De grammatica van het sprookje Een onderzoek naar de definitie en classificatie van sprookjes aan de hand van Vladimir Propps De morfologie van het sprookje en de Kinder- und Hausmärchen van de Gebroeders Grimm Scriptie Research Master Literature Sebastiaan den Uijl (0574937) Begeleider: Prof. dr. F.W. Korsten Tweede lezer: Dr. Y. Horsman Datum: 31 augustus 2011 Alle Gestalten sind ähnlich, und keine gleichet der andern, Und so deutet das Chor auf ein geheimes Gesetz, Auf ein heiliges Rätsel. - Goethe, Die Metamorphose der Pflanzen (1798) -1- INHOUDSOPGAVE Inleiding 1. De morfologie van het sprookje 1.1 Functies 1.2 De definitie van functie 1.3 Het aantal functies 1.4 De distributie van functies over personages 1.5 Connectoren en motivaties 1.6 Dubbele betekenis en verdrievoudiging 1.7 Episodes 1.8 Voorbeeldanalyses 2. De semantiek van het sprookje 2.1 Typen 2.2 Motieven 2.3 Scènes 2.4 Atomen Conclusies en Aanbevelingen Bijlagen A. Synopsis B. Lijst van door Propp gebruikte symbolen C. Lijst van technische termen Bibliografie -2- INLEIDING Onderwerp Het onderwerp van deze scriptie zijn sprookjes. Van sprookjes heeft iedereen wel gehoord: het zijn verhalen als Roodkapje, De wolf en de zeven geitjes en Sneeuwwitje; verhalen die zich afspelen in een wereld van ‘er was eens’, waar helden draken doden en prinsessen trouwen, dieren kunnen spreken, magie bestaat en het goede het kwade altijd overwint. Tegenwoordig worden sprookjes beschouwd als kinderverhalen, maar dit is niet altijd het geval geweest. In het Griekenland van Aesopus, in het Europa van de middeleeuwen en aan de vorstenhoven van het Oosten zijn sprookjes eeuwenlang aan een volwassen publiek verteld. Sprookjes behoren tot de volksverhalen. Met volksverhalen worden allerlei soorten traditionele verhalen bedoeld die in mondelinge of geschreven vorm worden doorgegeven. Een belangrijk kenmerk van deze verhalen is hun traditionele karakter. Zij worden verteld omdat zij uit vroeger tijd zijn overgeleverd en blijkbaar de moeite van het vertellen waard zijn, niet omdat zij iets nieuws of origineels bevatten. Hoewel men in de romantiek volksverhalen begon te verzamelen als een oorspronkelijke schepping van het volk, is het romantische begrip van originaliteit eigenlijk vreemd aan de volksliteratuur. Verhalen worden verteld en herverteld. Het is niet ongebruikelijk dat een verhaal dat als typisch voor één land geldt eigenlijk talloze varianten in andere landen kent en zijn oorsprong heel ergens anders heeft, bijvoorbeeld in India. De volksliteratuur kent veel verschillende genres. Tot de volksverhalen worden naast sprookjes ook gerekend: a. De sage, -3- een wonderlijk verhaal over een lokale plaats; b. De legende, een verhaal met wonderbaarlijke gebeurtenissen over één persoon; c. De fabel, een kort moraliserend verhaal met dieren of zaken als handelende personen; d. De mop, een kort verhaal met een humoristische bedoeling; e. De mythe. Mythen behoren ook tot de volksliteratuur maar zijn moeilijk te definiëren. Het zijn verhalen die handelen in een wereld vóór de huidige, waarin goden en halfgoden een rol spelen, en die vaak een religieuze betekenis hebben. Volksverhalen werden vaak na een lange periode van mondelinge overlevering verzameld en op schrift gesteld. Sommige van deze verzamelingen zijn erg oud. Beroemde voorbeelden zijn de Panchatantra, een Indiase verzameling sprookjes en dierenfabels uit de 3e eeuw vóór Christus; de Verhalen van duizend en één nacht; een Arabische verzameling volksverhalen uit de 8e eeuw; en de Decamerone van Boccaccio en de Canterbury Tales van Chaucer in het 14e-eeuwse Europa. De verhalen uit deze oude verzamelingen zijn niet precies uit een mondelinge traditie opgetekend. De auteurs maakten een literaire bewerking van datgene wat zij zelf gelezen of gehoord hadden. Op deze manier kwamen veel verschillende soorten verhalen in één verzameling terecht. Auteurs maakten daarom vaak gebruik van een literair procédé, het kaderverhaal, om van hun werk toch een eenheid te maken. In de Duizend en één nacht vertelt koningin Sherazade bijvoorbeeld elke nacht een verhaal aan haar echtgenoot, om te voorkomen dat zij de volgende ochtend door hem zal worden gedood. Het doel van de auteurs was om de lezer te vermaken met didactische literatuur, niet om een zo getrouw mogelijke weergave te geven van een mondelinge overlevering. -4- Pas in de 19e eeuw komt er een verandering in deze situatie. In deze tijd ontstaat er in verschillende landen in Europa een romantische interesse voor alles wat met het volk te maken heeft. In de gebruiken en gewoontes, in het bijgeloof, in de taal en in de verhalen van het gewone volk dacht men een scheppende macht te kunnen ontdekken, die alleen aan het volk van dat land eigen was. De vroege romanticus Johann Gottfried Herder (1744-1803) noemde deze macht de Volksgeist. Aangezien de verhalen van het volk iets van deze eigen volksaard zouden kunnen laten zien, ging men zich steeds meer interesseren voor de precieze optekening ervan uit de mond van vertellers. Bovendien verzamelde men steeds vaker verhalen uit één genre, bijvoorbeeld legenden, sagen of sprookjes. Men bracht dus niet langer verschillende soorten verhalen bij elkaar in één kaderverhaal. In Noord-Duitsland verzamelden de broers Jacob en Wilhelm Grimm sprookjes uit de omgeving van Kassel en publiceerden deze in de Kinder- und Hausmärchen (dl. 1 1812, dl. 2 1815). De informanten van de gebroeders Grimm waren echter geen eenvoudige boeren, maar vrouwen uit de burgerlijke klasse, die deze sprookjes veelal in hun jeugd hadden gehoord. Bovendien hebben de broers in opeenvolgende edities veel sprookjes, die als te gruwelijk voor kinderen werden ervaren, gekuist en aangepast. Desalniettemin werden de Kinder- und Hausmärchen het grote voorbeeld voor veel 19e-eeuwse verzamelaars van sprookjes in andere landen, bijvoorbeeld Alexander Afanasyev (1826-1871) in Rusland en Gunnar Olaf Hyltén-Cavallius (1818-1889) in Zweden. -5- Soorten definities Het sprookje (Duits Märchen) is één van de genres van het volksverhaal. Hoewel sommige verhalen direct herkenbaar zijn als sprookjes, is het nog niet zo gemakkelijk om aan te geven wanneer een verhaal nu precies een sprookje is en wanneer niet. Dit is de vraag naar de definitie van het sprookje. Deze vraag vormt de eerste probleemstelling van deze scriptie: Probleemstelling 1: Wat is de definitie van een sprookje? Een eerste reactie op deze vraag zou kunnen zijn: waarom is een definitie van het sprookje nodig? We weten immers wat sprookjes zijn, namelijk verhalen zoals Roodkapje (KHM 26), Hans en Grietje (KHM 15) of Assepoester (KHM 21).1 Zo’n antwoord is echter geen definitie, maar een opsomming. De vraag naar een definitie heeft niet tot doel om alle verschijnselen binnen een bepaalde klasse op te sommen, maar om het gemeenschappelijke aan deze verschijnselen te benoemen, waardoor zij tot dezelfde klasse behoren. Een opsomming wordt ook wel een extrinsieke of nominale definitie genoemd. De benoeming van het gemeenschappelijke, dat ervoor zorgt dat verschillende dingen in dezelfde groep thuishoren, heet een intrinsieke of reële definitie. Een voorbeeld van een extrinsieke definitie is te vinden in Plato’s dialoog Theaetetus. In deze dialoog vraagt Socrates de jongeman Theaetetus naar de definitie van kennis. Theaetetus antwoordt dat de wiskunde kennis is, en ook De aanduiding KHM verwijst naar de nummering van de sprookjes in de eerste editie van de Kinder- und Hausmärchen, dl 1. (1812). Dit deel bevat 86 volksverhalen, waarvan 63 sprookjes. De sprookjes uit dit deel zullen door de hele scriptie heen ter illustratie dienen van het besprokene. 1 -6- de schoenmakerij en de andere ambachten. Maar Socrates antwoordt hierop: ‘De vraag, Theaetetus, was niet van welke zaken er allemaal kennis is of hoeveel soorten er zijn. Want wij willen ze niet opsommen, maar weten wat de kennis zelf is.’2 Theaetetus noemt als antwoord op de vraag wat kennis is allerlei soorten kennis op. Hij geeft dus een extrinsieke definitie van de kennis. Maar Socrates is niet geïnteresseerd in een opsomming. Hij wil juist weten wat al deze soorten kennis met elkaar gemeen hebben dat zij ‘kennis’ worden genoemd. Socrates vraagt derhalve naar een intrinsieke definitie. De vraag naar een definitie is de vraag naar het gemeenschappelijke, waardoor verschillende dingen onder dezelfde noemer vallen. Op deze manier moet ook de vraag naar de definitie van het sprookje worden begrepen. Het doel is niet om te weten welke sprookjes er allemaal zijn, maar wat verschillende sprookjes met elkaar gemeen hebben dat zij sprookjes worden genoemd. Om deze vraag te beantwoorden ligt het voor de hand om op zoek te gaan naar de algemene kenmerken van sprookjes. Deze algemene kenmerken zijn dingen die steeds weer opvallen, omdat zij in veel verschillende sprookjes terugkeren. Enkele van deze kenmerken zijn bijvoorbeeld: in veel sprookjes komt magie voor; het gebruik van magie is verder niet buitengewoon, maar iets vanzelfsprekends; in veel sprookjes komen sprekende dieren voor; vaak spelen sprookjes niet op een bepaalde plaats of in een bepaalde tijd, maar blijven plaats en tijd onbepaald; de personages in een sprookje, zoals de prins, de boze stiefmoeder of de jager, zijn vaak stereotiep; sprookjes lopen altijd goed af. Vaak wordt aangenomen dat een definitie bestaat uit een opsomming van dit soort algemene kenmerken. De folklorist Plato, Theäet, trans. Ekkehard Martens (Stuttgart: Philipp Reclam Jun., 1981), 146e. 2 -7- Stith Thompson (1885-1976) geeft bijvoorbeeld de volgende definitie van het sprookje: A Märchen is a tale of some length involving a succession of motifs or episodes. It moves in an unreal world without definite locality or definite characters and is filled with the marvelous. In this never-never land humble heroes kill adversaries, succeed to kingdoms, and marry princesses.3 Op het eerste gezicht lijkt dit een goede definitie van het sprookje. Thompson noemt verschillende kenmerken van het sprookje, zoals de gemiddelde lengte en het feit dat het bestaat uit een opeenvolging van motieven of episodes.4 Verder speelt het sprookje zich af in een onwerkelijke wereld, op een onbepaalde plaats met onbepaalde karakters, en komen er veel wonderbaarlijke zaken in voor. Ten slotte geeft Thompson drie voorbeelden van wat er zoal in een sprookje kan gebeuren: helden doden tegenstanders, verkrijgen koninkrijken en trouwen met prinsessen. Een dergelijke definitie heeft echter iets problematisch aan zich. Bij elk van de genoemde kenmerken kunnen namelijk de volgende twee vragen worden gesteld: Stith Thompson, The folktale (New York: The Dryden Press, 1946), 8. Het begrip motief heeft voor Thompson een technische betekenis. Hij verstaat hieronder ‘the smallest element in a tale having a power to persist in tradition’ (The folktale, 415). Thompson bedoelt hiermee algemene zaken die in verschillende sprookjes terugkeren: stereotiepe karakters zoals boze stiefmoeders, magische voorwerpen, of bepaalde gebeurtenissen. Zie paragraaf 2.2 Motieven. 3 4 -8- 1. Geldt het algemene kenmerk voor alle sprookjes of slechts voor vele sprookjes? De onbepaaldheid van plaats is volgens Thompson een algemeen kenmerk van sprookjes. Maar in Servet, ransel, kanonnenhoed en hoorn (KHM 37) reizen drie broers van Schwarzenfels, een dorp in Hessen, naar Spanje. Dit verhaal heeft verder alle kenmerken van het sprookje, maar speelt zich toch af op een bepaalde plaats. Hetzelfde geldt voor de wonderbaarlijke zaken in sprookjes, waaronder ik vooral het gebruik van magie versta. In De roverbruidegom (KHM 40) komt een prinses er achter dat haar verloofde de aanvoerder van een roversbende is. Opnieuw heeft het verhaal alle verdere kenmerken van een sprookje, maar magie komt er niet in voor. Veel van dit soort ‘algemene’ kenmerken zijn dus in werkelijkheid niet algemeen. Zij komen wel in veel sprookjes voor, maar niet in alle. Dit onderscheid lijkt misschien triviaal, maar is in feite erg belangrijk.5 De definitie van het sprookje moest immers aangeven wat verschillende sprookjes met elkaar gemeen hebben, zodat zij onder de noemer ‘sprookje’ vallen. Maar wanneer een sprookje ook zonder de onbepaaldheid van plaats of het voorkomen van magie een sprookje blijft, kunnen deze zaken nooit de definiërende kenmerken van het genre zijn. In de aristotelische logica geeft de kwantiteit van een oordeel aan of het predicaat wordt uitgesproken over alle subjecten (algemene kwantiteit) of slechts over sommige (particuliere kwantiteit). Vergelijk bijvoorbeeld de twee oordelen: ‘alle mensen zijn sterfelijk’ en ‘sommige mensen zijn rijk’. In het eerste oordeel geldt het predicaat sterfelijkheid voor alle mensen en is het oordeel algemeen. In het tweede oordeel geldt het predicaat rijkdom slechts voor sommige mensen en is het oordeel particulier. Het oordeel ‘in veel sprookjes komt magie voor’ geldt voor sommige sprookjes (ook al zijn dit er vele) en is dus een particulier, geen algemeen oordeel. 5 -9- 2. Geldt het algemene kenmerk alleen voor sprookjes of ook voor andere genres? Zelfs wanneer een kenmerk wél voor alle sprookjes zou gelden, blijft de vraag of ditzelfde kenmerk niet ook in andere genres voorkomt. Het gebruik van magie is bijvoorbeeld niet alleen een kenmerk van sprookjes, maar ook van sagen en legenden. Dieren die kunnen spreken komen niet alleen veelvuldig in sprookjes voor, maar ook in dierenfabels. Deze kenmerken zijn daarom ambigu. Een verhaal waarin sprekende dieren voorkomen kan op basis van dit kenmerk worden geclassificeerd als een sprookje óf als een dierenfabel.6 Een goede definitie maakt echter een helder onderscheid tussen de verschillende soorten klassen. De definitie moet niet alleen aangeven waarin sprookjes met elkaar overeenkomen, maar ook waarin zij verschillen van andere verhalen. Wanneer magie of sprekende dieren ook buiten sprookjes voorkomen, kunnen deze kenmerken niet dienen om het sprookje af te grenzen van andere genres. De twee hierboven gestelde vragen zijn belangrijk omdat zij de twee vereisten vormen om een definitie sluitend te maken. Een definitie heet sluitend wanneer het (1) alle leden van één klasse insluit en (2) alle leden van andere klassen uitsluit. Veel kenmerken van het sprookje voldoen niet aan beide criteria. Een kenmerk als de onbepaaldheid van plaats sluit niet alle sprookjes in. Het voorkomen van dieren die kunnen spreken in een sprookje sluit andere soorten verhalen weer niet uit. Op basis van deze kenmerken is het daarom niet mogelijk om een sluitende definitie van het sprookje te geven. Een object is ambigu of dubbelzinnig wanneer het in verschillende klassen kan worden ingedeeld. Een anomalie wil zeggen dat een object überhaupt niet in bestaande klassen kan worden ingedeeld. 6 - 10 - Hier kan tegen in worden gebracht dat een definitie juist verschillende algemene kenmerken noemt om deze problematiek tegen te gaan. Indien een sprookje zoals Servet, ransel, kanonnenhoed en hoorn (KHM 37) zich niet op een onbepaalde plaats afspeelt, dan zal het nog steeds voldoen aan de andere kenmerken uit de definitie. In dit sprookje komt namelijk veel magie voor, zijn de karakters onbepaald, en de inhoud komt precies overeen met het voorbeeld dat Thompson noemt: de jongste broer doodt zijn tegenstanders, verkrijgt een koninkrijk en trouwt een prinses. Omgekeerd komen sagen en legenden misschien met sprookjes overeen in het gebruik van magie, maar voldoen zij weer niet aan de andere kenmerken uit de definitie. Zij spelen zich bijvoorbeeld niet af op een onbepaalde plaats, en de karakters zijn historische personages. Door in de definitie verschillende algemene kenmerken op te nemen kan een lezer dus altijd bepalen wanneer hij met een sprookje te maken heeft en wanneer niet. Voor het praktisch gebruik van een definitie is deze tegenwerping volkomen terecht. Een lezer zal op basis van de definitie van Thompson in vrijwel alle gevallen kunnen bepalen of hij te maken heeft met een sprookje of met een ander volksverhaal. De kenmerken grenzen het sprookje gezamenlijk af van andere verhalen, ook al gelden afzonderlijke kenmerken niet voor alle sprookjes of ook voor andere genres. De definitie is, omdat zij meerdere kenmerken noemt, wel degelijk sluitend en werkt in de praktijk uitstekend. Maar zelfs wanneer een definitie sluitend is, hoeft zij daarmee nog niet juist te zijn. Diogenes Laërtius (3e eeuw) vertelt in zijn Leven en leer van beroemde filosofen een grappige anekdote over zo’n sluitende, maar onjuiste definitie: ‘Plato had de mens gedefinieerd als een tweevoetig, veerloos dier, en werd daarvoor geprezen. Diogenes [de Cynicus] plukte een kip en bracht deze - 11 - de lesruimte binnen met de woorden: ‘Dit is de mens volgens Plato!’ Dientengevolge werd aan de definitie toegevoegd: ‘met brede nagels’.7 Deze anekdote laat zien dat een sluitende definitie – de mens als tweevoetig, veerloos dier met brede nagels – mogelijk is op basis van algemene kenmerken die helemaal niet zo belangrijk zijn. De kenmerken ‘tweevoetigheid, veerloosheid, brede nagels’ sluiten wel alle denkbare tegenvoorbeelden uit (zoals de geplukte kip van Diogenes), maar tegelijkertijd zeggen zij niets belangrijks over de mens. Daarnaast laat het grappige punt van de anekdote, de toevoeging van het kenmerk ‘met brede nagels’, nog iets anders zien. Een definitie kan altijd sluitend(er) worden gemaakt door nog méér algemene kenmerken toe te voegen, ook al zijn deze kenmerken volkomen willekeurig. Een sluitende definitie is dus mogelijk door heel veel algemene kenmerken in de definitie op te nemen, waarbij het belang van elk van deze kenmerken eigenlijk niet ter zake doet. De anekdote van Diogenes Laërtius illustreert het verschil tussen een sluitende en een juiste definitie. Voor een juiste definitie is het niet alleen noodzakelijk (1) dat de definitie sluitend is, dus alle leden van de klasse insluit en alle leden van andere klassen uitsluit, maar ook dat (2) de kenmerken op basis waarvan dit gebeurt de wezenlijke of definiërende kenmerken van de klasse zijn. Er zijn een aantal redenen om te vermoeden dat algemene kenmerken, ook degene die Thompson in zijn definitie van het sprookje noemt, überhaupt niet de wezenlijke kenmerken van het sprookje kunnen zijn: Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, trans. Rein Ferwerda and Jan Eykman (Baarn: Ambo, 1989), VI.40. 7 - 12 - (1) In de eerste plaats ontbreekt er een vaste methode om algemene kenmerken te vinden. Tijdens het vergelijken van verschillende sprookjes valt het gebruik van magie of het spreken van dieren bijvoorbeeld ‘als vanzelf’ op. Wie verschillende dingen met elkaar vergelijkt gaat vaak heel intuïtief te werk, en kijkt nu eens naar dit, dan weer naar dat aspect van de zaak. Hierdoor vallen wel veel kenmerken op, maar is datgene wat opvalt niet gelijksoortig, en mist orde en samenhang. (2) De relevantie van elk van de gevonden kenmerken is onduidelijk. Dit is een gevolg van de intuïtieve manier van vergelijken. Hoewel er van alles en nog wat opvalt tijdens het vergelijken van sprookjes, ontbreekt er een criterium om te bepalen welk van de gevonden kenmerken relevant is voor de definitie. De vraag welk van de kenmerken die Thompson noemt wezenlijk zijn voor de definitie van het sprookje en welke niet kan niet worden beantwoord. (3) Behalve de relevantie van de gevonden kenmerken is ook hun onderlinge samenhang onduidelijk. De algemene kenmerken die Thompson in zijn definitie van het sprookje noemt gaan nu eens over de lengte van het sprookje, dan weer over de plaats, de karakters, of de inhoud. De ordeloosheid van de intuïtieve manier van vergelijken keert terug in elke definitie van het sprookje die zich op algemene kenmerken baseert. (4) Ten slotte komen veel van deze algemene kenmerken (onbepaaldheid van plaats, het wonderlijke of magie, sprekende dieren) niet in alle sprookjes voor, maar slechts in vele. Van een wezenlijk kenmerk valt echter te verwachten dat het in élk sprookje voorkomt, omdat het verhaal anders zou ophouden een sprookje te zijn. Een definitie op basis van algemene kenmerken zal vanwege de toevallige methode van vergelijken altijd een samenraapsel blijven van verschillende kenmerken, waarvan de - 13 - relevantie en onderlinge samenhang onduidelijk is. Voor het vinden van de definiërende kenmerken van het sprookje is daarom een andere methode nodig. Ik zal mij bij het beschrijven van deze methode oriënteren aan de wiskunde. Abstractie versus reductie De verschillende soorten definities (extrinsiek, intrinsiek, sluitend en juist) kunnen aanschouwelijk worden gemaakt aan de hand van de zes onderstaande figuren. Wanneer gevraagd wordt wat de definitie van een cirkel is, zijn op basis van deze figuren de volgende antwoorden mogelijk: 1. 2. 3. 4. 5. 