderdijk, noch een van die andere groote mannen, aan wie soms de herinnering levendig gehouden moet worden door vernieuwde uitgaven of feestvieringen. In de boekenkast boven staan er een paar volledige uitgaven van, die je indertijd kocht, toen je overal las dat ze zoo mooi waren. Toen heb je er een avond in zitten bladeren, half uit nieuwsgierigheid en half uit belangstelling, en ook al omdat je er over woudt kunnen meepraten. En je bleef bladeren tot je geeuwde, en met het voornemen ze eens te gaan bestudeeren om het bewuste moois er in te vinden, heb je ze grootendeels onopengesneden weggezet. Ze staan er nog. Wil ik ze halen? Je hebt tijd van avond.’ ‘Dank je,’ antwoordde ik lachend. ‘Een anderen keer.’ ‘Maar ik weet zeker,’ ging Truus voort, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 87 ‘dat ik nooit de herinnering bij je zal moeten verlevendigen aan dat bundeltje daar, dat wij De Génestet noemen, aan Multatuli, aan Vosmaer, Beets en wie er nog meer staan. En als ze over honderd jaar uit stof en vergetelheid moeten opgegraven worden, dan is dat alleen een bewijs, dat het dàn levend geslacht hun ontgroeid is en ook weer andere profeten noodig heeft.’ ‘Maar Homerus staat er ook, wijfje,’ zeide ik glimlachend, ‘en Shakespeare en Goethe...’ Truus liet zich echter niet uit het veld slaan. ‘Die hebben geen feestviering noodig,’ zei ze. ‘Dat is nog eens roem. En toch, wat zal er mogelijk van Homerus' roem overblijven, als door de practische kinderen dezer eeuw het Grieksch vroeg of laat algemeen geschrapt wordt van de onderwijsvakken op de gymnasia. Shakespeare wordt niet onvoorwaardelijk bewonderd, al komt ieder er niet voor uit, en op Goethe wordt reeds hier en daar afgedongen. Diens faam heeft trouwens Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 88 ook nog geen eeuwen getrotseerd... Och, op den langen duur is een beroemde naam toch altijd maar, zooals - ik weet niet wie - gezegd heeft: een wegstervende kerkkloktoon.’ Ik blies groote rookwolken uit, gluurde daar door heen naar mijn aardig wijfje, en liet haar eens flink doorslaan. ‘En veertig geslachten gingen voorbij, staat er in Genesis,’ zei zij, terwijl zij haar naaiwerk opvouwde en de kopjes begon te wasschen. ‘Veertig geslachten! En van al die menschen, waaronder toch ook wel heel uitstekende zullen geweest zijn, is zelfs geen naam meer tot ons gekomen. Denk eens aan, Hein!.... Daarenboven,’ voegde zij er glimlachend bij, ‘nu de geleerden hebben uitgemaakt dat over eenige eeuwen de aarde verijzelen moet en er geen spoor van het aanzijn harer bewoners zal overblijven, is het woord “onsterfelijke roem” onbruikbaar geworden. Wie weet hoeveel menschdommen er al vóór dit menschdom hier of daar hebben Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 89 geleefd en zijn te gronde gegaan met hunne onsterfelijke beroemde mannen incluis. Neen, aan roem moet je niet denken bij je werk. Maar als je ook slechts in enkele harten geestdrift wekt voor het goede, en edele hartstochten wakker roept, dan is je werk al niet vergeefs geweest.’ Welk een liefelijkheid en gezelligheid ging er uit van mijn vrouwtje, terwijl zij, al kopjes drogende, stond te babbelen op hare eenvoudige, weinig aanmatigende wijze. In die late avonduren bekroop mij altijd een gevoel van onuitsprekelijk welbehagen. Trouwens - welke tijd van den dag is aangenamer dan dat kalme, rustige samenzijn met moeder de vrouw, die stil zit te knutselen of u van hare goede gaven voorzet. Er is niets meer wat u stoort. Geen zaken, geen kinderen, geen drukte op straat; slechts dat vredige, genoeglijke bijeenzitten en ongestoord gedachten wisselen, tot de pendule waarschuwt met hare twaalf slagen.... Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 90 Ik geloof dat ik lang zat te peinzen. Ja, wat beteekende roem!... Hoe grooter afstand ligt tusschen onze nakomelingen en ons, zoo mijmerde ik, des te vager en flauwer komen de namen onzer beroemde mannen en vrouwen tot hen, zooals een bergachtig landschap uit het oog des wandelaars verdwijnt; eerst de heuveltoppen, dan de bergspitsen, en eindelijk ook die enkele hemelhooge kruinen; alles nevel, alles nevel.... Maar ééne der duizend in alledaagschheid weggezonken zielen uit hare sluimering te wekken en loome, geestdriftlooze harten van edele vervoering te doen kloppen, hoe kort dan ook,.... mijn eigen hart werd als onrustig van verlangen bij die gedachte. ‘Dan zijn feestvieringen tijdens het leven van de menschen nog beter,’ zei Truus eindelijk, die haar eigen gedachtenloop gevolgd was. ‘Die zijn tenminste te rechtvaardigen.’ ‘Nu, ik hoop dan toch dat ze mij daarmee van 't lijf zullen blijven. Verbeeld je dat er Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 91 van mij in de courant stond, dat ik met mijne echtgenoote aan den arm de zaal binnenschreed, de tribune beklom en daar ging zitten om mij te laten bewierooken. Ik zou een gevoel hebben of ik voor den gek gehouden werd.’ ‘En de echtgenoote zou het uitproesten,’ zei Truus en voegde de daad bij het woord. ‘Eerst moet je zeventig jaar zijn, dat wil zeggen: iemand die geen mensch meer kwaad doet en dus zoo langzamerhand de algemeene sympathie begint te verwerven. Als je 't zoo ver op den levensweg gebracht hebt, warmen je vrienden elkaar en anderen wat op. Je werken, die al een beetje in het vergeetboek begonnen te geraken, worden op eens weer aangeprezen en mooi gevonden. En je persoon, die ook een weinig in het vergeetboek was geraakt, zooals ieder wel wist, behalve je zelf, herleeft weer van al dat bewierooken en eer betoonen, waaraan men op zijn ouden dag behoefte schijnt te hebben. Dan moet Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 92 je fatsoenshalve dood gaan en dan vinden alle menschen je nog veel beminnelijker. Zelfs komt er een complete uitgave van je werken. De hemel weet hoe de uitgever zijn kosten goedmaakt! En is dan na je dood het medelijden wat over, dan verheft zich hier en daar een stem, door andere gevolgd.... Men begint je om te keeren, te plukken, te rukken.... Wat er dàn goeds aan je overblijft, daaraan alleen kun je waarde hechten.’ ‘Neen, neen, Hein, nu ben je weer zwartgallig. Wat is dat voor praat! Wat je daar zegt is maar op enkelen van toepassing.’ ‘Op ieder van die oudjes min of meer. Ik ken maar enkele bewijzen van waardeering, welke een kunstenaarshart goeddoen. Herinner je de enkele briefjes eens, die ik ontving door middel van den uitgever na het verschijnen van mijn roman. Ze waren niet of slechts half geteekend, maar alle waren geschreven in geestdriftige stemming, geschreven uit Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 93 behoefte den onbekenden auteur een woord van dank te zeggen.’ ‘Ja, zoo heb ik onlangs gehoord van een predikant in Amsterdam, in wiens salon een zeer fraaie gravure hangt van de gelijkenis over den Herder en het Lam. Die gravure werd hem toegezonden door een onbekende, na een preek door hem over dat onderwerp gehouden.’ ‘Juist, juist, dat is het. Men moet tot in het hart getroffen zijn om tot zulke dankbetuigingen over te gaan, en die zekerheid doet den dichter of redenaar aangenamer aan dan al die van buiten geleerde toespraken en met hoofdbreken saamgeknutselde verzen.’ ‘Waaraan ben je nu bezig, man?’ ‘Aan een novelle; nogal een uitgebreide. Als ik haar met vervolgen in een degelijk tijdschrift geplaatst kan krijgen, brengt zij mij licht een kleine driehonderd gulden op en ik behoud het eigendomsrecht.’ ‘En hoe ver ben je er mee?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 94 ‘Over de helft reeds.’ ‘Kun je niet doen als Victor Hugo,’ schertste Truus. ‘Een gesprek tusschen twee menschen, bij voorbeeld. Let op, telkens als ik ophoud, is er een nieuwe regel. ‘Het moet. - Ik kan niet. - Zeker. - Neen. - Ja. - Neen, zeg ik u. - Maar ik zeg ja.’ - En zoo voort. Dat zou eerst recht voordeelig zijn. Of zooals Eugène Sue: ‘Het was geen jacht. - Noch een hoekerschip. - Noch een prauw, - en zoo een regel of twintig achter elkaar, tot hij eindelijk zegt wat het was. Goede hemel, waarom zegt hij dat niet dadelijk! Maar zie dat, Hein? 't Is halfeen. Gauw naar bed, hoor. Ik zal zorgen dat morgen je kacheltje brandt en probeer het dan eens. Doe je 't?’ En ik beloofde het haar met een kus. Toen de vastgestelde week voorbij was, bleek het dat die vrouw van mij alweer gelijk had gehad. Het werk vlotte uitstekend; ik kreeg het nog meer lief. Den ganschen Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 95 dag kon ik me reeds verheugen op die kalme uurtjes in mijn klein studeervertrek, waar de kachel snorde en de lamp haar zacht, getemperd licht over mijn werk liet vallen, terwijl het buiten al stiller en stiller werd en de nacht zijn donkere sluier weefde over de aarde. Neen, op deze wijze beleedigde ik mijne Muze niet; slechts aanbad ik haar te meer. Andere buitenkansjes bleven uit, maar het ‘gemaakte’ buitenkansje lag op een schoonen herfstdag in klinkende munt op de tafel, en wijnkooper, kleermaker en schoenmaker bogen denzelfden dag nog diep voor mij en verzochten dringend om begunstiging. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 96 VI. Iemand vraagt belet. Ons huwelijk was een van die, welke de wereld een dwaasheid noemt. Geen fortuin... - ja er was veel dwaasheid in: dat hebben we dikwerf later hoofdschuddend tot elkaar gezegd. Maar tegelijk was er een glimlach om onze lippen. ‘Gelukkiger hadden we toch niet kunnen zijn,’ fluisterden we dan, oog in oog en hand in hand - en dat was de waarheid. ‘Redeneer nu eens,’ had Cornélie, de vrouw van mijn oudsten zwager, altijd weer gezegd, toen Truus bij haar in Rotterdam logeerde en ik mijn meisje nog in 't geheim het hof Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 97 maakte. ‘Een koopman... wat heb je voor zekerheid? Vandaag iets en morgen niets. En je eigen kapitaaltje pas daarop, of 't is gevlogen, eer je 't weet. Je moet redeneeren, Truusje.’ Maar het is bekend, men redeneert niet, als men liefheeft, en mijn meisje, dat heel deemoedig luisterde naar Cornélie's wijze raadgevingen, kon geen ander antwoord ooit vinden dan: ‘Och, ik houd zooveel van hem.’ In het eerste jaar was onze zuinigheid eigenlijk toch maar een grap. 't Is waar: ik kon nu niet meer iederen verjaardag van het koninklijk huis met een fijne flesch vieren - indertijd voelden mijne vrienden en ik ons als goede vaderlanders daartoe bepaald verplicht, - en bij mijn avondeten ontbrak nu meestal een blikje of vleeschschotel; maar door de handjes van Truus klaargemaakt en mij aangeboden met kusjes en glimlachjes, smaakte mij de eenvoudigste boterham lekker genoeg om er tevreden mede te zijn. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 98 Onder de geregelde schouwburgbezoekers werden we niet geteld, maar als er iets schoons te genieten viel, wandelde ik er zonder wroeging arm in arm met Truus heen en ik genoot dubbel in gezelschap van mijn opgetogen vrouwtje. ‘Als je eenmaal in de kleine kinderen zit, is hetuit,’ betoogde ik telkens, als ze bedenkingen had, en die had ze nogal dikwerf: maar was het eenmaal besloten dat we gaan zouden, dan was zij een en al opgewondenheid en pret. En al heel spoedig na het winterseizoen vroeg het kleine logétje belet voor onbepaalden tijd. Voor de tweede maal had de zomer ons bijeengevonden, duetten neuriënd op onze veranda, arm in arm dwalend door veld en weide, of dobberend in een bootje op den Plas, toen de brief kwam. Ik geloof dat Truus afwisselende vlagen had van blijdschap en angst, maar de laatste verried zij mij niet. Ik moest ze gissen uit haar minder helderen oogopslag, uit de Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 99 innigheid, waarmede zij soms hare armen om mijn hals sloeg en daarbij een stilzwijgen bewaarde, welsprekender dan de langste klaagliederen. Ook haar lach werd zeldzamer gehoord, en ik miste hem, dien lieflijken, welluidenden lach: ik kon dien niet ontberen in mijn huis. ‘Och,’ zei ze met een zachten, ernstigen glimlach, toen ik haar eens daarop wees, terwijl wij ons gereedmaakten voor onze gewone avondwandeling, ‘je moet denken: 't is zoo'n heel andere toestand. Met de liefde komen ook de zorgen in ons hart, en nu zijn er twee wezens, die me toebehooren en voor wie ik te zorgen heb. Ik ben nu geen kind meer.’ Werkelijk was er iets van hare kinderlijkheid verdwenen en ik vroeg mij nieuwsgierig af of ik er eveneens wat minder jongensachtig zou gaan uitzien. ‘Lijk ik nu ook al wat vaderlijk?’ vroeg ik haar, mijne moustaches opstrijkend. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 100 Zij lachte. ‘Jij blijft altijd mijn oudste jongen,’ antwoordde zij, mij omhelzende, ‘mijn lieve oudste jongen! O, wat heb je, ondanks al je knapheid, moedertje's zorg nog noodig.’ En toen kwam plotseling weer die ernstige trek op haar gelaat, als zag zij een visioen van zwarte kleederen en vele tranen en vele droeve gezichten, en haar ‘oudsten jongen’ te midden van dat alles, verlaten en eenzaam, als een hulkje zonder roer, dobberend op de golven der levenszee. ‘Denk daaraan niet!’ smeekte ik, haar bekommerd aanziende. Ik dacht zelf daaraan zoo dikwijls; zij was zoo bleek en zwak in den laatsten tijd. Ik wilde er niet aan denken en toch dacht ik er aan. Zij zag naar mij op, als verschrikt dat ik hare gedachten geraden had, en toen onze blikken elkaar ontmoetten, verborg zij haastig haar gelaat aan mijn schouder. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 101 ‘Niet schreien, vrouwtje.’ ‘O, Hein,’ barstte zij uit, ‘Als ik jou en ons kind maar niet alleen behoef te laten. Dat arme, kleine kindje vooral,’ en bij de gedachte aan dat hulpelooze schepseltje vloeiden hare tranen nog rijkelijker. ‘Dwaasheid, liefste.... Kom, gauw dat kopje weer omhoog, hoor, en nu gaan we. De dagen worden al kort.’ Zij sprak er nu zelf overheen en begon er nooit weer over, maar ik heb later nog dikwijls aan dat gesprek gedacht. O, mijn lief, blijmoedig vrouwtje, ge hadt gelijk; ik hoop dat ik u voor mag gaan. Wat zou ik zonder u beginnen! Hare blijdschap gaf zij genoeg lucht, met al de kinderlijke dwaasheid, haar nog zoo eigen. ‘Zeg, Hein, zoo'n klein poppetje.... Hoe heerlijk! Wat zal ik het koesteren! 't Zal heelemaal van ons zijn, man.... Hoe zou 't er uitzien? Op wien van ons beiden zal Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 102 het gelijken, denk je? - Ik hoop op jou. En zou 't een jongen zijn of een meisje?’ Ze had, dacht ze eerst, een meisje 't liefst. Zoo gezellig voor later, vond ze. En - hier kwam de vrouw voor den dag - die kleine meisjes kon men zoo lief kleeden. Maar toch; een zoon - een flinke jongen.... Ja, wat zou ze trotsch zijn op een zoon! ‘Daarenboven zou hij een stamhouder zijn,’ zei ze. ‘Jij bent de laatste Smeder, Hein.’ Ik lachte haar uit; want onder mijne voorvaderen was nooit een uitstekende of beroemde Smeder geweest, en ik begreep dus de noodzakelijkheid er niet van, waarom een doodgewoon, huisbakken geslacht tot in lengte van dagen moest blijven voortleven. En niettegenstaande zulks met de meeste geslachten het geval is, doen de laatste afstammelingen ervan altijd toch hun uiterste best, nakomelingen in het leven te roepen; alsof de wereld zonder hen niet haar gewonen gang zou kunnen gaan! O menschelijke Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 103 ijdelheid! Voortleven willen we, onvergeten blijven.... alsof na elke halve eeuw niet iedere doode onbeweend en onbetreurd ligt in zijn verwaarloosd graf! Maar Truus vond het zoo'n aardig idee, en daar ik mij om andere redenen eveneens een zoon wenschte, spraken wij langzamerhand niet anders dan van ‘hem’ en ‘hij’. Nu kwamen ook de voorbereidende maatregelen. De dokter moest komen, alleen maar om eens over de groote gebeurtenis te praten, en hem werd opgedragen met de meeste omzichtigheid naar een goede burgerbaker om te zien. Er waren ons over bakers ontzettende verhalen gedaan. De eene dronk, de andere stal, een derde gaf de kinderen slaapstroop, en één zelfs - maar dat was een verhaal van onze meid - had het kind een speld in de hersens gedrukt uit wraakzucht op de moeder. Nu, de ondervindingen van onzen dokter op dat punt waren trouwens ook Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 104 niet bemoedigend, hoewel dan ook meer uit een doktersoogpunt, en wij besloten in ieder geval mijne schoonmoeder, die toch overkomen zou, te verzoeken eenigen tijd te blijven. ‘Hoe zullen we hem toch noemen, Hein? Jij moogt het zeggen: 't is jouw recht,’ zei Truus op zekeren middag, kort voor het eten, toen we in de schemering zaten te babbelen. Den vorigen avond hadden wij de vraag ook behandeld, en nog maar geen besluit kunnen nemen. Truus wist - ik had het honderdmaal gezegd - dat ik er op gesteld was mijne kinderen goede namen te geven. ‘Dat is tenminste iets, wat men nog goedkoop hebben kan,’ had ik beweerd. ‘'t Klinkt altijd beter dat men zich ergens aanmeldt als een Eduard of een Victor, dan als Kees, Hein of Toon.’ Toen had Truus achtereenvolgens vader, moeder en mij willen benoemen. Maar: ‘Vader heette Jakob en moeder Ka,’ had ik geantwoord. ‘De goede zielen zijn dood. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 105 Wij doen hun geen verdriet door ze niet te benoemen. En wat mijn naam betreft dat is al een van de onwelluidendste namen, die er bestaan.’ En toen had ik even een flikkering in haar blik gezien, een verlangenden oogopslag... en even had zij de lippen geopend, - - en toch gezwegen. Maar ik had haar begrepen en min of meer kregel het gesprek afgebroken. ‘Och Hein,’ had ze willen zeggen, - dat wist ik even zeker alsof ze de woorden had uitgesproken - ‘laten we hem dan naar mijn goeden, besten Pa noemen.’ Maar daarop was haar waarschijnlijk ingevallen dat ik een mooien naam kiezen wilde, en Jan was geen mooie naam. Mijn lief wijfje! Zooals meer gebeurde, was zij dien nacht zeer onwel; des morgens bleef zij te bed en ik zat alleen aan de ontbijttafel. Het was de derde of vierde maal reeds en toch kon ik er maar niet aan Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 106 gewennen. Mijn boterham smaakte mij niet. Die ledige stoel, die stilte, dat ongezellige... Bioe was ook onrustig en bleef mij nu en dan uit de verte staan aankijken met één poot vooruit en den staart als een vraagteeken in de hoogte, als wilde zij weten waar ‘de vrouw’ toch bleef.... O, hoe miste ik ‘de vrouw’! Als ik niet gevreesd had haar wakker te maken, had ik mijne boterham voor haar bed opgegeten. En ik dacht aan de scheiding, die ons allen wacht en wellicht voor ons beiden aanstaande was; aan de ontzettende ledigheid, die dan mijn hart en huis zou vervullen.... Mijn leven zou geen leven meer zijn, als zij er uit gemist werd! zij, zoo toegevend voor mijne gebreken: mijne prikkelbaarheid, mijne afgetrokkenheid, mijne onhandigheid; zij, die mij altijd lust wist te geven in mijn prozaïsch kantoorwerk; zij, die bij al onze zorgen toch altijd de ideale zijde van het leven wist te zien.... Zou ik die ook nog Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 107 zien als haar stoel voor altijd ledig was, als haar lachend gezicht mij niet meer verwelkomde door het venster, als die zachte, lieve stem niet meer klonk in kamers en gangen, en haar opwekkende invloed gemist werd in mijn huis? Stil, stil toch.... En nu voelde ik een flauw verwijt.... iets, alsof zij reeds van mijne zijde was weggenomen en het te laat voor mij was iets goed te maken, te laat op dat trouwe gezicht lachjes te tooveren van geluk, in plaats van ze te verjagen door mijne zelfzucht en luimen.... Nog was het tijd. Waarmede kon ik haar genoegen doen? Daar kwam ons gesprek van den vorigen avond mij voor den geest, haar verlangende blik, haar plotseling zwijgen.... Zie, daar was nu iets. Maar Jan.... Ba, wat een naam. Jan Alleman, Jan Salie, Jan Dorie, Jan Pasop Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 108 uit de bierkelder, Jantje Secuur, Jan Hagel, Jan Toerlesjoer, Jan met de bellen, Jan Rap, Jan Chagrijn, Jan Vlegel!.. Gerechte hemel, moest mijn kind Jan heeten! Jan Smeder! Wat zou dat plat klinken! Toen dacht ik weer aan die lieve oogen, die mij straks zoo vermoeid hadden aangezien, en aan de teedere stem, die gezegd had: ‘Arme man, wil ik toch maar opstaan?’ Ik kwam laat thuis dien middag, maar nu was ook alles afgedaan. Ik vond Truus voor het venster zittende, en ik schoof een stoel naast den haren. En daar zaten we nu, en zij voorkwam mijn wensch door zelf over den naam van ons kind te beginnen. Ik nam hare hand in de mijne en zag haar aan. ‘Als we hem eens naar je Pa noemden, vrouwtje!’ Een blos kleurde haar bleeke wangen. ‘Naar Pa!’ herhaalde zij opgetogen. ‘Maar Pa heet Jan.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 109 ‘Welnu, dan zal zijn kleinzoon ook Jan heeten,’ zeide ik, zelf gelukkig door het geluk, dat ik Truus schonk. ‘Is dat goed?’ Natuurlijk was het goed en zij wilde het dien avond nog schrijven, zei ze. En toen, om haar nog wat meer op te fleuren, begon ik al de Jan's op te noemen, welke mij dien morgen waren ingevallen. Zij wist er ook nog een paar en hoe meer wij er wisten, des te uitgelatener werden we, tot op eens het overgaan der schel ons tot kalmte bracht. ‘Houd nu op,’ zei Truus, met tranen in de oogen. ‘O, wat ben je toch flauw! - ik geloof zeker dat er bezoek is,’ en nieuwsgierig stak ze 't hoofd in de gang om van verre door het ijzerwerk van de voordeur te zien wie er belde. ‘Hemel, bepaald een baker!’ riep zij uit, met alle teekenen van schrik naar haar stoel vluchtende, waar ze eenig naaiwerk greep en poogde zich een schijn van kalme waardigheid te geven. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 110 Juist hoorde ik de meid de voordeur openen en keek ook eens om een hoekje. Terstond deelde ik mijn vrouwtje's meening. Zulk een omvang in bruine japon en langen, grijzen omslagdoek, een neepjesmuts en dan zoo'n kolossale deftigheid - ja, dat moest een baker zijn. Ik volgde het voorbeeld van Truus en ging bij den schoorsteenmantel staan, waarop ik losjes met den elleboog leunde, zware rookwolken uit mijne sigaar halend. O, wat voelden we ons jong! Nu meldde Kaatje haar aan. ‘Laat ze maar hier komen,’ beval ik barsch, hopende dat ze al aan mijne stem zou hooren, dat ze bij ons niet veel te zeggen zou hebben. Een bescheiden tikje - daar was ze. Haar gezicht viel nogal mee. Het was wat paffig en bleek, als een meelbeslag, maar zij zag tenminste niet rood; dus dronk ze waarschijnlijk niet. Doch wat was ze dik! Dag Meneer. Dag Mevrouw. Ik ben zoo Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 111 vrij van mezelf te komen anrecommandeeren. Dokter Van Asperen heit me gestuurd, weet u, ik heb nou een bakerdienst bij meneer Tendal op de Nieuwe Haven. Daar loopt ie as dokter, weet u.’ Ze had een zachte stem en vrij fatsoenlijk accent; dat beviel mij nogal. Ik merkte later op, - als er visite was, bij voorbeeld, - dat zij haar ‘weet u’ alleen gebruikte, als zij eens heel netjes en beleefd spreken wou. ‘Ga zitten,’ verzocht ik, haar mijn leeren fauteuil aanwijzend, waarin zij zich met welgevallen liet neerzinken; later vond ze dat die koud opgaf, en toonde zij voorkeur voor fluweelen zittingen. Er werd veel over en weer gepraat, maar als gezonden door onzen dokter en wel op ons verzoek konden wij haar bezwaarlijk weer zonder godspenning naar huis laten gaan, meenden we. Toen ze dat eenmaal begrepen had, kwam zij met hare eischen voor den dag. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 112 De wekelijksche huur was vier gulden vijftig; dat had ze bij al de rijkelui. (Hier wisselden Truus en ik een oolijken blik; we vonden het lang niet onaardig voor ‘rijkelui’ aangezien te worden). Dan was ze gewoon bij het ontbijt een paar eitjes, want - dat was een ongelukkig ding van haar, zei ze - kaas ‘lustte’ ze niet. Bij de koffie wat rookvleesch. Zoo'n spiertje moest mijnheer koopen, ried ze mij met een vertrouwelijk knikje, want rookvleesch was voor een kraamvrouw ook zoo goed. Vóór het eten wat oude madera, en verder was ze met alles tevreden. En wanneer zou ze 't mandje komen klaarleggen? De blik, dien mijn vrouwtje en ik nu wisselden, was niet oolijk meer. De godspenning, het ‘mandje klaarleggen’, eitjes, rookvleesch, madera, vier gulden vijftig 's weeks behalve de fooien - - dat was alleen de baker nog maar, de ‘burgerbaker,’ Gelukkig dat we geen deftige besteld hadden! ‘Weet je ook,’ vroeg ik zoo onverschillig Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 113 mogelijk, terwijl ik mijne nagels bekeek, ‘wat dokter Van Asperen voor zulke historietjes krijgt?’ ‘Ja, weet u, da's ongelijk. Hij is, zal ik maar zeggen, haast de eenige dokter uit de stad, die het doet; en de deftige lui zijn fel op 'm. Mijnheer Tendal geeft 'm d'r altijd honderd, maar een ieder is meneer Tendal niet. D'r zijn genoeg, die maar vijftig geven en veertig ook wel...’ ‘En vijf en twintig misschien ook wel,’ zei Truus, met den traditioneelen lach van den boer, die kiespijn heeft. De baker trok haar mondhoeken een heel eind naar beneden, als wou ze zeggen dat Truus haar tegenviel. ‘Heere nee!’ zei ze. ‘Dan moet je liever een sjirezijn nemen. Van Asperen doet het nie minder als veertig.’ ‘Nu, 't valt me nogal mee,’ antwoordde ik, om den schijn op te houden, maar ik weet niet of mij dat wel volkomen gelukte. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 114 ‘Vrouw, wou je de baker niet nog het een en ander laten zien?’ Ik keek naar mijne sigaar bij deze vraag, terwijl ik er de asch afschudde; want wij wisselden nu in het geheel geen blikken meer. Truus nam het mensch mede naar de logeerkamer, waar alles voorloopig was gedeponeerd, en toonde haar al hare schatten: het bevallig wiegje, de fraaie jurkjes van wit borduursel en kant en al die andere snuisterijen, - meest geschenken van zusters en vriendinnen, - waarmede men een eerstgeborene verwelkomt in het leven. ‘Welkom!’ stond er in glanzende letters geborduurd op het prachtige bakerkussen. O, dat eerste kind! Zijne komst is enkel blijdschap, poëzie, weelde! Maar ieder kind dat volgt neemt zijn deel van die goede gaven, en den armen nabloeiertjes valt dikwijls slechts een zucht ten deel bij hunne komst. ‘Je komt toch nog eens kijken naar mevrouw?’ vroeg ik toen de baker weer Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 115 binnenkwam om mij goedendag te zeggen. ‘'t Is het eerste, begrijp je?’ ‘Ja zeker, Mijnheer, dat kan ik wel zien. U bent nog niet veel meer as kinderen. Uw dienaar Meneer. Dag Mevrouwtje. Voorzichtig heen doen, hoor!’ ‘Groeten aan den dokter.’ ‘Ik hoop het waar te nemen. Smakelijk eten.’ En met een diepe nijging vertrok zij. ‘Bewaar toch vooral den vrede met de baker!’ had mijne schoonmoeder geschreven, en Truus hield zich reeds terstond in den meest uitgebreiden zin aan die raadgeving, door haar zelf uitgeleide te doen. Later gaf zij zich met echt vrouwelijken tact geheel aan hare verpleegster over, en deze scheen fijne voelhorens te hebben, waar het er op aankwam te ontdekken, hoever zij hare macht kon doen gelden. Tegenover mijn vrouwtje nam zij tenminste zonder uitstel een echt moederlijken toon aan en Truus was geheel Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 116 en al kinderlijke onderwerping; zoo bleven zij tot het einde goede vrienden. Men beweert dat iedere jonggeborene duizend gulden meebrengt, maar ik heb nooit iemand ontmoet, die zulke aangename ondervindingen had opgedaan, en ofschoon ik, ondanks de algemeene malaise, niet over den gang mijner zaken te klagen had, toch zou de maand Maart mij ten opzichte van mijn bedrijfskapitaaltje op een zware proef gesteld hebben, als niet mijne schoonmoeder bij hare komst een enveloppe in het kindermandje gelegd had, waarin een klein papiertje zat, dat ons van alle dadelijke zorgen onthief. ‘Van Pa voor zijn petekind moest ik zeggen!’ fluisterde zij met blijden glimlach. Onzen oudejaarsavond vierden we in een nieuw huis. Het oude had bij de bewoning allerlei gebreken verraden. In de achterkamer was een plank onder het kleed, die altijd ‘piep’ zeide, als men er over liep, en waar ze vandaan kwamen, weet ik niet, maar telkens Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 117 vonden we spinnekoppen, motten, oorwormen, mieren zelfs. Het liep af, als vele slecht geheide huizen; indien er een glijbaan geweest was, had een slede gemakkelijk vanzelf van de vensters der voorkamer door de alkoof naar die der achterkamer kunnen glijden. Maar Truus wilde aan die eigenschap toch weer een goede zijde zien. ‘Kijk eens, dat is prettig,’ zei ze op een van de eerste dagen, toen wij in de voorkamer waren, ‘deze kamerdeur heeft de uitstekende gewoonte vanzelf weer dicht te gaan.’ ‘Ja,’ antwoordde ik lachend, ‘maar die van de achterkamer heeft de uitstekende gewoonte vanzelf open te gaan als men haar niet terdege sluit, en al de andere deuren in huis hebben dezelfde uitstekende gewoonte vanzelf open of dicht te gaan, naarmate zij met hare scharnieren naar den voor- of achterkant van het huis staan.’ Zoo gaat het; in den aanvang schertsten Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 118 wij over zulke gebreken, hetzij van ons huis, onze nieuwe bekenden, onze onderhoorigen. Och, bleven we zoo toegevend! Want er is zooveel - klein en groot leed - dat wij nu eenmaal dragen moeten, omdat er niets aan te veranderen valt. Wie denkt er aan, zich te verzetten tegen onaangenaam weder, tegen den duur van den tijd, tegen den dood? En waar wij ons in het eene onderwerpen, zouden we het daar niet in het andere kunnen? Maar Truus en ik hadden niet veel levenswijsheid opgedaan; en op den langen duur begonnen die gebreken van ons huisje zwaar te wegen. Vooral dat het zoo weinig oog had en dat het zoo ver lag... Vroeger had mij dat nooit gehinderd, ik had het nauwelijks opgemerkt; maar nu begon ik te meenen dat ik niet recht gelukkig meer zijn kon in dat ‘burgerlijke krot.’ ‘Mij goed,’ zei Truus, ‘als je me maar niet naar de stad sleept. Ik zie zoo graag de lucht.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 119 ‘Als je de lucht ziet uit de ramen, kun je nooit slecht worden,’ beweerde zij dikwijls op hare eigenaardige, besliste, onlogische manier, maar ik begreep haar wel. Meermalen ondervond ik zelf dien invloed, als mijn oog onwillekeurig uit onze vensters naar den avondhemel dwaalde. Dan tegen wil en dank, opende zich mijn hart voor iets zonderling plechtigs en ernstigs, voor dat gevoel, hetwelk ons opheft uit de nietigheden en alledaagschheden, die ons den ganschen dag gevangen houden. En Truus' verlangen eerbiedigend, zocht ik een huisje naar ons beider wenschen. Toch - toen we onze eerste woning voor de laatste maal doorliepen, terwijl onze stem hol klonk in de ledige vertrekken, en de herinnering bij ons levendig werd aan duizend zalige uren, daar te zamen doorleefd, toen gevoelden we dat we haar hadden liefgekregen ondanks al hare gebreken. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 120 VII. Welkom! Maart kwam met haar zonneschijn en vorst, hare regenbuien en windvlagen, hare eerste bloemen en laatste sneeuwvlokken; toen de zon schuilhoekje speelde achter de wolken en telkens te voorschijn kwam, om terstond weer te verdwijnen, als een licht dat op- en neergedraaid wordt, deed het logétje zijn intocht in ons huis. Ik herinner mij, dat de dokter mij gelukwenschte en zeide dat ik mij goedgehouden had; dat het een pracht van een jongen was - want het was een jongen, ten spijt van Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 121 enkelen onzer kennissen, die ons later van harte gelukwenschten, maar ons tevens lachend verzekerden dat zij 't een kostelijke grap zouden gevonden hebben, als wij ons in onze voorspellingen hadden vergist - en dat ik het kind van de baker aannam en het in de armen zijner moeder legde. Wij zagen elkaar aan, zij en ik... En toen ging ik haastig weg in het logeerkamertje, en snikte het daar uit... van geluk, geloof ik. Mijne schoonmoeder kwam er mij verrassen, lachte mij uit, met tranen in de oogen, noemde mij een dwazen jongen en drong mij een kop koffie op. ‘Zoo goed voor de zenuwen,’ beweerde ze. Toen ik weer binnentrad, had Truus den kleine nog in de armen, en zij zag terstond wonderveel merkwaardigs in hem. ‘Hoor, hij kan al niezen,’ zeide zij opgetogen, toen onze zoon op die wijze aan de baker te kennen gaf dat deze hem koude had laten vatten, en ik geloof dat zij eveneens Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 122 reden van trots vond in het feit, dat zijn geheele lichaampje dat van een behoorlijk gevormd menschenkind was. ‘Zet vooral welgeschapen’, verzocht zij mij, toen ik haar de advertentie voorlas, die ik plaatsen wilde; en dus werd het: Zeer voorspoedig bevallen van een welgeschapen zoon. Dat klonk als een klok. Wij behoorden niet tot de luidjes, die gewoon zijn al de graden van hun vreugde en leed in de couranten te vermelden, maar deze advertentie was voor ons één juichtoon, en we hoopten dat al onze verre kennissen dat tusschen de regels zouden lezen. Welk een ander man was ik, toen ik dien morgen ons huis verliet! Het was mij of al die vreemde menschen, welke ik ontmoette, aan mij moesten kunnen zien dat ik vader was, en een jongmensch, dat ik lang geleden even had gesproken en wiens groet ik sedert steeds geregeld beantwoordde, als wij elkaar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 123 des morgens voorbijgingen op weg naar onze verschillende kantoren, hield ik nu staande om hem het blijde nieuws mede te deelen. Hij wenschte mij geluk en ik schudde hem de hand, als was hij mijn dierbaarste vriend. Bij een speelgoedwinkel bleef ik even staan. Was het toch maar vast tijd dat ik wat moest koopen daar! Ik dacht er nog even over, een wollig schaapje in mijn jaszak mede te nemen, maar mijn zoon scheen mij toch nog wel wat jong. Als gewoonlijk had ik dien dag correspondenties te voeren met buitenlandsche handelshuizen, en ik herinner mij duidelijk dat ik met verdubbelden ijver en nauwlettendheid al de voorwaarden overbracht, aan de bestellingen verbonden. Niemand ging mijn kantoor uit, of hij kende mijn geluk, en op al de kantoren, dien dag door mij bezocht, wist ik telkens gelegenheid te vinden om met gedempte stem even het nieuws mede te deelen. En nu merkte ik op - en het deed mij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 124 goed - dat er warme belangstelling voor mij woonde achter de kalme gelaatstrekken, mij sedert jaren dagelijks vertoond. Zij, in wie ik slechts kooplui gezien had, zij bleken nu allen ook vaders te zijn; alle hadden eenmaal geleden en gejuicht in uren, als door mij dien nacht doorleefd. ‘Jan, alleen maar Jan,’ zeide ik met luider stem, toen ik aan het bureau van den burgerlijken stand den naam van mijn eerstgeborene moest opgeven, en ik zeide het met trots. Die naam klonk mij nu reeds zeer goed in de ooren, alleen omdat hij ons kind toebehoorde, geloot ik. Hij kon daarom tòch wel een groot man worden; ja, de eenvoud van den naam scheen juist een reden te meer daartoe! Om één uur was ik als gewoonlijk op de Beurs en weer scheen ik mijzelf een ander man toe dan hij, die daar gisteren nog stond. Die andere - wat scheen hij mij nu jong en zorgeloos! Deze was veel ouder, veel ernstiger, veel ijveriger! Die andere had alleen Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 125 een vrouw, en een vrouw draagt de zorgen mede. Maar deze had een kind, een hulpeloos wezen, welks wel en wee, welks gansche toekomst lag in zijns vaders hand. En het hart klopte mij luider van liefde en trots en moed, en te midden van het roepen en praten, van het bieden en loven, ruischte in mijn hart de muziek des levens.... De muziek des levens - zij was ook tehuis in den teederen welkomstgroet van Truus; in de zachte wiegezangen der zorgende grootmoeder; in de eerste levenskreten van ons kind; in den klank der bel, als de brievenbesteller de gelukwenschen bracht van verre vrienden en bloedverwanten; in de scherts van den dokter, die dagelijks beweerde dat Truus hem eigenlijk maar wat voor den gek lag te houden, in plaats van behoorlijk ziek te zijn... het was alles voorspoed en geluk. De baker voldeed uitstekend. Ze stal niet, ze dronk niet, ze gaf het kind geen slaapstroop en ze was vol zorgen voor het jonge moedertje, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 126 zoodat mijne schoonmoeder na eenige dagen met een gerust hart vertrok; maar ze was ontzettend bazig en eigenwijs. Het meest nog kreeg ik het met haar aan den stok over het inbakeren. Truus had avond op avond gestudeerd in Dr. Allebé's Handleiding - en in Dr. Denekamp's Wenken en Raadgevingen voor Moeders, boeken, die althans één van beide in geen enkele luiermand moesten ontbreken, en als aanstaand vader had ik gemeend verplicht te zijn er ook nu en dan eens een oog in te slaan. ‘Losjes, baker, heel losjes maar,’ waarschuwde ik in den beginne met zachten drang, zonder dat mijne woorden de minste uitwerking hadden. Iederen dag zag ik het lichaampje van mijn jongen ingerold en ingespeld, tot zijne ademhaling en bloedsomloop, toch reeds zoo teeder en onvolkomen, bijna geheel belemmerd moesten zijn. Ongetwijfeld echter was het schaap dan zeer gemakkelijk te Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 127 hanteeren; zelfs kon hij dan rechtop zitten. ‘Kijk, Meneer, zoo recht as 'n kaars,’ zei de baker dan met groote zelfvoldoening. ‘Dat steunt z'n lenden zoo, weet u.’ Toen begon ik te redeneeren, maar zij had op alles een antwoord klaar en een antwoord, dat iemand razend maakte. ‘Hoe kan zoo'n wurmpje nou recht worden, Meneer!’ zei ze op zekeren dag verontwaardigd en vol overtuiging. ‘'t Zal u berouwen. Let op m'n woorden.’ ‘Worden jonge honden dan ook gebakerd en krijgen ze tóch niet hun behoorlijken vorm?’ ‘Maar 't is toch geen jonge hond, Meneer!’ ‘Je praat als een kip zonder kop,’ antwoordde ik woedend, en van dien dag af hadden we voorgoed een geheimen oorlog. ‘Praat ik als een kip zonder kop?’ herhaalde ze telkens in de kraamkamer als een beleedigde majesteit, gelijk Truus mij dan in het geheim vertelde. ‘Och, och, dat is me nog nooit overkommen.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 128 Eindelijk legde ik haar bovengenoemde boeken voor, waarin ze tot mijne groote tevredenheid een half uur lang bladerde. Toen sloeg zij ze dicht, legde beide armen op de zijleuningen van haar stoel, en zag me van onder haar bril over tafel heen aan. ‘Wel, wat dunkt je er van, baker?’ vroeg ik, meenende dat ze nu zeer ootmoedig hare onkunde zou erkennen. ‘Allemaal onsens, Meneer, allemaal onsens. Ik zal niet zeggen dat er niet veel goeds in zit, maar d'r veel van weten doen ze toch niet.’ Nu gaf ik de hoop op, en om niet in de verzoeking te komen haar weg te zenden, sloot ik de oogen maar voor de averechtsche manier, waarop mijn jongen behandeld werd. ‘Heb nog maar wat geduld,’ zei Truus telkens. ‘Ze is een noodzakelijk kwaad. Als ze weg is, zijn wij weer baas,’ en met die gedachte troostte ik mij. ‘D'r zit 'm wat op z'n hartje,’ orakelde Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 129 ze telkens, als het kind schreide, en dan schudde ze hem nog wat harder, zoodat al de melk in zijn maagje wel karnen moest. Maar schudden en op de knie rijden na het zuigen was zoo goed voor het verteren, zei ze. Nochtans - het moet erkend worden - ze was vol zorgen en altijd goed geluimd, al hield ons ventje haar ook den halven nacht uit den slaap. Dan zei ze met een gesmoorden zucht dat hij een ‘Haagsch studentje’ was, met welke benaming heertjes worden bedoeld, zooals zij ons knipoogend mededeelde, die over dag slapen en des nachts wakker zijn. Eens was ook Truus in ernst boos op haar. 't Was in de derde of vierde week en Truus had den kleine op schoot. ‘Kijk, kijk, hij lacht tegen me!’ riep ze ons plotseling toe, geheel verrukt. - ‘Heusch, hij heeft tegen me gelachen.’ ‘Och, mevrouwtje, dat zijn maar groeistuipies,’ kwam Wijsneus uit den hoek. ‘Eer 'n kind zes weken is, lacht het niet bij z'n weten.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 130 Blijkbaar dacht Truus dat dit mogelijk met alle andere kinderen het geval kon zijn, maar dit kind had haar toegelachen, met opzet, dat wist ze zeker; en ze keek mij aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Wij weten het beter, hè?’ Toen de baker na vier weken in een anderen dienst geroepen werd, waren we blij dat ze weg was, Truus nog meer dan ik. ‘Ik mag nu net doen wat ik wil,’ zei ze met een gelukkig gezicht, ‘en ik mag nu heel alleen voor hem zorgen.’ Eer hij er was, had ik mij wonderveel geluk voorgesteld van ons klein ventje: rollen op den grond, schuilhoekje spelen, op mijne schouders rijden, ja, ik had al visioenen gehad van uit wandelen gaan. Wat viel me dat nu tegen! Eigenlijk had ik er nooit aan gedacht dat zulk een wicht weken lang niets is dan een rood mormel, een hoopje wit goed, met grijpende, knijpende knuistjes, kleine, dom rondkijkende oogjes en een ontzaglijk stemgeluid. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 131 Dat eerste halfjaar... hoeveel zuchten heb ik toen geslaakt! Wáár was onze vrijheid, wáár onze keurige huiskamer van weleer, wáár ons prettig uitgaan, wáár onze nachtrust? Onze nachtrust vooral! - - Als ik dááraan denk!.... Truus was zwak, en ik gevoelde soms wroeging, als ik des nachts wakker werd, wijl zij den kleinen dwingeland uit zijn wiegje ging nemen met duizend angsten op het gelaat, wat hem toch wel schelen zou, wijl hij zoo bitter bedroefd schreide; - of als ik haar door de kamer zag gaan, hem met zachte stem op hare armen in slaap zingend. Aan goeden wil ontbrak het mij niet. Eéns zelfs - 't was een koude Meinacht dwong ik haar in het warme bed te blijven en nam zelf het Haagsche studentje op schoot, want hij had de loffelijke gewoonte, nadat hij zich om elf uur volgezogen had, zich tusschen twaalf en één uur weer met luid geschreeuw Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 132 aan te melden en niet tot rust te komen, eer hij de flesch had gehad. Daarna sliep hij den geheelen nacht door. Nu, volgens bovengenoemde autoriteiten moest hij minstens twee uur wachten, en dus begon ik, met herhaalde blikken naar mijn horloge, dat op het beddetafeltje lag, kleinen Jan te amuseeren. Ik schudde de rinkelbel, stak lucifers aan, bewoog mijne vingers, alles tevergeefs. Mijnheer lag waarschijnlijk niet naar zijn zin op mijne harde knieën. Truus ried mij, een rok van haar aan te trekken, welk voorstel ik verontwaardigd van de hand wees, haar tevens nijdig verzoekende, mij alleen mijn gang te laten gaan. Maar het ging toch niet, en dus sloeg ik mij een wiegesprei om de beenen, die ik om den middel vastsjorde. ‘Als mijne kennissen mij zóó eens zagen,’ dacht ik. Nu ried Truus mij aan, voor hem te zingen en dat ging beter. Hij luisterde blijkbaar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 133 aandachtig naar al de nommers van mijn repertoire, en ik was daarmede zóó in mijn schik, dat ik, toen Truus mij vroeg hoe laat het nu was, juist toen ik had ingezet: Jeune fille aux yeux noirs op deze wijze voortzong: Het is - nog kwart - voor éénen een maatregel om hem niet te storen, welken wij na dien tijd steeds met succes in praktijk bleven brengen. Eindelijk, eindelijk was het één uur en nog ging alles goed. De schelm zag ter wille der gave den gever over het hoofd, maar toen ik nu ook beproefde hem in slaap te maken, gaf hij op hoogst onwelluidende wijze zijn ongenoegen te kennen. Hoe ik ook mijn best deed, hij wilde door mij maar niet getroost zijn. En toen het arme vermoeide moedertje opstond, en hem mij met een verontschuldiging, maar toch met zekere vastberadenheid uit de handen nam en zijn kopje tegen haar warm Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 134 gezicht vleide, toen verstomde het geschreeuw als door een tooverslag, en binnen weinige minuten sliep het kind als een marmot. ‘'t Is allemaal ondeugendheid,’ zeide ik knorrig, terwijl ik weer uit de sprei stapte. ‘Ik denk dat je hem met je baard prikt, beste man.’ ‘Maar dit is niet vol te houden voor jou. Laten we een juffrouw nemen om 's nachts op hem te passen.’ Nog nooit had Truus mij zóó boos aangekeken. ‘Ga jij gerust slapen,’ zei ze. ‘Binnenkort ben ik weer zoo sterk als vroeger en Jantje zal altijd zoo lastig niet blijven. Maar aan een ander geef ik hem niet, 's nachts niet en overdag ook niet.’ Zij zeide dit op zóó vasten toon, dat ik het niet meer waagde, haar tot andere gedachten te willen brengen. Er zijn eigenschappen, die een man in de vrouw eerbiedigen moet. Rillend en huiverend, met allerlei gedachten Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 135 aan verkoudheid en rheumatiek, had ik straks mijn bed verlaten. Zij daarentegen scheen niets te gevoelen dan bezorgdheid voor haar kind. Bij zulk een liefde stond ik van verre. En zoo klein als hij was, betoonde hij haar reeds voorkeur, hetzij op de wijze, zooeven omschreven, hetzij op andere manier. Later legde hij zijne handjes tegen hare wangen of vleide er zijn kopje tegen, terwijl hij allerlei lieve geluidjes maakte, die klaarblijkelijk beteekenden: ‘O lief maatje, lief maatje!’ En nog wat later zeide hij: ‘Maatje, ik houd zooveel van u als al de huizen van de stad!’ En in hoe blakende gunst ik ook bij hem stond, maatje had altijd nog een schreefje vóór. Maar zij had ook niet aan rheumatiek en verkoudheid gedacht. Vooralsnog bepaalde de schelm er zich toe, haar aan te zien met zekere geheimzinnige verstandhouding. Als hij zich te goed had gedaan en zijne wangetjes gloeiden van de warmte harer borst, hoe bekoorlijk was hij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 136 dan reeds, zooals hij daar lag, en zijne oogjes zeiden duidelijk: ‘lief moedertje, ik weet wel wie je bent en ik voel me zoo veilig in je armen.’ En dan dommelde hij onbewust in, ‘als een engel’ zei Truus, en sliep den ganschen langen avond achtereen met het vaste voornemen het ons in het holle van den nacht weer terdege lastig te maken. ‘Houd hem dan wat langer wakker,’ zeide schoonzuster Cornélie, die zelf met een viertal spruiten gezegend was, op zekeren dag. ‘Ik doe 't altijd, en 's avonds om zes uur liggen ze er allen in en je hoort ze niet meer.’ ‘Maar het kleinste? Schreeuwt dat ook nooit?’ ‘Zeker. Maar als ik weet dat het hun aan niets ontbreekt, neem ik van schreeuwen geen notitie meer, zoodra ze een maand of vier, vijf oud zijn. En je weet wat zoete kinderen ik nu ook heb. Trouwens, de lichamelijke verzorging laat ik geheel aan de juf over. Dat kan iedereen.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 137 Nu wond Truus zich op. ‘O neen, Cor, niemand kan, zooals de moeder, bedenken wat zoo'n kindje noodig heeft of verlangt. Het kan toch op een vouw liggen, of pijn hebben, of....’ ‘Dwaasheid. Als je aan die kuren gaat toegeven, ben je op het laatst maar slavin.’ ‘Ja, er zijn moeders en moeders,’ hernam Truus scherp, en er steeg haar een blos naar de wangen, die mij bewees dat ze nog veel minder zeide dan er in haar warm moederhart omging. De beide jonge vrouwen konden het maar in het geheel niet met elkaar vinden. Truus was geheel hart, Cornélie daarentegen geheel principe. Zij was een vrouwelijke Jan Salie. Daar heerschte een volslagen gebrek aan geestdrift in haar gemoed, voor wät ook. Zij werd nooit boos, liet zich nooit een onvoorzichtig woord ontvallen, kreeg nooit onaangenaamheden met de dienstboden, leefde in uitstekende harmonie met haar man, was Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 138 met niets of niemand ingenomen dan met zichzelf en was ondanks hare ontzaglijke verstandigheid, de vervelendste vrouw van de wereld. Hadden we 't niet om den wil van onzen broeder en zwager gedaan, we zouden hare moederlijke lessen niet zoo gemakkelijk verdragen hebben. ‘Maar kind, als je er nu eens zes krijgt! Moet je dan al die kinderen wennen om in slaap gezongen te worden? Wees toch verstandig!’ Dit was nu ongetwijfeld een zeer juiste opmerking van mijn waarde schoonzuster, en ik was nieuwsgierig wat Truus zeggen zou. Maar ze bleek onverbeterlijk. ‘Wie weet!’ antwoordde ze met een oolijk gezichtje. ‘Ik ben niet heel verstandig; misschien zal ik ze dan wel alle zes zoo bederven,’ en het was haar aan te zien dat de slavernij, waarvan Cornélie gesproken had, haar tot hiertoe althans niet zwaar drukte. Neen, verstandig was ze eigenlijk niet, maar ze was ongehoord lief. Er lag een stille zaligheid Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 139 in den blik, waarmede zij even naar mij opzag; - ik geloof echter niet dat Cornélie die begrijpen kon. Truus bleek later van dezelfde meening te zijn. ‘Die stumper!’ zei ze. ‘Wien bedoel je?’ ‘Wel, Cor. Zij heeft hoegenaamd geen begrip van moederweelde. Hare kinderen zijn voor haar maar wezens, die nu eenmaal niet weg te tooveren zijn en op wie ze nu eens een hoogst verstandig opvoedingssysteem zal toepassen. Zij begrijpt er niets van dat ik het een genot vind Jantje zoo rond te dragen, en dat het mij soms zelfs moeielijk valt hem weg te leggen in zijn wiegje. Als je naar het kantoor bent, ga ik soms wel tienmaal op een avond eens even kijken, half uit onrust en half uit plezier. Toe, ik verlang weer zoo naar hem. Ga even mee.’ Wij gingen in de slaapkamer, die aan onze woonkamer grensde, en daar lag hij, zijn Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 140 gezichtje van rozerood en wit in bekoorlijke rust, zijne poezele knuistjes op het dek, een schilderij, juist behoorend in de lijst van rozerood en wit van het bevallige wiegje. ‘Zou er nog wel zoo'n kind op de wereld zijn, Hein?’ fluisterde een allergelukkigst stemmetje aan mijn oor. Ik zeide, om haar niet al te hoogmoedig te maken, dat ik het wel dacht, maar eigenlijk dacht ik het niet. Dien morgen had Cornélie gezegd, misschien om ons aangenaam te zijn: ‘Wat knapt hij op; 't wordt werkelijk een aardig gezichtje!’ en in mijn hart had ik haar dat nog maar niet kunnen vergeven. Van het begin af was hij een prachtige jongen geweest. ‘En ze heeft zulke lieve kinderen!’ zei Truus, toen we onze avondboterham aten. ‘Maar 't is bij hen pa voor en pa na. Over mama spreken ze altijd met zeker schuw ontzag. En als er later iets in staat zal zijn hen voor kwaad te bewaren, dan zal het de Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 141 vrees zijn, dien aangebeden vader verdriet te doen, terwijl al die verstandigheid van Cor geen zier zal helpen.’ ‘Met dat al, Truus, ben je toch een onverstandig moedertje,’ plaagde ik haar. Zij zag mij verschrikt aan. ‘Vind jij dat ook?’ ‘Wel een beetje: om je zelf, zie je.’ ‘O, om mij zelf,’ herhaalde zij met een ongehoorde geringschatting van eigen persoon. ‘Maar hij heeft het toch goed. Lichamelijke verpleging is alles, wat hij noodig heeft en daarin houd ik mij immers zooveel mogelijk aan de voorschriften.’ Ja, zooveel mogelijk, dat mocht ze er wel bij zeggen, want soms kwam haar wensch om zich stipt aan die voorschriften te houden, in strijd met haar moederhart. ‘Nu,’ riep zij eens uit, toen Jantje tijdens mijne afwezigheid weer eens heel lastig geweest was en zij zich dientengevolge waarschijnlijk aan ettelijke overtredingen had Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 142 schuldig gemaakt, ‘ik zou dien mijnheer Allebé zelf wel eens vier en twintig uur met een klein kindje willen opsluiten.’ En een andermaal: ‘Ik had dien dokter Denekamp wel eens willen kennen, toen hij veertien dagen oud was.’ Dan weer wou ze hun een brief schrijven, omdat ze andere ondervindingen had opgedaan dan zij; maar intusschen hield zij zich vol vertrouwen aan hunne voorschriften, en was op die wijze een uitstekende moeder; eene, aan wier oog niets ontsnapt, die alles verdraagt, nooit vermoeid is en altijd nog een vriendelijk, lachend gezicht klaar heeft. Want jonge kinderen zijn juist als zieken; om hun lichaam gezond en krachtig te maken, kan geen verpleegster te nauwgezet, te zorgzaam, te gewillig zijn; en als een ware moeder vertrouwde Truus op die punten niemand zoo goed als zichzelf. O, welk een heerlijke zekerheid was het mij, als ik nu en dan eenige dagen van huis moest: ‘Mijn jongen is Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 143 veilig, want zijne moeder is altijd bij hem.’ Van uitgaan was geen sprake meer. Wel drong Truus mij soms, een opera te gaan genieten of een celebriteit te gaan hooren, maar ik bezweek niet voor de verzoeking. ‘Zonder jou ga ik niet,’ hield ik vol. Toch - waarom was de tijd reeds lang gekomen dat ik mij al minder en minder haastte, als ik huiswaarts keerde? Waarom moest dan mijn gevoel van plicht ook een woordje meespreken, iets, wat ik als een beleediging aan Truus beschouwde? Waarom viel het mij steeds moeielijker na gedanen arbeid mijne kennissen met een haastigen groet voorbij te gaan, in plaats van met hen gezellig een glas bier te gaan drinken in een der uitlokkende café's? Was mijne liefde verkoeld? Neen, neen, ik wist zeker van niet. Wat dan? Het waren gewoonte en verzadiging, die geduchte vijanden van het huwelijksgeluk, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 144 alsmede de ernstigste, wijl men ze niet kent, niet vermoedt en niet kan bestrijden. Ik wist dat Truus voornemens was ongeveer twee jaar lang Jantje aan geen vreemde handen toe te vertrouwen, maar ik hield toch vol, om harentwil. Had ik niet beloofd lief en leed met haar te deelen? Wel is waar beschouwde zij dit niet als leed, maar ongetwijfeld zou het voor haar in leed verkeerd zijn, indien ik haar avond op avond alleen gelaten had. Zij was bijna den ganschen dag alleen, en ik wist dat haar prettigste uurtje was aangebroken, als de kleine sliep en zij mij verwachtte met een kop thee en een vriendelijk welkom.... Maar o wee, als het wachten wat lang duurde! Dan vond ik haar soms in diepen slaap, het arme, vermoeide kind, en hoezeer ze dan ook haar best deed zich goed te houden, ik zond haar dan maar gauw naar bed. ‘'t Is heel lief van je dat je zoo trouw thuis Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 145 komt,’ zei ze dikwijls. ‘De tijd van uitgaan zal ook wel weer eens komen. Als Jantje wat ouder wordt, slaapt hij stellig beter door, maar nu is hij nog telkens wakker en dan wil hij bij niemand zijn dan bij ons. Wat mij betreft, ik geef er niet om. Ik vind het nergens zoo prettig als bij hem.’ Ja, zij gunde kinderlooze en ongehuwde vrouwen gaarne hare grootere weelde, hare soiréetjes, hare schouwburgbezoeken. Zij gunde haar dat alles zoo van harte, omdat zij haar beklaagde: het beste, het zoetste, wat het leven te schenken heeft, misten zij toch! ‘Was hij maar vast wat grooter!’ zuchtte ik nochthans dikwijls, maar daartegen kwam Truus op. ‘Hoe kun je 't toch zeggen, Hein? Ik denk juist wel eens: kon hij toch altijd zoo blijven!’ ‘Dat meen je niet, vrouwtje.’ ‘Zeker. Denk eens: er zal een tijd komen dat hij door ons huis loopt met zwaren knevel en grove stem en mannelijken stap. Als hij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 146 komt of heengaat, zal hij ons deftig groeten met woorden, die ons o zoo koud in de ooren zullen klinken, maar dat zal hij niet beseffen natuurlijk. En hij, die voor ons alles is, zal aan andere jonge harten al de warmte en teederheid en schoonheid van het zijne toevertrouwen, terwijl wij tevergeefs zullen smachten er een blik in te slaan. Dan zal ik verlangen hem nog eens in mijne armen te mogen hebben als voor twintig jaar, zoo licht en mollig en teer, zijne schitterende oogen mij toelachend, zijn mondje, altijd willig mijne kussen te ontvangen, zijn fluweelig koontje zoo graag aan mijne wang gedrukt, en als de slaap kwam, zijn hoofdje vertrouwend op mijn schouder; geen geluk kennend zonder mij, geen woordje liever stamelend dan den moedernaam... Dan - en och, het is beter zoo - dan zal hij mij kunnen missen... en misschien zal hij van mij spreken als van zijne ‘oude vrouw!’ Het was schemerdonker. Zij zat tegen mij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 147 aangeleund voor het venster, - een van die zalige oasen in de woestijn van de dagelijksche drukte, welke aan de wittebroodsweken herinneren en zeldzamer worden, naarmate de bezigheden toenemen. Ik kon haar gezicht niet zien, maar er waren tranen in hare stem. ‘Neen, neen, Truus, ik weet zeker dat hij je altijd op de handen zal dragen,’ zoo troostte ik haar, maar dat was ook alles wat ik zeggen kon, want vertrouwelijkheid - ik verwachtte ze zelf niet. Omringt niet ieder jongmensch, in wiens hart idealen leven, (en de hemel mocht hem bewaren een van die ellendige sceptici te worden, welke verleerd hebben te jubelen of te weenen, en als oude mannetjes glimlachend en schouderophalend op den strijd hunner medemenschen neerzien), omringt hij dat hart niet met een hoogen scheidsmuur, om het te beveiligen tegen iedere aanraking met de alledaagsche buitenwereld! Verbergt hij niet te zorgvuldiger de vlammen van zijn heilig altaarvuur, naarmate hij Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 148 ijveriger offert! Dat jonge, dichterlijke, dwepende hart, gloeiend van geestdrift voor het schoone en ware, het mag zich voor een vriend openen of aan een geliefde worden blootgelegd, vader noch moeder slaan er meer dan een vluchtigen blik in. ‘Ik zou zoo graag zijne vertrouwde worden,’ fluisterde Truus weer, ‘zijne vriendin. En, Hein, ik heb al sommige dingen bedacht, die misschien goed zullen zijn. Wij zijn nog jong, mogelijk jong genoeg om altijd met hem te kunnen meeleven; te deelen in zijn spel, schijnbaar mee te genieten van zijn prentenboekjes en geschiedenisjes en alles, wat hem genot geeft. Wij zullen altijd de grootste belangstelling toonen in wat hem interesseert en een oor hebben voor zijne onbeduidendste verhalen. En ook zullen we geen enkel zijner zoogenaamde geheimen overzeggen, aan wien ook, hoe wij ook verlangen zullen er over te spreken, als ze onzen oudertrots streelen, niet waar?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 149 Ik had daarover nog zoozeer niet nagedacht, maar het maakte me gelukkig dat Truus het wél gedaan had, en ik sloot hare lippen met een kus. ‘Ik geloof dat je een goede moeder zijn zult, vrouwtje.’ ‘Ik hoop het,’ zeide zij ernstig. ‘O Hein, ik hoop het zoo!’ 't Was toch een koninklijk kind, onze Janneman, als hij daar zoo in zijn wagentje lag en de wereld rondkeek of ons toelachte, of als hij in zijn badje stond en met de hand op het water sloeg, zoodat het rondspatte, waarbij mama's geveinsde schrik hem deed schateren telkens, telkens weer. En later, toen hij loopen kon, wat een pret haar te ontvluchten, als hij zijn hemdje weer aan had, en op zijne bloote, mollige voetjes de kamer rond te trappelen! Voelde hij dan nooit koude, vroegen wij ons dikwijls verwonderd af. Maar dank zij zijne Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 150 uitstekende physieke opvoeding, scheen onze Jan voor koude ongevoelig te zijn. ‘Onze Jan!’ Wonderlijk, we vonden 't nu zoo'n lieven naam en maakten er honderd variaties op. Hij had geen krullebol, zooals men kinderen steeds ziet geschilderd en gebeeldhouwd; hij had maar heel gewoon recht haar, maar Albano had hem gerust kunnen opnemen tusschen zijne ‘Dansende kinderen’, zonder het geheel in 't minst te schaden. Vroeger had Truus nooit veel acht geslagen op babies en nu scheen het haar toe dat er nooit zooveel op straat waren geweest. Zij keek brutaal onder de kappen van alle wagentjes, en telkens als ze een kindje zag van ongeveer dezelfde afmetingen als ons ventje, brandde ze van verlangen om den ouderdom er van te vernemen. Soms, als de bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te vragen. Natuurlijk werd ook Jantje's leeftijd genoemd en dan vertelde ze me thuis met stralende oogen, hoe alle menschen hem Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 151 veel ouder schatten dan hij was. Misschien deden het velen uit welwillendheid. Ik heb mij ook wel eens aan dergelijke onschuldige huichelarij schuldig gemaakt. Waarom ook niet? - Waarom niet een lachje van geluk tooveren, waar wij dat kunnen, al is het ten koste eener kleine onoprechtheid, die niemand schaadt? - Bij Truus was het waarlijk de moeite waard! Jantje was wat men noemt: een lastig kind; maar zijne moeder pleitte voor hem als de beste advocaat. ‘Vind je 't dan zoet, Truus, als een kind altijd op den arm wil zijn?’ ‘Ja zeker. Hij kan toch niet weten dat zijne moeder nog iets anders te doen heeft dan hem te verzorgen. 't Is immers niet stout dat hij ook graag eens rondkijkt en opmerkt. Zoo'n uilskuikentje, dat den heelen dag stil in zijne wieg ligt, heet zoet. Je zult eens zien wat een slimmerd hij wordt, man.’ ‘Dwaas moedertje! Ben je dan nooit moe?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 152 Zij lachte; niet meer het oude geschater, maar een zachte, gelukkige lach. ‘Ja, ik geloof dat ik, zoo drentelend, dagelijks verscheidene mijlen afleg,’ zeide zij, zonder mij rechtstreeks antwoord te geven. Dat had ik ook niet noodig. Men behoefde haar 's avonds slechts aan te zien... Maar er kwamen ook betere tijden. Toen zat hij reeds urenlang alleraardigst alleen te spelen, met een gezicht zoo ernstig, alsof er heel wat voor het menschdom van afhing hoe hard hij met zijn lepel wel tegen zijn bordje kon rinkinken en hoe hoog hij de blokken van zijn bouwdoos wel zou opstapelen; terwijl hij avond op avond met verrukking zijn plakboek bekeek, door ons gevuld met honden, katten, paarden, spoortreinen en alles, wat des daags nog meer zijn oog bekoorde, waarbij wij dan, des daags zoowel als des avonds, de bijbehoorende geluiden moesten nabootsen. En nog wat later kon ik reeds met hem uit wandelen gaan, en schuil- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 153 hoekje spelen, en over den grond rollen, en kunsten maken. Ja, kunsten maken vooral, dat was een pret! Hij werd nooit moede de zwaarste toeren te verrichten en mij toe te roepen: ‘Pa, kun je dat ook?’ waarbij natuurlijk mijne mindere bekwaamheid zonneklaar bleek en mama voortdurend tot ‘kijken’ werd aangespoord. En hoe dikwijls sloop ik een speelgoedwinkel binnen en smokkelde iets onder mijne jas, dat thuis met groote verwachtingen werd uitgepakt, waarbij de oogen van ons, groote kinderen, even vroolijk schitterden als van het kleine. Wij, met ons drieën, wij dobberden voort op den wonderschoonen levensstroom en genoten ieder koeltje, iederen zonnestraal... zonder te bedenken dat het koeltje een stormwind worden kon en de zon verschroeiend zou kunnen branden.... o mijn kind, mijn kleine Janneman! Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 154 VIII. Tante Sien. Eindelijk zouden we weer eens ‘uit’ en wel naar een concert, te geven door celebriteiten van den eersten rang. Ik had verlangd te gaan en om mijn tweestrijd te doen ophouden, had Truus kort en goed gezegd dat zij mij zou vergezellen. Jan zou binnen weinige weken zijn tweeden verjaardag vieren en sliep den geheelen nacht door, zoodat het trouwe moedertje terecht meende zonder gewetensbezwaar te kunnen meegaan, als een hartelijke vriendin en geburin den avond in ons eenzaam huisje zou doorbrengen, terwijl in ruil voor dien Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 155 vriendschapsdienst hare beide dochtertjes ons naar het concert zouden vergezellen. Wat een drukte maakte die Truuser dadelijk van! Ik kon zoo merken dat, hoe gewillig zij zich ook om Jantje's wil zulke genoegens ontzegd had, die toch genoegens voor haar gebleven waren. Ze moest uit voor handschoenen en lintjes en weet ik wat meer, en ze wou zelf naar Baljon om een lekker puddinkje, want Pauline de Zwart en hare meisjes zouden tevens komen eten. 