6. Fig. 1 De definitie van een cirkel (1) Cirkels zijn de figuren 1, 3 en 5. Dit is een opsomming of extrinsieke definitie. (2) Een cirkel is een grijze figuur. Deze definitie is intrinsiek maar niet sluitend, want ook driehoek 4 valt eronder. (3) Een cirkel is een grijze figuur met een oneven getal. Deze definitie is sluitend, maar onjuist. Zij sluit wel alle cirkels in en alle driehoeken uit, maar noemt slechts niet ter zake doende kenmerken op: de kleur en de positie van de figuur. (4) Een cirkel is een verzameling punten met dezelfde afstand tot één punt. Dit is de juiste definitie van een cirkel. - 14 - De antwoorden (1) en (2) illustreren het onderscheid tussen een extrinsieke en een intrinsieke definitie. Maar wat is het onderscheid tussen antwoord (3), een sluitende, maar onjuiste definitie van een cirkel en antwoord (4), de juiste definitie van een cirkel? Het gaat hier om een methodisch verschil, dat zich als volgt laat omschrijven: Definitie (3) baseert zich op twee algemene kenmerken van de gegeven cirkels: grijsheid en onevenheid van getal. Deze kenmerken werden gevonden door de individuele cirkels met elkaar te vergelijken en het gemeenschappelijke op te merken. Deze op vergelijking gebaseerde beweging van het individuele naar het algemene heet abstractie. Op dezelfde manier werden de algemene kenmerken van het sprookje gevonden door individuele sprookjes met elkaar te vergelijken en het gemeenschappelijke op te merken. Een definitie die de algemene kenmerken van een zaak noemt is dus altijd gebaseerd op abstractie. Bij definitie (4) heeft helemaal geen vergelijking tussen de cirkels plaatsgevonden. In plaats daarvan is elke afzonderlijke cirkel teruggebracht tot de elementen waar hij uit bestaat, namelijk punten. Daarnaast noemt de definitie het verband tussen deze elementen: de punten hebben altijd dezelfde afstand tot één punt. Het terugbrengen van een figuur tot zijn elementen en het uitspreken van het verband daartussen heet reductie. Het element ‘punt’ is in zekere zin ook een algemeen kenmerk van cirkels, want alle cirkels bestaan uit punten. Maar het verschil is dat deze elementen volgens een andere methode zijn verkregen dan de algemene kenmerken van de gegeven cirkels, zoals hun kleur en positie. De reductie van de cirkel tot zijn elementen zoekt niet naar datgene wat verschillende cirkels met elkaar delen, maar haalt juist het algemene in elke cirkel weg, totdat alleen de elementaire eigenschappen ervan overblijven. - 15 - Deze elementen in hun onderlinge verband (punten met dezelfde afstand tot één punt) vormen de bouwstenen van elke cirkel. Reductie heeft dus altijd iets van een kaalslag. De algemene kenmerken die niet ter zake doen voor de definitie van de figuur vallen in de reductie vanzelf weg. Het resultaat is een juiste definitie, waarin alleen datgene wordt genoemd wat een cirkel tot cirkel maakt.8 Een ander verschil tussen een element en een algemeen kenmerk is de werkelijk algemene reikwijdte van de eerste. De algemene kenmerken van het sprookje waren geldig voor sommige sprookjes (en zelfs voor vele) maar niet voor allemaal. Vanuit het methodisch begrip van abstractie kan deze eigenaardigheid worden verklaard. Omdat abstractie altijd begint met een vergelijking van individuele gevallen, zijn de algemene kenmerken die gevonden worden afhankelijk van het gebruikte corpus. Grijsheid en oneven positie zijn bijvoorbeeld alleen algemene kenmerken van de cirkels uit het voorbeeld. Zodra het corpus wordt uitgebreid tot cirkels in de werkelijkheid zal al snel blijken dat deze ‘algemene’ kenmerken helemaal niet algemeen zijn. Zij gelden slechts voor sommige cirkels. De elementen van de cirkel komen echter in alle cirkels voor, binnen én buiten het voorbeeld. Omdat reductie zich helemaal niet baseert op vergelijking is zij ook niet gebonden aan de beperkingen van één corpus. Het tegendeel is zelfs het geval. Indien men van slechts Het “experiment met de bijenwas” in Descartes’ Meditaties over de eerste filosofie II.11-16 maakt gebruik van reductie. In dit experiment plaatst Descartes een vers stuk bijenwas, dat nog zoet is van de honing en naar bloemen geurt, bij het haardvuur. Wanneer de was smelt verdwijnen zijn kleur, figuur en grootte. De uitgebreidheid (extensio) in de ruimte is de enige onveranderlijke eigenschap van de bijenwas die overblijft. Descartes beschouwt deze daarom als de elementaire eigenschap van alle materie (res extensa). 8 - 16 - één of enkele leden van een klasse de elementen ontdekt, weet men dat deze elementen in alle leden van de klasse voorkomen.9 Een derde verschil tussen algemene kenmerken en elementen is dat elementen in hun onderling verband de ideale maatstaf vormen voor alle leden van de klasse. Hierin ligt iets paradoxaals. Elke cirkel, wil het een cirkel zijn en geen andere figuur, moet een verzameling punten zijn met dezelfde afstand tot één punt. De elementen in hun verband vormen dus de maatstaf voor elke cirkel. Maar tegelijkertijd voldoet geen enkele cirkel helemaal aan deze maatstaf. De meetkundig volmaakte cirkel bestaat niet. De perfecte ordening van de elementen blijft dus altijd een ideaal, dat in elke cirkel slechts op gebrekkige wijze wordt verwezenlijkt. Deze scheiding tussen ideaal en werkelijkheid komt bij op abstractie gebaseerde definities helemaal niet voor. Een definitie die algemene kenmerken noemt is enkel descriptief. Zij beschrijft wat er gemeenschappelijk is aan veel leden van een klasse. Een definitie die elementen noemt is normatief. Zij schrijft voor wat er noodzakelijk is voor elk lid om tot de klasse te behoren. Op basis van bovenstaande verschillen kan worden voorspeld dat een op reductie gebaseerde, normatieve definitie van het sprookje aan de volgende drie eisen moet voldoen: (1) De definitie noemt de onveranderlijke elementen van het sprookje in hun onderling verband. (2) Deze elementen komen in elk voor sprookje en niet, zoals algemene kenmerken, in vele sprookjes. Vladimir Propp kon om deze reden gebruik maken van een betrekkelijk klein aantal sprookjes (100 Russische sprookjes uit de verzameling van Alexander Afanasyev) om het sprookje tot zijn elementen te reduceren. Deze elementen bleken vervolgens niet alleen voor te komen in Russische, maar in alle Indo-Europese sprookjes. 9 - 17 - (3) Deze elementen vormen de ideale maatstaf voor het sprookje. Zij moeten in elk sprookje terug te vinden zijn, maar in geen enkel sprookje op volmaakte wijze. De eerste probleemstelling (wat is de definitie van het sprookje?) van de scriptie kan nu preciezer worden geformuleerd in twee deelvragen: Deelvraag 1: Uit welke elementen bestaat het sprookje? Deelvraag 2: Wat is het verband tussen deze elementen? In het eerste deel van de scriptie zal ik deze twee deelvragen beantwoorden. Ik zal in dit deel proberen aan te tonen dat de Russische folklorist Vladimir Propp (1895-1975) in zijn werk The morphology of the folktale (1928) een definitie van het sprookje heeft gegeven die aan de drie bovenstaande eisen voldoet. Reductie als de basis voor wetenschappelijke classificatie Een andere vraag dan die naar de definitie van een klasse is de vraag of de leden ervan nog in groepen kunnen worden ingedeeld. De indeling van de leden van één klasse in onderklassen heet classificatie. Nadat de klasse van het sprookje zelf door een juiste definitie is omgrensd, kan daarom nog gevraagd worden op welke manieren de sprookjes daarbinnen kunnen worden geclassificeerd. Deze vraag vormt de tweede probleemstelling van deze scriptie: Probleemstelling 2: Op welke manieren kunnen sprookjes worden geclassificeerd? - 18 - De vraag naar de classificatie van de leden binnen een klasse staat in nauw verband met die naar de definitie van de klasse zelf. Dit kan opnieuw worden geïllustreerd aan de hand van een meetkundig voorbeeld. De definitie van een driehoek is de verbinding van drie punten die niet op een rechte lijn liggen. Hieronder staan zes driehoeken afgebeeld: Fig. 2 De classificatie van driehoeken Het ligt voor de hand om deze driehoeken in twee groepen in te delen: de bovenste rij grijze en de onderste rij witte driehoeken. Het classificatiebeginsel is nu een algemeen kenmerk van de gegeven driehoeken: hun grijze of witte kleur. Maar omdat het kenmerk ‘grijs’ of ‘wit’ een secundaire eigenschap van een driehoek is, die niet tot de definitie ervan behoort, kunnen bij de classificatie dezelfde problemen ontstaan als bij een definitie op basis van algemene kenmerken. Het algemene kenmerk ‘grijs’ of - 19 - ‘wit’ geldt namelijk wel voor sommige, maar niet voor alle driehoeken. In welke categorie moet een ambigu geval als een grijs-witte driehoek worden ingedeeld? En waar hoort een anomalie als een rode driehoek thuis? Deze problemen ontstaan opnieuw omdat de algemene kenmerken enkel vanuit de vergelijking van een beperkt corpus werden gevonden. Het is daarom niet geheel zeker dat ook driehoeken van buiten het corpus op basis van deze kenmerken kunnen worden geclassificeerd. Alleen een classificatie op basis van de elementaire eigenschappen van een driehoek garandeert dat elke mogelijke driehoek in de classificatie kan worden opgenomen. Dat komt doordat de elementen van de driehoek in elke driehoek voorkomen. Alleen de eigenschappen die elke driehoek op grond van zijn elementaire bouw bezit kunnen daarom dienen voor een classificatie die elke mogelijke driehoek kan indelen. Uit de definitie van de driehoek volgt bijvoorbeeld dat elke driehoek de elementaire eigenschap rechthoekig, stomp of scherp bezit. De drie verticale kolommen in het voorbeeld illustreren deze indeling. Omdat elke mogelijke driehoek, binnen of buiten het corpus, noodzakelijkerwijs tot één van de drie groepen behoort, zijn ambiguïteiten (een driehoek die zowel rechthoekig als stomp is) of anomalieën (een driehoek die geen van drieën is) bij voorbaat uitgesloten. De praktijk bepaalt welke classificatie de ‘juiste’ is. Classificatie van driehoeken op basis van algemene kenmerken (zoals kleur) kan in bepaalde situaties relevant zijn. In het verkeer betekent een driehoek met een rode rand bijvoorbeeld altijd: pas op. In deze situatie is het minder belangrijk om te weten dat elke verkeersdriehoek scherp is. Het gaat hier dus om een methodisch verschil. Classificatie op basis van algemene kenmerken laat ruimte voor ambiguïteit of anomalie wanneer nieuwe leden - 20 - worden toegevoegd. Alleen bij een classificatie op basis van elementaire eigenschappen staat bij voorbaat vast dat elk mogelijk lid van de klasse ondubbelzinnig kan worden ingedeeld. Ik noem een dergelijke classificatie daarom een elementaire classificatie. De tweede probleemstelling van de scriptie (op welke manieren kunnen sprookjes worden geclassificeerd?) bestaat net als de eerste uit twee deelvragen, die ik in het tweede deel zal beantwoorden: Deelvraag 3: Wat zijn de bestaande classificaties van sprookjes? Deelvraag 4: Bestaat er een elementaire classificatie van sprookjes? Verantwoording van de inleiding In deze inleiding heb ik de wetenschappelijke discussie over genre, definitie en classificatie, alsmede inzichten uit de 20eeeuwse taalfilosofie, buiten beschouwing gelaten. De reden hiervoor is de volgende: de Morphology of the folktale van Vladimir Propp is een wetenschappelijk werk over sprookjes. Tegelijkertijd raakt het aan belangrijke filosofische problemen: wat is eenheid, wat is veelheid, hoe bepaal je wat het wezen van een ding is? Bij het lezen van de folkloristische literatuur kreeg ik de indruk dat dit werk van Propp wordt gezien als ‘een’ benadering van het sprookje. In deze inleiding wilde ik daarom uitleggen wat er methodisch bijzonder is aan Propps behandeling van het sprookje. Hiervoor was het niet van belang om in te gaan op literatuurwetenschappelijke theorieën over genre en definitie, maar wel op het methodisch verschil tussen abstractie en reductie. Om dit verschil uit te leggen heb ik mij gebaseerd op het werk van een aantal antieke (Plato, Aristoteles) en moderne - 21 - (Descartes, Wittgenstein) filosofen. De behandeling van anomalie, ambiguïteit en elementaire classificatie is van mijzelf. Met deze begrippen wil ik uitleggen waarin de classificatie van de Finse school, die nog steeds in gebruik is, verschilt van de mogelijke classificatie van sprookjes die ik in mijn scriptie voorstel. Het wiskundig model dat ik in deze inleiding heb gehanteerd dient om een uitleg te geven van Propps methode. Daarnaast wil ik aangeven wat ik in deze scriptie niet zal behandelen. De vraag naar de ‘interpretatie’ of ‘betekenis’ van sprookjes wordt door mij niet gesteld. Ik beperk mij in deze scriptie tot de vraag naar de definitie en classificatie van het sprookje. De onderwerpen in de scriptie gaan om deze reden altijd over eenheid en verscheidenheid, over wanneer (delen van) sprookjes ‘hetzelfde’ zijn en wanneer ‘verschillend’. De structuralistische interpretatie van mythen en volksverhalen van Claude Lévi-Strauss (1908-2009), het psychoanalytisch onderzoek naar sprookjes van Bruno Bettelheim (1903-1990), of de meer sociologische studie van het sprookje door Max Lüthi (1909-1991) zullen daarom in deze scriptie niet of nauwelijks worden behandeld. Opbouw van de scriptie In het eerste deel van deze scriptie geef ik een overzicht van de belangrijkste ideeën in de Morphology of the folktale. Ik wil aantonen dat Propp er in dit werk in is geslaagd om een op reductie gebaseerde definitie van het sprookje te geven (deelvraag 1). De elementen waartoe Propp het sprookje reduceert maken een precieze beschrijving van de onderdelen ervan mogelijk (deelvraag 2). In het tweede deel stel ik de vraag op welke wijze sprookjes kunnen worden geclassificeerd. Ik bespreek de 20eeeuwse classificatie van sprookjes, die gebaseerd is op het werk - 22 - van de Finse school van de folkloristiek (deelvraag 3). Aan de hand van het werk van de Finse school en op basis van de theorie van Vladimir Propp vraag ik vervolgens of een elementaire classificatie van sprookjes mogelijk is (deelvraag 4). Verklaring van de titel De titel van de scriptie spreekt over een grammatica van het sprookje. Een grammatica wordt hier in brede zin opgevat als een verzameling van regels. Niet alleen de taal, maar ook verkeersregels of spelregels vormen een grammatica, die zich leent voor beschrijving. Regels zijn in twee opzichten bijzonder: (1) Regels spelen een rol bij het definiëren van een zaak. Zij begrenzen en omgrenzen een praktijk, en maken het daardoor tot wat het is. Dat een bepaald spel ‘voetbal’ is wordt bijvoorbeeld bepaald doordat de regels van het voetbal worden opgevolgd. Elk spel dat volgens deze regels wordt gespeeld is herkenbaar als ‘hetzelfde’ voetbalspel. Wittgenstein zegt daarom: de woorden ‘regel’ en ‘hetzelfde’ hangen met elkaar samen.10 (2) Tot de aard van regels behoort dat zij overtreden kunnen worden. De praktijk die zij omgrenzen houdt daarmee niet meteen op te bestaan. Een voetbalspel houdt niet zomaar op wanneer de regels worden overtreden. Ook de verkeersregels blijven in werking, ook al worden zij niet door alle verkeersdeelnemers gehoorzaamd. Wel worden overtreders gestraft om het ‘spel’ niet in gevaar te brengen. Een door regels omgeven praktijk houdt pas op te bestaan wanneer de regels massaal worden overtreden. Ludwig Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen (Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1967), I.225: Die Verwendung des Wortes “Regel” ist mit der Verwendung des Wortes “gleich” verwoben. 10 - 23 - Ook het sprookje kent een grammatica, een verzameling van regels waaraan een verhaal moet voldoen om een sprookje te zijn. En ook bij het sprookje kunnen deze regels worden doorbroken. Een sprookje houdt zich zelfs zelden aan alle regels. Het sprookje kan in dit opzicht worden vergeleken met de gesproken taal, die vaak ongrammaticaal is. Toch zal blijken dat een precieze beschrijving van de regels van het sprookje mogelijk is. - 24 - 1. DE MORFOLOGIE VAN HET SPROOKJE Inleiding Vladímir Jákovlevič Propp (1895-1970) werd geboren op 29 april 1895 in St. Petersburg, in een familie die afstamde van Duitse immigranten. Hij studeerde van 1913 tot 1918 Duitse en Russische filologie aan de Universiteit van St. Petersburg. Hij begon zijn loopbaan als leraar Duits op verschillende middelbare scholen maar werd al snel leraar Duits en Russisch op een hogeschool. In deze periode schreef hij een aantal Duitse leerboeken en grammatica’s en werkte hij aan De morfologie van het sprookje (1928). Hij werd in 1932 universitair docent aan de universiteit van Leningrad, waar hij zich minder ging bezig houden met taalkunde en meer met de folkloristiek. In 1938 werd hij aangesteld als professor voor volkskunde. Propp publiceerde tijdens zijn leven tal van artikelen en werken op het gebied van de folkloristiek en de Russische volkskunde. Zijn hoofdwerken zijn: De historische wortels van het sprookje (1939); Russische heroïsch-epische poëzie (1955) en Russische agrarische feesten (1963). Vladimir Propp bleef tot zijn dood in 1970 werkzaam aan de universiteit van Leningrad. Het bekendste werk van Propp is De morfologie van het sprookje (1928). Het woord ‘morfologie’ betekent letterlijk: ‘de studie van vormen.’ Propp gebruikt dit woord in een biologische betekenis. In de plantkunde is morfologie de studie van de delen van een plant, hun onderlinge relaties en hun verhouding tot het geheel. De hoofdstelling van de Morfologie is de volgende: het is mogelijk om de vorm van het sprookje te beschrijven op een - 25 - manier die net zo exact is als de studie van organische vormen.11 Een inspiratiebron voor Propp vormde hierbij Die Metamorphose der Pflanzen (1790) van Johann Wolfgang von Goethe (17491832). In dit essay beschrijft Goethe verschillende homologieën tussen planten, die hij ziet als de transformaties van één ideale plant. Op dezelfde manier gaat Propp op zoek naar homologe delen van sprookjes, die hij relateert aan één patroon dat alle aan alle sprookjes ten grondslag ligt. Propp schreef de Morfologie ten tijde van het Russisch formalisme, een invloedrijke literatuurkritische school in Rusland tussen ongeveer 1915 en 1930. Belangrijke leden van deze school waren Boris Eichenbaum (1886-1959), Roman Jakobson (18961982) Viktor Shklovsky (1893-1984) en Yuri Tynjanov (18941943). De Russische formalisten benadrukten dat literatuur een autonome kunstvorm was, en niet in de eerste plaats de schepping van een individu of het product van een klassenstrijd. Er was een aparte wetenschap nodig, die de literariteit van literatuur zou bestuderen: de onderscheidende kenmerken van literatuur, datgene wat literair taalgebruik anders maakt dan gewoon taalgebruik. Hiertoe bestudeerden de formalisten stijlfiguren, metrum en narratieve structuren in beroemde werken uit de Russische literatuur. Het begrip defamiliarisatie werd gebruikt ter verklaring voor het onderscheidende kenmerk van Propp, Vladimir Propp, Morphology of the Folktale, trans. Laurence Scott (Austin: University of Texas Press, 1968), xxv: The word “morphology” means the study of forms. In botany, the term “morphology” means the study of the component parts of a plant, of their relationship to each other and to the whole – in other words, the study of a plant’s structure. But what about a “morphology of the folktale”? Scarcely anyone has thought about the possibility of such a concept. Nevertheless, it is possible to make an examination of the forms of the tale which will be as exact as the morphology of organic formations. 11 - 26 - literatuur: Literair taalgebruik – bijvoorbeeld in poëzie – wordt door allerlei talige ingrepen heel onalledaags. Daardoor wordt het bekende plotseling onbekend en komt het alledaagse in een ander licht te staan. Het Russisch formalisme kende twee centra: de Linguïstische Kring van Moskou en de Vereniging Voor de Studie van Poëtische Taal (OPOJAZ) in Sint-Petersburg. In 1930 maakte Stalin een einde aan het vrije debat over literatuur in de Sovjet-Unie. Formalisme werd een pejoratieve term voor intellectuelen die zich bezighielden met de ‘vorm’ van literatuur en niet met de materiële inhoud. Veel Russische formalisten vluchtten daarop naar het buitenland, waar zij met hun ideeën bijdroegen aan de ontwikkeling van het structuralisme. In Tsjecho-Slowakije richtte Roman Jakobson de Linguïstische Kring van Praag op. In de Sovjet-Unie werden de formalisten in de jaren ’60 weer bestudeerd door de MoskouTartu school. En in Frankrijk ontstond omstreeks dezelfde tijd het Franse Structuralisme, met namen als Roland Barthes (19151980), Gérard Genette (1930) en Claude Lévi-Strauss (19082009). Door de vertalingen van Tzvetan Todorov (1939) waren de Franse structuralisten bekend met werken van de Russische formalisten. Het verschil tussen formalisme en structuralisme is het onderwerp van een polemische uitwisseling die Lévi-Strauss en Propp in de jaren ‘60 met elkaar voerden.12 Lévi-Strauss stelt hierin dat Propp de syntagmatische structuur van het sprookje beschrijft. Deze structuur bestaat uit een lineaire reeks van gebeurtenissen: zij vinden in opeenvolging plaats en vormen samen de plot van het sprookje. Volgens Lévi-Strauss is de paradigmatische structuur van volksverhalen (en sprookjes) echter Lévi-Strauss, Claude. “L’analyse morphologique des contes russes.” International Journal of Slavic Linguistics and Poetics 3 (1960): 122-149. 12 - 27 - belangrijker. De paradigmatische structuur bestaat uit een reeks binaire opposities zoals ‘leven/dood’, ‘man/vrouw’ of ‘hoog/laag’. Volgens Lévi-Strauss vormen de gebeurtenissen, personages, objecten enz. van met name mythen een systeem van dit soort binaire opposities. Achter de vaak zeer onlogische gebeurtenissen in mythen gaat een eigen logica schuil, waarmee een cultuur haar eigen tegenstellingen probeert te overstijgen. Een structuralistische analyse hergroepeert de elementen uit een verhaal om dit systeem van tegenstellingen aan het licht te brengen.13 Propp heeft hierop geantwoord dat alleen de syntagmatische structuur empirisch aantoonbaar is in het sprookje en wijst de paradigmatische structuren die Lévi-Strauss in mythen en andere volksverhalen vindt af als speculatief. In deze scriptie ga ik niet verder in op het verschil tussen formalisme en structuralisme. De redenen hiervoor zijn: (1) Het werk van Lévi-Strauss is erg complex. Ik wil mij daarom beperken tot een technische behandeling van het werk van Propp. (2) Mijn eigen positie is dat Lévi-Strauss op zoek is naar de betekenis van mythen en volksverhalen, terwijl Propp zich afvraagt wanneer een verhaal een sprookje is en wanneer niet, dus de vraag naar definitie stelt. In de narratologie heeft Propps theorie over het sprookje een algemene toepassing gekregen. Eén van de bekendste voorbeelden hiervan is het actantieel model van Greimas.14 Het zevenvoudig model van Propp, waarop Greimas zich baseert, geldt echter alleen voor sprookjes: de boosaard is bijvoorbeeld niet zomaar de tegenstander van de held, maar het Een bekend voorbeeld van een structuralistische analyse (de Oedipus-mythe) is te vinden in Lévi-Strauss, Claude. “The Structural Study of Myth.” Journal of American Folklore 68 (1955): 428-444. 14 Greimas, Algirdas Julien. thode. Paris: Larousse, 1966. 13 - 28 - personage dat de functies van de boosaard vervult (en deze functies komen alleen in het sprookje voor). Het is waardevol om dit model als instrument voor andere narratieve teksten te gebruiken, maar de technische betekenis ervan, die verankerd is in het sprookje, gaat dan wel verloren. Aangezien ik in mijn scriptie uitsluitend een technische behandeling van het sprookje geef, is de verdere ontwikkeling van Propps ideeën in de narratologie, waarin zij een algemene toepassing krijgen, voor mij minder relevant. In de folkloristiek is er weinig reactie geweest op de ideeën van Propp. De belangrijkste boeken en artikelen zijn: Taylor 1964, Nathhorst 1969, Dundes 1964, Drobin 1969, Burkert 1979, Lüthi 1985. In veel gevallen wordt de Morfologie niet erg diepgaand besproken.15 In een enkel geval is zij aantoonbaar slordig gelezen.16 Een goede bespreking van het leven en werk van Propp is te vinden in het artikel van Reinhard Breymayer.17 Daarnaast moet ook The morphology of North American Indian folktales van Alan Dundes worden genoemd.18 Dit werk is een morfologie van Noord-Amerikaanse Indiaanse volksverhalen naar het voorbeeld van Propp. Nathhorst, Bertel. Formal or structural studies of traditional tales. Stockholm: Almqvist & Wiksell, 1969. Een recensie van dit werk is te vinden in Ulf Drobin, “A Review of Structuralism,” Temenos 5 (1969), 203-212. 16 Taylor, Archer. “The Biographical Pattern in Traditional Narrative.” Journal of the Folklore Institute 1 (1964): 114-129. 17 Breymayer, Reinhard. “Vladimir Jakovlevič Propp (1895-1970) Leben, Wirken und Bedeutsamkeit.” Linguistica Biblica 15/16 (1972): 3677. 18 Dundes, Alan. The morphology of North American Indian folktales. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1964. 15 - 29 - In deze scriptie richt ik mij op de stelling dat de Morfologie vooral in methodisch opzicht vernieuwend is. Deze methodische vernieuwing bestaat erin dat Propp het sprookje tot zijn elementen reduceert, en niet tot algemene kenmerken abstraheert. Het woord formalisme kan nog steeds op zo’n werk worden toegepast, maar moet dan wel op een andere manier worden begrepen. Het Russisch formalisme is een historische stroming. Formalisering, een ander woord voor reductie, is echter een methodische stap. In de formalisering of reductie van het sprookje ligt de blijvende betekenis van de Morfologie. In het eerste deel van de scriptie geef ik een overzicht van de belangrijkste ideeën in de Morfologie. Ik begin met een uitleg van functies als de elementen van het sprookje (1.1). Vervolgens bespreek ik de definitie van functie (1.2), het aantal functies (1.3) en hun distributie over de personages (1.4). Het sprookje kent naast functies nog twee andere elementen: connectoren en motivaties (1.5). Daarna bespreek ik drie typische verschijnselen van het sprookje: verdrievoudiging en dubbele betekenis (1.6) en episodes (1.7). Ik besluit met een drietal voorbeelden van een morfologische analyse (1.8). 1.1 Functies als de elementen van het sprookje Reductie ziet af van de algemene kenmerken van een zaak en brengt zijn onveranderlijke elementen aan het licht. Zo kan in de meetkunde een cirkel worden gereduceerd tot een verzameling punten, waarbij van de kleur van de figuur wordt afgezien. Op het eerste gezicht lijken sprookjes een bijzonder slechte kandidaat voor reductie. Het is namelijk onduidelijk wat er in elk sprookje onveranderlijk zou moeten zijn. In elk sprookje komen verschillende gebeurtenissen, personages en voorwerpen voor. - 30 - Veelkleurigheid lijkt eerder een kenmerk van het sprookje dan uniformiteit. Indien het mogelijk is om het sprookje tot zijn onveranderlijke elementen te reduceren, moeten deze elementen onder de veelkleurigheid van elk sprookje verborgen liggen. Hoe kunnen deze elementen worden gevonden? Vergelijk hiertoe het begin van drie sprookjes uit de Kinder- und Hausmärchen: De moeder-geit verlaat het huisje om eten te halen. Zij waarschuwt haar kinderen om niet open te doen voor de wolf (De wolf en de zeven geitjes, KHM 5). Blauwbaard gaat op reis en geeft zijn echtgenote de sleutels van alle kamers van het kasteel. Hij verbiedt haar om één kamer binnen te gaan (Blauwbaard, KHM 62). Roodkapje moet door het bos om haar zieke grootmoeder eten te brengen. De moeder van Roodkapje waarschuwt haar om niet van de paden af te gaan (Roodkapje, KHM 26). In deze drie sprookjes zijn de gebeurtenissen en personages verschillend. Maar daaronder blijven de handelingen constant: (1) Eén van de personages gaat weg. (2) Er wordt één of ander een verbod uitgesproken. De inhoud van de handeling is secundair: het weggaan kan de vorm aannemen van eten halen, op reis gaan, of eten brengen. Het verbod kan inhouden: een deur niet open doen, een kamer niet binnen gaan, of niet van de paden afgaan. Ook het personage dat de handeling uitvoert kan verschillen: de moeder-geit en Blauwbaard gaan weg en spreken het verbod uit. Roodkapje gaat weg en krijgt een verbod opgelegd door haar - 31 - moeder. Constant is niet wie de handeling uitvoert of de inhoud van de handeling, maar alleen de handeling zelf.19 Uit deze drie voorbeelden valt af te leiden dat het sprookje vaak identieke handelingen aan verschillende personages toeschrijft. Hoewel de personages verschillen, blijft hun functionele waarde in elk van de sprookjes dezelfde: de moedergeit, Blauwbaard en Roodkapje vervullen dezelfde functie door de handeling ‘weggaan’ uit te voeren. De moeder-geit, Blauwbaard en Roodkapjes moeder vaardigen alledrie een ‘verbod’ uit. En de zeven geitjes, de echtgenote van Blauwbaard en Roodkapje zijn analoog in het feit dat zij een ‘verbod’ krijgen opgelegd. Dit maakt het mogelijk om het sprookje te bestuderen aan de hand van de functies van zijn personages. 20 In hoeverre zijn de functies van personages – hun basale handelingen zoals ‘weggaan’ en ‘verbod’ – werkelijk terugkerende elementen in elk sprookje? Vergelijking leert dat de twee genoemde handelingen vaak aan het begin van sprookjes voorkomen. Een arme visser gaat vissen. Hij vangt een vis die hem een kasteel met een kast vol eten belooft wanneer hij hem vrijlaat. Hij mag zijn vrouw niet zeggen waar deze rijkdom plotseling vandaan komt (KHM 63, Goudkinderen). Een meisje verdwaalt in een woud. Een zwaan geeft haar een klos met garen en vraagt haar deze af te wikkelen totdat hij in zijn rijk komt aangevlogen, waar hij in een prins zal veranderen. De draad mag tot die tijd niet breken. (KHM 59, Prins zwaan). Een meisje moet Propp, Morphology, 20: Both constants and variables are present in the preceding instances. The names of the dramatis personae change (as well as the attributes of each), but neither their actions nor functions change. 20 Ibid.: From this we can draw the inference that a tale often attributes identical actions to various personages. This makes possible the study of the tale according to the functions of its dramatis personae. 19 - 32 - water gaan halen. Zij mag de emmer niet in de put laten vallen (KHM 24, Vrouw Holle). Een element van het sprookje zou echter in elk sprookje moeten voorkomen en niet slechts in vele sprookjes. Hoe zit het met sprookjes die niet beginnen met ‘weggaan’ en ‘verbod’? Allereerst moet worden opgemerkt dat een functie op talloze manieren vorm kan krijgen. Het ‘weggaan’ van een personage kan ook betekenen dat één van de personages aan het begin van het sprookje sterft: de vrouw van een rijk man sterft. Hij blijft achter met een dochter (KHM 21, Assepoester). Een molenaar sterft. Hij laat zijn bezittingen na aan zijn drie zoons (KHM 33, De gelaarsde kat). Het opmerken van dezelfde functie onder de veelsoortige gebeurtenissen vereist een zekere oefening. Maar ook dan zijn er sprookjes waarin de genoemde functies zeer zeker niet voorkomen. Betekent dit dat functionele handelingen niet in aanmerking komen als de elementen van elk sprookje? Reductie noemt niet alleen de elementen van een zaak, maar spreekt ook het verband tussen deze elementen uit. De reductie van een cirkel noemt niet alleen zijn elementen (punten), maar zegt ook hoe zij zich onderling verhouden (dezelfde afstand tot één punt). In het geval van sprookjes vormen de functionele handelingen samen een reeks. De functies ‘weggaan’ en ‘verbod’ komen aan het begin van het sprookje voor, en op het ‘weggaan’ volgt normaliter het ‘verbod’. De reductie van het sprookje tot functies zegt dus niet alleen dat bepaalde handelingen vaak voorkomen in sprookjes. Een dergelijke opmerking is weinig relevant: verboden komen in talloze soorten verhalen voor (bijvoorbeeld in de mythe van Orpheus). De reductie van het sprookje zegt echter ook waar en in welke volgorde functies voorkomen. De functies vormen samen een lineaire reeks. Op ‘weggaan’ en ‘verbod’ volgen weer andere functies. Deze functiereeks komt wel degelijk in elk sprookje voor. - 33 - Het lineaire verband tussen de functies verklaart waarom afzonderlijke functies in sommige sprookjes niet voorkomen. Hoewel de functiereeks als zodanig in elk sprookje voorkomt, vallen afzonderlijke functies namelijk vaak uit de reeks weg. De derde functie van het sprookje illustreert dit verschijnsel. Na het ‘verbod’ in het sprookje volgt normaliter de ‘overtreding’ van het verbod. De geitjes doen de deur open voor de wolf (KHM 5), de echtgenote betreedt het verboden kamertje (KHM 62), Roodkapje gaat van de paden af (KHM 26). Vergelijk echter het begin van het volgende sprookje: Een moeder van drie zoons gaat naar de kerk. Wanneer zij terugkomt spelen haar zoons kaart (KHM 25, De drie raven). In dit sprookje krijgt het ‘weggaan’ inhoud doordat de moeder naar de kerk gaat. Maar de functie ‘verbod’ is afwezig: de moeder komt terug en ziet haar zoons kaart spelen. Hoe kan de absentie van de functie ‘verbod’ worden verklaard? Het kaartspelen van de zoons is de ‘overtreding’ van een impliciet verbod: niet kaartspelen op zondag. Het sprookje volgt de functiereeks, maar springt direct van ‘weggaan’ naar ‘overtreding’. De functie ‘verbod’ is daartussen weggevallen. Hoe valt met zekerheid te zeggen dat het kaartspelen de functie ‘overtreding’ is als het verbod op kaartspelen zelf niet eens voorkomt in het sprookje? Niet de inhoud van de handeling, maar de positie ervan in het sprookje is hiervoor bepalend. (1) De handeling volgt op voorafgaande functies: het kaartspelen van de zoons staat juist daar waar ‘verbod’ en ‘overtreding’ in het sprookje worden verwacht, namelijk ná het ‘weggaan’. (2) De handeling geeft aanleiding tot opeenvolgende functies. In De drie raven zorgt het kaartspelen van de zoons - 34 - ervoor dat zij door hun moeder in raven worden veranderd. Dit is in overeenstemming met de functie ‘overtreding’, die aanleiding geeft tot de functie ‘ongeluk’. Niet de inhoud van de handeling – het kaartspelen – bepaalt dus dat het de overtreding van een verbod is, en zelfs niet het voorkomen van het verbod in het sprookje, maar enkel de positie van de handeling tussen voorafgaande en opeenvolgende functies. De functiereeks is door het wegvallen van afzonderlijke functies in elk sprookje slechts onvolledig aanwezig. De volledige reeks kan alleen door een vergelijking van meerdere sprookjes worden gereconstrueerd. Zij komt in concrete gevallen niet voor, maar bestaat enkel als reconstructie. Deze situatie kan als volgt worden uitgebeeld. Ik loop hier enigszins vooruit door elke functie een apart symbool toe te wijzen. Het aantal symbolen en de betekenis ervan doet in dit voorbeeld nog niet ter zake: Volledige reeks (reconstructie) A B C D E F G H Drie concrete sprookjes A C D F G A B D E H B C F G H Fig. 3 Reconstructie van de functiereeks In geen van de sprookjes is de reeks volledig aanwezig. Toch kan niet worden gezegd dat de reconstructie van de volledige reeks willekeurig is. In elk van de drie gevallen blijft de volgorde van de functies namelijk gehandhaafd. De relatieve plaats van de functies blijft in elk sprookje gelijk. Met andere woorden: elk sprookje bevat de reeks, maar ‘met gaten’. De reeks blijft daarom - 35 - in elk sprookje herkenbaar, ook wanneer sommige elementen eruit zijn weggevallen. Dit voorbeeld maakt duidelijk waarom handelingen als ‘weggaan’ en ‘verbod’ toch in aanmerking komen als de elementen van het sprookje, ook al komen zij niet in elk sprookje voor. Van belang is dat deze handelingen in een onderling verband staan. De opmerking ‘in veel sprookjes en mythen komt een verbod voor’ zou slechts een algemeen kenmerk van deze genres benoemen. Maar het belangrijke feit is dat in sprookjes het verbod, als het voorkomt, altijd aan het begin van het sprookje staat, ná het ‘weggaan’ en vóór de ‘overtreding’ en het ‘ongeluk’. Omdat deze handelingen in opeenvolging plaatsvinden, moet worden geconcludeerd dat zij de elementen vormen van een groter geheel, dat zich in elk sprookje op gebrekkige wijze laat zien. In feite is dit precies de situatie die bij reductie wordt verwacht. In de inleiding is behandeld dat elementen in hun onderling verband de ideale maatstaf van een zaak vormen. Elke cirkel moet een verzameling punten met dezelfde afstand zijn tot één punt. Tegelijkertijd voldoet geen enkele afzonderlijke cirkel aan dit meetkundig ideaal. Evenzo moet elk sprookje gebaseerd zijn op de functiereeks. Tegelijkertijd is deze reeks in geen enkel sprookje volledig aanwezig. De volledige functiereeks vormt de maatstaf van het sprookje, maar blijft zelf een ideaal waaraan geen enkel afzonderlijk sprookje helemaal voldoet.21 Propp, Morphology, 65: The scheme is a measuring unit for the individual tales. Just as cloth can be measured with a yardstick to determine its length, tales may be measured by the scheme and thereby defined. 21 - 36 - Een belangrijke vraag op dit moment is: hoeveel functies bevat het sprookje?22 Voordat deze vraag kan worden behandeld, moet eerst nog worden stilgestaan bij de definitie van ‘functie’ en het verschil tussen een functie en een handeling. 1.2 De definitie van functie Propp definieert de functie als volgt: Een functie is de handeling van een personage, gedefinieerd vanuit het oogpunt van zijn belang voor het handelingsverloop van het sprookje.23 Deze definitie bestaat uit twee delen, die ik hieronder afzonderlijk zal bespreken: (1) Een functie is de handeling van een personage. Functies komen op zichzelf niet voor. Zij moeten in elk sprookje worden gerealiseerd door een concrete handeling. De functie ‘verbod’ wordt in verschillende sprookjes gerealiseerd door: niet de deur opendoen (KHM 5), niet een kamer binnengaan (KHM 62), niet van de paden afgaan (KHM 26). Het is belangrijk om handelingen en functies goed van elkaar te onderscheiden. In sprookjes komen talloze handelingen voor, maar slechts enkele van deze handelingen realiseren een functie. Ibid.: We shall have to determine to what extent these functions actually represent recurrent constants of the tale. The formulation of all other questions will depend upon the solution of this primary question: how many functions are known to the tale? 23 Ibid., 21: Function is understood as an act of a character, defined from the point of view of its significance for the course of the action. 22 - 37 - Voor elke handeling in het sprookje, functioneel of nietfunctioneel, geldt dat zij een personage nodig heeft dat haar ten uitvoer brengt. Een personage dat met zijn handelen een functie realiseert heet de drager van deze functie. De moeder-geit (KHM 5), Blauwbaard (KHM 62) en de moeder van Roodkapje (KHM 26) zijn alledrie dragers van de functie ‘verbod’. Omdat niet elke handeling een functie realiseert, zijn niet alle personages in het sprookje drager van een functie. Het sprookje kent ook minder belangrijke personages: knechten, wasvrouwen etc. De rol van deze personages is vaak het doorgeven van informatie aan personages die wél een functie realiseren. Zij zijn verbindende personages.24 Een personage dat de drager van een functie is heet een hoofdpersonage. Hoofdpersonages van het sprookje kunnen in zeven groepen worden ingedeeld, afhankelijk van de functies die zij realiseren.25 (2) De handeling moet van belang zijn voor het handelingsverloop van het sprookje. Propp drukt zich in dit deel van de definitie wat moeizaam uit. Met het ‘handelingsverloop’ van het sprookje wordt niets anders bedoeld dan de functiereeks zelf. Dat een handeling een functie realiseert, en wélke functie dat is, blijkt enkel uit de positie van de handeling ten opzichte van de overige functies. Het kaartspelen van de drie zonen realiseert de functie ‘overtreding’ omdat het ná een ‘vertrek’ en vóór een ‘ongeluk’ plaatsvindt. Functies bestaan enkel in relatie tot elkaar, en kunnen dus ook alleen ten opzichte van elkaar worden gedefinieerd. Vermoedelijk drukt Propp zich vaag uit om te vermijden dat zijn definitie van de functie circulair 24 25 Zie paragraaf 1.5 Connectoren en motivaties. Zie paragraaf 1.4 De distributie van functies over personages. - 38 - lijkt. Omdat alle functies naar elkaar verwijzen is circulariteit in de definitie echter onvermijdelijk. Vergelijk voor het onderscheid tussen functionele en niet-functionele handelingen, evenals personages die wel en niet drager van een functie zijn, het begin van het volgende sprookje: Een molenaar heeft drie zoons, zijn molen, een ezel en een kater. De zonen moesten malen, de ezel koren halen en meel dragen, de kat muizen vangen. Wanneer de molenaar sterft, erft de oudste zoon de molen, de tweede de ezel, de derde de kater. De derde zoon is treurig omdat hij niets met de kater kan beginnen en besluit een paar handschoenen van diens vacht te maken, zodat hij nog iets oplevert. De kater overtuigt hem in plaats daarvan een paar laarzen voor hem te kopen en hem de wijde wereld in te laten trekken, en belooft hem dat hij hiermee geholpen zal zijn (KHM 33, De gelaarsde kat). Het is voor het handelingsverloop van het sprookje niet van belang dat ‘de zonen moesten malen, de ezel koren halen en meel dragen, de kat muizen vangen.’ Deze zinnen dienen enkel als ornament van het sprookje. Wel van belang is dat de molenaar sterft, omdat daardoor pas de verdeling van de erfenis mogelijk wordt. Het sterven van de molenaar realiseert de functie ’weggaan’. De functies ‘verbod’ en ‘overtreding’ worden misschien rudimentair gerealiseerd door de ongelukkige erfenis. De dreiging van de jongste zoon om de kater om te brengen realiseert de functie ‘ongeluk’. Het vertrek van de kater realiseert de functie ‘vertrek van de held’. In dit gedeelte zijn de molenaar, de jongste zoon en de kater dragers van functies en dus hoofdpersonages. De twee overige zonen zijn dat – althans in dit - 39 - gedeelte van het sprookje – niet. Merk ook op dat de laarzen van de kat, waar het sprookje naar genoemd is, geen enkele functionele betekenis hebben. 1.3 Het aantal functies Tot nu toe zijn een drietal functies besproken: ‘weggaan’, ‘verbod’ en ‘overtreding’. Er is gezegd dat deze functies een reeks vormen en in opeenvolging worden gerealiseerd. Uit hoeveel functies bestaat de volledige reeks? Omdat de functiereeks in elk sprookje slechts onvolledig wordt gerealiseerd, moet de reeks zelf door een vergelijking van verschillende sprookjes worden gereconstrueerd. In de Morfologie vergelijkt Propp hiertoe honderd Russische sprookjes uit de verzameling van Alexander Afanasyev (1826-1871). Op het eerste gezicht lijken honderd sprookjes uit één natie misschien wat weinig om een reeks die ten grondslag moet liggen aan elk sprookje te reconstrueren. De keuze voor zo’n beperkt en specifiek corpus is echter om een tweetal redenen gerechtvaardigd: (1) Functies blijken een enorm repetitief gehalte te hebben. In verschillende sprookjes komen telkens weer dezelfde functies voor.26 De vergelijking van sprookjes kan daarom ophouden zodra er geen nieuwe functies meer worden gevonden.27 In de Propp, Morphology, 20: Investigation will reveal that the recurrence of functions is astounding. Thus Bába Jaga, Morózko, the bear, the forest spirit, and the mare’s head test and reward the stepdaughter. Going further, it is possible to establish that characters of a tale, however varied they may be, often perform the same functions. 