't Zou een heele feestdag worden en recht opgeruimd trad ik 's morgens onze gezellige huiskamer binnen, door den haard en het winterzonnetje alleraangenaamst verwarmd. Dadelijk echter zag ik een uitdrukking op mijn vrouwtje's gezicht, die mij deed vragen: ‘Is er iets?’ Zij wees naar mijn bord, waarnaast een briefkaart lag, die ik natuurlijk met groote nieuwsgierigheid opnam. Deze was als met een zwavelstok geschreven en luidde: Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 156 Zeer Geliefde Neef en Nicht, ‘Aangezien die Heere van het pensjoenfonds wille beweze zien alsdat ik nog leef, kom ik morge na de stad toe. Hoopende lozjies bij Uliede te kunne krijge en alsdan overmorge weer te vertrekke, kom ik met Trein van elf ure en twintig menuute, en verblijve Uwe liefhebbende Tante CLASINA.’ Geheel verslagen stond ik daar en zag Truus aan. Zij wachtte niet af wat ik zeggen zou, doch maakte kalm de opmerking dat tante dan maar mee moest. Heel veel keus hadden we op dat punt trouwens niet; de entréegelden waren betaald, de plaatsen besproken. ‘Maar ze is niet presentabel, vrouw!’ ‘Misschien wel; je hebt haar in geen jaren gezien.’ ‘In geen zes jaar. Je weet wel: tijdens ons engagement zijn we er nog eens heengewandeld.’ Tante Sien woonde namelijk Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 157 niet ver van het dorp, waar mijn schoonvader burgemeester was. ‘En ze is zeker in den rouw over oom. Zwart staat voor oude dames altijd nogal gedistingeerd.’ ‘Wat moet ze hier doen in vredesnaam! Ze kan toch evengoed door anderen laten bewijzen dat ze nog leeft.’ ‘Och, oude menschen hebben hunne eigenaardige idees.’ ‘Dat heb je nu van je schrijven: kom eens over, kom eens over,’ zeide ik nijdig, want op het punt van conversatie dachten Truus en ik geheel verschillend. Zij was bij voorbeeld met al de buren op zeer goeden voet, waardoor wij nogal eens met hen in aanraking kwamen, terwijl ik beweerde dat de aangenaamste buren die zijn, van wier bestaan men het minst merkt. Naar mijn gevoelen is er een grootere mate van naastenliefde noodig, dan doorgaans in een menschenhart wordt gevonden, om niet een Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 158 gevoel van teleurstelling te ontwaren als ge, prettig met u beidjes bijeenzittend, op eens een u geheel onverschillig mensch ziet binnenstappen, die beslag op uw tijd komt leggen, alleen maar omdat hij een paar deuren van u af woont. En wat vertrouwelijkheid aangaat, ried ik Truus meermalen: ‘Vertel nooit iets aan anderen, wat je zoudt wenschen niet verteld te hebben, als dezelfde menschen je vijandig werden.’ Maar Truus zat altijd te babbelen met die openhartigheid en onbedachtzaamheid, alleen eigen aan hen, die overtuigd zijn sympathie te verdienen. Ook kende zij geen grooter genoegen dan hare gulheid en gastvrijheid te verspillen aan ieder, die lust toonde er van te profiteeren, en zoo had ze onlangs op tante's verjaardag, bij welke gelegenheid wij haar reeds per briefkaart gelukwenschten, weer niet kunnen laten tante uit te noodigen eens een kijkje te komen nemen van Rotterdam. ‘Maar nu ze komt, zullen we haar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 159 ook hartelijk ontvangen,’ vond Truus. Ik krabde mij achter het oor, geheel besluiteloos. ‘'t Is een erftante, weet je.’ Nu legde mijn onbaatzuchtig vrouwtje mij de hand op den mond. ‘O, daarom niet. Die man maakt zich altijd slechter dan hij is. Ze is de zuster, aan wie je moeder zoo gehecht was en van wie jij ook altijd zooveel hieldt, nietwaar?’ ‘Nu ja, toen ik een jongen was.... Ik was graag bij haar, zoo van Zaterdag tot Maandag. En als ik er was, dan sloofde die ziel zich geducht voor mij uit, dat is waar, maar...’ ‘Dus zullen wij ons ook eens voor haar uitsloven,’ zei Truus. ‘Daar heb ik nu juist eens plezier in. Want welke liefde is nu eigenlijk belangeloozer dan de liefde van een tante voor een kleinen neef. Negen van de tienmaal betaalt hij haar nooit hare genegenheid met ware hartelijkheid terug.’ ‘Alles goed en wel, lieve vrouw, maar... Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 160 och, och, dat het nu ook juist zoo treffen moet! Ze is een boerin, zeg ik je, een boerin in merg en been. En dat bij die chique Pauline de Zwart! Is dat schande? De hemel weet tegen wie Pauline oom en tante moet zeggen. Als je dàt allemaal gaat onderzoeken in zoo'n groote stad!... En geloof me nu, Hein, hoe meer je toont je voor tante te geneeren, des te meer plezier hebben je kennissen er van.’ Daar was wel iets van aan. Toch - neen als ik me tante Sien voorstelde, ontzonk me weer alle moed. ‘Ik geloof dat ik haar toch maar ga aftelegrapheeren. Ze kan evengoed op een anderen dag komen.’ ‘O Hein!’ riep Truus verbolgen uit, ‘wou je die ziel zóó teleurstellen! Ze staat nu, om zoo te zeggen, al klaar. Je doet er mij heusch verdriet mee. Wat geven we om die stuk of wat kennissen, die we hier hebben!’ Zoo pleitte zij voort, tot ik mij liet overreden, en dus stond ik om elf uur twintig aan Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje p.t.o. 160 Soms, als du bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te vragen. (Bladz. 150.) Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 161 den trein, gereed tante Sien in een rijtuig te smokkelen, mijzelf ondanks mijn vrouwtje's redeneeringen, voortdurend troostende met de gedachte dat zij een erftante was... Tevens bedacht ik, dat ze misschien veranderd zou zijn. Zes jaar ouder.... mogelijk zou ze niet meer zulk een zware stem hebben en niet meer zoo manhaftig zijn, en wellicht zou Rotterdam haar een weinig intimideeren, zoodat ze wat minder praats zou hebben als op haar dorpje, waar ze als koningin troonde op hare bouwhoeve. Daar kwam de trein. ‘Wat ben ik begonnen?’ zuchtte ik, toen hij onder de kap was en ik uit een der portieren tante's rood gezicht zag kijken, waarboven rechtopstaande veeren wapperden, die knapjes te lijden hadden van den wind; maar daaraan dacht ze blijkbaar niet, want toen zij mij eenmaal ontdekt had te midden der wachtenden, begon ze als razend te knikken en te wuiven. Ik wenkte haar matigjes terug, want ik verlangde volstrekt niet dat iemand Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 162 zien zou met wie de commissionnair Smeder op zoo intiemen voet stond. Truus mocht dan weinig kennissen hebben, ik had er als koopman een massa. Mij verplicht voelende tante uit den waggon te helpen, ging ik er met looden schoenen naar toe. Wat was ze dik geworden! ‘Dag Hein,’ schreeuwde ze en hare stem bleek nog veel grover dan vroeger, ‘dag lieve jongen! Heb je m'n brievekaart ontvangen? Wel, wel, wat ben je groot geworden!’ en zij kuste mij drie - vier maal. De tranen stonden haar in de oogen. Ik voelde dat ik rood werd. ‘Kom maar gauw mee,’ zei ik met een zuurzoet lachje, want ik had ontzaglijk het land ‘'t Is hier zoo druk. - Bagage hebt u zeker niet?’ ‘Wa l l i e f ?’ Ze zag me aan met den gretigen blik aan dooven eigen en ik herhaalde mijne vraag. ‘Nee, alleen 'n mandje voor me mus en dan me karrebies. Daar zit me nachtjak in Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 163 en een verschooning, zie je, want je kun nooit weten wat je op reis kan overkommen. Kijk, hier is 't bij mekaar. En dan mijn paraplu... ja, alles is er. Dan maar op marsch.’ ‘Ik heb een vigelante.’ ‘Wa l l i e f ?’ ‘Een vigelante. Stap maar in,’ schreeuwde ik, want we hadden het rijtuig juist bereikt en de koetsier hield het portier voor ons open. ‘Rijen?’ riep tante uit, ‘kind, ik heb al een half uur in een karretje en toen nog een uur lang in dien spoortrein zitten hossebossen, dat ik er kwalijk van werd. En dan nee, ik loop, hoor!’ Er kwam een wonderlijke uitdrukking van angst op haar gezicht, die ik niet begreep. ‘Maar tante, 't is zoo ver en - - het rijtuig is nu eenmaal besteld,’ voegde ik er zachter bij, waardoor dit laatste argument geheel voor haar verloren ging. ‘Hoe ver is 't?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 164 ‘Wel een uur loopen,’ loog ik. ‘En Truus wacht ons met de koffie.’ ‘Een uur!’ herhaalde ze ontsteld. ‘Goeie gunst!’ Toch bleef ze nog besluiteloos staan. Op eens boog ze zich naar mij over. ‘Ken je dien koetsier, Hein? Kan hij ons nou niet een poort inrijen en ons uitplunderen?’ ‘Deze niet, tante. Ik rijd altijd met hem.’ ‘Nou, help me d'r dan maar in. Een uur?... Och, koetsier, wat is je paardje mager.’ De beleedigde koetsier en ik hielpen haar op de trede, waardoor de vigilante geheel naar onze zijde wipte, en ik dankte den hemel, toen het portier achter ons dichtging. En daar zat zij nu tegenover me, die goede tante Sien, aan wie ik als jongen bijna even gehecht was geweest als aan mijne eigene moeder. Nu... ja, ik gevoelde er al het ellendige en ondankbare van, maar ik wenschte haar mijlen ver. Mijne moeder was toch ook een geheel andere vrouw geweest. Door de Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 165 natuur reeds oneindig meer begaafd dan hare zuster, was zij door haar huwelijk gestegen, terwijl tante door het hare gedaald was. Want vader was een vrij ontwikkeld man geweest met een scherp verstand; tante Sien en haar plompe, boersche echtgenoot hadden altijd tegen vader en moeder opgezien. ‘Zoo, zoo, en is dit nou Rotterdam? 't Is een singulier mooie stad... Wat 'n menschen! Hoe kommen ze van middag allemaal an de kost, zou je zoo zeggen. Als je dat gewiemel anziet, ben je toch blij dat je zit, hoor! En wat 'n herrie met dat spoor! Je mot niet denken dat ze 'n sekonde op je wachten, al ben je nog zoo achter asem... Toen oom leefde, zijn we ééns met het spoor naar Leijen geweest, maar toe waren we goed op tijd... En hoe is 't met Truitje? Lacht ze nog zoo en heeft ze nog die mooie krullen?’ ‘Ja, tante, ze is nog de oude lieve meid.’ ‘En de kleine man?... Hoe oud is die nu?’ ‘Twee jaar bijna.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 166 ‘Twee jaar. Waar blijft de tijd! 'k Heb wat voor 'm in me karrebies, iets, waarvan jij ook zooveel hieldt.’ ‘Zeker bolussen?’ riep ik lachend. ‘Ja, ja’ schreeuwde tante verrukt. ‘Bolussen. Weet je 't nog? Wat kon je er van smullen! Maar, jongen, jongen, wat ben je toch een kerel geworden! En je ziet er uit as 'n Fransche heer. Och, as je goeie moe dat is had maggen beleven! Alweer 'n hoek om? Hoe weet de koetsier 't te vinden! En nou mot je me toch ereis uitleggen, Hein, wat zijn dat nou voor malle kuren van die pensjoenheeren? Ik weet niet hoe oom het toch in z'n hersens gekregen heeft om me daar te gaan inschrijven, maar,’ voegde ze er zachter bij, ‘dat was in den tijd, toen ie nog 'n kleine boer was, zie je, en sterk is ie nooit geweest. ‘Kees,’ zeit ie zoo, (je weet wel: hij noemde me altijd Kees), ‘as ik morgen sterf, dan heb je toch altijd honderd gulden vast geld, dat is twee gulden in de week. Zoo Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 167 hebben we jaar in, jaar uit betaald en hij is nog vijf en zestig jaar geworden. En nou ik eindelijk zal trekken, hebben ze alderlei wissewasjes. Nou mot er bewezen worden, dat ik nog leef, - wel, dat kan toch ieder zien! - en dat ik 't zelf doe, as ik me naam zet, en al zoo meer. Alderlei nesterijen om zoo'n onnoozele honderd gulden. Den eersten keer heb ik er ja en amen op gezeid; ik dacht dat het daarmee uit was, maar nou begint dat spul van voren af aan.....’ ‘Ja, tante, alles moet toch volgens vaste regels gaan. Ze kunnen voor u geen uitzondering maken en.....’ Nu sloeg ze zich op de knie. ‘Ik zeg maar: het heele dorp weet dat ik nog leef. Daar zal ik ze niet in bedriegen. Als het nou nog duizend was... En dit zal ik ze ruiterlijk zeggen. Reken me dat is uit: as oom die acht gulden en vijf en twintig per drie maanden is opgeleid had hoeveel was 't dan nou wel geweest, als Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 168 je rekent dat ie veertig jaar betaald heeft?’ ‘Met interest op interest zoo ongeveer zes en dertighonderd gulden, denk ik.’ ‘Dáár nou, zie je,’ riep tante en werd rood van opwinding. ‘Dat krijg je nooit meer weerom, want ik kan geen zes en dertig jaar meer leven. Je moet het voor me opschrijven, Hein, en dat zal ik ze dan eens onder den neus houen. Ik zal zeggen dat ze genoeg van me beethebben om me zonder complimenten dat bagatel uit te betalen.....’ ‘Hier zijn we er tante.’ Met moeite stremde ik den vloed harer woorden. Truus en Jantje stonden al in de gang, de eerste met een ‘welkom!’ in hare hartelijke oogen, de laatste met zekere schuwheid het vreemde mensch aanstarend. Ik schaamde mij voor den koetsier, voor de meid, voor de buren. Ze droeg wel een zijden japon en kostbaar hoofddeksel en een fluweelen mantel, maar de snit, de vorm! En ze liep Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 169 te waggelen van dikte, als een vetgemeste gans. Dat zag ik nu ze in de gang voor mij uitging, en tegelijk zag ik de werkster en de meid, die waren toegeschoten, tegen elkaar meesmuilen. Truus evenwel scheen niets te zien dan de tante, die mij als jongen met goedheid overlaadde, en had haar in een ommezien in een gemakkelijken stoel met een geurig kop koffie en een uitlokkende boterham tot hare beschikking. ‘Tante, wilt u uw laarsjes niet wat uitdoen? Ze zullen u wel knellen. Trek een paar pantoffels van mij aan: ze passen u licht, want ik heb groote voeten.’ ‘Tante, een warm stoofje? Dat rust zoo uit.’ ‘Tante, is de koffie wel naar uw zin?’ ‘Tantelief, nu moet u onzen jongen eens bekijken.’ Tante Sien scheen tot het beste soort van menschen te behooren, van wie men zegt, dat kinderen en honden graag bij hen zijn. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 170 Jantje althans was dadelijk goede vrienden met haar. Hij zat bedaard op haar schoot en onderzocht den inhoud harer karrebies, die, behalve uit bolussen, nog bestond uit appelen, zooals alleen buitenmenschen ze hebben, niet halfrijp ingepakt en bij zakken vol verzonden, om dan opgepoetst en op schaaltjes uitgestald voor de ramen der fruitwinkels de voorbijgangers te verlokken, maar te rechter tijd geplukt, goudgeel en sappig, en veilig weggeborgen in de provisiekast, vanwaar de geur tot u doordringt, als de deur maar even opengaat. En Jan had niet geheel ongelijk, want tante had werkelijk iets gezelligs en prettigs over zich, iets moederlijks en huiselijks, en we zaten spoedig recht aangenaam met ons vieren te peuzelen. Jantje was zelfs zóó met haar ingenomen, dat hij met al zijn speelgoed kwam aandragen en na de koffie met haar schuilhoekje wou spelen, waarin tante, ondanks al hare welwillendheid, toch de rechte ambitie niet scheen te hebben; Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 171 waarop Jantje zich vergenoegde met op handen en voeten te gaan staan en één been in de lucht te steken, haar toeroepende in zijn gebroken taaltje, zooals hij gewoon was het mij te doen: ‘Kun je 't ook?’ En zij lachte maar met een vetten lach, die uit haar onderkin scheen te komen. ‘De tijd staat hier ook al niet stil,’ merkte zij eindelijk op, met een blik op haar horloge, dat aan een langen gouden ketting om haar hals bevestigd was en tusschen de knoopen van hare japon verdween. ‘'t Is halftwee. Eerst moet ik naar die heeren toe, en dan wil ik wel wat zien van die groote stad, neef. Van avond moeten we ook uit. Ik houd jullie vrij.’ Dat oom pas een half jaar dood was, scheen niet in aanmerking te komen. Truus deelde haar daarop met bijzonderen tact ons plannetje mede, en wist het te doen voorkomen of tante's tegenwoordigheid de vreugde nog slechts zou Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 172 verhoogen. Tante nam alles voor goede munt op en was zeer in haar schik. ‘En is er 's middags ook wat te zien?’ ‘Zeker, tante,’ antwoordde Truus gul. ‘Het panorama en het schoolmuseum en... Hier zweeg zij plotseling, wijl zij mij aanzag en op mijn gezicht weinig lust ontdekte tante's cavalier te zijn en zij besloot verward: ‘Maar ik weet niet of alles open is vandaag.’ Nu bemerkte tante iets van hare verlegenheid en volgde haar blik, waardoor mij niets overschoot dan te zeggen: ‘Als u lust hebt, tante, ik zal graag meegaan.’ Gelukkig begreep de goede ziel de ware oorzaak niet van mijne landerigheid, die zij mogelijk op mijn gezicht las. ‘Maar is dat nou niet vervelend voor je, lieve jongen? Je hebt het misschien al zoo dikwijls gezien.’ ‘Neen, tante, volstrekt niet. 't Zal me een genoegen zijn. Ik zal dadelijk het rijtuig gaan bestellen.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 173 Ik had opgeruimd gesproken in een vlaag van schaamte en berouw, maar hoe speet het mij later, geen zaken voorgewend te hebben als verontschuldiging voor mijn thuisblijven. Ze kwam naar allen schijn zeer onvoldaan en verbazend rood van ‘die pensjoenheeren’ terug, en van den uitslag van het onderhoud vernam ik niet veel. Wel bemerkte ik telkens in den loop van den dag dat ze in gedachten verzonk, en blijkbaar geene aangename gedachten, want telkens verfde zich dan haar toch reeds rood gelaat purper en trokken hare wenkbrauwen zich samen; maar dat was ook alles; zij behoorde niet tot de menschen, die gemakkelijk bekennen een nederlaag geleden te hebben. Reeds onder het naar huis rijden had ik opgemerkt dat tante graag andere menschen dikker vond dan zichzelf en in het Panorama toonde zij zulks opnieuw. Hetzij ten gevolge harer doofheid, hetzij door het vergezicht in de war gebracht op het punt van afstanden, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 174 ze schreeuwde mij toe, op een dame wijzend, die geen drie meter van ons afstond: ‘Nou, ik ben dik, maar die daar mag d'r ook wezen.’ Er was vrij druk bezoek; ieder zag de beide dames aan en wat erger was, blijkbaar vond ieder tante Sien belachelijk, zooals de stedeling meestal met zekeren spot op den dorpsbewoner neerziet, terwijl hij hem ook terstond weet te herkennen. Toen we in de donkere gang waren, was ik er graag gebleven. Maar ik moest weer in het zonlicht treden op den drukken Boulevard, en voort ging het naar het Schoolmuseum. Toen ik daar weer uitkwam, had ik geen drogen draad meer aan het lijf. In het hokje waar ik mij meen te herinneren dat eenig denkbeeld werd gegeven van de electriciteit, was het donker en benauwd. De heer, die de machine moest doen werken, deed zijn uiterste best, maar wat we eigenlijk zien moesten, bleef onzichtbaar. Nu begon de goede man verontschuldigingen te maken. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 175 ‘Hebt u nooit aan physica gedaan?’ vroeg hij eerst, misschien om tijd te winnen. ‘Aan wat?’ riep tante met een gebaar van verontwaardiging. ‘Heere nee, hoor! Maar hier me neef is goed geleerd.’ De machine bleef weigeren haar plicht te doen. We zagen wel wat flikkeren, maar dat wat bewezen moest worden, bleef een raadsel voor oningewijden. Beleefdheidshalve wilde ik wachten tot het in orde zou zijn, maar tante brak plotseling de pijnlijke stilte af. ‘Nou, meneer, 't is heel mooi, maar laat mij er maar uit.’ Een ander heer was zoo goed ons het zonnestelsel te verklaren, maar nauwelijks hadden we een paar minuten geluisterd, of tante viel hem in de reden. ‘Hou maar op!’ riep ze hem toe. ‘Ik krijg een gevoel of onze-lieve-Heer een kunstenmaker is, die ballen in de lucht op en neer gooit. 'k Wil er niks meer van hooren,’ en ze trok mij aan de mouw mede, iets Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 176 mompelend van schandelijke godslastering. ‘En dan over de sterren,’ bromde ze voort, ‘een groote beer en een kleine beer! Wie heeft er ooit van zulken onzin gehoord! Nee hoor, 't valt me erg tegen, dat Schoolmuseum.’ 't Was of mijne kennissen het er dien dag op hadden toegelegd overal te zijn, waar ik was. Telkens moest ik een groet beantwoorden en eens zelfs tante voorstellen, bij welke gelegenheid zij blijkbaar wilde toonen dat zij goed haar woord wist te doen. Ik voerde haar nu haastig naar de schilderijenzaal, waar ze bij ieder doek met een air van welwillendheid verklaarde dat er veel ‘spectatief’ in zat. 't Was te laat geworden om onzen tocht nog verder voort te zetten, en schoon ik wist, thuis mevrouw De Zwart te zullen aantreffen, was ik toch dankbaar toen we naar huis reden en onze voordeur tante Sien weer van de buitenwereld afsloot. Mevrouw De Zwart had den tact haar met Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 177 de meeste égards te behandelen, maar hare dochtertjes staarden met oogen, waarin verbazing, lachlust en nieuwsgierigheid om den voorrang streden, het dorpswonder aan. Truus schepte een heerlijk advocaatje op en tante kwam op haar praatstoel. Ze gaf mevrouw De Zwart een nauwkeurig verslag van den graad van bloedverwantschap waarin ik tot haar stond, en sprak van Jaap en Kaat, alsof mevrouw De Zwart mijne ouders jaren lang gekend had. En toen deze voor een tweede glaasje bedankte met de schertsende opmerking, dat ze zeker te veel zou krijgen van zulke sterke advocaat, zei tante: ‘Doe er dan wat melk bij, dan is het prokkereur,’ een geestigheid, die mij het bloed naar de wangen dreef van ergernis. Maar Truus lachte smakelijk en mevrouw De Zwart lachte mede, alsof ze zich uitstekend vermaakte. Natuurlijk - ten onzen koste. Aan tafel deed tante een verhaal van oom's afsterven. Hij was zoo ‘schielijk dood Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 178 gebleven’, en dat had ze maar niet kunnen verzetten. De zenuwen waren haar op den krop van de maag blijven zitten en een heel poosje had ze haast geen nat of droog over de lippen kunnen krijgen. Gelukkig was oom kort voor zijn dood uitgepotografeerd. 't Was jammer dat ze 't niet had meegebracht, want hij stond er zoo netjes op. Na het eten keek ze de Nieuwe Rotterdammer eens in, ik geloof om zoo ongemerkt een uiltje te kunnen knappen; maar nu en dan wekte haar eigen gesnork haar en dan gaf ze haastig een teeken van presentie. ‘Wat is dat nou weer voor een woord: interviewen,’ riep ze uit, ‘Wie heeft daar vroeger ooit van gehoord! Zulke nieuwe woorden, die niemand begrijpt, moesten verboden zijn.’ ‘Och, och,’ zei ze een oogenblik later met een hoorbaren geeuw, ‘wat worden er weer 'n tweelingen geboren! Dat is zeker een bestiering, omdat we dien oorlog met Atjeh hebben.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 179 ‘De beul in Parijs nog zeventig jaar geworden. Waarachtig nog ouwer as oom,’ merkte ze een oogenblik later verontwaardigd op. Of: ‘Wat hebben ze toch 'n ruzie in die kerk! 't Is schande. En dat de voorgangers.’ ‘Gaat u altijd nog zoo trouw, tante?’ ‘Nee, Hein,’ antwoordde ze hoofdschuddend, ‘we hebben ook zoo'n nieuwlichter gekregen en nou kan ik met Maria Magdalena zeggen: Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben.’ De ziel sprak met zoo diepen weemoed, dat ik met haar te doen had, maar een oogenblik daarna kondigde een ontzaglijk snorken weer aan dat de slaap haar vergetelheid had gebracht. ‘Ja,’ ging ze op eens weer voort, ‘toe jij klein was, hadden we onzen goeien dominee Douwelaar nog. Je hebt wat dikwijls naast me gezeten in die bank. Maar je zat altoos maar op je das te zuigen, of met je beentjes te Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 180 slingeren, tot de voetbank met 'n bons omviel. Je bleef liever thuis. Och mevrouw, hij was toch zoo'n aardige jongen. En z'n grootste pret was dat hij 's nachts mocht blijven slapen; ik en m'n man in de ééne bedstee en hij in de andere. Wat was dat kind dan in z'n schik!’ Men mag zeggen wat men wil over valsche schaamte en verkeerd begrepen eergevoel, maar we leven nu eenmaal in een wereld, waar de schijn ook geëerbiedigd wil zijn. Nooit had ik er doekjes om gewonden dat ik een boerenzoon was, maar eigenlijk had ook niemand er ooit naar gevraagd. Want in een groote stad respecteert of minacht men elkaar om wat men persoonlijk is of doet; de overleden vaders zijn er ieder onverschillig. Dat tante Sien niet presentabel was had ik geweten: maar dat ze zóó zou zitten doorslaan, neen.... dat was te erg. Ik moest mij telkens herinneren dat ze een erftante was, om bedaard te blijven. Over Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 181 het affiche gebogen en het schijnbaar aandachtig doorloopend, zat ik te koken van ergenis. ‘Tante, 't wordt tijd u klaar te maken,’ zoo onderbrak ik plotseling hare belangwekkende mededeelingen. Op het concert, dacht ik, zal ze tenminste haar mond houden, en ik wilde vroeg gaan, dan vielen we minder in het oog. Er volgde een stilte op mijne woorden, die mogelijk toevallig was, maar door mijn schuldig geweten aan de scherpte mijner stem werd toegeschreven, zoodat ik er snel, wat ongedwongener, op volgen liet: ‘Gelukkig niet veel klassieke muziek.’ ‘Wat is dat voor muziek?’ vroeg tante onnoozel, terwijl ze haar hoed voor den spiegel vaststrikte. Ik zag snel naar haar op. Haar gezicht begon mij onuitstaanbaar te worden en ik geloof dat ik weer een eenigszins nijdig antwoord geven wou, toen Truus, die juist weer was binnengekomen, nadat zij Jantje naar bed had gebracht, mij voorkwam. ‘Tantelief,’ zei ze lachend, ‘dat is muziek, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 182 waarbij altijd een andere toon komt dan dien je verwacht hadt te hooren.’ ‘Dus zooveel als muziek zonder deuntje er in. Nou, daar hou ik ook niet van, hoor!’ In de concertzaal gekomen - tante trad met een verschrikkelijk vorstelijke houding binnen, maar er was gelukkig nog bijna niemand om zich over haar vroolijk te maken - wist ik haar juist op het midden der bank te krijgen, aan de ééne zijde geflankeerd door de beide De Zwartjes, aan de andere door Truus en mij, en nu ging alles beter. Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren was en mijn mond zich maar niet weer tot een vroolijken lach wou plooien, ging juist wat over, toen tante, midden in een lange rust van een jeugdig violistje, plotseling uitriep met hare grove stem: ‘Kijk, hij speelt het van de les!’ een uitroep, die in onze omgeving niet weinig hilariteit wekte. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 183 Eenigen tijd later trad er een soliste op, die zeer pianissimo een opera-aria voordroeg, zoodat ik Truus al influisterde dat tante er wel geen noot van zou hooren; maar tante gaf aan het slot met handen en voeten haar bijval te kennen. ‘'t Was mooi!’ zei ze met stralende oogen. ‘Kon u 't hooren, tante?’ vroeg Truus met hare gewone lieftalligheid. ‘Nee, maar ze deed zoo mooi met die handen,’ en nu dankte ik den hemel dat ze doof was, want de jongejuffrouwen De Zwart barstten uit in een onbedwingbaar geproest. Mijn eerste uitgaan, waarvan ik mij zooveel genot had voorgesteld, was geheel vergald. Voor één uur deed ik dien nacht geen oog dicht van ergernis en bij het wakker worden was mijne eerste gedachte: ‘Ziezoo, straks laad ik haar weer in den trein.’ Ze moest vroeg weg, want ze wilde nog bij het karnen zijn, en ik drong haar niet om te blijven; zelfs de gedachte aan haar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 184 testament kon mij daartoe niet bewegen. Er stonden verscheidene treinen op de rails' toen wij aankwamen, en tante scheen mij het informeeren niet recht toe te vertrouwen. Althans - ze liep zelf op den chef toe, en vroeg welken trein zij hebben moest. ‘De uwe staat ginds nog. Straks komt er een locomotief voor. Als u in de wachtkamer gaat, wordt u vanzelf gewaarschuwd,’ antwoordde de man beleefd. ‘En ik ga d'r in zitten,’ zei tante en nam met groote zelfvoldoening in een ledigen waggon plaats. Tot mijne niet geringe tevredenheid kwam reeds na weinige minuten de beloofde locomotief. Ik hunkerde naar het oogenblik van vertrek. Zoolang ze daar nog tegenover mij zat, was ik er niet recht gerust op dat ik haar straks wel wis en zeker kwijt zou zijn. Toch - toen het op scheiden aankwam' toen ze begon te schreien en zeide nooit te zullen vergeten hoe lief we haar ontvangen Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 185 hadden, toen ze nog eens in tranen uitbarstte, tranen van innige droefheid, en zeide dat ik haar altijd zoo na aan het hart gelegen had en of we in den aanstaanden zomer toch eens zouden komen, zoolang we maar wilden, toen was ik blij dat ze geen flauw vermoeden had van de gewaarwordingen, bij mij gewekt; en toen ik haar zakdoek niet meer zag wuiven en de trein in de verte als een stipje verdween, toen kreeg ik een gevoel van wroeging, dat mij den ganschen dag bijbleef. Twee dagen later meldde ons een brief dat tante op den dag na hare terugkomst ten gevolge eener beroerte plotseling was overleden. Was de ergernis over, ‘die pensioenheeren’ er schuld aan of de ongewone vermoeienissen der reis? - wie zal het zeggen? Ik begroef haar mede als eenig bloedverwant en erfgenaam en legde een krans op haar graf. Ze was toch een trouwe ziel geweest. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 186 IX. Naar school. ‘Moedertje, moedertje, je bederft hem en maakt jezelf veel te moe,’ zei ik op zekeren dag hoofdschuddend. Want, thuiskomende, vond ik het tweetal in de gang, mama als paard en Jan als ruiter, jubelend en schaterend op haar rug. Zij zette hem neer, gaf mij onzen gebruikelijken welkomstkus en zag mij lachend aan. ‘Och Pa,’ zei ze verontschuldigend, terwijl we naar binnen gingen, ‘hij is zoo gewoon aan dat in den tuin spelen en uit wandelen gaan.... Nu 't zoo regende, moesten we in huis pret maken, niet waar Jan?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 187 Een blik van vroolijke verstandhouding werd tusschen moeder en zoon gewisseld. ‘Ja zeker,’ zei Jan deftig. 't Was October. Wolken van stofregen vlogen over de kleurlooze velden. Op straat liepen de menschen met de hand aan den hoed en dorre, natte bladeren vlogen hoog in de lucht. Van in den tuin spelen of uit wandelen gaan kon dus geen sprake zijn. ‘Speelgoed verveelt een kind gauw en de prentenboeken gooit hij weg. Het eenige, wat hem bevalt, is op mijn rug rijden, krijgertje, en dergelijke wilde spelletjes. Had hij maar een kennisje bij zich, maar met dit weer, zouden we wel een rijtuig mogen zenden om er een te halen.’ ‘Laat hem met de meid spelen.’ ‘Ja, lieve man, maar het werk dan. En je weet wel hoe dat gaat. Hij is liever bij maatje.’ ‘Dan is er maar één uitweg, en wel, hem naar school te zenden, vrouwtje, want dat kan den heelen winter zoo niet gaan.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 188 ‘Naar school!’ herhaalde Truus en zette groote oogen op. ‘Hij is nog geen drie jaar... Neen, hoor, dan maar liever wat moe.’ ‘Maar zie ook eens in den spiegel,’ wierp ik bestraffend tegen, want zij zag er zeer verhit uit. Die al te hooge blos flatteerde haar niet en toch was geen vrouw schooner in mijne oogen dan zij. ‘En van avond,’ ging ik voort, ‘als je lang op één oor moest liggen, dan zit je nog met je naaiwerk.’ ‘Nu ja,’ zei Truus, ‘ik geef er niet om. En wat een heerlijke jongen is hij nu ook. Denk eens aan die arme kleinen, die uren aaneen in een stoel zitten gebonden, met bleek, droefgeestig gezichtje de overbekende huiskamer rondziende, tot ze in slaap vallen. Kijk die oogen eens schitteren en die wangen gloeien, en hoor dat mondje eens gaan!’ Ja, het was werkelijk een lust, en lachend trokken we hem naar ons toe, om met ons drieën te schertsen en te stoeien, zooals dat Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 189 alleen drie heel gelukkige menschen doen kunnen. ‘Janneman, wat ben je van Pa?’ ‘Pa's beste vriendje,’ zei Jan trotsch, en de muziek van dat stemmetje verveelde mij nooit. Welke taal klonk ons ooit zoo lieflijk in de ooren als de eerste liefdesbetuiging van onzen oudste, welke kus wekte ooit zoo zoete gewaarwording als de druk van die vochtige, zachte lipjes? En op regenachtige dagen ging Truus maar weer voort zich te vermoeien met den kleinen, levenslustigen bengel, dat het huis er van dreunde en de gang weergalmde van zijne blijde kreten. ‘'t Is gauw weer lente, zoo troostte zij zich telkens, schoon het nog niet eens winter was; en nog eer het ten volle winter was, vroeg er een tweede logétje belet. Nu moest er aan het spelen en stoeien een einde komen. Truus gaf dit zelf toe en daar Jan nu eenmaal mama's schoot als zijn onvervreemdbaar goed en Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 190 mama's armen als zijn privaat eigendom beschouwde, sprak ik opnieuw over naar school gaan. ‘Voor een poosje maar,’ zei ik om haar gerust te stellen, ‘nu je niet meer met hem spelen kunt, zal hij zich zeker gaan vervelen, terwijl hij dáár kinderen van zijn leeftijd vindt en alleraardigst wordt beziggehouden.’ Na lang praten en nog eens praten, liet zij zich overhalen en dus ging ze hem op een Zondagmorgen presenteeren. ‘Want,’ zei ze, ‘ik ben er geducht vóór, de onderwijzeres of onderwijzeressen van onze kinderen altijd met de meest mogelijke attentie te behandelen. En hoe onze meening over hen ook mag zijn, in tegenwoordigheid van de kinderen zullen we altijd met achting van hen spreken, vind je niet? De ouders en de meesters moeten, als 't ware, samenwerken.... in verstandhouding zijn. Wat dunkt je?’ Ik was het volkomen met mijn professortje eens en liet haar gaan, wetende dat de zaak Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 191 haar geheel toevertrouwd was. Toch verbeidde ik hare terugkomst niet zonder spanning. Want in een groote stad is men wel gedwongen, als men niet aan een tramlijn woont, de school te kiezen, die het dichtst bij is, en in ons geval was dit ongelukkig niet die, welke den besten naam had. Ze had eigenlijk in 't geheel geen naam; twee andere scholen hadden reeds lang alle reputatie tot zich getrokken. Toch stond ze op de lijst der schoolopzieners (ik had alles onderzocht) nommer drie: een goed rangnommer onder de vele kinderbewaarscholen onzer stad. ‘Morgen kan hij komen,’ zei Truus bij hare terugkomst. ‘En hoe beviel alles je?’ ‘Goed, heel goed, vooral de juffrouw, een jong meisje nog, vol geestdrift en lust, blijkbaar levende voor de kinderen. Ze liet me alles zien. Er was een leerschool, een speelschool, een kleedkamer en een tuin, en dan een groote kast met speelgoed voor de kleintjes, waartoe Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 192 Jan ook vooreerst zal behooren, natuurlijk. Ik heb de juffrouw wel driemaal gezegd dat hij niet komt om iets te leeren, maar dat we alleen aangename bezigheid voor hem verlangen.’ ‘En hoe hield hij zich?’ ‘Vrij aardig. 't Was ook zoo'n allerliefst menschje. Ik laat hem heusch met een gerust hart gaan, Hein.’ Maar ondanks al haar ingenomenheid met school en juffrouw, kon Truus toch den volgenden dag een zekere zenuwachtigheid en aarzeling niet bedwingen. ‘Kom, vrouwtje, 't is bij negenen. Laat de meid hem nu brengen.’ ‘De meid! - Wel, ik breng hem zelf natuurlijk. Ik zie de kinderen dan ook eens aan den gang.’ ‘Maar je bent nog niet gekleed.’ ‘Wel, er is immers geen haast bij. In het begin worden de kleintjes wel eens ongesteld, als ze er zoo'n heelen dag zijn, zei de juffrouw mij. Vandaag vind ik een Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 193 uurtje lang genoeg. Hij zal zoo huilen.’ ‘O, dwaas moedertje!’ ‘Nu ja.... Morgen zal hij langer blijven.’ Ik liet haar begaan, want ofschoon ik niet waagde het te bekennen, uit vrees mijne mannelijke waardigheid afbreuk te doen, heimelijk gaf ik haar gelijk; het was wat hard den kleinen guit, die zoo aan ons gehecht was, dadelijk van negen tot vier in geheel vreemde omgeving te brengen. Hoe haastte ik mij des middags naar huis om den afloop te vernemen! ‘Om tien uur gingen we,’ zoo vertelde Truus. ‘Wij werden in de leerschool gelaten, waar twee juffertjes twee verschillende klassen bezighielden. De kleintjes waren in de speelschool en daarheen brachten we Jan ook. Hij had blijkbaar plezier in al die jongetjes en meisjes. Eindelijk, toen hij geheel verdiept was in de beschouwing van een koe, die den kop omdraaide en geluid gaf, verdween ik stil. Maar ik was nog niet in Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 194 de gang of ik hoorde hem al schreien.’ ‘Toen keerde je zeker gauw om?’ vroeg ik spottend. ‘Mis!’ zei Truus met groote zelfvoldoening. ‘Ik liep door, ook zelfs toen ik op straat de ramen van de speelschool voorbijging en hem nog bedroefder hoorde schreien. Toen ik thuiskwam, wees de pendule over half elf. Ik vond het de moeite niet waard mijn goed af te doen - want het is toch wel twintig minuten loopen - en dus ging ik er langzamerhand weer heen.’ Hoe goed kon ik mij haar voorstellen, gejaagd heen en weer drentelend door het huis, telkens de pendule raadplegend of ze al goedschiks gaan kon. ‘En lachte de juffrouw je niet uit?’ ‘Dat vroeg ik haar ook,’ antwoordde Truus eenvoudig, ‘maar dat kwam wel meer voor,’ zei ze. ‘Gelukkig hoorde ik hem niet meer huilen, toen ik weer langs de ramen ging. Hetzelfde aardige juffertje liet mij binnen en ried mij, ongemerkt door de glazen deuren Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 195 te zien, die de speelschool van de leerschool scheiden. En daar zat hij, wel met roode wangen en behuilde oogen, maar toch vroolijk - met een paar andere kleine ventjes in een hoekje huisjes te bouwen. ‘Dus was mama al vergeten?’ vroeg ik triomfeerend. ‘Alweer mis, mijnheer. Want toen de juffrouw naar hem toeging en zei: “Jantje, zie eens wie daar is,” kwam er een glans op zijn gezicht en met een schreeuw bijna: “Maatje!” sprong hij op en vloog mij in de armen.’ ‘Nu, daar behoef je niet om te schreien, wijfje.’ ‘Ik vond het zoo naar,’ antwoordde zij, hare tranen wegwisschend. ‘Maar hij zegt toch dat hij er nog wel eens heen wil.’ ‘Wel zeker, dat zal wel gaan. - En moet nu morgen dezelfde comedie vertoond?’ ‘Ik zal hem zelf brengen en door de meid laten halen, en hij kan iederen dag een Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 196 kwartiertje langer blijven - ten minste als alles goed gaat.’ En het ging goed. Reeds na weinige dagen waren maatjes teedere zorgen overbodig geworden. Als ik naar het kantoor ging, liep hij huppelend mee, en als ik vroeg huiswaarts keerde en hem in het voorbijgaan afhaalde, vond ik hem altijd vroolijk en tevreden. ‘Pa, ik ben geen ééne keer verbied,’ riep hij mij dan met stralende oogen toe, als de juffrouw hem mij bracht, en natuurlijk betoonde ik mij recht trotsch en gelukkig. Ons ventje was aller lieveling. De juffrouwen, jonge meisjes, even dartel en vroolijk als de kinderen zelf, bedierven hem totaal, en de kinderen vochten er om, naast hem te mogen zitten, of hem een handje te mogen geven bij het spel. Er heerschte niet die geest van orde en strengheid, welke op vele kinderbewaarscholen ieder lachje doet verstommen en de kleine hoofdjes telkens angstig naar de onderwijzeressen doet omzien. De kleuters Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 197 hadden er pret: het stond op hunne gezichtjes te lezen. Des Zaterdags bracht Jan twee kaartjes mee, één voor oplettendheid en één voor gehoorzaamheid; de groote kinderen konden ook kaartjes voor vlijt verdienen, maar die werd van de kleintjes nog niet gevorderd. ‘Nu zal ik paatje en maatje eens foppen,’ zei hij dan geregeld onderweg reeds tot de meid, en binnenkomende bleef hij met een heel effen gezicht staan. ‘Geen kaartjes, hoor!’ zei hij dan kortaf. ‘Geen kaartjes!’ herhaalden wij, geheel ontsteld. ‘Maar Jan, wat is er dan gebeurd?’ Daarop keek hij ons lachend aan, stak de hand in zijn zak en zei: ‘Wil ik nu eens gauw tooveren dat er twee uit mijn zak komen?’ en dan werden de kaartjes in triomf omhoog gehouden, waarna hij niets liever wenschte dan dat we hem om dit schelmstukje gingen achternazetten. Eens was Jan het met de juffrouw oneens. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 198 Toen zij een groote prent met koeien had opgehangen en onder meer vertelde dat een koe een huisdier was, teeken de Jan protest aan. De koe kon geen huisdier zijn, was zijn oordeel. Hij had er nog nooit een in huis gezien. En de juffrouw bracht mij dat over met de grootste pret. Onder het naar huis gaan, had hij altijd wat te vertellen. ‘O pa, hoor eens,’ zei hij op zekeren dag, ‘je weet wel: die kleine Gerard Meinsen?....’ Ik had wel nooit van Gerard Meinsen gehoord, maar toonde toch de grootste belangstelling. ‘Die heeft gejokt.’ ‘Wat zeg je!’ ‘Ja, en toen de juffrouw zijn poney optilde, stond er met groote letters op zijn voorhoofd: ‘Jokkebrok.’ ‘Heb je 't gezien?’ vroeg ik met alle teekenen van ontzetting. ‘Ja,.... of eigenlijk zat ik wel wat ver af, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 199 maar de kinderen, die dichtbij zaten, hebben het gezien.’ ‘Als je nog een poosje zoo zoet bent op school, krijg je een zusje, Jan.’ ‘Maar ik heb nog liever een bokkenwagen.’ ‘Daarvoor moet je eerst wat grooter zijn. Nu zou de bok nog niet naar je willen luisteren. En dan mag zusje met je meerijden, niet waar?’ ‘Op het achterste bankje,’ zei de kleine schelm deftig. Toch was de aanstaande komst van het zusje - ditmaal hoopten we op een meisje, en vol overmoed zeiden we tot elkaar dat we wel weer gelijk zouden hebben - een reden van groote vreugde voor hem. Met zekere eerbiedige bewondering bekeek hij al de kleine kleedingstukjes, die hij zag gereedmaken, en schikte dagelijks het wiegje terecht, zorgvol als een moedertje. Eens kwam hij binnenloopen, schreiend van drift en angst. ‘Pa, het raam van de slaapkamer is dicht. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 200 Nu zal de ooievaar voorbijvliegen met het zusje. Kom toch!’ Natuurlijk ging ik met geveinsden schrik mede en schoof het raam omhoog, waarop Jan onrustig naar alle windstreken uitkeek, of er niet juist een ooievaar voorbijgevlogen was. Met groot beleid poogde Truus ieder kiempje van jaloezie in zijn hartje te dooden, eer het wortel kon schieten. Zusje's komst werd hem niet anders voorgesteld dan als een blijde gebeurtenis. Er werd nooit op gezinspeeld dat zij voortaan mama's schoot in eigendom zou hebben, of dat de hooge stoel, waarop Jan zoo graag zat, over een half jaar weer van tafeltje en hekje voorzien zou worden en aan zusje toebehooren. ‘Hoe heerlijk, hé, Janneman, altijd zoo'n klein vriendinnetje bij je in huis te hebben? Dan behoef je nooit meer alleen te spelen. Maar eerst zal zusje nog wat klein zijn. Dan zullen we samen op haar passen, niet waar?’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 201 ‘Och ja, zoo'n klein popje!’ zei hij dan met de innigste teederheid in zijne groote, heldere oogen - die oogen, hoe wonderlijk konden ze u aanstaren, zoo geloovig en vragend tevens! - ‘Mag ik haar dan ook eens dragen? En dan zal ik voor haar zingen: Slaap, kindje, slaap!’ Had hij wat lekkers, mama moest er een stukje van bewaren voor zusje, en al het speelgoed werd met dubbele zorg behandeld, opdat zij er ook mede zou kunnen spelen. Alleen met den beloofden bokkenwagen konden we hem zoo ver niet krijgen. De teugels zou hij niet uit de handen geven: dat was te veel gevergd. We verlangden allen naar zusje's komst; zelfs Truus zag er niet tegen op. Maar toen de dag gekomen was, die schoone, heldere zomerdag, welke ons tweede kind zag geboren worden, toen heerschte kommer en groote vreeze in ons huis. Het kind, een flinke, prachtige jongen, was gezond, maar de moe- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 202 der.... de arme moeder! De dokter kwam tweemaal daags en vond consult noodig. De bel was omwonden. Mijne schoonmoeder was gekomen en week niet van het ziekbed. De meid en de baker fluisterden veel en liepen op de teenen door het huis, en op een van die eerste vreeselijke dagen, toen ik des avonds ter prooi aan radeloozen angst den tuin op en neer liep, hoorde ik haar samen spreken. ‘Zoo'n lief vrouwtje!’ zei de een meewarig. ‘Altijd zoo opgeruimd,’ vond de ander. O God, zij spraken reeds van haar, alsof zij dood was! Dagenlang gaf de dokter mij geen woord van bemoediging, geen schijn van hoop. Ik sliep bijna niet en was blijde als het mijne beurt was aan het ziekbed te waken. Dan sloeg ik haar gade, zooals ze daar half bewusteloos nederlag, worstelend met de koorts, en soms - ik kon het niet laten - noemde ik haar zacht bij den naam. Maar zij hoorde mij niet. Eindelijk op den zevenden dag week Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 203 de koorts, en daarmede hare onverschilligheid en dofheid. Toch was haar eerste woord niet voor ons, die bij haar bed stonden en hunkerden naar een blijk van herkenning. ‘Jantje!’ fluisterde zij, en weer zag zij onrustig zoekend de kamer rond, zooals we haar dien dag reeds dikwerf hadden zien doen. De moeder had haar kind gemist, haar eerstgeborene. We hadden hem, wijl strenge rust voor de kranke noodzakelijk was, geheel buiten de ziekenkamer gehouden, maar nu spraken die oogen zulk een verlangen uit, dat ik mij haastte hem te halen. In den eersten tijd was hij veel uitgevraagd, maar heden was hij thuis, en hield zich in den tuin bezig tamelijk landerig bergjes van zand te maken. Hij sprong haastig op, het arme vergeten kereltje, toen ik hem zeide dat mama verlangde hem te zien. Schuchter trad hij aan mijne hand de halfdonkere kamer in en keek nieuwsgierig rond. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 204 Maar hij moest haar wel zeer gemist hebben, want toen hij aan haar bed kwam en zij hem, bijna onhoorbaar, haar ‘arm lief kind!’ noemde, riep hij bitter bedroefd: ‘O Maatje, ik wou dat je maar weer beter was!’ en toen begon hij luidkeels te schreien, zooals een driejarig kind schreit, met stroomen tranen en vertrokken lipjes; in een oogwenk maakte hij zijn gezichtje zeer vuil, toen hij met zijne bestoven vingers zijne tranen wegveegde. Haar hoofd, dat zij even had opgelicht, zonk in de kussens terug en zij sloot de oogen; maar zij bleef zijn handje vasthouden, als vreesde zij, dat we hem alweer zouden wegbrengen. ‘Stil zijn, Janneman,’ vermaande ik hem, ‘Maatje heeft hoofdpijn.’ Geen snik werd er meer gehoord; hij stond roerloos. ‘Heb je zoo'n hoofdpijn, Maatje?’ fluisterde hij eindelijk. ‘Kom maar bij me, hoor, en leg je hoofdje maar tegen me aan.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 205 Het waren juist de woorden en de toon van Truus, zooals ze hem dikwerf toegesproken had bij die kleine ongesteldheden, welke een jong kind volhardend komen kwellen. Kiezen krijgen, maagaandoeningen, kinkhoest, mazelen, dat alles had hij reeds doorworsteld, en hoe zwaar hij ook was, bij ziekte en pijn was Maatje's arm toch altijd zijne rustplaats geweest. ‘Gloeit je hoofdje zoo?’ ging hij voort, op denzelfden meewarigen toon. ‘Laat ik er mijn handje maar eens tegen houden.... Zóó goed?’ Zij glimlachte voor de eerste maal. ‘Heerlijk!’ fluisterde zij en zij sprak waarheid. Voor ditmaal scheen het mij genoeg en nadat ik hem had moeten optillen om haar te kunnen kussen, liet hij zich gewillig wegleiden. De dokter zag er geen bezwaar in dat hij Truus nu en dan eens kwam verkwikken met Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 206 zijn lief gekeuvel. Dus sloop hij den volgenden dag weer binnen, en nadat hij een poosje aan het ziekbed gezeten had, vroeg hij het broertje te mogen zien. Hij zag het met stomme verwondering aan. ‘Wat een popje!’ zei hij. ‘Moet ik dáár nu mee spelen?’ ‘Later, Jan. Nu mag je nog helpen om het zoet te houden.’ ‘Mag ik het een zoentje geven?’ Dat verlof kreeg hij en hij drukte den eersten kus op zijn broertje's wang. Het greep mij aan. Te zamen zouden zij door het leven gaan, dacht ik, hand aan hand, als trouwe vrienden. Hoe zouden wij ons best doen, hen innig aan elkaar te hechten! ‘Mag ik hem nu in slaap zingen, Pa?’ ‘Zeker, als het Maatje niet hindert.’ Truus zeide met een glimlach niet te denken dat het haar hinderen zou, en dus klom hij op een stoel bij het wiegje en zong voor het kind, dat vast sliep al de liedjes, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 207 die hij op school geleerd had, liedjes van hazen, katten, muizen, en wat niet al. Hoe lief en vrijmoedig klonk dat zachte sopraanstemmetje! ‘Nu slaapt hij,’ zei hij ten laatste met voldoening, nadat hij voorzichtig het witte flanel had opgelicht, waarin het kleine hoofdje lag weggedoken. ‘Morgen kom ik weer helpen. Dan groeit hij hard, niet waar, Pa?’ O lieve, kleine engel, hoe duidelijk zie ik u nog, zooals ge daar stondt in uw tricot pak met witten band, en uw opgeheven gezichtje, in uw oog al de naïveteit, al de schoonheid uwer reine kinderziel! En als ik aan u denk wordt de zonneschijn nacht en het leven schijnt nutteloos en smartelijk.... Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 208 X. Duisternis. 't Was een heerlijke Septemberavond, zóó warm en zoel, dat we na het eten nog op de veranda waren gaan zitten om verademing te vinden van de hitte binnenshuis. Ik had met Jan een bezoek gebracht bij zijne grootouders; dien middag - 't was Zondag - waren we teruggekeerd. En met groote schitterende oogen had hij zooeven alles aan mama verteld: van de reis in den spoortrein heen en terug; van de volle pruimeboomen, waaraan pa voor hem had geschud; van de koeien in de uitgestrekte weiden, die hij had helpen melken; van de Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 209 kippen en eenden en kalkoenen; en van den schommel, door grootpa tusschen twee boomstammen gemaakt.... ‘Wat is die jongen opgewonden!’ zei Truus lachend, hem aanziende met die stille verrukking, zooals alleen een moederoog kan uitdrukken. ‘Ga nu nog wat spelen, lieveling.’ Hij ging den tuin in, en juist had ik mij op mijn gemak in mijn luierstoel uitgestrekt om Truus het een en ander van mijn bezoek bij hare ouders te vertellen, toen ik hem zag vallen, struikelend als 't ware over zijne eigene voetjes. Ik sprong driftig op en zette hem overeind. ‘Dat is nu al de derde maal vandaag,’ bromde ik. ‘Wees toch zoo lomp niet, jongen!’ Hij schreide en Truus kwam hem met een koekje troosten. ‘Hij is nog zoo klein,’ pleitte ze. - ‘Ga jij hier maar lief in het gras je koekje oppeuzelen, hoor ventje.’ En terwijl wij naar de theetafel terugkeerden: ‘Je moet Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 210 zoo gauw niet knorren, man. 't Was immers geen ondeugendheid. Zoo kan men zich altijd wel boos maken. En bedenk eens hoe onvolmaakt we zelf ons den heelen dag gedragen. Goede hemel, wat zou er nog veel op ons aan te merken zijn, als we nog in de termen vielen van bestraffing en verbetering.’ ‘Ja, ja, Truus, maar op deze manier wordt hij geen lieve jongen. Bij je oudelui was hij bepaald knorrig en verdrietig.’ ‘Knorrig en verdrietig?’ herhaalde zij, naar hem omziende. ‘Hoe vreemd! Dat is hij anders nooit.’ Hij zat nu stil in het gras zijn koekje te genieten en ik was reeds begonnen het een en ander te vertellen, toen Truus hem plotseling bij den naam riep. Hij antwoordde niet. ‘Ik meende het al. Hij is zoowaar in slaap gevallen,’ riep ze opspringend uit en bracht hem op hare armen terug. Wat was ze een Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 211 bevallig moedertje, zooals ze daar naderde, een toonbeeld van gezondheid en bloei! ‘Was je ingedommeld, Janneman?’ vroeg ze lachend. ‘Ben je zoo moe? kom, ma zal je gauw naar bed brengen. Geef pa maar een zoentje.’ Hij zag er zóó ongelukkig uit, dat ik spijt had over mijne drift van straks. ‘Nacht beste jongen! Pret gehad?’ ‘Ja, pa,’ antwoordde hij droomerig, terwijl zijn hoofd weer op Truus' schouder viel. ‘Hij is op,’ zei ze teeder en droeg hem weg, zijn gezichtje met kussen bedekkende. Aan een andere oorzaak voor zijne ongewone lusteloosheid dachten wij niet. En terwijl ik daar zoo alleen zat, rees onwillekeurig de gedachte bij mij hoe gelukkig we waren, hoe rijk in elkander en onze heerlijke jongens! Daarboven, aan den nog ietwat blauwen hemel, begon hier en daar een ster te flikkeren. 't Werd stiller en stiller. Ik lag rustig in mijn schommelstoel en - mogelijk begon de levensbeschouwing Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 212 van Truus aanstekelijk op mij te werken - terwijl ik daar lag en de rookwolkjes uit mijne sigaar naoogde, scheen het leven mij zeer liefelijk en zoet. ‘Ziezoo, hij slaapt,’ zei Truus met voldoening, ‘nu kunnen we eens rustig babbelen.’ Maar ja wel, daar liet zich een andere stem hooren. ‘Och hemel,’ zuchtte het moedertje, alweer haar naaiwerk wegleggend; maar toen ze zich over het wiegje boog, dat dicht bij de openstaande verandadeuren geplaatst was, week alle ontevredenheid weer van haar gezicht. Hij was nauwelijks een paar maanden oud, onze Leo, (ditmaal was mijne schoonmoeder zijne peet geweest, geheel naar mijn zin), maar Truus redeneerde reeds met hem, als kon hij haar woordelijk verstaan. ‘Dat begrijpt hij best,’ beweerde mijn professortje. ‘Hij hoort er uit, dat hij welkom is in ons huis en dat we hem liefhebben, en daar groeit hij van.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 213 Dat we hem liefhebben, zeide zij. Was dat waar? Ik kon bij mijzelf nog niet zoo heel veel genegenheid waarnemen, althans wanneer ik die opwoog tegen de machtige liefde welke voor onzen oudste in mijn hart woonde. Onze Jan! Die naam deed al de snaren mijner ziel trillen. Ruim drie jaar lang reeds had onze liefde voor hem diepe wortels geschoten in ons gemoed; drie jaar lang waren we te zamen zoo innig gelukkig geweest;.... die kleine knaap ginds scheen mij nog steeds een vreemdeling, een indringertje. Bij zijne geboorte was hij even welkom geweest; zelfs was hij veel zoeter dan zijn broertje, maar hij was toch mijn kleine kroonprins niet. Zijne komst was niet half zulk een gewichtige gebeurtenis geweest als die van zijn voorganger, en hij zelf scheen niet zulk een wonderkind.... De oudste! Welk kind wekte ooit zooveel schoone illusiën, zooveel teederheid! ‘'t Zal wel overgaan,’ zei Truus, toen ik in dien geest sprak. ‘Kijk maar eens naar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 214 dit lekkere aapje. Zou hij niet een kannibaal doen watertanden?’ en geheel in verrukking kuste zij de poezele beentjes. ‘Truus,’ vroeg ik opgewekt, toen zij met den kleine aan de theetafel kwam, ‘weet je wel dat we gauw ijzeren bruiloft kunnen vieren?’ ‘IJzeren bruiloft? Wat is dat?’ ‘Wel, als je zes en een kwart jaar getrouwd bent!’ Zij lachte. ‘Hemel ja, daar zullen we pret van hebben. Reken eens uit, wanneer het valt. Een diner of zoo iets, vind je dat niet het gezelligst?’ Ik ging aan het rekenen en bevond dat tien Maart de gewichtige dag zou zijn. ‘Tien Maart is de verjaardag van Jan,’ riep Truus uit. ‘Dat valt alleraardigst samen. Ja, nu moeten we 't stellig vieren. Maar dan liefst een kinderpartij in den Doelen met Okhuizen en....’ ‘Truus, Truus, zijn we werkelijk al zoo Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 215 lang getrouwd? 't Is of het gisteren was.’ Zij glimlachte mij toe, zich verdiepend in herinneringen. ‘Weet je nog dien dag, dat we ons eerste huis huurden? Wat was je uitgelaten! Je duwde in het gedrang een boer van het trottoir en zei: “Vrind, ik betaal hier belasting en jij niet,” en je zei het zóó oolijk, dat de sukkel nog lachte en ons met open mond nakeek. En toen we voorbij een schoongemaakten varkenskop gingen, die voor een slagerswinkel uithing, zei je er “Bonjour!” tegen.’ Ik herinnerde me die jongensachtige dwaasheden niet. ‘Hein, zou je me nóg eens vragen, als je alles vooruit wist?’ ‘Ik geloof het wel.’ ‘En ik zou weer ja zeggen, denk ik.’ Met een knikje reikte zij mij over de tafel de hand. ‘Toch heeft een ongetrouwd man heel wat minder zorgen,’ merkte zij peinzend op. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 216 ‘Minder zorgen zeker, maar ook oneindig minder geluk. Financieel mag hij beter varen, zijne schatten kunnen niet opwegen tegen mijne kleinoodiën: een lieve, trouwe vrouw en een paar heerlijke jongens.... O Truus, je weet niet hoe rijk ik me soms voelen kan, als ik jullie aanzie.... Dan komt er zoo'n overstelpend gevoel van weelde over me, dat ik zou kunnen schreien van zaligheid....’ Nu stoorde ons weer de stem van Jan en ik ging naar hem zien. Gewoon als wij waren, dat hij een wijzertje rond sliep, vroeg ik hem verwonderd wat er aan scheelde. Hij wist het blijkbaar zelf niet recht en zag mij droomerig aan. Mogelijk was hij geschrikt in den slaap. Zijn hoofdje was warm en zijn mond droog. Ik liet hem drinken, kuste hem en ging weer heen. Toen wij ons een paar uren later ter ruste begaven, sliep hij vast en wij legden ons zonder zorgen te slapen. De deur was gegrendeld, alles was immers veilig!... En toch was daar een vreemde gast ons Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 217 huis binnengeslopen. Hij zat bij het bedje van ons kind, en wachtte. ‘Wel, Janneman,’ zei Truus den volgenden morgen, toen zij zijn gordijn terugsloeg, ‘hoe denk je er over? 't Is al bij acht....’ Haar plotseling verstommen deed mij nadertreden. ‘Scheelt er wat aan, lieveling?’ vroeg zij, zich over hem buigend. ‘Gordijn weer dicht,’ klaagde hij, ‘O Ma, mijn hoofdje!’ en alsof hij nu eerst ontwaakte en tot recht besef van zijn toestand kwam, begon hij te schreien en zich in zijn bedje te wentelen. Truus zag mij aan met ontsteld gelaat. Op mijne beurt boog ik mij nu over hem. Nog warmer dan gisteren was zijn voorhoofd, en er was iets ongewoons in zijne anders zoo heldere oogen. ‘Zou je niet om den dokter gaan?’ vroeg Truus bezorgd. ‘Laten we 't nog een uurtje aanzien. 't Is nog zoo vroeg.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 218 Toch schelde ik reeds eer het uur verstreken was, bij onzen goeden dokter aan, vreezende dat hij anders reeds uitgereden zou zijn. Gelukkig trof ik hem nog en deelde hem de symptomen mede. Hij zag mij bijna niet aan en maakte een geluid, het best te vergelijken met den spelklank ‘h,’ doch met gesloten mond uitgesproken. ‘Ik kom dadelijk,’ zeide hij. ‘Wacht even, dan kun je meerijden.’ 't Was of mijne onrust reeds half geweken was, toen ik achter hem de slaapkamer binnentrad, en ook het bekommerd gezicht van Truus ontspande zich. Maar toen, een kwartier later, het geluid der wielen in de verte wegstierf, was al onze opgewektheid weer verdwenen. Veel ontmoedigends had de dokter wel niet gezegd, maar de ernstige, deelnemende blikken, waarmee hij ons telkens aanzag, zeiden mij genoeg. ‘IJs op het hoofd, de kamer donker, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 219 volstrekte rust,’ beval hij na volbracht onderzoek. ‘Die aardige vent.... Ik kom van middag nog eens terug. Goedenmorgen!’ Hoe scheen ons huis, neen, de geheele wereld plotseling veranderd. Ik gevoelde het overal waar ik ging. Een zware, dreigende schaduw hing over mij.... Zou ze steeds meer dalen en mij met duisternis omgeven, of straks optrekken en mij doen glimlachen over mijne vrees? Voor het eerst in zijn leven werd onze jongste aan de zorgen der meid toevertrouwd. Slechts nu en dan sloop Truus even naar de huiskamer om te zien of alles goed ging en haastig eenige bevelen te geven. Dan zat ze weer urenlang bij den kleinen zieke, sprak hem bemoedigend toe met duizend teederheden in blik en stem, en verkoelde zijn hoofd, altijd, altijd weer. Zij liet de jaloezieën neer, opdat geen licht hem hinderen zou en weerde de vliegen van zijn gezichtje en van de bruine handjes, die roerloos op het dek lagen. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 220 Dien dag was hij nog vrij rustig. Hij speelde met het gouden papiertje, dat op zijn medicijnfleschje zat, en vroeg soms naar het een of ander in zijn gebroken taaltje. ‘Wat zal broertje wel denken dat ik er niet ben!’ zeide hij verwonderd. ‘Als Kaatje nu maar goed op hem past. U kunt niet op hem passen, niet waar, Maatje? Pa moest hem naar Grootpapa brengen. Wat zou hij een pret hebben! Ik heb ook zoo'n pret gehad.’ ‘Stil, lieveling, niet zoo praten. Dan wordt je gauwer beter.’ Ja, d i e n dag spraken we nog van beter worden. Nog was er in onze borst niet dat beklemmende gevoel, die onderdrukte behoefte om het uit te schreeuwen van angst of in het verborgen het hoofd te buigen en te weenen. Nog zat ik betrekkelijk kalm op het kantoor. Nog antwoordde hij, als ik hem vroeg: ‘Hoe gaat het, beste jongen?’ met een werktuigelijk: ‘Goed, Pa.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 221 Maar reeds den volgenden dag veranderde dat alles. Hij sprak bijna niet meer, maar lag ons aan te zien met zonderlingen, starenden blik, die bij een kind zoo spoedig de uitdrukking van verwijt aanneemt en mij dan tot in de ziel ontroerde. Eens nog streelde hij de wang van Truus met zijn gloeiend handje en zeide: ‘Lief Maatje!’ Dien tweeden nacht was er reeds van naar bed gaan geen sprake; wij waakten om beurten. Jan was zeer onrustig. Hij wentelde zich telkens om en klaagde aanhoudend over zijn hoofd. ‘Als hij maar niet denkt dat het onze schuld is,’ snikte Truus. Met weerzin ging ik des morgens naar het kantoor en gaf mij nauwelijks tijd mijne plichten te vervullen. Ik was slechts v a d e r . Na volbrachte taak snelde ik huiswaarts, en daar zijne oogen niet gesloten waren, begroette ik hem met vroolijke stem, maar het was alsof hij mij niet eens hoorde. Telkens greep Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 222 hij naar zijn omzwachteld hoofd, dat hij met zonderlinge kracht voortdurend achterwaarts in zijn kussen duwde, en hij knarste met de tanden. Schoon Truus op mijn aandringen mij hare plaats aan het bedje afstond, liet zij zich niet overhalen heen te gaan. Zij was zeer bleek. ‘Wat zei de dokter?’ Zij barstte in tranen uit. ‘Wij moesten ons niet te veel vleien met beterschap,’ fluisterde zij snikkend. - ‘'t Is hersenontsteking.’ ‘Hersenontsteking!’ herhaalde ik werktuigelijk.’ Welk een vreeselijk woord scheen het mij!... Hij, mijn vroolijke, gezonde jongen - hersenontsteking.... En ‘niet te veel vleien met beterschap?’ Wat bedoelde de dokter met die woorden? Ik staarde lang naar het dierbare gezichtje... toen verborg ik het gelaat in zijn kussen. Maar zijn lijden belette ons aan eigen smart Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 223 toe te geven. Telkens sprak hij.... dan bogen we ons haastig over hem, in de hoop een wensch te vernemen en zijn pijn te kunnen verlichten. Vergeefs! - Hij ijlde slechts. ‘Hein,’ fluisterde Truus, toen wij weer het ijs op zijn hoofd hadden vernieuwd, wat hem rustiger, als uitgeput deed nederliggen, ‘zeg nog eens: wat ben je van Pa! Hij mocht er zoo graag op antwoorden, weet je wel?’ ‘Janneman, jongen,’ zeide ik, dicht bij hem, ‘wat ben je van Pa?’ Hij antwoordde niet, maar hij sloeg toch de oogen op, en toen hij mij in 't gelaat zag - o God, dat hij er toen nog eens al mijne oneindige liefde voor hem op heeft mogen lezen! - toen glimlachte hij, maar het was een glimlach zoo aandoenlijk treurig, dat ik het niet meer waagde hem uit zijne verdooving op te wekken. Dien avond kwam de dokter nog laat terug, meer als vriend dan als geneesheer. Ja, wèl als vriend. Het toenemende gekreun van ons Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 224 kind, afgebroken door wild uitgestooten woorden, de radeloosheid in den blik, dien hij soms - onbewust, hoop ik - naar ons opsloeg, het grijpen naar zijn hoofd - het gaf mij telkens een gevoel als moest ik waanzinnig worden. En toch stonden we beiden aan zijn bedje, steeds zijn hoofd verkoelend en verlichting aanbrengend, kalm en vastberaden, schoon dan ook met doodsbleek gelaat en saamgeklemde lippen hardnekkig hem verdedigend tegen de dorre hand, die zich naar hem uitstrekte. Ik gevoelde mij ontzaglijk vermoeid, maar ik dacht er aan hoe afgemat en overspannen tevens mijn arm vrouwtje wezen moest. En toch beefde hare stem nauwelijks, als ze hem toesprak met al de lieve namen, die een moeder tot hare beschikking heeft. Zoolang zij kon, wilde ik ook kunnen. Nu echter nam de dokter een uur lang alle verpleging van ons over, met bekwaamheid niet alleen, maar ook met zooveel teederheid, als ware Jan zijn eigen kind geweest. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 225 ‘Komaan, ga naar je huiskamer en verkwik je wat,’ zeide hij met zachten dwang. ‘Des te beter houd je 't van nacht uit.’ De gedachte rees bij mij of hij mogelijk eens geheel ongestoord onzen kleinen zieke wilde gadeslaan, en beproeven wat nog te beproeven was; dus liet ik hem alleen. Toen wij met ons beiden waren, Truus en ik, zwegen wij beiden langen tijd. Zij zat tegen mij aangeleund en staarde maar voor zich uit met groote, brandende oogen. ‘Denk je dat hij nog beter worden kan?’ vroeg ik haar, vreezende dat zij niet op het ergste voorbereid zou zijn. Maar haar antwoord klonk zeer kalm, hoewel innig bedroefd: ‘Neen, Hein, dan had de dokter het al lang gezegd.’ ‘Ga wat liggen, Truus, het zal je goed doen.’ ‘O neen,’ antwoordde zij gejaagd, ‘zóó rust ik het best en de tijd is te kostbaar. Wie weet hoe gauw hij van ons heengaat.’ Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 226 En plotseling barstte zij uit in een hartstochtelijk, hartbrekend geween...., dat zij even plotseling weer bedwong, met een wilskracht, die mij heldenmoed scheen. ‘Stil,’ zeide zij heftig, ‘waarom laat je er me over spreken? Als hij weg is, zal er tijd genoeg zijn om te schreien. Nu heeft hij ons nog noodig, nu moeten we kalm zijn, opgeruimd zelfs. En als hij ons aanziet, moeten we kunnen glimlachen.’ Maar tot mij glimlachte zij niet meer. Die glimlach, zoo vertrouwelijk, zoo innig, opwellend uit het diepst onzer ziel, was ons nu te gevaarlijk; zij zou met tranen gepaard zijn. ‘Is er nog hoop?’ wilde ik vragen, toen ik den dokter uitliet, maar de woorden wilden mij niet over de lippen. Hij drukte mij zoo zonderling de hand. Ik had geen moed het antwoord te hooren. Den volgenden dag, tegen den avond, wist ik wat dat antwoord geweest zou zijn. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 227 Tevergeefs had ik Truus gedrongen rust te nemen. ‘Ik ben niet moe,’ zei ze, ‘en denk eens, hij moest weer eens oogenblikken van bewustzijn krijgen. Als ik er dan eens niet was om hem vroolijk aan te zien....’ Maar oogenblikken van helderheid kreeg hij niet meer, en schoon we er toen naar smachtten, later was ik er blij om. De smartkreten werden langzamerhand zwakker en verstomden eindelijk geheel; de hoogroode kleur verdween meer en meer. De rustelooze handjes lagen nu roerloos op de dekens. Ik hield ze in mijn warme handen en voelde ze kouder en kouder worden. Had hij nog bewustzijn? Ik had eens gelezen dat een gestorvene, in de eerste oogenblikken, nadat hij voor zijne omgeving reeds gestorven schijnt, nog hoort en voelt.... en daaraan denkende, bedekte ik die handjes met kussen en fluisterde hem nog al de teedere woorden toe, die ik Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 228 meende vroeger niet genoeg te hebben geuit. ‘Stil,’ zeide Truus, hare hand op mijn arm leggend, ‘laat hem nu met rust. Zie zijn gezichtje eens kalm staan. 't Is of hij glimlacht.’ Ja, hij glimlachte werkelijk. De stille wachter, die zoolang aan zijn bedje gezeten had en hem nu wenkte, had voor hem geen verschrikking. Toen legde ik mijne wang liefkoozend tegen de zijne. Een lichte rilling voer door het kleine lichaam; het strekte zich wat rechter uit - nog wat rechter.... alles was voorbij. Ik zag naar Truus. ‘O, zie toch eens, Hein, hij glimlacht,’ herhaalde zij, en haar afgetobd gezicht kreeg een glans van vreugde. Hoe ontzettend moest zij met hem geleden hebben! ‘Ja,’ zeide ik ernstig, ‘hij heeft rust. Zijn lijden is voorbij.’ Begreep zij mij? Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 229 ‘Ga nu ook wat slapen, lieve,’ zeide ik teeder. Zij verzocht mij de rustbank dicht aan zijn bedje te schuiven. ‘Hij moet niet alleen liggen,’ zeide zij, altijd met die zonderlinge kalmte. Sedert eergisteren had geen slaap hare oogen geloken. Zij gehoorzaamde lijdelijk, en verwonderlijk snel viel zij in slaap. De troostende gedachte dat zijn vreeselijke strijd uitgestreden was, scheen haar voor het oogenblik geheel te vervullen. Ik trad naar buiten op onze veranda. De sterren flikkerden en fonkelden weder daarboven aan den blauwen hemel, juist als vier dagen geleden, toen ik daar zat in mijn schommelstoel en het leven mij zoo zoet en liefelijk toescheen, en ik met Truus besprak hoe we zouden feestvieren op den tienden Maart, zijn verjaardag en ons eerste huwelijksfeest. En als van verre staande zag ik daar dien gelukkigen man, die rijke moeder, luchtkasteelen bouwend.... en een vreemde hand Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 230 neervallend, om ze met één slag te verwoesten.... De dreigende schaduw was gedaald... Wie had al ons licht in duisternis verkeerd, wie ons dezen vreeselijken slag toegebracht? Ach neen.... niet ons.... maar dit onschuldige kind, wie had hem zulk een marteldood doen sterven, hem, onzen armen kleinen engel!.... Voor weinige weken was het dochtertje van een onzer vrienden aan diphteritis gestorven. ‘Een onzichtbaar klein stofje, dat in de lucht zweeft,’ - had mijn vriend met bitteren glimlach tot mij gezegd, ‘uw blozend, dartelend kind ademt het in, en na een martelende operatie en een doodsbenauwd sterfbed, waarbij ge zelf duizend dooden sterft, gaat het voor altijd van u heen.’ Hier echter was van geen besmetting sprake, tenzij die reeds bij de geboorte was medegebracht. Voor ons onnaspeurbare oorzaken hadden, met verschrikkelijke gehoor- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 231 zaamheid aan de natuurwet, nauwgezet haren plicht vervuld, die hersentjes verhit, dat bloed doen jagen, en onzen jongen wreedaardig gemarteld en gekweld, tot de zwakke kinderkracht was bezweken. Dood! wat beteekende het woord? Ik vroeg het mij telkens af, met zonderlinge bedaardheid denkende, zooals men in zulke oogenblikken van zielesmart soms doet. Geboren worden en sterven, geboren worden en sterven... Een eenvoudige natuurwet, anders niet. Vlak voor onze veranda lag een bed met kleurige asters; zelf hadden wij ze gezaaid, zelf gekweekt. Die daar nu groeiden en bloeiden in schitterende pracht, vormden slechts een derde van de oorspronkelijke plantjes. Sommige waren verstikt, andere van dorst versmacht door onze achteloosheid, enkele ook door voor ons onverklaarbare oorzaken verwelkt en gestorven. Aan die laatsten dacht ik het langst: zij waren als ons kind. En ook deze trotsche planten zouden Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 232 eenmaal, de een wat korter, de ander wat langer, den winterstorm tarten en dan vallen, evenals Truus en ik en al de rustig sluimerenden om mij heen, wij allen zouden over korter of langer tijd verzameld liggen bij mijn kind, met omhoog gekeerd gelaat en uitgestrekte leden.... Een eenvoudige natuurwet: geboren worden en sterven.... geboren worden en sterven, eeuwig voort. Van de naburige torenklokken klonken twaalf doffe slagen, en wekten mij uit mijne sombere mijmering. De maan straalde in gouden pracht aan den wolkenloozen hemel; het was een heldere nacht. Ik kon ieder hoekje van den tuin onderscheiden. Zou ik hem nooit weer zien spelen daar in die paden, terwijl hij zijn zonnig, lief gezichtje verwelkomend naar mij wendde, als ik op de veranda kwam? In de nachtelijke stilte hoorde ik, als 't ware, zijn blij: ‘Daar is Pa!’ en uit de schemering zag ik zijn lichaampje mij te gemoet snellen. Nooit meer? Nooit meer? Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 233 Ik wist het immers; wat vroeg ik dan nog? Toen leunde ik mijn arm tegen den muur en boog er het gelaat in en weende, gelijk een vrouw weent. Truus sliep nog vast, toen ik weer in de slaapkamer kwam, en het kleine lijkje lag stil en koud! Toen ik een kus drukte op die altijd zoo warme lipjes, deinsde ik terug voor hunne kilheid.... Ik legde mijne hand op zijn voorhoofd, dien morgen nog zoo brandend heet... Ach, nu behoefde hij niet meer om verkoeling te smeeken. Nu had hij rust... Ik gevoelde mij zeer vermoeid, wierp mij te bed en sliep tot laat in den morgen. Truus lag nog in diepe rust en de meid hoorde ik in de woonkamer bezig. Ik ontwaarde geen vernieuwd besef van mijn verlies. 't Was of ik het in den slaap geen oogenblik vergeten had. Als een looden last lag de smart mij op de borst. De ruiten waren dik beslagen, maar de zonnestralen vielen als gouddraad door het Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 234 kleurend loover onzer kastanjeboomen; het zou een prachtige herfstdag zijn. Ik wendde mij af. De heldere, vroolijke zonneschijn hinderde mij, en het gordijn weer neerlatende, bedacht ik dat de gewoonte medebrengt aan de straatzijde alles te sluiten, wat ik kalm ging volvoeren. Doelloos bleef ik door de openingen der jaloezieën staren. Er ging een schoolknaap voorbij met boekenplankje en teekenportefeuille, fluitend en springend, stoep op, stoep af... Zóó zouden we hem nooit zien... De edele harteklop der eerzucht, de zachte aandoeningen der liefde, vaderweelde, vadertrots... hij zou ze nimmer kennen. Ons bleven mogelijk nog dertig of veertig jaren levens over, alles om ons heen zou, gelijk wij, veranderen en verouderen. Onze kinderen zouden mannen en vrouwen worden, maar gedurende al die jaren zou dat kleine jongetje onveranderd blijven in onze herinnering, met zijn kindergezichtje en schulde- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 235 looze oogen en tengere leden; onveranderd als een afgevallen bloesem, wiens wasdom plotseling stilstaat, terwijl zijne broeders groeien en vrucht dragen. Maar o mijn kind, waarheen ge ook zijt gegaan, als we u ooit mogen terugzien gelijk sommigen, benijdenswaardig genoeg, gelooven, dat dan geen trek in uw bemind gezichtje veranderd zij, en dat ge ons herkennen moogt, mijn jongen, hoe ook verouderd...! Hoe vreemd kwam het mij heden voor dat de gansche wereld zijn gang ging, juist als iederen anderen morgen; dat de klank der trambel in de naburige straat tot ons overwoei, de gedachte wekkend aan drukte en vertier; dat andere kinderen stoeiend en springend naar school gingen; dat alle leveranciers als gewoonlijk kwamen aanschellen... en dan dat geheimzinnig fluisteren aan de deur, die eigenaardige blik naar mij, als ik mij toevallig vertoonde, en die groet, eerbiediger dan anders nog. Dat snikken van onze goede meid in Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 236 de keuken - zij had hem zoo liefgehad. Weder luisterde ik aan de deur der slaapkamer: nog geen geluid. In de gang stond de deur der speelgoedkast op een kier; werktuigelijk opende ik haar. En terwijl ik daar stond en rondzag, hoeveel vreugdekreten van dat welbekende stemmetje klonken in mijn oor!... Hoe gelukkig kon hij bij dat paard en wagentje op de knietjes liggen, tobbend en knutselend om ze bijeen te binden! Hoe graag mocht hij in de lange winteravonden die acrobaten opbouwen - liefst met opzet geheel verkeerd - om het dan uit te schateren over hun dwaze lange halzen en misplaatste beenen. Dit prentenboek - ach, terwijl ik het doorbladerde, zag ik er nog tallooze sporen van zijne vingertjes! Er kwam mij iets in de keel. Ik sloot haastig de kast en wilde heengaan, doch bedacht mij en keerde terug om den sleutel in den zak te steken. Het zou in de eerste dagen zijn arm moedertje onnoodige aandoening besparen. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 237 Nu hoorde ik iets in de slaapkamer, dacht mij. Ik opende behoedzaam de deur en zag Truus bij Jan's ledikantje geknield. Haar weelderig haar lag over het dek uitgespreid; haar hoofd rustte op den kleinen schouder van haar kind. Zij was slechts half gekleed, alsof zij plotseling, overweldigd door smart, bij hem was neergezonken. Zij weende hartstochtelijk, gelijk twee avonden geleden. Onhoorbaar, zooals ik gekomen was, ging ik weder heen, haar alleenlatend met hare smart. Het was goed zoo; beter dan die vreemde kalmte van gisteren, dat strakke gelaat en de hartbrekende blik, welke al de folteringen harer ziel verried. Het zou haar goeddoen. En in de huiskamer teruggekeerd, dacht ik er over na, waarom toch sommige menschen elkaar beletten hunne dooden te betreuren. - Neen, neen, laat ons ongestoord uitweenen. Sleep ons niet in de luidruchtige wereld, in het gewoel der straten, in licht en geraas, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 238 noch in de zonnige blijde natuur. Laat ons in de stilte onzer duistere binnenkamer de laatste kussen drukken op het gelaat, dat ons leven, ons geluk was. Belet ons niet ons geheel te buigen voor den wilden storm, die om ons woedt; straks zullen we des te veerkrachtiger het hoofd kunnen opheffen en de wereld geven wat zij van ons eischt. Arm moedertje, wat bleef ik lang alleen! Mijn oog viel op den kinderstoel, die, vier dagen geleden, nadat Jan gegeten had, aan den wand was geplaatst. Een oogenblik dacht ik er aan, dien ook uit het oog te brengen, maar toen bezon ik mij. Wilde ik dan zóó weinig aan hem herinnerd worden? Was het goed het kleine gezichtje te vergeten, dat duizend zonnestralen op ons levenspad had geworpen, - nu reeds het trouwe hartje uit onze herinnering te bannen, dat zoo warm voor ons had geslagen? Daar was Truus. Ik trad haar zwijgend te gemoet en kuste haar; niet te innig. Reeds Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 239 welden mij de tranen in de oogen en ik wendde mij haastig af. Wij noemden zijn naam niet. Wij boden elkaar boterhammen en thee, en spraken over het schrijven der advertenties en doodsbrieven, over al de droevige toebereidselen voor de begrafenis. Wij waren zeer kalm en spraken met zachte gedempte stem. Toen, zooals ik haar straks met voordacht bevolen had, kwam de meid binnen met ‘broertje,’ (ach, zoo konden we hem nu niet meer noemen!) en reikte hem Truus. ‘Ik dacht of mevrouw hem nu ook weer zelf wou helpen,’ zei ze, en zijne moeder nam hem zwijgend aan. Toen drukte de trouwe ziel haar met zekere onbeholpenheid de hand en vroeg snikkend of ze ‘hem’ nog wel eens zien mocht... Truus beantwoordde haar handdruk en wenkte toestemmend, met saamgeklemde lippen. Ik sloeg haar gade, terwijl ze den kleinen Leo wiesch en kleedde. Geen liefkoozing was Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 240 ditmaal zijn deel, geen teeder woord klonk hem in het oor. Hare door smart vertrokken lippen wilden zich nog tot geen glimlach plooien. Zijne tevredenheid hinderde haar blijkbaar. Ach, hij wist ook niet welk een verlies hij geleden had; hij wist niet dat het stemmetje verstomd was, dat hem zoo dikwerf in slaap zong en dat zulke lange, alleraardigste redeneeringen tot hem houden kon! Toen hij gereed was, legde Truus hem, blijkbaar tevreden dat hare taak weer volbracht was, in zijn wiegje. Wat zij deed was slechts haar plicht. Maar dikwijls als hij sliep, zag ik haar weer naar de kamer sluipen, waar het andere bedje stond, en de deur achter zich sluiten; en ik stoorde haar niet. Sloop ik zelf niet telkens naar het doode lichaampje, dat toch altijd nog ons ventje was, en noemde ik hem niet zacht bij den dierbaren naam; en vond ik mijzelf daar niet telkens geknield, de handen krampachtig tegen het gelaat Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 241 gedrukt, om niet in snikken uit te barsten? Neen, ik stoorde haar niet. Het moest haar goed zijn bij hem, dacht mij. Met welke gewaarwordingen andere moeders ook zich buigen mogen over het doodsbed van hun kind, haar had dat kleine, rustige gezichtje niets te verwijten. ‘Hadden we maar nooit op hem geknord!’ snikte ze nochtans, toen we dien middag nog eens naar hem gingen zien, en onwillekeurig aan de folterende uren terugdachten, toen wij daar het laatst te zamen stonden. Hij lag nu in zijn kistje en Truus had al de witte asters uit onzen tuin geplukt en ze over den kleinen doode gespreid. ‘Dwaasheid, vrouwtje, we hebben immers altijd zijn geluk op het oog gehad,’ antwoordde ik met groote zekerheid in mijne stem. En toch - dien morgen nog had dezelfde gedachte mij gekweld: ‘Had ik dat korte leventje nog wat zonniger gemaakt!’ En de zoo zeer begeerde bokkenwagen kwam Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 242 mij in den zin, met wreede volharding, telkens weer. Nu was het te laat. Die handjes zouden geen bokken meer mennen! En ik herinnerde mij mijne knorrigheid van Zondagavond. Ook de vorige dagen bij zijne grootouders, toen hij zich mogelijk reeds minder wèl gevoelde, had ik hem telkens een naren jongen genoemd. Wat had ik nu wel willen geven om hem nog eens met liefkoozingen te kunnen overstelpen, met geschenken te kunnen overladen! Hoeveel tooneeltjes kwamen mij nu telkens voor den geest, zóó klaar dat, als ik schilder was, ik ze nog nauwkeurig zou kunnen weergeven, maar tooneeltjes, die niemand zich meer herinnerde dan Truus en ik en die ook niemand meer eenig belang zouden inboezemen. Hij de hoofdpersoon: zijn stralende glimlach een anderen wekkend om onze lippen; zijne oogen ons tegenschitterend... Weggevaagd, verdwenen.... gelijk alles, wat eenmaal den roman van ons leven Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 243 vormde: ons ouderlijk huis, - de stem onzer moeder, - de handdruk van onzen vader, - onze schoolmakkers, - onze eerste liefde... weggevaagd, voorbij! Nog des Zaterdags zou hij begraven worden. De dokter, die ons dien dag kwam condoleeren, ried het mij bij de heerschende warmte ten sterkste aan. Ik ging met hem mede in de halfduistere kamer en nam het lakentje weg, dat we over het kind gespreid hadden, wijl de vliegen op het kleine gezichtje rondkropen. O, die afgrijselijke vliegen! Hoe gonsden en zongen zij mij telkens rond het hoofd, om als ik naar haar sloeg, nog luider gonzend weg te vliegen en als brooddronken tegen het behang en de vensters te tikken, spottend in hare domme, hatelijke zelfzucht met menschelijk zieleleed. ‘Je moet niet te lang wachten met sluiten,’ zeide de dokter zacht en wees mij op de ingezonken oogen, waarom zich een blauwe Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 244 groeve vertoonde. ‘Morgen zal het bederf zijn ingetreden en je weet niet’ - hier sprak hij nog zachter: hij dacht aan zijne jonge vrouw, die hij pas verloren had, - ‘je weet niet welk een ontzettende gewaarwording het is te bemerken dat zulk een wezen, hetwelk ons zoo onnoemelijk lief was, niets is geworden dan een klomp vleesch, die een walgelijken reuk verspreidt. Bespaar die ontdekking aan je vrouw.’ Hij had tranen in de oogen. Ik drukte hem de hand. Hij wist zoo goed welk een aangebeden kind onze jongen geweest was. En zoo verzocht ik Truus hem, als ze 't verlangde, nog dien avond voor het laatst vaarwel te zeggen, wijl het kistje nog vóór den nacht gesloten zou worden. ‘Nu reeds?’ vroeg zij droevig, maar ik antwoordde niet en zij ging. ‘Nu reeds?’ klonk het ook in mij, toen ik voor het laatst die doode lipjes kuste. Hoe stil was het hierbinnen! De jaloezieën Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 245 bewogen zich zacht; een gouden weerschijn van de zonnestralen viel langs hen heen in de kamer. Door de geopende vensters klonk uit de omringende tuinen het gekakel van kippen, de stemmen van spelende kinderen, het avondlied der vogels. En van den meer verwijderden Singel hoorde men het dof gedruisch van rijdende equipages en klappende zweepen. En ik lag over mijn kind gebogen in die stille, duistere kamer, langen, langen tijd. ‘Dag mijn vriendje, dag kleine, goede Janneman!’ fluisterde ik. Toen trok ik het laken weer over het welbemind gezichtje, dat ik niet meer zien zou, en het was mij of mijn hart brak. Dien avond kwam Truus' moeder nog; slechts op mijn uitdrukkelijk verzoek was mijn schoonvader thuis gebleven. Alleen wilde ik mijn jongen heenbrengen naar zijn grafje... Maar toen ik den volgenden dag in den tuin op en neer liep, wachtende tot de sombere Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 246 koets zou stilhouden voor mijn huis, speet het mij toch om Truus' wil dat hij niet gekomen was. Het was zoo duidelijk dat de diepe droefheid harer moeder, maar ook hare teederheid en trouwe zorg, mijn vrouwtje goeddeden. Het was een heldere, schoone najaarsdag. Een wonderbaar waas omhulde verre boomgroepen en de torens der stad. Ik kon de vallende bladeren hooren ruischen tusschen de takken en dan zweefden ze langzaam neer. Een weemoedige vrede beving het hart. Daar klonk de schel. Men wenkte mij. Ik ging nog even naar Truus. Ze hield zich goed, zoo goed ze kon; blijkbaar dacht ze meer om mij dan om zichzelf, en daar ze zeer kalm scheen, verliet ik haar gerustgesteld. Maar toen ze hem wegdroegen, toen de vreemde voetstappen schuifelden in de gang en onregelmatig wegstierven op straat, toen klonk daar een smartelijke kreet mij uit de huiskamer in de ooren en ik snelde terug om naar haar te zien. Zij lag neergezonken Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 247 voor de sofa, het gelaat in de handen en ik knielde bij haar neer en legde mijne wang tegen de hare. Zij kreunde zacht. ‘Arm moedertje!’ zeide ik, voor het eerst in hare tegenwoordigheid mijne aandoening niet langer meester. Zij zag naar mij op met een wanhopigen, hulpeloozen blik. ‘O Hein, o Hein!’ Hoe sneed mij die kermende kreet door de ziel! Weder werd ik geroepen. De koets had mogelijk nog een ander ‘vrachtje’ af te halen dien middag... Ik wenkte mijne schoonmoeder en liet Truus aan hare zorgen over. Het was een lange weg, dien wij hadden af te leggen, hij en ik, en ik was met hem alleen in dat sombere hokje op wielen. De zon keek naar binnen en wierp een helderen lichtstreep op het kistje. Hoe wreed kwam ze mij dien dag voor! Nu en dan klonk het Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 248 gedeun en getjingel van een orgel mij in de ooren, en ik zag er de kinderen juichend heen snellen - juist als hij vroeger deed. Onwillekeurig, terwijl ik daar zoo zat, starend op het zwarte kleed, stelde ik mij het omhoog gekeerde gezichtje voor, daar onder, En ik dacht aan al de vaders, die reeds op mijne plaats gezeten hadden, en aan al de doode opgeheven gezichtjes, welke gelegen hadden waar het zijne nu lag. Wat was ons kind tusschen die duizenden? Was onze smart dieper dan van hen, die reeds vóór ons leden? Langzamerhand begon ik naar buiten te zien. Ik zag de zwarte pluimen der paarden heen en weer wuiven bij hunnen gelijkmatigen stap en de bidders langzaam voor hen uitgaan. Enkele vrouwen, die wij voorbijreden, bleven staan om ons na te zien met een meewarige uitdrukking op het gelaat. Spelende kinderen staakten even hun gejuich... ‘'t Achtste kindje van morgen, moeder!’ hoorde ik er een roepen. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 249 Zij waren er aan gewoon en maakten er een spel van de kleine dooden te tellen. Zeven vaders hadden dus dien morgen reeds vóór mij den droeven tocht gemaakt - en de natuur lachte en jubelde... Wij waren nu dicht bij het groote voorplein. Een begrafenisstoet kwam juist terug. De lijkwagen wachtte buiten en nadat de familieleden waren weggereden, wipten de lijkbezorgers in de doodenkoets, lieten hunne zwarte beenen slingeren, zes aan iederen kant, en babbelden vroolijk onder elkander, terwijl zij op een drafje stadwaarts reden in den helderen zonneschijn. Toen hielden wij plotseling op; wij waren bij den ingang. Slechts vaag herinner ik mij dat ze hem wegnamen en voor mij uitdroegen, hem, mijn lieveling, mijn kostbaren eerstgeborene; dat ik een aandrift gevoelde, als moest ik hen tegenhouden, die toenam, naarmate wij het gedolven grafje naderden. Ik zag twee opgeworpen zandheuveltjes en daar- Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 250 tusschen lieten ze hem neer. De doodgraver in zijn langen zwarten kiel, die voor ons was uitgegaan, wierp tot driemalen een schop zand op het kistje en nam toen zijne pet af. Dat alles herinnerde ik mij later pas. Nu hoorde ik slechts dien doffen plomp, welke mij als een zwaard door de ziel ging... en nu eerst begreep ik waarom Truus het bedroefdst was geweest, toen ze hem voor altijd van haar wegdroegen. Voor altijd weg!... Ik weet niet meer recht wat ik voelde of dacht. Ik herinner mij alleen dat ik daar roerloos stond en staarde in het open grafje... ‘Kom, beste jongen,’ hoorde ik plotseling de zachte stem van mijn schoonvader zeggen, ‘het is voorbij.’ Dus was hij toch gekomen. Hoe dankte ik hem in stilte voor dit bewijs van genegenheid! Ik had alleen willen gaan, omdat er oogenblikken in ons leven zijn, wanneer geen troost ons troosten kan, wanneer wij niet willen vertroost zijn. En toch klonk die trouwe Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 251 stem mij nu zoo verkwikkend in de ooren; toch liet ik mij zoo gewillig door hem wegleiden en drukte hem zwijgend de hand. De vogels jubelden om ons heen, de kinderen zongen, bonte vlinders dansten op en neer over de watervlakte der Rotte, roeibootjes gleden voorbij; in de tuinen strooiden de rozen hare laatste blaadjes en schitterden de dahlia's met frissche kleuren. Equipages weken voor ons uit, en fraai gekleede wandelaars begroetten elkaar vroolijk... en wij zagen het alles zwijgend aan met verscheurd hart, tot wij weer stilhielden voor ons somber huis met neergelaten jaloezieën, dat mij nu ook van binnen zoo ontzaglijk stil en doodsch voorkwam zonder hem, die er de ziel en de vreugd van geweest was. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 252 XI. Tien Maart. Zij was, als gewoonlijk, vóór mij opgestaan en toen ik de huiskamer binnentrad, zat zij reeds met den kleinen Leo op schoot, en als gewoonlijk ook schaterde hij het uit onder het aankleeden en dwong haar een glimlach af. Ach, welk een weemoedigen glimlach altijd nog! ‘Goedenmorgen!’ zeide ik met zachte stem en kuste hen beiden. Het scheen alles juist als iederen anderen morgen en toch was het anders. Alleen de kleine was even uitgelaten als altijd, trok mij aan haar en baard en kraaide het uit. Wat wist hij er ook van dat het heden broertjes Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 253 verjaardag was!.... Vier jaar zou hij geworden zijn. Hoe zou hij er wel uitgezien hebben als jongetje van vier jaar? Ik zag naar den kalender, dit jaar een van De Génestet. Op gewichtige dagen was ik gewoon de spreuken met grooter belangstelling te lezen dan iederen anderen morgen. Hoe beteekenisvol waren ze mij soms voorgekomen in den vorigen herfst, hoe hadden ze mij dikwerf gesteund en bemoedigd in die donkere dagen, toen ons kind van ons heenging! Nu trad ik er weer op toe. Truus had er reeds een blaadje afgetrokken; met groote zwarte letters stond het daar dat het heden de tiende Maart was - ons eerste huwelijksfeest. Dáárover spraken we geen van beiden - we wilden er niet eens aan denken. 't Was heiligschennis aan ons gestorven kind.... Vaartwel dan, gij lachende dreven! En vredige dalen, gegroet! Berg-op gaat de weg van ons leven. Wij stijgen met manlijken moed. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 254 ‘Hoe toepasselijk!’ zeide Truus naar mij ziende. ‘Vind je, vrouwtje! Ik zie er eigenlijk niets toepasselijks in.’ ‘Ik wel,’ antwoordde zij peinzend, maar ze sprak er niet verder over door. Zij was ziek geweest in den verloopen winter: wel niet bedlegerig, maar moe en lusteloos en krank van hart. Soms had ik gevreesd dat zij haar lieveling volgen zou. Doch de eerste zoele voorjaarsdagen hadden haar - ze had de lente altijd zoo liet gehad, mijn vroolijke Truus! - doen opleven, en sedert was ze snel vooruitgegaan. De zuidenwind deed al zijn best het leelijke kuchje te verjagen, dat mij zoo vaak beangstigd had, en zelfs had de dokter gisteren gezegd dat ze met zacht weer ‘er wel eens uit’ mocht, en dat hij vooreerst niet terugkwam. Ja, ze ging heerlijk vooruit, en toch, hoe weinig geleek ze nog op de oude Truus met lachenden mond en schitterende oogen en roode wangen! Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 255 Het ronde gezichtje was zoo smal geworden en het wilde haar lag nu eenvoudig in een vlechtenkroontje om haar hoofd. Zou ze nooit, nooit de oude weer worden, vroeg ik mij soms af. - O ja, mij dacht: als onze jongen wat grooter werd en als mogelijk een lief klein meisje ook nog hare zorgen kwam eischen (ik heb haar gezegd dat het een volgenden keer een meisje moet zijn en dat het dan Truus zal heeten, Truus en niet anders), als het gras hoog en dicht groeien zou over het kleine grafje en de diepe wonde in haar hart tot een litteeken vergroeid zou zijn, dan zou haar lach weer klinken bij den lach der kleinen en haar oog het hunne tegenschitteren. Mijne schoonmoeder vroeg mij of we, in geval we weer eens een kind te benoemen kregen, het opnieuw naar pa wilden noemen om zijnentwil, maar dat kunnen we niet. We hebben maar één kleinen Jan gehad; die naam blijft in onze harten bewaard, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 256 ongerept, onuitwischbaar; geen ander onzer kinderen zal dien weer dragen. ‘Den eersten keer dat ik uitmag, ga ik naar zijn grafje,’ had Truus dezen winter telkens verlangend gezegd, als ze in haar stoel lag en naar buiten staarde, waar de wind gierde en de sneeuwvlokken dwarrelden, en eens had ze er, in tranen uitbarstend, bijgevoegd: ‘O Hein! wat zal hij denken, dat hij nooit mijn voetstap hoort onder al de voetstappen, die over het kerkhof gaan.’ Een vrouwenhart heelt zijne eigenaardigheden. Rijk aan gevoel en verbeelding rijzen er gedachten in op, die een mannenhart vreemd zijn, en die zich door geen mannenwijsheid op de vlucht laten jagen. Ik mocht al redeneeren, Truus antwoordde mij niet en staarde droevig in de ijle ruimte. En nu was de tiende Maart gekomen. Het was zoel lenteweer. De boomknoppen zwollen in den warmen zonneschijn. Hier en daar vertoonde zich reeds een enkele kapel, en overal Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje p.t.o. 256 De wachter aan de kerkhofpoort groette ons.... (Bladz. 258.) Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 257 klonk dat blij rumoer van zingende vrouwen en fluitende werklieden, dat timmeren en kloppen in nieuwgebouwde huizen, en het schetteren der jubelende musschen in dakgoten, waar zij elkaar in zwermen najoegen. ‘Vandaag zullen we gaan, niet waar?’ vroeg Truus zacht, toen ik naar het kantoor ging, en zij zag naar mij op, als vreesde zij dat ik tegenwerpingen zou maken, maar dat deed ik niet. Om twee uur was ik weer tehuis. Zij was gereed en groette mij kalm. In de zonnige straat reed de meid den kleinen Leo heen en weer. Hij was ingeslapen van de zoele warmte en lag daar als een toonbeeld van kinderlijke schoonheid met zijne roode wangen en gouden wimpers; en met blijdschap merkte ik op, hoe trotsch Truus het bloeiende gezichtje gadesloeg! Onderweg hielden we ons even op in een bloemkweekerij, waar Truus verlof vroeg een krans te mogen winden. Zij had er Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 258 spoedig een gereed van dennenloof en witte bloemen en droeg dien mede. De wachter aan de kerkhofpoort groette ons met dien eigenaardigen, meewarigen groet, welken hij steeds gereed had voor ouders in diepen rouw. ‘Wat is 't hier lief en vredig,’ zei Truus, rondziende over den uitgestrekten doodenhof. Ik geloof dat zij zich dien geheel anders had voorgesteld. Ik wees haar den weg, mij reeds welbekend, tusschen bloembedden en grafzerken door, en hield stil bij een witmarmeren lijksteen, waarin met zwarte letters naam en leeftijd van ons kind waren gegrift; hij was omgeven door een laag ijzeren hek. Het geheel gaf een indruk van liefelijker! eenvoud. Zwijgend stonden we langen tijd daar. Truus was zeer bleek. ‘Nu is Maatje gekomen,’ fluisterde zij eindelijk, en zij legde den bloemenkrans op Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 259 den lijksteen, terwijl een paar groote tranen over hare wangen gleden. ‘We zullen klimop om het hekje laten groeien, niet waar, en er echte bloemen planten. Veel rozen, witte rozen.’ En wij spraken er lang over, hoe we zijn grafje schoon en sierlijk zouden maken. Dwaas, nietwaar? Wat daar ligt, zegt men, is een weinig stof, zonder bewustzijn, zonder geest. - O ja, maar wat daar ligt is alles wat ons van onzen lieven doode is gebleven. Wat daar ligt is zijn eigen klein lichaampje, dat wij eens in onze armen ronddroegen, en kusten en liefkoosden. Het zijn de voetjes, welker getrippel muziek was in onze ooren; de armpjes, die zich om onzen hals vlijden, het hoofdje dat op onzen schouder rustte.... En dat weinige, nòg hebben wij het lief; nòg willen wij het, zoo goed wij kunnen, in eere houden. ‘Voortaan zal ik dikwijls gaan,’ zeide Truus, ‘heel dikwijls. Er ligt zooveel troost in nog Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 260 iets voor hem te kunnen doen. De menschen, die dat graf je voorbijgaan, mogen nooit kunnen denken dat de kleine Jan Smeder, wiens naam zij er lezen, vergeten is; daar zal ik voor zorgen. Ik denk dat het mij goed zal doen!’ Werkelijk, het had haar reeds goedgedaan. Er was nog voor hem te zorgen, te arbeiden.... Mogelijk zou ze, als wij in de nabijheid van het kerkhof gewoond hadden, zoodat ze zijn grafje dagelijks had kunnen bezoeken en verzorgen, zijn gemis minder diep gevoeld hebben. Terugkeerend was zij niet neerslachtig. Zelfs riep de wandeling kleur op hare wangen. ‘Hij ligt niet zoo eenzaam als ik dacht,’ zeide zij een paar maal. Met kloppend hart opende ik haar onze huisdeur weer. Ik had haar namelijk een verrassing bereid, tijdens onze afwezigheid door de meid uit te voeren, en gedurende onze geheele wandeling naar huis, had ik niet kunnen laten er met angstige spanning aan Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 261 te denken of zij er gelukkig door wezen zou, dan wel of de pas gesloten wonde opnieuw zou gaan bloeden. ‘Truus,’ zeide ik, toen zij op de slaapkamer haar goed afgelegd had, ‘ga eens even mede.’ Zij zag mij een oogenblik verwonderd aan, maar voldeed toch aan mijn verzoek. Ik bracht haar naar ons salon, en daar vlak tegenover ons aan den muur, hing het levensgroot portret van onzen jongen, gelijk hij kort voor zijn dood was gephotographeerd, toen ik hem voor ons huis aantrof in zijn geel linnen pakje met rood afgezet, de groote hoed het gezichtje omlijstend, en hoepel en stok in de hand, als wilde hij er terstond mede weghuppelen. Hij zag er toen zoo allerliefst uit, dat ik plotseling op den inval kwam hem zóó gephotographeerd te willen zien, met die gloeiende wangen, dat verwarde poney, dat geheele ranke lichaampje tintelend van levenslust en gezondheid; en ik had hem bij de hand genomen en een paar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 262 huizen verder bij een photograaf gebracht. Boven verwachting was het portretje gelukt; het scheen een phantasie. Truus was er toen nog zoo overgelukkig mee geweest. Maar nu was hij daar levensgroot, met zijne lieve oogen zijn moedertje aanstarend, den eigen guitigen glimlach om den mond. Het was of hij uit de lijst zou komen, de lijst, die heden geheel bedekt was door een reusachtigen krans van bloemen. Ik sloeg Truus gade. Een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. Was de schok te groot, vroeg ik mij angstig af. Maar terstond daarop ook kwam een blos van blijdschap die bleekheid vervangen en zag zij mij aan met oneindige teederheid. ‘O beste, beste man, hoe lief van je!’ en toen schreide zij, maar het waren tranen van weemoedige vreugde. De meid kwam ons storen: er was visite. ‘Visite?’ herhaalden wij, onaangenaam verwonderd. We hadden er toch niemand over gesproken! Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 263 Ze mocht niet zeggen wie er was, zei ze, en dus gingen we zeer nieuwsgierig naar de huiskamer. En daar vonden we mijn schoonvader met zijn prettig gezicht en opgewekte stem, in het volle bewustzijn dat zijne komst altijd een blijde verrassing voor zijne kinderen was. Hij kende de dubbele beteekenis wel van dezen dag, maar hij sprak er maar van één, en wenschte ons geluk met ons eerste huwelijksfeest. Wat babbelde hij onderhoudend! Wat gaf hij mij menig knipoogje! Hoe wist hij mijn vrouwtje's aandacht telkens af te leiden, soms zelfs haar een vroolijken lach af te dwingen! ‘Hein,’ zei hij even voor het eten in de gang tot mij, ‘ze heeft een harden dag vandaag. Daarom ben ik gekomen. Haal Dolf nu ook.’ (Dolf was mijn zwager.) ‘En als Cornélie komen wil, is 't me ook goed, maar zeg haar in ieder geval dat ze niet op een bezoek van me rekenen moet, want ik vertrek weer Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 264 met den laatsten trein en ben alleen voor Truus gekomen. - En zeg aan Dolf wat hij hier te doen heeft, hoor!’ voegde hij er veelbeteekenend bij. Cor kwam niet mede, wat mij niet speet, en zoo spanden we met ons drieën samen. Het was geen dwaze uitgelatenheid, die nimmer balsem was voor een gewond hart, maar een gemoedelijk, gezellig huiselijk samenzijn. Dat wij daar bijeenzaten in heimlijke verstandhouding, wij, haar vader, haar broeder en haar man, elkaar toeknikkend, als zij glimlachte, elkaar waarschuwend wenkend als haar lief gelaat betrok en hare gedachten verre van ons vloden, zij had er geen flauw vermoeden van; maar steeds opgewekter werd haar toon, steeds helderder haar blik. En toen ook haar zoon deel aan het komplot kwam nemen, toen hij werd binnengebracht en begroet met een algemeenen kreet van bewondering, toen hij allerliefst een uurtje bij ons bleef, ons allen met groote vriendelijke oogen aanstarend, Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 265 zoodat ieder hem om strijd prees, toen week de oude glimlach uren lang niet van zijn moeders lippen. De tijd was voorbij dat ik den kleinen vreemdeling in gedachten afvroeg wat hij eigenlijk bij ons te maken had. Nu zegende ik duizendmaal zijne komst. Wat gaf hij zijn moedertje veel te doen! En hoe dapper had hij haar alle droef gepeins belet in de lange, stille winteravonden, als ik naar het kantoor was en zij in eenzaamheid bij den haard zat en wel denken moest aan het besneeuwde grafje daarbuiten!... ‘Hein,’ zeide Truus dien avond, toen we weer op onze slaapkamer alleen waren, en zij gereed stond de gordijnen neer te laten voor de vensters, ‘'t was toch een mooie spreuk op den kalender vandaag! Juist voor ons, of voor mij ten minste.’ We hadden nog niet veel gesproken, vol gedachten als wij beiden waren. Zij stond nog altijd met de hand aan het koord, maar bleef Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 266 naar buiten zien, naar den met sterren bezaaiden hemel. ‘Hoe zoo, vrouwtje?’ ‘Soms denk ik dat het niet goed is, zoo altijd en altijd om Jantje te denken en treurig te zijn,’ antwoordde zij zacht, zonder het hoofd naar mij om te wenden. ‘Pa zei dat ook van middag. Ik liet hem het portret zien en hij kreeg de tranen in de oogen. “Ja, ja, dat is hij, mijn goede, beste jongen,” zei hij. Maar toen nam hij mijne hand en zei dat nu de tijd voorbij moest zijn, dat ik evenals Rachel niet vertroost wilde wezen; dat jij ook recht op mij hadt, recht op een blijmoedig, opgeruimd vrouwtje, en dat de kinderen niet gedijen kunnen, als de moeder altijd weent en klaagt, zoomin als de bloem de zon kan missen. Hij kan zoo gemoedelijk praten, die goede man... Hein, heb je me soms niet heel zelfzuchtig gevonden dezen winter?’ ‘Neen liefste.’ ‘Dat komt omdat je me zoo liefhebt. Maar Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 267 het was toch zelfzuchtig, altijd maar aan mijne droefheid toe te geven, alle menschen van hem te spreken en geen vroolijkheid te dulden om mij heen... Heb nog een beetje geduld met me, Hein. Nu mijn lichaam gezonder wordt, zal het met den geest ook beter gaan, denk ik. Maar ik had sterker moeten wezen. Er zijn zooveel zwakken en zieken, die toch de zonneschijn van hunne omgeving zijn, ondanks al hunne pijn en smart...’ Toen na eenig zwijgen, hoorde ik haar fluisterend de woorden herhalen, welke zij dien morgen had gelezen: ‘Vaarwel dan, gij lachende dreven! En vredige dalen, gegroet!’ Dacht zij aan de lachende levensdreven en vredige dalen, waar zij eens met haar lieveling dartelde? Den ganschen langen winter had zij er met dof, hopeloos verlangen aan teruggedacht. Maar nu: ‘vaarwel dan!’... dat was een laatste terugblik, een weenend omzien... Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje 268 En moedig, maar even zacht, liet zij er op volgen: ‘Berg-op gaat de weg van ons leven: Wij stijgen met manlijken moed.’ Nu begreep ik, waarom die woorden haar toepasselijk geschenen hadden. Langzaam wendde zij zich om en trad op mij toe. ‘Heb nog wat geduld,’ smeekte zij nogmaals, hare armen om mijn hals slaande. Ootmoedig klonk die stem, maar in haar blik lichtte een glans: het geloof aan eigen kracht, de vaste wil van een edel karakter. ‘Ja, mijn lieveling, altijd, altijd!’ Toen zij weinige minuten later aan mijne borst insliep en ik haar lief gezicht gadesloeg, zag ik weer iets van den ouden glimlach om hare lippen en iets van den vroegeren blos op hare wang. En insluimerend droomde ik van de oude, vroolijke, levenslustige Truus..., en ik weet het: dien droom zal zij tot werkelijkheid maken. Johanna van Woude, Hollandsch binnenhuisje
© Copyright 2024 ExpyDoc