27 Ibid., 23: Since we are studying tales according to the functions of their dramatis personae, the accumulation of material can be suspended 26 - 40 - praktijk blijkt dat honderd sprookjes voldoende zijn om alle functies van de reeks in hun onderlinge volgorde te reconstrueren. (2) De door Propp gereconstrueerde reeks blijkt ten grondslag te liggen aan Indo-Europese sprookjes in het algemeen. Zij komt bijvoorbeeld ook voor in Ierse, Scandinavische, Perzische en Indiase sprookjes. Hoewel Propp Russische sprookjes gebruikt om de volledige functiereeks te reconstrueren, zou hetzelfde resultaat zijn bereikt met bijvoorbeeld de sprookjes uit de Kinder- und Hausmärchen.28 Dit betekent dat de term ‘sprookje’ in technische zin moet worden gereserveerd voor een wijdverspreide groep Indo-Europese volksverhalen. Propp reconstrueert voor het sprookje een reeks van 31 functies.29 Bij het doorlezen van de functies blijkt dat elke functie op een logische en artistieke manier op de voorgaande functie volgt, en dat geen van de functies elkaar uitsluiten.30 De functies as soon as it becomes apparent that the new tales considered present no new functions. 28 Propp merkt op dat de sprookjes van Afanasyev de functiereeks vrij zuiver weergeven. De sprookjes van Grimm baseren zich wel op dezelfde reeks, maar presenteren haar in een minder zuivere en stabiele vorm. Propp, Morphology: 100: In this relation, the Afanás’ev collection is surprisingly gratifying material. But the tales of the Brothers Grimm, presenting the same scheme in general, display a less pure and stable form of it. 29 Ibid., 64: We observe that, actually, the number of functions is quite limited. Only some 31 functions may be noted. The action of all tales included in our material develops within the limits of these functions. The same may also be said for the action of a great many other tales of the most dissimilar peoples. 30 Ibid.: Further, if we read through all of the functions, one after another, we observe that one function develops out of another with logical and artistic necessity. We see that not a single function excludes - 41 - vormen samen één enkele as, die kan worden gezien als de basale plot van het sprookje. Hieronder staan de 31 functies in hun onderling verband. Propp geeft elke functie een symbool en een korte omschrijving (bijv. β, ‘absentie’). Hierdoor wordt het mogelijk om functies in concrete sprookjes aan te duiden. De 31 functies van het sprookje Beginsituatie Het sprookje begint altijd met een beginsituatie (α), die dient om de beginpersonages van het sprookje te introduceren. De beginsituatie is zelf géén functie, maar dient als het startpunt voor het sprookje. In veel gevallen wordt het gezin van de toekomstige held beschreven, of anders alleen de held zelf. I. Inleidend gedeelte Eén van de gezinsleden vertrekt (β). De held krijgt een verbod opgelegd (γ), dat echter overtreden wordt (δ). Een nieuw personage, de boosaard, doet hierop zijn intrede in het verhaal. De boosaard gaat op verkenning (ε) uit en verkrijgt gevoelige informatie over het gezin (ζ). De boosaard misleidt (η) één van de gezinsleden, die zo onwetend de vijand helpt (θ). II. Complicatie De boosaard doet een gezinslid één of ander ongeluk (A) aan. Een andere mogelijkheid is dat er een tekort (a) ontstaat, bijvoorbeeld hongersnood. Het ongeluk wordt bekend gemaakt aan de held (B), die daarop besluit tot tegenactie (C) en het gezin verlaat (↑). another. They all belong to a single axis and not, as has already been mentioned, to a number of axes. - 42 - III. Zoektocht Op zijn zoektocht komt de held toevallig een nieuw personage tegen: de donor. De donor stelt de held op de proef (D). De held doorstaat de proef (E). De donor geeft de held een magisch object of biedt hem zijn diensten aan (F). De donor, of een ander personage, de helper, begeleidt de held naar de boosaard (G). IV. Finale De boosaard strijdt met de held (H) maar de held of zijn helper overwint hem (I). De held raakt tijdens de strijd gewond of ontvangt een merkteken (J). Het oorspronkelijke ongeluk is nu teniet gedaan (K). De held keert terug naar het gezin(↓). Trawanten van de boosaard achtervolgen hem (Pr), maar de helper redt de held van de achtervolging (Rs). V. Thuiskomst De thuiskomst van de held kan het einde van het sprookje betekenen, maar soms staat de held nog meer te wachten. Een valse held heeft de plaats van de held ingenomen (L). De held komt thuis zonder herkend te worden (o). De held krijgt door de vader van een prinses een moeilijke taak opgelegd (M). De held of zijn helper volbrengt de taak (N). De held wordt herkend (Q). De valse held wordt ontmaskerd (Ex). De held verkrijgt een nieuw uiterlijk (T). De valse held wordt bestraft (U). De held trouwt met de prinses en bestijgt de troon (W). - 43 - (beginsituatie) I. inleidend gedeelte II. complicatie III. zoektocht IV. finale V. thuiskomst (α) β γ-δ ε-ζ η-θ A/a B C ↑ [D E F] G H-I J K ↓ Pr-Rs o L M-N Q-Ex T U W Fig. 4 De 31 functies van het sprookje (indeling naar plotstadium) De 31 functies kunnen op drie manieren in groepen worden ingedeeld: (1) in functiepaar, -groep en individuele functie, (2) in plotstadium, (3) op basis van het personage dat dezelfde functies realiseert. (1) Een groot aantal functies komt alleen paarsgewijs voor: verbod en overtreding (γ-δ), verkenning en informatie (ε-ζ), misleiding en toegeven (η-θ), strijd en overwinning (H-I), achtervolging en redding (Pr-Rs), moeilijke taak en volbrenging (M-N), herkenning van de held en de ontmaskering van de valse held (Q-Ex). Merk op dat al deze functieparen direct op elkaar volgen. Bij het functiepaar verbod en overtreding (γ-δ) komt het soms voor dat het verbod impliciet blijft en alleen de overtreding in het sprookje wordt genoemd. De drie zoons spelen kaart op zondag (KHM 25), de prinses laat haar gouden kegel in de bron vallen (KHM 1), de koning nodigt één fee niet uit bij de geboorte van Doornroosje (KHM 50). Andere functies vormen samen een groep. De ontmoeting van de held met de donor vindt plaats in drie functies: de beproeving van de held (D), zijn reactie (E) en de gift van de donor (F). Een meisje komt bij Vrouw Holle, die haar vraagt het - 44 - huishouden te doen (D). Het meisje doet dit vlijtig (E). Bij haar terugkeer krijgt zij een gouden regen over zich heen (F). Een negatieve reactie levert een negatief resultaat op. Dit gebeurt vaak bij de valse held van het sprookje. De zuster van het meisje wil ook bij Vrouw Holle gaan werken (D). Zij doet niets in het huishouden (E-neg). Bij het weggaan krijgt zij een regen van pek over zich heen (F-neg; Vrouw Holle, KHM 24). Wanneer de donor als beloning zijn diensten aanbiedt keert dit personage vaak terug bij de vervulling van een moeilijke taak (N). De soldaat Kant-en-Klaar moet de prinses Nomini halen voor zijn heer. Onderweg komt hij drie soorten dieren tegen die zijn hulp nodig hebben (D). Hij laat het gezantschap om een veld met vogels heentrekken, hij laat een paard achter voor hongerige raven en redt een vis uit een poeltje (E). In het koninkrijk van prinses Nomini helpen de dieren hem drie moeilijke taken te vervullen, die de koning hem oplegt om de prinses te winnen (F = N;31 Heer Kant-en-Klaar, KHM 16).32 Ten slotte zijn er nog de individuele functies: absentie (β), mediatie (B), tegenactie (C), vertrek van de held (↑), begeleiding (G), markering (J), terugkeer van de held (↓), transformatie (T) en huwelijk (W). Het functiepaar ongeluk of tekort (A/a) en liquidatie van het ongeluk of tekort (K) is om een aantal redenen bijzonder. (1) Deze functies volgen, anders dan de overige functieparen, nooit De hulp van de dieren realiseert zowel de vervulling van een moeilijke taak (N) als de beloning van de held door de donor (F). Dit verschijnsel heet dubbele betekenis: één handeling van een personage realiseert tegelijkertijd twee of meer verschillende functies. Zie paragraaf 1.6 Dubbele betekenis en verdrievoudiging. 32 In dit sprookje komen drie afzonderlijke beproevingen van de held voor en drie overeenkomstige moeilijke taken. Dit is een geval van de verdrievoudiging van functies. Zie paragraaf 1.6. 31 - 45 - direct op elkaar. Een sprookje waarin het ongeluk direct wordt opgelost is artistiek gezien oninteressant. De afstand tussen de twee functies bepaalt daarentegen de spanningsboog van het sprookje. (2) De functies ongeluk (A) en tekort (a) zijn morfologische equivalenten van elkaar. Zij vervullen in verschillende sprookjes dezelfde rol. Bij een ongeluk (A) doet een boosaard de held of zijn gezin iets aan. Bij een tekort (a) treft een onpersoonlijk noodlot hen, bijvoorbeeld een misoogst of armoede. Maar een ‘tekort’ kan ook betekenen dat de held zin krijgt om op avontuur te gaan (KHM 74) of een ambachtsreis onderneemt (KHM 45). In beide gevallen geeft het ongeluk of tekort aanleiding tot de functie vertrek van de held (↑).33 (3) Ongeluk of tekort (A/a) en liquidatie (K) zijn de enige functies die in elk sprookje moeten voorkomen. Zonder dit functiepaar bevat het sprookje immers geen spanningsboog. Dit functiepaar is daarom belangrijk voor de definitie van het sprookje en ook voor die van de episode, een herhaling van de functiereeks binnen hetzelfde sprookje.34 (2) Functies kunnen ook worden ingedeeld in vijf groepen, die de verschillende stadia van de plot voorstellen: inleidend gedeelte (β - θ), complicatie (A/a - ↑), zoektocht (D - Propp, Morphology, 34: However, far from all tales begin with the affliction of misfortune. There are also other beginnings which often present the same development as tales which begin with (A). On examining this phenomenon, we can observe that these tales proceed from a certain insufficiency or lack, and it is this that leads to quests analogous to those in the case of villainy. We conclude from this that lack can be considered the morphological equivalent of seizure, for example. 34 Zie paragraaf 1.7 Episodes. 33 - 46 - G), finale (H - Rs) en thuiskomst (o - W).35 Twee zaken vallen op bij deze indeling van de plot (1) In elk stadium van het sprookje gaat een ander personage een belangrijk rol spelen: het inleidend gedeelte richt zich op het gezin van de held; tijdens de complicatie laat de boosaard zijn ware aard zien. De zoektocht dient om de donor van het sprookje te vinden. Tijdens de finale verschijnt de boosaard voor de tweede maal. Bij de thuiskomst zorgt de valse held voor moeilijkheden. (2) Vier van de vijf stadia eindigen met een verandering van plaats. De woonplaats van de held is de plaats waar het inleidend gedeelte en de complicatie zich afspelen. Een groot woud dient vaak als de ontmoetingsplek tussen held en donor. De finale vindt plaats bij schuilplaats van de boosaard. De terugkeer van de held brengt hem weer thuis. In sprookjes met een tekort (a) en geen ongeluk (A) brengt de zoektocht van de held hem vaak in een ander koninkrijk, waar hij een prinses wint en de nieuwe koning wordt. In dat geval blijft de held er wonen en keert niet meer terug naar huis. Hoewel in elk stadium andere personages en plaatsen voorkomen, volgt het sprookje uitsluitend de bewegingen van de held. Zijn avontuurlijke reis vormt de rode draad van het verhaal.36 Het sprookje kan in dit opzicht worden vergeleken met een bordspel. De held loopt het bord af tot het einde van het sprookje, en komt op de verschillende velden de overige Propp noemt alleen het inleidend gedeelte en de complicatie met name (Morphology, 65). De groepen zoektocht, finale en thuiskomst onderscheidt Propp niet. 36 Vladimir Propp, “Folklore and Reality,” in Theory and history of folklore, trans. Ariadna Y. Martin et al. (Minneapolis: University of Minnesota Press, 1984), 22: In the wondertale and in epic poetry the action often begins with the hero’s leaving home. His journey is the axis of the tale. This is a very old form of composition. The narrative ends either with the hero’s return home or with his arrival in another city or another land. 35 - 47 - personages tegen, die elk hun specifieke functies realiseren. De velden van het bord, verdeeld over vijf groepen, zijn de 31 functies. (3) Ten slotte kunnen de functies ook worden ingedeeld in zeven groepen, waarbij elke groep correspondeert met het personage dat deze functies normaal gesproken realiseert. In de volgende sectie zal nader op deze indeling worden ingegaan. 1.4 De distributie van functies over personages Een derde manier om functies te groeperen is volgens de manier waarop zij zich over de personages van het sprookje verdelen. Volgens Propp verenigen veel functies zich in sferen, waarbinnen vaak eenzelfde personage werkzaam is. 37 Het personage dat het gezin van de held een ongeluk aandoet (A) is in de regel ook het personage dat een gevecht met de held aangaat (H). Het personage dat de held beproeft (D) voorziet hem ook van een magisch object (F). Omdat het gaat om de handelingen van personages noemt Propp deze sferen actiesferen. Hij onderscheidt er zeven: (1) De sfeer van de boosaard: ongeluk (A), gevecht met de held (H), achtervolging (Pr). (2) De sfeer van de donor: beproeving van de held (D), verschaffing van een magisch object (F). (3) De sfeer van de helper: begeleiding van de held (G), liquidatie van het ongeluk of tekort (K), redding van Propp, Morphology, 79: Before answering this question in detail, one might note that many functions logically join together into certain spheres. These spheres correspond entirely to their respective performers. They are spheres of action. 37 - 48 - (4) (5) (6) (7) achtervolging (Rs), vervulling van een moeilijke taak (N), transfiguratie van de held (T). De sfeer van de gezochte persoon (een prinses, prins etc.) en zijn/haar vader: oplegging van een moeilijke taak (M), markering (J), ontmaskering van de valse held (Ex), herkenning van de held (Q), bestraffing van de boosaard of de valse held (U), huwelijk (W). De functies van de gezochte persoon en zijn/haar vader zijn niet goed van elkaar te onderscheiden. Vaak legt de vader een moeilijke taak op en bestraft de valse held. De sfeer van de zender: mediatie (B). De sfeer van de held: besluit tot tegenactie (C), vertrek van de held (↑), reactie op de donor (E), huwelijk (W). De sfeer van de valse held: eveneens C↑, gevolgd door E en als specifieke functie de claims van de valse held (L). De functies uit het inleidend gedeelte (β γ-δ ε-ζ η-θ) worden eveneens over de deze personages verdeeld, maar de distributie volgt geen vast patroon.38 In Blauwbaard (KHM 62) realiseert de boosaard de functie absentie (β). Blauwbaard gaat op reis. in Roodkpapje (KHM 26) realiseert juist de held deze functie. Roodkapje gaat naar haar grootmoeder. Propp merkt verder op dat er speciale personages bestaan voor het verbinden van functies met elkaar (klagers, informanten, lasteraars), evenals speciale ‘verklikkers’ voor de functie informatieverstrekking (ζ).39 Ibid., 80: The functions of the preparatory section (β, γ-δ, ε-ζ, η-θ) are also distributed among the same characters, but the distribution here is unequal, making the definition of the characters impossible by these functions. 39 Ibid.: In addition, there exist special personages for connections (complainers, informers, slanderers), and also special betrayers for 38 - 49 - Deze verbindende personages worden besproken in paragraaf 1.5 Connectoren en motivaties. Bij de verdeling van functies in zeven actiesferen kunnen de volgende drie opmerkingen worden gemaakt. (1) De zeven actiesferen zijn in de eerste plaats verzamelingen van functies. De intenties en gevoelens van de personages spelen geen enkele rol. De boosaard is het personage dat de functies A, H en Pr vervult, niet het ‘slechtste’ personage uit het sprookje. De held is het personage dat de functies C, ↑, E en W realiseert, maar hoeft zelf niet ‘goed’ te zijn. Een heks die de held door misleiding een magisch object verschaft (F) is een donor tegen wil en dank. Belangrijk is niet wat personages voelen of willen, maar alleen welke functies zij met hun handelingen realiseren.40 (2) Een actiesfeer kan, maar hoeft niet te corresponderen met één personage. Het is ook mogelijk dat één personage in meerdere sferen werkt, of dat één sfeer zich verdeelt over meerdere personages. Propp noemt de volgende drie mogelijkheden. (i) De actiesfeer correspondeert volledig met één personage. In Roodkapje (KHM 26) is de jager die grootmoeder en Roodkapje uit de buik van de wolf bevrijdt (K) de enige helper in het sprookje. (ii) Eén personage werkt in verschillende actiesferen. In het sprookje De zomer- en wintertuin (KHM 68) dwingt een groot, zwart dier een koopman om zijn dochter ten function ζ (a looking glass, a chisel, a broom). Personages such as “One-Eye”, “Two Eye” and “Three-Eye” belong here also. 40 Ibid., 81: Thus once again, we come upon the phenomenon that the will of personages, their intentions, cannot be considered as an essential motif for their definition. The important thing is not what they want to do, nor how they feel, but their deeds as such, evaluated and defined from the viewpoint of their meaning for the hero and for the course of the action. - 50 - huwelijk te geven (A). Op het slot van het dier leert de dochter van hem te houden en aan het einde van het sprookje verandert hij in een prins (W). Het dier is zowel boosaard als gezocht object. Tot deze groep behoren ook dieren die als dank hun diensten aan de held aanbieden. Zij beginnen als donors en worden vervolgens helpers: Johannes komt in een woud en spaart het leven van een haas en een beer (D-E). De dieren reizen met hem mee en helpen hem een draak te verslaan, zodat hij een prinses wint (F = N; Johannes en Caspar Watersprong, KHM 74). (iii) Het omgekeerde geval: verschillende personages werken in één actiesfeer. In het sprookje Vindvogel (KHM 51) wil de kokkin Sanne wil het jongetje Vindvogel koken en opeten (A). Hij vlucht samen met het meisje Lena, maar Sanne stuurt drie knechten achter hen aan (Pr). Sanne en de drie knechten zijn werkzaam in de sfeer van de boosaard. Met name de sfeer van de helper wordt vaak over verschillende personages verdeeld: In Johannes en Caspar Watersprong wordt Johannes geholpen door zijn hond, een haas en een beer. En in hetzelfde sprookjes zijn Johannes en zijn broer Caspar beiden helden. (3) Het sprookje maakt geen functioneel onderscheid tussen mens, dier of ding. Omdat alleen de handeling van een personage van belang is kunnen mensen, dieren én dingen als personages optreden: In de wolf en de zeven geitjes (KHM 5) zijn alle personages dieren. In Vrouw Holle (KHM 24) komt de heldin bij een bakoven. Het brood in de oven roept: ‘haal mij eruit!’ Zij komt bij een boom. De appels in de boom roepen: ‘schudt ons er uit!’ In Sneeuwwitje (KHM 53) informeert de spiegel-aan-de-wand de koningin dat zij niet langer de mooiste van het land is. Ook levenloze objecten en eigenschappen kunnen als personages dienen. In het sprookje Tafeltje-dek-je, goudezel en knuppel-in-een-zak (KHM 36.2) Krijgt de jongste van drie zoons van een knuppelin-een-zak van een heer in een notenschaal. Hij komt in een - 51 - herberg waar de waard hem wil bestelen, maar de knuppel-ineen-zak ranselt de waard af. De heer in de notenschaal is een donor, de knuppel-in-een-zak een magisch object dat als helper fungeert. In Het goudei (KHM 60) vinden twee broers een vogel in het woud. Wie het hart van de vogel eet, wordt koning, wie zijn lever eet, vindt elke dag een goudstuk onder zijn kussen. Deze bijzondere eigenschappen zijn tijdens het sprookje de helpers van de broers. Mensen, dieren, dingen, objecten en eigenschappen kunnen allemaal de drager van een functie zijn. Zij moeten daarom vanuit morfologisch oogpunt worden gezien als equivalenten. Propp merkt op dat het wel praktisch is om te onderscheiden tussen bezielde wezens (‘magical helpers’) en objecten en eigenschappen (‘magical agents’), maar dat zij op precies dezelfde wijze functioneren.41 Deze functionele equivalentie verklaart de typische ‘albezieling’ in het sprookje. Voorbeelden Het sprookje Assepoester (KHM 21) heeft een heldere distributie van functies over de hoofdpersonages. De held van het verhaal Assepoester zelf. De boosaard is de stiefmoeder, die haar het huishouden laat doen (A). De zender is de koning, die het bal aankondigt waarop zijn zoon, de prins, een vrouw zal kiezen (B). De donor is Assepoesters moeder. Toen zij stierf vroeg zij Assepoester (D) om een boom op haar graf te planten (E). Wanneer Assepoester nu aan de boom schudt krijgt ze haar Ibid., 82: In this manner living things, objects, and qualities, from the morphological point of view, founded upon the functions of the dramatis personae, must be examined as equivalent quantities. However, it is more convenient to term living things “magical helpers” and object and qualities as “magical agents,” even though they both function in exactly the same manner. 41 - 52 - mooie kleren voor het bal (F). De gezochte persoon is de prins. Hij draagt op dat degene die de gouden pantoffel past, zijn vrouw zal worden (M) en trouwt uiteindelijk met Assepoester (W). De valse helden zijn de twee stiefzusters van Assepoester, die zeggen dat de pantoffel van hen is (L). De twee duiven die Assepoester helpen zijn in verschillende actiesferen werkzaam. Zij helpen haar met haar werk: het uitlezen van linzen en erwten (N, helper). Zij sporen haar aan om naar het feest te gaan (B, zender). Zij verraden de stiefzusters wanneer zij hun hiel of teen hebben afgesneden om de gouden pantoffel te passen (Ex, gezochte persoon en zijn/haar vader). Het sprookje De kikkerkoning of ijzeren Heinrich (KHM 1) kent een gering aantal hoofdpersonages. In dit sprookje is een prinses de heldin van het verhaal. Zij gaat naar een bron in het woud (β) maar laat haar gouden kegel erin vallen (δ). Er verschijnt een kikker die haar doet beloven met hem te trouwen wanneer hij de kegel opduikt (η-θ). De kikker is de boosaard, die na de overtreding zijn intrede doet in het sprookje. De prinses laat de kikker bij de bron achter, maar de volgende morgen komt hij naar het paleis en eist dat de prinses haar belofte nakomt (A). De koning wil weten wat er gebeurd is (B). Hij gebiedt zijn dochter haar belofte na te komen (D). De koning is tegelijkertijd de zender, die het ongeluk bekend maakt, en de donor, die de held beproeft. De prinses moet de kikker binnenlaten, hem op een stoel naast haar zetten en hem van haar gouden bord laten eten (E). De kikker zegt nu dat hij moe is geworden en samen met de prinses in bed wil gaan liggen. De koning draagt de prinses op om de kikker naar haar slaapkamer te dragen (G). Deze handeling vervult de functie begeleiding van de held, zodat de koning ook helper is. In haar slaapkamer gekomen gooit de prinses de kikker echter woedend tegen de muur (H-I). Op dat moment verandert de kikker in een knappe prins, en de twee - 53 - slapen samen in (F = K). De kikker is nu van boosaard veranderd in het gezochte object.42 De dag daarop houdt er een koets met acht paarden stil voor het paleis. Het is Heinrich, de trouwe dienaar van de prins. Heinrich heeft na de verandering van zijn meester drie ijzeren banden om zijn hart gelegd, zodat het niet van verdriet zou barsten. De prins en de prinses gaan in de koets zitten en rijden weg. Onderweg hoort de prins een geweldig kraken, en roept ongerust ‘Heinrich, de wagen breekt!’ Maar het zijn de ijzeren banden om het hart van Heinrich, die er uit vreugde voor zijn meester één voor één afspringen. Deze ijzeren Heinrich lijkt een onbelangrijk personage, dat misschien later aan het sprookje is toegevoegd. Maar morfologisch vallen verschijning en eigenschappen van dit personage precies te verklaren. Het punt waarop hij in het sprookje verschijnt is ná de liquidatie van het ongeluk (K). Op deze functie volgt normaal gesproken de functie terugkeer van de held (↓) en het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs). De realisering van deze functies vormt echter een probleem. (1) De prinses is nooit weg gegaan, zodat zij nu ook niet kan terugkeren.43 (2) De boosaard uit het sprookje is veranderd in de gezochte persoon, zodat er niemand is om de held te achtervolgen. IJzeren Heinrich met de koets vormt de oplossing voor dit probleem. (1) De functie terugkeer (↓) kan nu worden Dit sprookje illustreert het feit dat de gevoelens en intenties van de personages vanuit functioneel oogpunt onbelangrijk zijn. De kikker is de boosaard omdat hij de functies van de boosaard vervult. De prinses, die in dit sprookje veel ‘bozer’ is dan de kikker, is de heldin omdat zij de functies van de held uitvoert en het sprookje haar bewegingen volgt. 43 Het vertrek van de prinses naar de bron realiseert de functie absentie (β), niet het vertrek van de held (↑). Deze handeling speelt aan het begin van het sprookje, vóór de overtreding (γ). 42 - 54 - gerealiseerd door het vertrek van de prinses.44 (2) De ijzeren banden van Heinrich maken vervolgens de realisering van het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs) mogelijk. Als de dienaar van de kikkerkoning is Heinrich gelieerd aan de boosaard van het sprookje. Hij voldoet daarom aan de eis dat enkel de boosaard of één van zijn trawanten de held mag achtervolgen. Het afvallen van de ijzeren banden tijdens de rit is een artistieke manier om zowel de achtervolging als de redding te realiseren. De spanning van de achtervolging blijkt nog uit de verschrikte uitroep van de prins wanneer hij het gekraak hoort: ‘Heinrich, de wagen breekt’ (Pr). De geruststelling van Heinrich dat het enkel zijn ijzeren banden zijn die afvallen vervult de functie redding van de held (Rs). De komst van ijzeren Heinrich met zijn koets is derhalve een poging van het sprookje om ‘volgens de regels’ af te sluiten. Heinrich is door zijn rol als achtervolger en redder zowel boosaard als helper. 1.5 Connectoren en motivaties De functies van het sprookje worden uitgevoerd door verschillende personages, die zich vaak op verschillende plaatsen in de sprookjeswereld bevinden. Om te kunnen handelen, moet een personage soms eerst weten wat er elders is gebeurd. Het sprookje heeft voor dit probleem vaak artistieke oplossingen bedacht. Een prins ziet bijvoorbeeld op afstand zijn geliefde; een bode brengt nieuws uit een ander koninkrijk; een koningin heeft een magische spiegel, waarmee zij anderen kan gadeslaan. Deze De tegengestelde vorm – een vertrek als realisering van de functie terugkeer – wordt verklaard doordat de prinses nooit is vertrokken, dus als een gevolg van het feit dat het sprookje de functie vertrek (↑) niet heeft gerealiseerd. 44 - 55 - vormen van informatieoverdracht dienen om de ene functie met de andere te verbinden. Propp noemt ze daarom connectoren.45 Connectoren worden aangegeven met het symbool §. Zij zijn in te delen in de volgende klassen. (1) Directe notificatie. Een personage komt direct iets te weten, omdat hij zelf iets hoort of ziet. Hans en Grietje liggen wakker van de honger en horen het plan van hun ouders om hen in het woud achter te laten. Daardoor kan Hansje de stenen verzamelen die hen de eerste keer weer thuis brengen (KHM 15). De prins ziet Rapunzel in de toren en wordt verliefd op haar. Later ziet hij de boze fee aan Rapunzels haren omhoog klimmen en verneemt zo de toegang tot de toren (KHM 12). Ook dromen kunnen personages van informatie voorzien. Jorinde is door een tovenares in een vogel veranderd. Haar verloofde Joringel droomt van een rode bloem met een parel, waarmee hij de betovering kan verbreken (KHM 69). (2) Verbindende personages. Naast de zeven hoofdpersonages komen er in het sprookje personages voor die optreden als informanten. Zij dienen uitsluitend om informatie door te geven aan de hoofdpersonages. De kindervrouw ziet ‘s nachts de schim van de gestorven koningin rondwaren bij het wiegje van haar kind. Zij vertelt het aan de koning, die zijn vrouw omarmt en haar zo weer levend maakt (KHM 11). Het dappere kleermakertje is getrouwd met de prinses. Een dienaar vertelt hem over de aanslag die haar vader op hem beraamt Propp, Morphology, 71: We may observe that functions do not always follow one another in direct succession. If functions which follow one after another are performed by different characters, the second character must know all that has taken place up to that time. In connection with this, an entire system for the conveying of information has been developed in the tale, sometimes in very artistically striking forms. 45 - 56 - (KHM 20). Een koning gaat jagen in het woud. Zijn hond staat stil en blaft bij de boom waarin de heldin verborgen zit (KHM 9). De verbindende personages behoren vaak tot de lagere klassen, bijvoorbeeld keukenjongens of dienstmeisjes. (3) Objecten. Behalve personages kunnen ook objecten voor de overdracht van informatie zorgen. Objecten kunnen dienen ter herkenning van een personage. De prins herkent Assepoester aan haar verloren pantoffel (KHM 21). De drie raven herkennen hun zuster aan de ring, die zij heeft meegebracht (KHM 25). Een prins is zijn verloofde vergeten en staat op het punt om een ander te trouwen. Hij herkent haar aan de ring en beeltenis die hij haar had gegeven (KHM 67). Er zijn ook magische objecten, die dienen om informatie over te dragen. De spiegel aan de wand informeert de koningin dat zij niet meer de mooiste van het land is. Later komt zij er door de spiegel achter dat Sneeuwwitje nog leeft (KHM 53). Een derde klasse zijn signaalobjecten, die ergens worden geplaatst of opgesteld, zodat personages op afstand te weten kunnen komen hoe het met elkaar gaat. Twee broers gaan bij een tweesprong ieder huns weegs. Zij steken elk hun mes in een boom. Aan het roest op het lemmet kan de ene broer zien of de ander iets overkomen is (KHM 74).46 In een ander sprookje laten twee lelies in de tuin zien hoe het met de weggetrokken broers gaat. Als de lelie van één van de broers verwelkt, dan is hij ziek. Valt zij om, dan is hij dood. (KHM 63). (4) Alwetendheid. Een personage dat alles weet heeft zelf geen notificatie nodig. Geschikte personages hiervoor zijn bijvoorbeeld God en de Dood (KHM 44). Ook verbindende Propp gebruikt het symbool < voor uiteengaan op een splitsing en Y voor de overdracht van een signaalobject. Deze symbolen duiden geen functies aan. 46 - 57 - personages zijn soms alwetend. De leeuw van de koning weet alles wat er aan het hof gebeurt (KHM 67). Een prins en een meisje worden achtervolgd door een reuzin. In een koek die zij bij zich hebben zit een boon-die-alles-weet, die hen vertelt wanneer de reuzin eraan komt (KHM 70). (5) Wegwijzers. Wegwijzers of spoorsystemen vormen een speciale klasse van connectoren. Zij verbinden functies die op verschillende plaatsen in het sprookje worden uitgevoerd. De sporen leiden het personage naar de plaats waar de volgende functie moet worden gerealiseerd. Hansje strooit kiezelstenen uit om de weg terug naar huis te vinden. De tweede maal strooit hij broodkruimels, maar de vogels van het woud eten ze op (KHM 15). Een koning wordt gedwongen de dochter van een heks te trouwen. Uit voorzorg plaatst hij zijn kinderen in een slot diep in het woud. Het slot kan alleen gevonden worden met behulp van een klos garen, die zichzelf afwikkelt en de weg wijst (KHM 49). Het eerste deel van het sprookje De twaalf broers (KHM 9) illustreert de manier waarop functies door connectoren met elkaar worden verbonden. Een koning en een koningin hebben twaalf zonen. Wanneer de koningin opnieuw zwanger wordt, dreigt de koning alle zonen te doden wanneer het kind een meisje is (γ). De koningin openbaart het plan aan haar jongste zoon (§, directe notificatie). Zij stuurt hem met de elf anderen het woud in. Als zij een jongen baart zal zij een witte vlag op de toren zetten, maar in het geval van een meisje een rode (Y, signaalobject). De koningin baart een meisje (δ). De zonen zien een rode vlag op de toren (§, directe notificatie). Uit woede besluiten zij als rovers in het woud te gaan leven en elk meisje dat zij tegenkomen te doden (A). Het meisje groeit alleen op, maar vindt op een dag twaalf hemden in de was (§, object). De - 58 - wasvrouw vertelt haar over haar twaalf broers (B).47 Het meisje neemt de twaalf hemden mee en trekt het woud in (C↑). Zij komt aan in het rovershol. Elf broers zijn op jacht, maar de jongste bewaakt het huis. Wanneer hij haar ziet trekt hij zijn zwaard om haar te doden (D). Zij smeekt hem om genade en biedt aan om voortaan het huishouden te doen (E). Wanneer de overige broers terugkomen, stemmen zij in. Het meisje laat nu de twaalf hemden zien (§, herkenningsobject) en wordt met vreugde door haar broers herkend (F = K). De twaalf broers moeten worden gescheiden van de koning om niet werkelijk gedood te worden. Hun afwezigheid maakt vervolgens de plaatsing van een signaalobject nodig, dat op afstand kan worden gezien. Op deze manier worden de functies overtreding (δ) en ongeluk (A) met elkaar verbonden. De wasvrouw is een verbindend personage dat het ongeluk aan de heldin van het sprookje bekend maakt (B). De twaalf hemden dienen als herkenningsobject voor de zus en de broers. Connectoren zijn niet de hoofdelementen van het sprookje, zoals functies. Zij zijn echter noodzakelijk omdat functies worden gerealiseerd door verschillende hoofdpersonages, die zich soms op verschillende plaatsen bevinden. Personages moeten daarom op de hoogte worden Als drager van de functie mediatie (B) is de wasvrouw eigenlijk de zender, dat wil zeggen één van de zeven hoofdpersonages van het sprookje. Maar omdat zij alleen dient ter overdracht van informatie kan zij met evenveel recht een verbindend personage worden genoemd. De verklaring ligt in de aard van de functie mediatie. De functies die alleen bestaan uit het geven of ontvangen van informatie (B, ε-ζ, η-θ, Q, Ex) overlappen ten dele met het informatiesysteem van het sprookje. De personages die hen uitvoeren kunnen daarom als hoofdpersonage of als verbindend personage worden geanalyseerd. 47 - 59 - gehouden van elkanders handelen en van wat er elders in de sprookjeswereld gebeurt. Een tweede noodzakelijk element van het sprookje zijn motivaties. Een motivatie is een reden voor een (hoofd)personage om te handelen. Zij kunnen in twee groepen worden ingedeeld. (1) Expliciete motivaties worden met name in het sprookje genoemd. De moedergeit verlaat het huisje om voedsel te kopen (KHM 5). Ook expliciet zijn de motivaties die een personage verkrijgt door informatie van sommige connectoren. De prins ziet Rapunzel en wordt verliefd op haar (KHM 12). (2) Impliciete motivaties worden niet in het sprookje genoemd. Vaak zijn dit motivaties die uit de aard van een personage voortkomen. Het is eigen aan de wolf dat hij de jonge geitjes wil opeten (KHM 5). Motivaties worden aangeduid met de afkorting ‘Mot.’. 1.6 Dubbele betekenis en verdrievoudiging Twee verschijnselen, die de analyse van een sprookje kunnen compliceren, zijn dubbele morfologische betekenis en verdrievoudiging. Dubbele morfologische betekenis treedt op wanneer twee of meerdere functies door één handeling gerealiseerd worden. In De wolf en de zeven geitjes (KHM 5) draagt de moedergeit haar kinderen op om de wolf niet binnen te laten (γ, verbod). Na een tijdje klopt de wolf aan en zegt dat hij de moedergeit is (η, misleiding). De geitjes herkennen hem de eerste keer aan zijn stem en de tweede keer aan zijn zwarte poten. De wolf smeert zijn keel met kalk en maakt zijn poten wit met deeg, zodat de geitjes de derde keer in zijn list trappen. Het binnenlaten van de wolf is zo tegelijkertijd het toegeven aan misleiding en de overtreding van het - 60 - verbod van de moedergeit (θ, toegeven = δ, overtreding). Dubbele betekenis wordt aangegeven met een =. Dezelfde gebeurtenissen verbergen een gecompliceerder geval. De moedergeit had de geitjes van tevoren gewaarschuwd dat zij de wolf konden herkennen aan zijn rauwe stem en zwarte poten. Wanneer de wolf de eerste twee keer aanklopt, roepen de geitjes ‘onze moeder heeft een zachte stem’ en ‘onze moeder heeft geen zwarte voet.’ Daardoor komt de wolf te weten hoe hij zijn list de derde keer wél kan laten slagen. De eerste twee mislukte pogingen tot misleiding zijn daarom tegelijkertijd geslaagde verkenningen van de boosaard (η, misleiding = ε, verkenning) waarbij zijn slachtoffers hem juist door niet toe te geven ongewild informatie verschaffen (θ-neg, niet toegeven = ζ, informatie). In De wolf en de zeven geitjes (KHM 5) doet de wolf driemaal een poging om door een list binnengelaten te worden. Verdrievoudiging is een verschijnsel dat binnen het sprookje op allerlei manieren voorkomt. Naast de verdrievoudiging van functieparen of -groepen zijn er bijvoorbeeld de drie hoofden van een draak, de drie broers waarvan de jongste de held van het verhaal wordt, of de groep van drie helpers die de held tegenkomt. De held krijgt tijdens zijn avontuur drie magische objecten, hij gaat op zoek naar drie gouden appels, of hij moet drie opdrachten vervullen voor hij de prinses mag huwen. De schim van een geliefde verschijnt drie nachten achter elkaar, de held reist door drie koninkrijken heen, of hij vertrekt driemaal op avontuur. Verdrievoudiging kan plaatsvinden bij functies of bij objecten en personages. Herhaling van objecten en personages is voor de structuur van het sprookje niet relevant. De heldin ontmoet in het woud drie mannetjes, wordt beproefd en krijgt van hen een magisch object (KHM 13). In dit geval wordt de - 61 - functiegroep (D-E-F) slechts éénmaal gerealiseerd. Maar wanneer de heldin driemaal achter elkaar een mannetje tegenkomt, driemaal beproefd wordt en driemaal een object ontvangt, is de functiegroep zelf verdrievoudigd ((D-E-F) ). Verdrievoudiging van functies wordt aangegeven met het symbool . De herhaling van functies kan de vorm aannemen van een gelijke verdeling (drie moeilijke taken, driemaal een strijd met een draak), van een accumulatie (de derde taak is het moeilijkst, de derde strijd het zwaarst), of van een onevenredige verdeling (de eerste twee taken en alleen de derde taak wordt volbracht).48 De heldin ontmoet in het woud driemaal een mannetje dat haar beproeft. Tweemaal reageert zij niet goed, de derde maal wel en ontvangt zij een magisch object ((D-Eneg-F) ). De functiegroep is hier wel verdrievoudigd, maar de heldin ontvangt toch slechts één object. De herhaling van functies is ingrijpender dan de simpele verdrievoudiging van objecten of personages. Omdat elke functie apart moet worden gerealiseerd vindt vaak óók verdrievoudiging van objecten en personages plaats. Ook kan de verdrievoudiging van één functie tot gevolg hebben dat andere functies verdrievoudigd moeten worden, waardoor weer nieuwe personages en objecten worden geïntroduceerd etc. Het resultaat is een domino-effect van verdrievoudigingen. Voorbeelden Drie personages vervullen één functie. Een koning houdt van niets liever dan vlasspinnen. Op een dag vertrekt hij en geeft zijn vrouw en dochters opdracht om een grote kast met vlas 48 Propp, Morphology, 74. - 62 - gesponnen te hebben bij zijn terugkeer. De koningin laat drie gruwelijke jonkvrouwen komen. De één heeft een misvormde onderlip, de tweede een grote rechter wijsvinger, de derde een enorme voet. Op de dag dat de koning terugkeert laat zij ze aan het spinrad zitten. Wanneer de koning hun misvormingen ziet vraagt hij geschrokken naar de oorzaak. Door hun antwoorden – ‘van het likken’, ‘van het draaien’, ‘van het treden’ – hoeven de koningin en de dochters nooit meer vlas te spinnen (Over het boze vlasspinnen, KHM 14). Verdrievoudiging van een groep functies. Een koning laat zichzelf iedere dag een gesloten schotel opdienen. De dienaar die de schotel brengt wordt nieuwsgierig en neemt de schotel mee naar zijn kamer. Hij vindt een witte slang, waarvan hij een stukje opeet. Vanaf die dag kan hij de taal van alle dieren verstaan. Later wordt de dienaar vals beschuldigd en moet hij het hof verlaten. Op zijn tocht bevrijdt hij drie vissen die in een net verstrikt zitten, rijdt hij met zijn paard om een mierenheuvel heen en voedt hij een groep jonge raven die door hun ouders uit het nest zijn gegooid ((D-E) ). Hij komt in een grote stad waar een prinses uitgehuwelijkt wordt aan degene die een aantal moeilijke taken kan vervullen. De vissen helpen hem een ring, die in zee wordt gegooid, uit het water te halen. De mieren helpen tien zakken gierst, die in het gras zijn uitgestrooid, vóór zonsopgang uit te lezen. Eén van de raven brengt hem een appel van de boom des levens ((M-N=F) ). Hij huwt de prinses en wordt na de dood van haar vader koning over het land (De witte slang, KHM 17). Verdrievoudiging van één functie leidt tot verdere herhalingen. Een rijke koning feest al zijn geld er doorheen en moet zich met zijn vrouw en drie dochters terugtrekken op zijn slot, dat in een betoverd woud staat. Hij gaat driemaal jagen in het woud ((γ-δ) ). - 63 - Daar wordt hij achtereenvolgens bedreigd door een beer, een adelaar en een walvis, aan wie hij ieder een dochter als vrouw belooft om zijn leven te redden (A ). De dieren komen telkens na een vastgestelde tijd hun bruid van het slot halen. De koningin baart een zoon, Reinald, die opgroeit en in het woud op zoek gaat naar zijn zusters. Hij komt in een berenhol, een adelaarsnest en een kristallen walvispaleis terecht, waar zijn zusters hem verbergen voor hun echtgenoten. De drie dieren blijken betoverde prinsen, die voor een bepaalde tijd hun mensengedaante terugkrijgen, waarbij ook hun woning verandert in een prachtig kasteel. Zij geven Reinald drie berenharen, adelaarsveren en walvisschubben als geschenk ((D-E-F) ). Hij komt bij een stalen slot, dat bewaakt wordt door een stier van staal. Hij wrijft achtereenvolgens over de haren, veren en schubben en de drie dieren komen hem één voor één te hulp. De beer vecht met de stier, die in een eend verandert en wegvliegt. De adelaar grijpt de eend, die een gouden ei in het water laat vallen. De walvis spuwt het ei aan land ((H-I) ). In het ei vindt Reinald een gouden sleutel, waarmee hij het stalen slot kan betreden. Hij loopt door zeven kamers en vindt in de laatste een slapende prinses. Hij breekt de zwarte tafel naast het bed en de prinses ontwaakt. Het is de zus van de betoverde prinsen, die door een boze tovenaar in slaap werd getoverd omdat zij hem had afgewezen. De prinsen krijgen hun menselijke gestalte terug en komen met hun vrouwen naar huis. Reinald trouwt de prinses (De drie zusters, KHM 82). 1.7 Episodes Na de analyse van de functies als de hoofdelementen van het sprookje en de bespreking van personages, connectoren en - 64 - motivaties, alsmede een aantal complexere verschijnselen, geeft Propp de volgende definitie van het sprookje: Een sprookje is een ontwikkeling vanuit een ongeluk (A) of een tekort (a), die langs bemiddelende functies eindigt met een huwelijk (W) of met een andere functie die kan dienen als ontknoping.49 Mogelijke eindfuncties zijn naast een huwelijk (W) de beloning van de donor (F), de liquidatie van een ongeluk of tekort (K), de terugkeer (↓), de redding van een achtervolging (Rs) of de bestraffing van een boosaard of valse held (U). Deze definitie is eigenaardig, omdat Propp eerder het sprookje had gedefinieerd als de volledige reeks van 31 functies. In deze nieuwe definitie worden de functies uit het inleidend gedeelte achterwege gelaten en komt de belangrijke rol van het functiepaar ongeluk of tekort en liquidatie (A/a-K) slechts ten dele voor. De verklaring hiervoor is de volgende. In sommige sprookjes vindt binnen de hoofdreeks een herhaling van de functiereeks plaats. Deze herhaling kan beginnen met een ongeluk (A) of tekort (a) en loopt dan tot een functie die kan dienen als ontknoping. Propp noemt een dergelijke herhaling van de functiereeks hoofdreeks een episode, en past de bovenstaande definitie even later op dit begrip toe. 50 Het sprookje bevat dus Ibid., 92: Morphologically, a tale may be termed any development proceeding from villainy (A) or lack (a), through intermediary functions to marriage (W*), or to other functions employed as a dénouement. Terminal functions are at times a reward (F), a gain or in general the liquidation of misfortune (K), an escape from pursuit (Rs), etc. 50 Ibid.: This type of development is termed by us a move. Each new act of villainy, each new lack creates a new move. One tale may have 49 - 65 - altijd één episode (het eerste ongeluk of tekort), maar kan meerdere episodes bevatten. Bij het analyseren van een sprookje is het daarom belangrijk om eerst te onderzoeken uit hoeveel episodes het bestaat. Hierbij zijn er de volgende mogelijkheden. (1) Een episode kan direct op een andere volgen. (2) De episode waarmee het sprookje begint kan onderbroken worden door een kortere episode en dan weer verder gaan. (3) De episode waarmee het sprookje begint kan zich splitsen in twee aparte episoden die later weer bij elkaar komen. Episodes worden aangegeven met het symbool |. (1) Opeenvolging. Een man en een vrouw hebben een dochter. De vrouw sterft en de man neemt na verloop van tijd een andere vrouw met haar dochter in huis. De stiefmoeder stuurt het meisje midden in de winter het woud in om aardbeien te zoeken, met alleen een kledingstuk van papier aan (A). Het meisje komt in het woud bij een huisje waarin drie kleine mannetjes wonen. Zij ruimt de sneeuw achter hun huis op en vindt daaronder aardbeien. De mannetjes beloven haar schoonheid, gouden dukaten die uit haar mond komen en een koning die haar zal trouwen. Zij keert terug naar haar stiefmoeder. Een koning komt en trouwt haar (W). | De stiefmoeder wil ook een geschenk voor haar dochter en stuurt haar daarom met een bontkleed het woud in (a). Zij komt bij de mannetjes en bedelt om een geschenk. Zij beloven haar dat zij zal bevriezen alsof zij papieren kleding aan had, dat zij altijd lelijker zal worden en dat zij een ongelukkige dood zal sterven. Zij keert terug (↓) | De stiefmoeder gaat naar de koningin en veinst dat zij berouw heeft. Zij krijgt met haar dochter een woning aan het hof. De koningin baart een zoon, maar de several moves, and when analyzing a text, one must first of all determine the number of moves of which it consists. - 66 - stiefmoeder en haar dochter halen haar uit het kraambed en gooien haar in de rivier (A). ‘s Nachts ziet de koning de schim van zijn vrouw bij de wieg van het kind staan. Hij slaat een zwaard over haar hoofd heen en wekt haar zo tot leven. De slechtheid van de stiefmoeder en dochter raakt bekend en zij worden in het woud door wilde dieren opgegeten (U) (De drie mannetjes in het woud, KHM 13). (2) Interruptie. In De wolf en de zeven geitjes (KHM 5) moet de wolf, vóór zijn list kan slagen, eerst zorgen dat hij net als de moedergeit een zachte stem en witte poten krijgt. Dit zijn tekorten (a) die tweemaal aanleiding geven tot een interrumperende episode, waarin de wolf de held is. Om een fijne stem te krijgen gaat de wolf gaat naar een kruidenier en koopt een groot stuk krijt, dat hij opeet (K). De tweede keer laat hij zijn poten door een bakker met deeg bestrijken en door een molenaar met meel bestrooien (K). In beide gevallen komt hij na afloop weer terug bij het huis van de geitjes (↓). Iets soortgelijks komt voor in Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74). Johannes wordt gedood door een koetsier, nadat hij zelf een draak heeft gedood om de hand van een prinses te winnen (A). Een beer die hem begeleidt wordt nu de held van een korte interrumperende episode. De beer loopt naar een eik waaruit sap komt en bestrijkt Johannes hiermee, zodat hij weer levend wordt (K). Het sprookje gaat dan verder met de ontmaskering van de koetsier en het uiteindelijke huwelijk van Johannes met de prinses. (3) Splitsing. In het sprookje Johannes Watersprong en Caspar Watersprong komen twee helden voor. De broers Johannes en Caspar groeien samen op en trekken als jager de wereld in. Bij een tweesprong gaan zij ieder één kant op (<). Beiden steken een mes in de boom op de splitsing. Aan het roest op het lemmet kan elk zien, of de ander iets overkomen is (Y). | Het sprookje splitst zich nu in twee episodes. (i) Johannes komt in een stad - 67 - aan en trouwt na de hierboven beschreven interrumperende episode met de prinses (W). | Op dit moment begint de tweede episode. (ii) Het huwelijksgeluk van Johannes en de prinses is een nieuwe initiële situatie (α). Johannes gaat op een dag jagen in een woud (β) en wordt door een heks in steen veranderd (A). Het sprookje keert terug naar Caspar, die bij de tweesprong aankomt en ziet dat het lemmet van zijn broer verroest is. Hij spoedt zich naar de stad, waar de prinses hem voor zijn broer aanziet en wil dat hij bij haar blijft. Hij trekt echter verder naar het woud en dwingt de heks om de betovering op te heffen (K). De broers rijden samen terug naar de stad en spreken af dat degene die het eerst door de prinses omarmd wordt haar tot vrouw zal krijgen. De prinses omarmt Johannes en hij blijft koning. (W). Propp definieert een episode als elke ontwikkeling van ongeluk (A) of tekort (a) naar een eindfunctie zoals huwelijk (W).51 Dit is juist in zoverre een nieuwe episode direct met een ongeluk kan beginnen (bijv. de moord op Johannes door de koetsier). Maar in het bovenstaande geval wordt de tweede episode ingeleid door een nieuw inleidend gedeelte. Aan de definitie van de episode moet daarom nog de optionele inleiding van het ongeluk worden toegevoegd. Propp wijst erop dat een sprookje, net als een organisme, alleen formaties kan creëren die op zichzelf lijken. Elk nieuw ongeluk of tekort schept een gelegenheid voor een nieuwe episode, die kan uitgroeien tot een zelfstandig sprookje. Maar altijd zal zij op dezelfde sequentie van functies zijn gebaseerd.52 Propp, Morphology, 83. Ibid., 70: The folktale, like any living thing, can only generate forms that resemble itself. If any scheme of a folktale organism develops as a 51 52 - 68 - 1.8 Voorbeeldanalyses Roodkapje (KHM 26) Omdat grootmoeder ziek is (mot.) stuurt de moeder Roodkapje met een stuk koek en wijn naar haar toe (β, absentie). Zij waarschuwt haar om niet van de paden af te wijken (γ, verbod). In het bos komt Roodkapje de wolf tegen, maar zij weet niet dat het een boos dier is. De wolf begroet haar en vraagt waar zij heen gaat, wat zij onder haar schort heeft en waar het huisje van grootmoeder te vinden is. Roodkapje antwoordt dat zij naar haar grootmoeder onderweg is, dat zij koek en wijn voor haar meebrengt en vertelt ook waar grootmoeder woont ((ε-ζ) , verkenning en informatie, verdrievoudigd). De wolf vraagt waarom ze niet even naar de mooie bloemen in het woud gaat kijken (η, misleiding). Roodkapje verlaat het pad en gaat het woud in om bloemen te zoeken (θ, toegeven = δ, overtreding). De wolf haast zich naar het huis van de grootmoeder, klopt aan en zegt dat hij Roodkapje is. Grootmoeder nodigt hem uit om binnen te komen (η-θ, misleiding en toegeven). Hij opent de deur, stormt naar binnen en verslindt grootmoeder (λ, voortijdig ongeluk). Hij doet haar kleren aan en gaat in bed liggen. Roodkapje komt binnen en zegt het bekende: ‘Oma, wat heeft u grote oren, wat heeft u grote ogen, wat heeft u grote handen, wat heeft u een grote mond!’ (η-θ, misleiding en toegeven). Dan springt de wolf op en verslindt Roodkapje (A, ongeluk). De wolf gaat weer in bed liggen, valt in slaap en begint luid te snurken (§, connector). Een voorbijkomende jager hoort het geluid en gaat het huisje binnen. Hij ziet de wolf die hij al lang zocht (mot.). Hij begrijpt dat de wolf grootmoeder heeft opgegeten (§, connector), smaller tale within a larger one, then, as we shall see later on, it is certain to be constructed according to the same rules as any fairy tale. - 69 - trekt zijn mes en snijdt de wolf de buik open (H-I, strijd en overwinning). Roodkapje en grootmoeder komen levend uit de buik van de wolf (K, liquidatie). Roodkapje haalt stenen en daarmee vullen zij de buik van de wolf. Wanneer de wolf wakker wordt, wil hij opspringen, maar de stenen zijn te zwaar en hij valt dood neer (U, bestraffing van de boosaard). Bijzonderheden. Verdrievoudiging van het functiepaar verkenning en informatie. Ook het daaropvolgende functiepaar misleiding en toegeven zijn verdrievoudigd. Het sprookje ontwikkelt zich grotendeels binnen deze laatste verdrievoudiging. De eerste misleiding is het voorstel van de wolf aan Roodkapje om bloemen te gaan zoeken in het woud. Roodkapjes toegeven aan deze list is tegelijkertijd de overtreding van het verbod om niet van de paden af te wijken (dubbele betekenis). De tweede misleiding leidt tot het verslinden van de grootmoeder en is een zeldzaam geval van voortijdig ongeluk. De derde misleiding eindigt met het verslinden van Roodkapje zelf en is het echte ongeluk van het sprookje. Roodkapje kan nu niet de zoektocht van de held ondernemen. Daarom komt de helper, gelokt door het luide gesnurk van de wolf, naar het huisje toe. Het gesnurk van de wolf verbindt zo de functies ongeluk en strijd, waardoor de zoektocht van de held overbodig wordt. Blauwbaard (KHM 62) In een woud leeft een man met drie zonen en een dochter. Op een dag stopt er een gouden koets met zes paarden en een stoet bedienden voor het huis. Een koning stapt uit en vraagt de man om de hand van zijn dochter. De man stemt meteen in, maar zijn dochter is bang voor de blauwe baard van de koning (mot.). Uiteindelijk stemt zij toe, maar vraagt wel aan haar drie broers om haar te hulp te komen wanneer zij haar horen roepen (D-EF). Zij vertrekt naar het kasteel van Blauwbaard , waar zij alles - 70 - krijgt wat zij begeert. Na verloop van tijd moet Blauwbaard een grote reis maken (β, absentie). Hij geeft haar de sleutels voor alle kamers van het slot, maar waarschuwt haar om het kleine kamertje, die de gouden sleutel opent, niet binnen te gaan (γ, verbod). Ten slotte kan zij haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en gebruikt de gouden sleutel (δ, overtreding). Zodra de deur van het kamertje opengaat komt haar een stroom bloed tegemoet en ziet zij dode vrouwen aan de wanden hangen. Zij schrikt zo hevig dat zij de deur meteen weer dichtslaat, maar de sleutel springt uit het slot en valt in het bloed. Zij probeert het bloed eraf te halen, maar de bloedvlekken komen telkens terug. ’s Avonds legt zij de sleutel in het hooi om het bloed eruit te laten trekken. De volgende dag komt Blauwbaard terug en vraagt haar naar de gouden sleutel. Zij antwoordt dat zij hem boven heeft liggen en hem morgen zal gaan zoeken. Hij vraagt haar om de sleutel liever gelijk te halen. Zij zegt dat ze hem in het hooi heeft verloren en daarom eerst moet gaan zoeken ((ε-ζ) , verkenning en informatie, verdrievoudigd). Blauwbaard roept woedend dat zij het kamertje is binnen gegaan en dat zij vandaag nog zal sterven (A, ongeluk). Hij haalt een mes en brengt haar naar de toren van het slot. Zij vraagt hem of zij vóór haar dood een gebed mag opzeggen. Terwijl hij onder aan de trap wacht roept zij door het venster zo luid als zij kan haar broers om hulp. De broers zitten in een woud wijn te drinken, maar de jongste zegt plotseling dat hij de stem van zijn zus hoort (B, mediatie). De broers springen op hun paarden en stormen naar het kasteel (C↑, vertrek). Terwijl Blauwbaard zijn mes slijpt en steeds ongeduldiger wordt, ziet de dochter een stofwolk uit de verte komen en roept nog tweemaal uit alle macht (B , mediatie, verdrievoudiging). Blauwbaard vloekt dat het genoeg is geweest, loopt de trap op en grijpt de dochter bij de haren om haar het - 71 - mes in het hart te steken, maar op dat moment staan de broers achter hem en houwen hem neer met hun sabels (H-I = K). Zij hangen hem op in het kamertje naast de vrouwen die hij gedood heeft (U). Hun zuster en al de schatten van Blauwbaard nemen zij mee naar huis (↓). Bijzonderheden. De functiegroep D-E-F is naar het begin van het sprookje verplaatst. Dit is een typische transformatie van de functiereeks, waardoor de held meteen al in het bezit komt van een magisch object of op de diensten van helpers kan rekenen. Dat het gaat om een verplaatsing blijkt uit de absentie van de groep op de plaats waar zij verwacht wordt, namelijk na het vertrek van de broers (C↑). Op dit vertrek volgt direct de strijd met de boosaard (H-I).53 Verder valt op dat de initiële gezinssituatie (de man, drie broers en een dochter) al snel wordt vervangen door een huwelijkssituatie (de dochter en Blauwbaard). Pas vanuit deze laatste situatie vindt de absentie (β) plaats. Blauwbaard moet een grote reis ondernemen. De reden is dat de absentie altijd moet worden uitgevoerd door één van de gezinsleden. Het sprookje vervangt daarom de gezinssituatie, zodat Blauwbaard de echtgenoot wordt. Dat hooi bloed zou kunnen uittrekken is een oud volksgeloof. In Het moordslot (KHM 73), een variant op dit sprookje, ontsnapt de dochter uit het kasteel door zich onder een wagen met hooi te verstoppen. De koning met de leeuw (KHM 67) Een jonge prins moet zijn aanstaande bruid verlaten omdat zijn vader op sterven ligt (β, absentie). Hij geeft haar zijn ring en portret als aandenken, en belooft haar te komen halen zodra hij koning is (γ, verbod). Op zijn stervensbed doet de vader hem Ibid., 97: Zie voor transformaties van de functiereeks paragraaf 2.4 Atomen. 53 - 72 - beloven om een ander te trouwen (η-θ, misleiding en toegeven). Na de rouwtijd moet hij zich aan zijn woord houden (A = δ, ongeluk en overtreding). De eerste bruid komt hier achter en wordt woedend (B, mediatie). Haar vader vraagt haar wat er aan de hand is en belooft om alles wat zij vraagt te doen. Zij laat elf meisjes die volkomen op haar lijken uit het hele koninkrijk komen (D-E-F). Verkleed als twaalf jagers gaan zij naar het hof van de prins, die nu als koning regeert (C↑, vertrek). Zij worden er als jagers in dienst genomen (o, onherkende aankomst). De koning heeft een leeuw die alles weet wat er aan het hof gebeurt. Hij vertelt de koning dat de twaalf jagers eigenlijk meisjes zijn (§, connector). De koning laat erwten in de voorkamer uitstrooien, want alleen mannen kunnen daar met vaste tred over heen lopen (M). Maar een dienaar verraadt het plan (§, connector) en de meisjes lopen als mannen over de erwten (N). De koning laat twaalf spinnewielen in de voorkamer opstellen, want meisjes zullen hun vreugde daarover niet kunnen verbergen. Maar opnieuw verraadt een dienaar het plan (§, connector), en de meisjes achten de spinnewielen geen blik waardig (N). Nu gelooft de koning de leeuw niet meer en gaat met zijn jagers het woud in om te jagen. Tijdens de jacht hoort de eerste bruid dat de tweede in aantocht is en valt flauw. Wanneer de koning haar handschoen uittrekt, ziet hij de ring aan haar vinger en de beeltenis om haar hals (Q, herkenning van de held). Hij stuurt de andere bruid terug naar haar rijk (U, bestraffing van de valse held). De bruiloft wordt gevierd (W). De leeuw komt weer in genade bij de koning. Bijzonderheden. De overtreding van de prins om zijn bruid te halen is tegelijkertijd het ongeluk van het sprookje (dubbele betekenis). De groep donorfuncties (D-E-F) is vóór het vertrek van de held geplaatst. Op het vertrek van de held volgt daarom meteen een terugkeer in de vorm van een onherkende aankomst - 73 - (o) aan het hof van de prins. De leeuw is een verbindend personage dat de onherkende aankomst met de eerste moeilijke taak verbindt (M). Ook de dienaren die de plannen aan de meisjes verraden zijn verbindende personages. Verder valt op dat er twee en niet drie moeilijke taken worden opgelegd. - 74 - 2. DE SEMANTIEK VAN HET SPROOKJE Inleiding De morfologie van het sprookje geeft een definitie van het genre en maakt een precieze beschrijving van de onderdelen ervan mogelijk. Een sprookje is elk verhaal dat gebaseerd is op de 31 door Propp beschreven functies. Deze functies komen in elk sprookje in een vaste volgorde voor, hoewel niet alle functies in elk sprookje hoeven te worden gerealiseerd. De reeks van functies vormt de algemene plot van elk sprookje. Deze kan worden ingedeeld in vijf stadia: inleidend gedeelte, complicatie, zoektocht, climax en thuiskomst. Functies worden gerealiseerd door de concrete handelingen van personages, die in zeven verschillende actiesferen werkzaam zijn: de held, de boosaard, de zender, de helper, het gezochte object en de valse held. De informatieoverdracht in het sprookje wordt geregeld door connectoren, die de personages op de hoogte houden van elkaars handelen. Motivaties dienen om het handelen van personages plausibel te maken. Hoewel elk sprookje op dezelfde reeks van functies is gebaseerd, kan deze reeks in concrete gevallen een aantal veranderingen ondergaan: verdrievoudiging kan werken op de personages en voorwerpen van het sprookje of op de functies zelf. Bij dubbele betekenis realiseert één concrete handeling in het sprookje tegelijkertijd verschillende functies. Een episode is een herhaling van de functiereeks binnen hetzelfde sprookje. In elk sprookje moeten functies worden gerealiseerd door de concrete handelingen van personages. De functie absentie (β) wordt in Blauwbaard (KHM 62) gerealiseerd doordat Blauwbaard op reis gaat, in De wolf en de zeven geitjes (KHM 5) doordat de moedergeit het huisje verlaat. In elk sprookje zijn - 75 - daarom twee niveaus te onderscheiden: het algemene niveau van de functies en het concrete niveau van de handelingen en personages. Op dit concrete niveau horen ook andere elementen uit de sprookjeswereld thuis, zoals voorwerpen, plaats en tijd, en bepaalde uitspraken van personages. De reeks van functies is aan alle sprookjes gemeenschappelijk. Zij kan daarom vergeleken worden met de algemene vorm of mal van het sprookje. Individuele sprookjes ontstaan doordat zij deze vorm vullen met een concrete inhoud. De grammatica van het sprookje bestaat daarom net als het sprookje zelf uit twee delen: de morfologie behandelt het niveau van de functies als de algemene vorm van elk sprookje. De semantiek behandelt de concrete inhoud van het individuele sprookje. Ook inhoudelijk blijken er allerlei overeenkomsten tussen sprookjes te bestaan. De sprookjes Goudkinderen (KHM 63) en Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74) gaan bijvoorbeeld allebei over twee broers, die samen de wereld intrekken en allerlei avonturen beleven. De ene broer komt in een stad, waar hij een draak doodt en een prinses trouwt. Wanneer hij op een dag gaat jagen wordt hij door een heks in steen veranderd. Zijn andere broer reist hem achterna om hem te redden. In heel West-Europa komen talloze varianten van deze twee sprookjes voor. De namen van de broers en de details van de plot zijn in elk sprookje verschillend, maar het verhaal blijft hetzelfde. Deze sprookjes vormen daarom samen een soort familie, die teruggaat op één gemeenschappelijke voorouder. In de hierboven beschreven vorm stamt dit sprookje waarschijnlijk uit Noord-Frankrijk. Het gaat niet verder terug dan de vroege - 76 - middeleeuwen, hoewel delen ervan, zoals het gevecht met de draak, natuurlijk veel ouder zijn.54 Ook in sprookjes die niet onderling verwant zijn komen soms dezelfde inhoudelijke motieven voor. In het sprookje Sneeuwwitje (KHM 53) bijvoorbeeld zit de koningin ’s winters te naaien aan een raam van ebbenhout. Zij prikt zich met de naald en er vallen drie druppels bloed in de sneeuw. De koningin verzucht: ‘had ik maar een kind zo wit als sneeuw, zo rood als bloed en zo zwart als ebbenhout.’ In het niet-verwante sprookje De jenever-boom (KHM 47) schilt een rijke vrouw ‘s winters een appel onder een boom. Zij snijdt zich en haar bloed valt in de sneeuw. Daarop wenst zij een kind ‘zo rood als bloed en zo wit als sneeuw’. Hoewel er kleine verschillen zijn aan te wijzen (zoals het ontbreken van ebbenhout in De jenever-boom) beginnen beide sprookjes met hetzelfde motief. In de 20e eeuw is veel onderzoek gedaan naar families van verwante sprookjes en het voorkomen van terugkerende motieven. De zogenaamde Finse school van de folkloristiek heeft in dit onderzoek een grote rol gespeeld. Tot deze groep behoorden wetenschappers als Kaarle Krohn (1863-1933), Antti Aarne (1867-1925) en Stith Thompson (1885-1976). Twee werken van deze school zijn vooral belangrijk en worden in dit gedeelte gebruikt. (1) Families van volksverhalen van Ierland tot India zijn door Antti Aarne en Stith Thompson beschreven en van een indexnummer voorzien in de AarneThompson Index.55 (2) terugkerende motieven in volksverhalen over de hele wereld zijn door Stith Thompson verzameld in de Thompson, The Folktale, 23-32. Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. ed. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1973. 54 55 - 77 - Motif-Index of Folk-Literature.56 Deze twee grote indices catalogiseren volksverhalen: niet alleen sprookjes, maar ook andere volksliteraire genres. Zij zullen hier echter enkel worden gebruikt voor zover zij op sprookjes betrekking hebben. In dit tweede gedeelte van de scriptie vraag ik mij af hoe de inhoudelijke classificatie van sprookjes in families en motieven door de Finse school zich verhoudt tot de morfologische analyse van het sprookje zoals die is uitgevoerd door Propp. Het werk van de Finse school laat zien dat er verschillende manieren zijn om sprookjes te classificeren, afhankelijk van de inhoudelijke eenheid die men kiest (naar familie of naar motief). Maar deze eenheden van de Finse school laten de morfologische elementen (functies) van het sprookje geheel buiten beschouwing. Ik stel de vraag of een inhoudelijke eenheid van het sprookje kan worden gevonden die sprookjes op een zinvolle manier indeelt én die recht doet aan de morfologische structuur van het sprookje. Indien zo’n eenheid bestaat, wordt een inhoudelijke classificatie van sprookjes op basis van de morfologische functiereeks mogelijk. In de eerste twee paragrafen verduidelijk ik de twee inhoudelijke eenheden die de Finse school onderscheidt. Families van verwante sprookjes worden typen genoemd. Motieven zijn inhoudelijke overeenkomsten die in sprookjes van verschillende typen kunnen voorkomen. In de laatste twee paragrafen stel ik twee verdere inhoudelijke eenheden voor. Scènes vormen een afgerond geheel van gebeurtenissen die in verschillende sprookjes voorkomen. Atomen zijn de kleinere Thompson, Stith. Motif-index of folk-literature: a classification of narrative elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vol. Bloomington, Ind., 1932-1936. 56 - 78 - bouwstenen van scènes. Deze laatsten vormen een mogelijke semantische tegenhanger van de Proppiaanse functie. 2.1 Typen Families van verwante sprookjes worden door de Finse school typen genoemd. Een type omvat sprookjes die ondanks allerlei verschillen in details eigenlijk hetzelfde verhaal vertellen. In de inleiding noemde ik het voorbeeld van de sprookjes Goudkinderen (KHM 63) en Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74). Beide sprookjes lijken in de hoofdlijnen van het verhaal zo sterk op elkaar dat een verwantschap moet worden aangenomen. Zij behoren tot één en dezelfde familie: een type sprookje dat bekend staat als The Two Brothers en dat vooral in West-Europa voorkomt. Sprookjes van hetzelfde type volgen dezelfde verhaallijn, maar kunnen in hun onderlinge details sterk van elkaar verschillen. Tot het verhaal van The Two Brothers behoort dat één van de broers in een stad komt en een draak doodt, waaraan een prinses zal worden geofferd. In Scandinavische sprookjes van dit type doodt de broer echter geen draak, maar een zeetrol.57 Het is dus heel moeilijk om aan te geven wat in een sprookje nu precies tot het type behoort en wat niet. Dit probleem keert terug in de definitie van het begrip ‘type’. Stith Thompson definieert een type namelijk als volgt: Heins Barüske, Volkssprookjes en Legenden uit Scandinavië, vert. Max en Beatrix Prick van Wely (Rijswijk: Uitgeverij Elmar, 1979), 112-119. 57 - 79 - Een type is een traditioneel verhaal dat een onafhankelijk bestaan leidt.58 Hij voegt toe dat een type als een volledig verhaal kan worden verteld en voor zijn betekenis niet afhangt van een ander verhaal. Een type kan wel samen met een ander verhaal worden verteld, maar het feit dat het alleen voorkomt is een bewijs van zijn onafhankelijkheid.59 De definitie die Thompson van een type geeft is enigszins vaag, maar ik zal haar hier voor het moment laten staan. Aan de hand van het onderzoek naar typen dat in de loop van de 20e eeuw is uitgevoerd door leden van de Finse school, zal ik proberen te verhelderen wat precies onder een type wordt verstaan. Vast te houden blijft dat met een type een familie van onderling verwante sprookjes wordt aangeduid.60 De Aarne-Thompson Index is een index die de verschillende typen volksverhalen (niet alleen sprookjes) catalogiseert. Deze index catalogiseert voornamelijk IndoEuropese volksverhalen, dat wil zeggen de verhalen die verspreid Thompson, The Folktale, 415: A type is a traditional tale that has an independent existence. 59 Ibid.,: It may be told as a complete narrative and does not depend for its meaning on any other tale. It may indeed happen to be told with another tale, but the fact that it may appear alone attests its independence. 60 Door een type te begrijpen als een familie van sprookjes komt misschien beter naar voren dat een type geen Platoonse idee of archetype is, dat aan alle sprookjes die ertoe behoren ten grondslag ligt. Er is niet één algemeen kenmerk dat alle sprookjes van hetzelfde type bezitten. Net als bij een familie is er eerder sprake van een veelheid van overlappende kenmerken, die sommige leden wél bezitten en andere weer niet, zonder dat er één kenmerk is dat alle leden van de familie delen. Wittgenstein noemt deze overlappende kenmerken familiegelijkenissen (Philosophische Untersuchungen, §65-71). 58 - 80 - zijn over het enorme gebied tussen Ierland en India.61 De eerste editie van de index werd in het begin van de 20e eeuw gepubliceerd door de Finse folkorist Antti Aarne (1867-1925) en catalogiseerde enkel volksverhalen uit Scandinavië.62 In de jaren ’20 werd zij vertaald en uitgebreid door Stith Thompson (18851976).63 Begin jaren ’60 volgde een tweede uitbreiding.64 Een bijgewerkte versie verscheen recentelijk van de hand van de Duitse literatuurwetenschapper Hans-Jörg Uther.65 In het gedeelte dat nu volgt maak ik gebruik van een herdruk van de tweede revisie van Thompson.66 De Aarne-Thompson Index bestaat uit vijf delen. Vier van de delen behandelen ieder één genre uit de volksliteratuur: dierenverhalen, ‘normale’ volksverhalen, grappen en anekdotes, en formulaire verhalen, het vijfde deel is een restcategorie. Onder de ‘normale’ volksverhalen vallen als subsecties sprookjes, Thompson, The types of the folk-tale, 7: Students of the tale have long realized that the lands from Ireland to India form an important tradition area where the same stories are found, some of them extending over the entire territory, and some following these peoples as they migrate to distant continents. Strictly then, this work might be called “The Types of the Folk-Tale of Europe, West Asia, and the Lands Settled by These Peoples. 62 Aarne, Antti. Verzeichnis der Märchentypen. Helsinki: Suomalaisen Tiedeakatemian Toimituksia, 1910. 63 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1928. 64 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1961. 65 Uther, Hans-Jörg. The types of international folktales: a classification and bibliography: based on the system of Antti Aarne and Stith Thompson. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 2004. 66 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. ed. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1973. 61 - 81 - religieuze verhalen, romantische verhalen (bijv. Sinbad de zeeman) en verhalen over een held die een monster of reus te slim af is (bijv. Odysseus en de Cycloop). De opzet van de index is als volgt: (1) Animal Tales (AT 1-299) (2) Ordinary Folk-tales (AT 300-1199) a. Tales of Magic (AT 300-749) b. Religious Tales (AT 750-849) c. Novelle (Romantic Tales) (AT 850-990) d. Tales of the Stupid Ogre (AT 1000-1199) (3) Jokes and Anecdotes (AT 1200-1999) (4) Formula Tales (AT 2000-2399) (5) Unclassified Tales (AT 2400-2499)67 Typen in de index zijn doorlopend genummerd. Elk type is voorzien van een indexnummer voorafgegaan door AT (AarneThompson) en gevolgd door een algemene benaming. Het verhaal van de twee broers is bijvoorbeeld te vinden onder AT 303 The Two Brothers. Sprookjes worden behandeld in een subsectie van het tweede deel (a. Tales of Magic), en beslaan de typen AT 300-749. Voor de plaatsing en onderlinge verwijzing van typen in de index worden twee beginselen gebruikt. (1) Verwante typen staan bij elkaar in de buurt. Het gaat hier om verwante families van volksverhalen, die wel veel onderlinge overeenkomsten vertonen, maar genoeg van elkaar verschillen om ze onder verschillende Stith Thompson, The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1973), 19-20. 67 - 82 - typen op te nemen. (2) Daarnaast is het mogelijk dat een type een ander type incorporeert. Een type kan bijvoorbeeld een tweede type volksverhaal als inleiding gebruiken, of een type dat een relatief lang verhaal vertelt kan een korter type als vast onderdeel in zich opnemen. In deze gevallen wordt hier zowel bij het incorporerende als het geïncorporeerde type melding van gemaakt. Ik zal deze twee beginselen – verwantschap en incorporatie – illustreren aan de hand van enkele sprookjes uit de Kinder- und Hausmärchen. Verwantschap - AT 311, 312: Three Sisters Rescued Twee verwante typen in de index zijn AT 311 en AT 312. Zij worden aangeduid met de gemeenschappelijke naam Three Sisters Rescued. Beide typen sprookjes gaan over drie zussen die gered worden uit de macht van een boosaardige echtgenoot. Het verschil tussen beide typen is volgens de index het volgende: in AT 311 redt één van de zussen de overige twee. Dit type heet daarom Rescue by the Sister. In AT 312 worden de drie zussen gered door hun broer. Een bekende representant van dit type is het sprookje Blauwbaard (KHM 62). De naam van het type is daarom Bluebeard. In de Kinder- und Hausmärchen hoort het sprookje Fitchers vogel (KHM 46) bij AT 311 Rescue by the Sister. Het sprookje Blauwbaard (KHM 62) hoort bij AT 312 Bluebeard. Ik zal deze sprookjes nu samenvatten en met elkaar vergelijken. In Fitchers vogel (KHM 46) ontvoert een heksenmeester achtereenvolgens drie zusters, die hij in een koets naar zijn prachtige huis brengt. Hij moet driemaal op reis en geeft de zuster dan een ei en een sleutel. De kamer waar de sleutel bij hoort is verboden te betreden. De eerste twee zusters betreden de kamer en zien een bekken vol dode en in stukken gehouwen - 83 - mensen. Van schrik laten zij het ei in het bekken vallen: het bloed is niet meer van het ei af te halen. Bij zijn thuiskomst doodt de heksenmeester de eerste twee zusters en legt hun lichamen in het bekken. De derde zuster legt het ei eerst weg voordat zij de kamer betreedt. Zij wekt haar zusters weer tot leven door hun lichaamsdelen tegen elkaar te leggen. De heksenmeester komt thuis en vraagt haar ten huwelijk. Zij draagt hem op een korf met goud, waarin zij haar zusters heeft verstopt, op zijn rug naar het huis van haar ouders. Ondertussen plaatst zij een versierde doodskop in het zoldergat van het huis en nodigt de vrienden van de heksenmeester uit voor het huwelijksfeest. Vervolgens smeert zij zich in met honing en maakt van de veren uit het bed een vogelpak, waarmee zij op weg gaat en de aankomende gasten begroet: “Du Fitchers Vogel! wo kommst du her!” – “Ich komm von Fitze Fitchers Hause her.” “Was macht denn da die junge Braut?” – “Sie hat gekehrt von unten bis oben das Haus und guckt zum Bodenloch heraus.” De heksenmeester keert terug en ontmoet onderweg de vogelfiguur. Hij ziet de versierde doodskop in het zoldergat en denkt dat het zijn bruid is. Wanneer hij en al zijn vrienden in het huis zijn, arriveren er mannen uit het dorp. Zij barricaderen het huis en steken het in brand, zodat allen omkomen. In Blauwbaard (KHM 62) huwt een heer de dochter van een man die in het woud leeft en neemt haar met een koets mee naar zijn slot. Hij gaat op reis en geeft haar alle sleutels van het slot. Alleen de kleine gouden sleutel mag zij niet gebruiken. Zij betreedt de kamer die met deze sleutel geopend kan worden toch: een stroom bloed komt haar tegemoet en zij ziet dode - 84 - vrouwen aan de muren hangen. Zij laat de sleutel in het bloed vallen: deze wordt niet meer schoon. Blauwbaard komt terug en voert haar naar de toren van het slot om haar te doden. Op het laatste moment komen de drie broers van het meisje aangereden. Zij doden Blauwbaard en redden hun zuster. Met alle schatten uit het slot keren zij terug naar huis. In Fitchers vogel worden de twee zusters gered door hun derde zus. Het sprookje valt dus onder AT 311 Rescue by the Sister. In Blauwbaard wordt één zuster gered door haar drie broers. Uit het feit dat de zuster gered wordt volgt dat het sprookje onder AT 312 Bluebeard valt. Maar merk op dat in Blauwbaard niet drie zussen gered worden door één broer, maar één zuster door drie broers. Het sprookje heeft met andere woorden niet de held, maar de helper verdrievoudigd. Dit laat zien dat de namen van de typen in de index niet bedoeld zijn als definiërend kenmerk, maar slechts een praktische gebruikswaarde hebben. Het sprookje Blauwbaard valt onder het overkoepelende type Three Sisters Rescued en daarbinnen onder het type Bluebeard, ook al wordt er in deze versie van het sprookje maar één zuster gered. Tussen Fitchers vogel en Blauwbaard bestaan verder grote verschillen. In het ene sprookje komen details voor die in het andere niet voorkomen, zoals het ei en het bekken met lichamen. Fitchers vogel eindigt op een geheel andere manier dan Blauwbaard. Toch zijn er ook dusdanig veel overeenkomsten – de koets, de prachtige woning, de reis van de echtgenoot, de verboden kamer, de moord op de echtgenote(s), het bloed dat niet meer weggewist kan worden – om een nauwe verwantschap tussen beide typen sprookjes aan te nemen. Uit het feit dat er verwante typen bestaan blijkt dat de grenzen van een type niet precies te trekken zijn. Dit komt doordat elk sprookje veranderingen in het type kan aanbrengen, inhoudelijke kenmerken kan weghalen of juist kan toevoegen. - 85 - Een type is een organische eenheid die in meerdere sprookjes opduikt, in elk sprookje weliswaar verandert, maar toch voor de lezer herkenbaar blijft. Alleen door een vergelijkend onderzoek naar veel sprookjes van hetzelfde type laat zich iets zeggen over de relatief vaste trekken ervan. In het gedeelte dat nu volgt zal ik echter laten zien dat een morfologische analyse scherper kan krijgen waar en op welke manier twee typen in concrete sprookjes in elkaar overgaan. Incorporatie – AT 303: The Twins or Blood-Brothers (AT 555, AT 300) De sprookjes Goudkinderen (KHM 63) en Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74) gaan beiden over twee broers die op wonderbaarlijke wijze worden geboren, samen opgroeien en de wereld intrekken om avonturen te beleven. Zij behoren tot het type AT 303 The Twins or Blood-Brothers. De wonderbaarlijke geboorte van de broers wordt vaak ingeleid door een ander type sprookje (AT 555). Daarnaast is een korter type (AT 300) een vast onderdeel van AT 303. (1) Inleiding door ander type (AT 555). In Goudkinderen (KHM 63) begint het sprookje met een visser en zijn vrouw. De visser gaat naar zee en vangt een gouden vis. De vis vraagt om vrijgelaten te worden en belooft in ruil daarvoor dat het hutje van de visser zal veranderen in een groot kasteel, waarin een kast vol eten staat. Hij verbiedt hem alleen om de oorzaak van zijn geluk aan iemand te vertellen. De vrouw van de visser vraagt net zolang door tot de visser haar het geheim vertelt, waarop het slot verdwijnt en zij weer in hun hutje wonen. De visser gaat weer naar de zee en vangt de gouden vis nogmaals, waarop de geschiedenis zich herhaalt. De derde keer dat de visser de vis vangt zegt deze hem mee te nemen en in zes stukken te snijden. - 86 - Aan zijn vrouw en paard moet hij ieder twee stukken geven, en twee stukken moet hij in de grond stoppen. De vrouw baart twee gouden kinderen, het paard twee gouden veulens en uit de grond groeien twee gouden lelies, waaraan te zien is hoe het met elk van de broers gaat. De gouden vis wordt driemaal door de visser gevangen: een geval van verdrievoudiging. Maar de eerste twee maal zijn niet van belang voor de geboorte van de broers. Deze eerste twee visvangsten volgen een ander type, namelijk AT 555 The Fisher and his Wife. In dit type sprookje vervult een magische vis de wensen van een vissersvrouw, totdat zij alles door eigen schuld weer verliest. Het Pommerse sprookje Von den Fischer und siine Fru (KHM 19) volgt AT 555 in zijn geheel. In dit sprookje wonen de vrouw en de visser in een pispot. De vrouw wenst achtereenvolgens een hutje en een slot en wil dan koning, keizer en paus zijn. Wanneer zij ten slotte vraagt om God te zijn, verdwijnt het geluk en wonen de twee weer in hun pispot. De derde opdracht van de vis in Goudkinderen, waarbij hij de visser opdraagt om hem in zes stukken te snijden en deze aan zijn vrouw en paard te geven, is daarentegen wél een onderdeel van AT 303 The Twins or Blood-Brothers. Het sprookje Goudkinderen gebruikt AT 555 The Fisher and his Wife dus als inleiding en begint daarna pas met AT 303 The Twins or Blood-Brothers. Uit dit voorbeeld blijkt dat typen zowel inhoudelijk als morfologisch volgens een bepaalde logica met elkaar worden verbonden. De plot van AT 555 gaat over een magische vis. Het is daarom logisch om hem te gebruiken als een inleiding op AT 303, waar een magische vis een rol kan spelen bij de geboorte van de twee broers. De verteller verbindt de twee plots daarnaast niet op een willekeurige manier, maar (bewust of onbewust) volgens de regels van het sprookje. De twee typen worden met elkaar verbonden binnen een verdrievoudiging van het - 87 - functiepaar verbod en overtreding (γ-δ). De eerste twee keren dat de vis gevangen wordt horen bij AT 555, de derde keer bij AT 303. (2) Ander type als vast onderdeel (AT 300). In Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74) trekken de twee broers Johannes en Caspar samen de wereld in. Op een tweesprong besluiten zij van elkaar te scheiden (<). Ieder steekt zijn mes in een boom: aan het roest op het lemmet kan de ander zien hoe het met zijn broer gaat. Het sprookje splitst zich nu in twee episoden: (i) Johannes komt in een stad waar de dochter van de koning aan een zevenkoppige draak geofferd zal worden. Hij strijdt met de draak en doodt hem. Een korte interrumperende episode volgt: Johannes wordt gedood door de koetsier (A), maar door één van de dieren die hem helpen weer levend gemaakt (K). De koetsier heeft ondertussen de hoofden van de draak meegenomen en om de hand van de prinses gevraagd. Johannes komt zonder herkend te worden op het bruiloftsmaal van de prinses en de koetsier. Hij plaatst de zeven tongen van de draak bij de juiste hoofden en wordt herkend als de ware drakendoder. De koetsier wordt verjaagd. Johannes trouwt de prinses (W). Op dit moment begint de tweede episode. (ii) Het huwelijksgeluk van Johannes en de prinses dient als nieuwe initiële situatie (α). Johannes gaat op jacht en volgt een hert met een zilveren gewei. Het hert voert hem naar een heks, die hem en zijn dieren in steen verandert (A). Ondertussen komt Caspar bij de boom aan de scheidsweg en ziet dat het lemmet van zijn broer verroest is. Hij spoedt zich naar de stad. De prinses ziet hem voor zijn broer aan en vraagt hem om bij haar te blijven. Hij reist door naar het woud en dwingt de heks om de betovering op te heffen (K). De twee broers rijden samen terug en spreken af dat de eerste die de prinses om de hals valt haar - 88 - echtgenoot zal zijn. Bij aankomst in de stad omhelst de prinses Johannes als eerste (W). Het avontuur van Johannes, die in een stad komt, een draak doodt, een valse pretendent ontmaskert en een prinses wint, komt ook als zelfstandig sprookje voor. Het is AT 300 The Dragon-Slayer, het eerste sprookjestype uit de index. Het verhaal van een held die een draak doodt neemt een vooraanstaande plaats in de Indo-Europese mythologie in en kent vele varianten, onder andere in India (Indra en Vrta), Iran (Θraētaona en Aži Dahāka), Griekenland (Cadmus, Perseus) en Scandinavië (Thor en Jormungand).68 Als sprookje wordt dit type vaak verbonden met andere typen sprookjes. AT 300 The Dragon-Slayer is een vast onderdeel van AT 303 The Twins or Blood-Brothers en komt daarin voor als het avontuur van de eerste broer. Een morfologische analyse laat zien dat AT 300 precies één episode van AT 303 beslaat. Bij de scheiding van de twee broers (<) splitst het sprookje zich in twee episoden, die in opeenvolging plaatsvinden. AT 300 volgt de eerste episode: van de aankomst van Johannes in de stad tot zijn huwelijk met de prinses (W). In de tweede episode volgt het sprookje AT 303: van de nieuwe intiële situatie (α) tot de trouw van de prinses aan Johannes (W). Binnen de eerste episode van AT 300 komt daarnaast een korte interrumperende episode voor, waarin de held door een pretendent wordt gedood (A) maar weer tot leven wordt gewekt (K). De bovenstaande bespreking van typen laat twee conclusies toe. (1) Typen zijn organische eenheden die inhoudelijk moeilijk van elkaar zijn af te bakenen. (2) Een morfologische analyse kan vaak scherper krijgen waar en op Calvert Watkins, How to kill a dragon: aspects of Indo-European poetics (Oxford: Oxford University Press, 1995), 441-470. 68 - 89 - welke manier typen in concrete sprookjes in elkaar overgaan. Propp bekritiseert in de Morfologie de type-index omdat zij typen op basis van inhoudelijke kenmerken onderscheidt en niet op basis van morfologische. Volgens hem kunnen inhoudelijke kenmerken nooit tot scherpe onderscheidingen tussen typen leiden. 69 Om typen preciezer af te bakenen heeft de folklorist Stith Thompson daarom een kleinere inhoudelijke eenheid geïntroduceerd, die als bouwsteen van een type moet dienen: het motief. In het volgende gedeelte zal ik deze kleinere eenheid van het sprookje bespreken. 2.2 Motieven Uit het voorbeeld van Blauwbaard (KHM 62) en Fitchers vogel (KHM 46) dat het moeilijk is om typen precies van elkaar te onderscheiden. Het is onduidelijk welke inhoudelijke kenmerken van sprookjes wel en welke niet bij het type behoren. Om dit probleem op te lossen introduceerde Thompson het begrip motief. Een motief is een kleinere inhoudelijke eenheid en de bouwsteen van een type. Thompson definieert een motief als volgt: Propp, Morphology, 11: [Aarne’s index] suggest notions which are essentially incorrect. Clear-cut division into types does not actually exist. Very often it is a fiction. If types do exist, they exist not on the level indicated by Aarne, but on the level of the structural features of similar tales, about which we shall speak later. The proximity of plots, one to another, and the impossibility of a completely objective delimitation leads to the fact that, when assigning a text to one or another type, one often does not know what number to choose. 69 - 90 - Een motief is het kleinste element van een verhaal met de kracht om binnen een traditie te blijven bestaan.70 Thompson voegt toe dat een motief, wil het deze kracht bezitten, iets ongebruikelijks of opvallends moet hebben. De meeste motieven vallen binnen drie klassen: 1. handelende personages. Thompson denkt hier aan stereotype sprookjeswezens zoals de wolf, de jager of de boze stiefmoeder. 2. zaken die op de achtergrond van de handeling spelen: magische objecten, ongebruikelijke gewoontes, vreemde geloofsopvattingen en dergelijke. 3. de enkele gebeurtenissen in het verhaal. Deze laatste klasse bevat de meeste motieven.71 In de type-index staat onder elk type vermeld welke motieven erin voorkomen. ATU 311 en ATU 312 bevatten bijvoorbeeld beiden het motief van de verboden kamer (Forbidden chamber. Person allowed to enter all chambers of house except one) en het motief van de bebloede sleutel of het ei dat de heldin verraadt. (Bloody key as a sign of disobedience) Motieven die alleen in ATU 311 voorkomen zijn de heksenmeester die een mand met daarin de twee zusters naar hun huis draagt (Ogre tricked into carrying his prisoners home in bag on his own back) en de derde zuster die zich als vogelfiguur verkleedt (Escape by dressing in animal (bird, human) skin). Door een type op te Thompson, The folktale, 415: A motif is the smallest element in a tale having a power to persist in tradition. 71 Ibid.: In order to have this power it must have something unusual and striking about it Most motifs fall into three classes. First are the actors in a tale – gods, unusual animals, or marvelous creatures like witches, ogres or fairies, or even conventionalized human characters like the favorite youngest child or the cruel stepmother. Second come certain items in the background of the action – magic objects, unusual customs, strange beliefs, and the like. In the third place there are single incidents – and these comprise the great majority of the motifs. 70 - 91 - splitsen in een groot aantal motieven wordt het makkelijker om verschillende typen van elkaar af te bakenen, ook als zij heel erg op elkaar lijken. Thompson heeft een groot aantal motieven uit de volksliteratuur verzameld en geclassificeerd in de Motif-Index of folk Literature.72 De bronnen van deze motiefindex zijn volksverhalen van over de hele wereld, niet alleen Indo-Europese volksverhalen zoals in de type-index.73 Tussen de type-index en de motiefindex bestaan een aantal belangrijke verschillen: (1) In vergelijking met de type-index is de motiefindex breder van opzet. (2) de type-index classificeert hele volksverhalen, de motiefindex classificeert de alleen de terugkerende motieven in volksverhalen. (3) de type-index is genetisch opgebouwd: verwante typen worden naast elkaar geplaatst. De motiefindex is logisch opgebouwd: motieven worden op onderwerp ingedeeld, niet omdat zij onderling verwant zijn.74 De Motif-Index bevat 23 hoofdstukken. Elk hoofdstuk behandelt motieven met één bepaald thema. Heel in het algemeen kan gezegd worden dat de eerste hoofdstukken Thompson, Stith. Motif-index of folk-literature: a classification of narrative elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vol. Bloomington, Ind., 1932-1936. 73 Thompson, The folktale, p.423: Tales and myths from primitive peoples everywhere, European and Oriental stories and ballads, local and explanatory legends, the well known mythological cycles, literary collections like the Panchatantra and the Thousand an One Nights, fabliaux, exempla, jestbooks – all such works were explored and analyzed. 74 Thompson, Types of folktale, p.8: A word is perhaps desirable about the difference between an index such as this and the Motif-Index of FolkLiterature. This classification is concerned with whole tales, those that have an independent tradition. And they are confined to narratives of a certain area. On the other hand, the motif-index attempts a theoretical classification of motifs covering the whole world. 72 - 92 - mythologische en bovennatuurlijke thema’s en de latere realistische en humoreske.75 Verder is er geen consistent beginsel voor de keuze van de thema’s. Thompson wijst erop dat de classificatie vooral een praktisch doel dient, namelijk het makkelijk opzoeken en vinden van folkloristisch materiaal.76 De opzet van de motiefindex is als volgt: a. Mythological Motifs b. Animal Motifs c. Motifs of Tabu d. Magic e. The Dead f. Marvels g. Ogres h. Tests i. The wise and the foolish j. Deceptions k. Reversals of fortune l. Ordaining the future m. Chance and fate n. Luck o. Society p. Rewards and punishments q. Captives and fugitives r. Unnatural Cruelty s. Sex t. The nature of life u. Religion v. Traits of character x. The humorous y. z. Miscellaneous groups of motifs Motieven in de index krijgen een letter en een nummer. De letter verwijst naar het hoofdstuk waarin het motief is ingedeeld. Het motief C611. Forbidden chamber is te vinden in hoofdstuk C. Motifs of Tabu. Het motief G561. Ogre tricked into carrying his prisoners home in bag on his own back staat in hoofdstuk G. Ogres. In elk hoofdstuk zijn de motieven in groepen van meestal honderd en subgroepen van meestal tien ondergebracht. Het nummer van het motief verwijst naar deze (sub)groep. Het motief C611. Forbidden chamber staat bijvoorbeeld in de groep C600-C649. The one forbidden thing en daarbinnen C610-C619. The one forbidden place. Zoals uit dit voorbeeld blijkt staan motieven bij Thompson, The folktale, 424: In a very general fashion the groups may be said to progress from the mythological and the supernatural toward the realistic and even the humorous. 76 Ibid.: The classification is for the practical purpose of arranging and assorting narrative material so that it can easily be found. 75 - 93 - elkaar in de buurt omdat zij op elkaar lijken en niet (zoals typen) omdat zij onderling verwant zijn Hetzelfde motief kan in verschillende typen voorkomen. Het motief van de verboden kamer (C611) is bijvoorbeeld niet alleen onderdeel van de typen ATU 311 en 312, maar ook van ATU 710 O L y’ C . In de Kinder- und Hausmärchen behoort het sprookje Mariakind (KHM 3) tot dit type. Maria neemt het dochtertje van arme ouders mee naar de hemel en zorgt voor haar als een moeder. Wanneer Maria op een dag op reis moet, geeft zij het meisje de dertien sleutels van het hemelrijk. Zij mag alle sleutels gebruiken, behalve het kleine sleuteltje. Zij gebruikt het sleuteltje toch, en ziet in een kamer vol vuur en glans de heilige Drie-eenheid op Zijn troon zitten. Het gaat hier om hetzelfde verboden kamer motief als in Fitchers vogel en Blauwbaard, maar in een sprookje van een heel ander type. Uitgaande van de enkele motieven zijn er veel overeenkomsten te vinden in de sprookjes van de Kinder- und Hausmärchen. In het sprookje Mariakind moet het meisje vanwege haar ongehoorzaamheid de hemel verlaten. Zij valt in slaap en wordt op aarde wakker in een woud. Een koning jaagt door het woud. Hij ontdekt het meisje in een holle boom, neemt haar mee naar zijn kasteel en trouwt haar. In het sprookje Broertje en zusje (KHM 11) leeft de heldin met haar broertje, dat in een reekalfje veranderd is, in het woud. Een koning jaagt op een dag in het woud, vindt de heldin en trouwt haar. In De zes zwanen (KHM 49) ontdekken de jagers van de koning de heldin in een boom. Zij brengen haar naar de koning, die haar trouwt. Dit is motief N711. King (prince) finds maiden in woods (tree) and marries her. In Sneeuwwitje (KHM 53) zit de koningin aan het venster van een raam met zwart ebbenhout te naaien. Zij prikt zich met de naald en er vallen drie druppels bloed in de sneeuw, waarop zij denkt: ‘had ik toch een kind zo wit als sneeuw, zo rood als - 94 - bloed en zo zwart als dit raam.’ In De jenever-boom (KHM 47) staat de vrouw van een rijke man in de winter onder een jeneverboom. Zij schilt een appel, snijdt zich, en het bloed valt in de sneeuw: ‘ach, had ik toch een kind zo rood als bloed en zo wit als sneeuw!’ Beide sprookjes beginnen met het motief Z65.1 Red as blood, white as snow. In De liefste Roeland (KHM 56) vlucht de heldin samen met haar geliefde Roeland voor een heks. Tijdens de achtervolging verandert het meisje zichzelf en Roeland in allerlei gedaanten (bijv. zij in een meer, Roeland in een eend). Dezelfde achtervolging met veranderingen komt voor in Vindvogel (KHM 51). In De oger (KHM 70) vlucht een prinses met haar geliefde voor een menseneter en nemen zij verschillende gedaanten aan. De achtervolging met veranderingen is motief D671. Transformation flight. Fugitives transform themselves in order to escape detection by pursuer. Uit de genoemde voorbeelden blijkt dat motieven een onafhankelijk bestaan voeren in een vertelcultuur. In het theoretisch model van de Finse school zijn motieven de kleinste narratieve elementen, die de bouwstenen vormen van canonieke plots of typen. Individuele sprookjes baseren hun verhaal vervolgens op deze typen. Het onderstaande schema maakt deze relaties duidelijk: M M M M Type (AT) Sprookje (KHM) M M Type (AT) Sprookje (KHM) Sprookje (KHM) - 95 - Sprookje (KHM) Het onderzoek van de Finse school naar typen en motieven laat zien dat een sprookje eigenlijk nooit op zichzelf bestaat. Elk sprookje is verwant met sprookjes van hetzelfde type, waarin ongeveer hetzelfde verhaal wordt verteld. Bovendien kunnen de motieven, die de bouwstenen van een type vormen, ook in sprookjes van een ander type voorkomen. Thompson drukt de relatie tussen sprookjes, typen en motieven als volgt uit: tussen sprookjes van hetzelfde type bestaat een genetische verwantschap, omdat zij uiteindelijk terug moeten gaan op één gemeenschappelijke voorouder. Tussen sprookjes waarin dezelfde motieven voorkomen bestaat een logische verwantschap. Zij gebruiken dezelfde inhoudelijke elementen, lijken daarom in sommige opzichten op elkaar, maar hoeven niet aan elkaar verwant te zijn. 2.3 Scènes Uit de bespreking van typen en motieven blijkt dat sprookjesvertellers erg economisch omgaan met hun vertelmateriaal. Zij vertellen sprookjes met ongeveer dezelfde verhaallijn, laten in verschillende sprookjes dezelfde motieven terugkeren, en variëren enkel in de details. In dit gedeelte laat ik zien dat in sprookjes van verschillende typen complete scènes in hun geheel terugkeren. In deze scènes vinden telkens ongeveer dezelfde gebeurtenissen plaats. Hoewel de details binnen de scène kunnen verschillen, blijft zij herkenbaar als: Een afgerond geheel van gebeurtenissen dat in sprookjes van verschillende typen voorkomt. - 96 - Ik geef hieronder voorbeelden van een drietal van dit soort scènes in de Kinder- und Hausmärchen. De onverwachte gast In het sprookje De drie raven (KHM 25) gaat een meisje op zoek naar haar drie broers, die in raven zijn veranderd. Het meisje vraagt de weg aan de zon, de maan en de sterren. De sterren vertellen haar dat haar broers in een glazen berg wonen en wijzen haar de weg. In de glazen berg komt zij een dwerg tegen die haar vraagt te wachten, omdat de raven niet thuis zijn. De dwerg brengt drie bordjes en drie schoteltjes, uit elk waarvan het meisje wat eet en drinkt. Wanneer de drie raven aan komen gevlogen, vragen zij: ‘wie heeft er van mijn schoteltje gegeten?’ Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?’ Dan herkennen zij hun zuster en krijgen zij onmiddellijk hun menselijke gedaante weer terug. In het sprookje Sneeuwwitje (KHM 53) komt Sneeuwwitje, nadat zij door de jager in het woud is vrijgelaten, bij zonsondergang aan bij het huisje van de zeven dwergen. De dwergen zijn niet thuis, maar in het huisje vindt Sneeuwwitje een gedekte tafel met zeven schoteltjes, zeven stukjes brood, zeven mesjes en vorkjes, en zeven bekertjes. Tegen de wand staan zeven kleine bedjes. Sneeuwwitje eet iets uit elk schoteltje, drinkt iets uit elk bekertje en probeert dan elk van de bedjes uit, totdat zij in de zevende in slaap valt. Wanneer de dwergen ’s nachts thuiskomen van hun werk in de berg vragen zij onder andere: ‘Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?’ ‘Wie heeft er van mijn schoteltje gegeten?’ Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken? Dan komen zij bij de bedjes en vragen ieder: ‘Wie heeft er in mijn bedje gelegen?’, totdat zij in het zevende bedje Sneeuwwitje zien liggen. - 97 - In het aan De drie raven verwante sprookje De zes zwanen (KHM 49) gaat een meisje op zoek naar haar zes broers, die in zwanen zijn veranderd. Zij dwaalt door een groot woud en komt ‘s avonds bij een jachthut aan. In de hut vindt zij zes kleine bedjes. Omdat zij moe is gaat zij in één ervan liggen en valt in slaap. Bij zonsondergang komen de zes zwanen door het raam naar binnen gevlogen en krijgen zij een kwartier lang hun mensengedaante terug. Zij waarschuwen hun zuster dat zij zich in een rovershol bevindt, en vertellen haar hoe zij de betovering voorgoed kan verbreken. Deze drie gebeurtenissen verschillen in allerlei details van elkaar: het meisje in De drie raven eet en drinkt iets uit schoteltjes en bekertjes. In De zes zwanen eet de heldin niets, maar slaapt zij alleen in één van de zes bedjes. Sneeuwwitje eet en drinkt uit schoteltjes en bekertjes én slaapt in het zevende bedje. Ondanks deze verschillen zijn de gebeurtenissen herkenbaar als één en dezelfde scène. In deze scène komt de heldin van het verhaal op een plaats waarvan de bewoners niet thuis zijn. Zij gebruikt hun eten en drinken, en slaapt soms in hun bed. De bewoners komen thuis, stellen verbaasd de vraag wie er van hun spullen gebruik heeft gemaakt, en vinden de heldin. We kunnen dit de scène van de onverwachte gast noemen. De scène van de onverwachte gast komt ook buiten de Kinder- und Hausmärchen voor. In het Engelse volksverhaal Goudlokje bijvoorbeeld komt een oude vrouw bij een huisje in een woud. In het huisje vindt zij drie potten met pap en drie stoelen. Zij eet iets uit elk van de potten met pap en probeert elk van de stoelen uit, waarbij zij er één kapot maakt. In de slaapkamer vindt zij drie bedden. Zij probeert alle drie de bedden uit en valt in de kleinste in slaap. De bewoners van het huis zijn drie beren: een grote beer, een middelgrote beer en een kleine beer. Wanneer zij thuiskomen zien zij de rommel en zeggen telkens na - 98 - elkaar: ‘Iemand heeft van mijn pap gegeten’ en ‘Iemand heeft in mijn stoel gezeten’. Dan komen zij in de slaapkamer en zegt elke beer: ‘Iemand heeft in mijn bedje gelegen’ De oude vrouw wordt wakker van het gegrom van de beren en vlucht door het venster van de slaapkamer naar buiten.77 Uit de verschillende voorbeelden laat zich de volgende scène reconstrueren: een vrouwelijk personage komt ’s avonds of ’s nachts in een verlaten woning aan. De bewoners zijn niet thuis, maar zij vindt een maaltijd die klaar staat. Zij eet en drinkt uit schoteltjes en bekertjes en slaapt in het bed van de bewoners. Wanneer de bewoners thuiskomen, vragen zij verbaasd wie er van hun spullen gebruik heeft gemaakt. Slapend in één van de bedden vinden zij ten slotte de onverwachte gast. In deze scène valt verder op dat de bewoners nooit menselijk zijn, maar bijvoorbeeld dwergen, dieren of in dieren veranderde mensen. Het rovershol In De zes zwanen waarschuwen de broers hun zuster dat zij zich in een rovershol bevindt. Hier heeft beïnvloeding plaatsgevonden Iona and Peter Opie, The classic fairy tales (London & New York: Oxford University Press, 1974), p.199-204. In de vroegst bekende gedrukte uitgave van het sprookje uit 1831 (The Story of The Three Bears metrically related, with illustrations locating it at Cecil Lodge in September 1831) is de heldin een oude vrouw. In latere uitgaven is zij echter een meisje met de naam Silver-locks, Golden Hair, en uiteindelijk Goldilocks (Old Nursery Stories, c. 1904). Iona en Peter Opie spreken van een ‘partial analogue’ met Sneeuwwitje en vermelden nog een andere variant: in een Noors sprookje komt een prinses in een grot die bewoond wordt door drie beren. Zij vindt daar een maaltijd op tafel staan, inclusief pap. Zij nuttigt de maaltijd en kiest dan een bed, waarin zij gaat liggen. De drie beren zijn eigenlijk Russische prinsen, die ’s nachts hun menselijke gedaante terugkrijgen (vgl. De zes zwanen). 77 - 99 - van een ander soort scène, waarin een heldin in een schuilplaats van rovers terecht komt. In het sprookje De roverbruidegom (KHM 40) komt een prinses op het slot van haar verloofde in het woud. Een oude vrouw zit voor de deur en zegt haar dat de prins en zijn trawanten haar willen ombrengen en opeten. Het meisje verstopt zich en ziet hoe de prins met een groep rovers thuiskomt en haar grootmoeder met zich meevoert. Zij vermoorden de grootmoeder en trekken alle ringen van haar vingers. Een ring blijft echter vastzitten, zodat de rovers de vinger afhakken. De vinger komt in de schoot van het meisje terecht. De prinses weet te ontsnappen en ontmaskert de roverbruidegom later met behulp van dit bewijsstuk. In een variant op dit sprookje uit Noorwegen loopt de heldin eerst door verschillende kamers van het huis. In elke kamer ziet zij waardevolle spullen zoals goud, zilver en vrouwenkleren. Maar wanneer zij in de laatste kamer komt ligt deze vol lijken van dode vrouwen. Verschrikt verstopt zij zich onder het bed, want op dat moment komt haar verloofde binnen met een meisje, dat hij van haar kostbaarheden berooft en vermoordt. Ook in dit sprookje dient een afgehakte vinger als bewijsstuk tegen de roverbruidegom.78 Peter Christian Asbjørnsen, Tales from the Fjeld, translated by G. W. Dasent (London: Chapman and Hall, 1874), p. 231-37. Het gaat hier om sprookjes van het type ATU 955 The Robber Bridegroom. In beide sprookjes zoekt de heldin eerst naar uitvluchten om niet naar de woning van de verloofde in het woud te hoeven. Zij zegt dat zij bang is om in het woud te verdwalen, waarop de bruidegom aanbiedt om een band om elke boom te binden (KHM 40), of om een spoor van as in het woud te leggen, dat haar de weg zal wijzen. Beide soorten wegwijzers zijn ruimtelijke connectoren. De laatste kamer vol lijken van vrouwen is natuurlijk een element uit Blauwbaard. De tocht door de verschillende kamers is misschien een restant van het ‘verboden kamer’ 78 - 100 - De waarschuwing aan de heldin dat zij zich in een rovershol bevindt komt in meerdere sprookjes voor. In De zes zwanen waarschuwen de in zwanen veranderde broers hun zuster. In het sprookje uit Noorwegen waarschuwt een vogel die in een kooi zit de heldin. Dit is vanaf de tweede editie van de Kinder- und Hausmärchen ook het geval in De roverbruidegom (KHM 40, 1819). Opvallend is dat de waarschuwing aan de heldin telkens door een vogel of vogels wordt gegeven, ook in sprookjes van verschillende typen. Een rovershol en rovers komen soms voor binnen de scène van de onverwachte gast. In het aan De drie raven verwante sprookje De twaalf broers (KHM 9) gaat een meisje op zoek naar haar twaalf broers, die in het woud leven. De broers zijn het woud in gevlucht omdat hun vader hen wilde ombrengen bij de geboorte van hun zuster. Zij leven als rovers en hebben gezworen elk meisje dat zij tegenkomen te zullen doden. Wanneer het meisje in het hol van de broers aankomt is alleen de jongste broer thuis. Hij wil haar doden, maar zij smeekt hem om haar leven te sparen en biedt aan het huishouden van de broers te doen. In een variant op Sneeuwwitje (KHM 53v), die de gebroeders Grimm in hun aantekeningen vermelden, zijn de dwergen rovers, die elk meisje tegenkomen dat in de buurt van hun hol komt. De moeder van Sneeuwwtje stuurt haar naar de dwergen om gedood te worden, maar zij sparen haar leven en laten haar het huishouden doen. In De bremer stadsmuzikanten motief uit dit type sprookje (C611). Maar voor de oorspronkelijkheid van dit element pleit De wonderlijke gasterij (KHM 43). In dit griezelverhaal gaat een leverworst bij een bloedworst op bezoek. Zij moet eerst langs verschillende trappen omhoog en ziet op elke verdieping van het huis wonderlijke dingen. Bij bloedworst aangekomen wordt zij door iemand gewaarschuwd dat zij zich in een moordhol bevindt, en ontvlucht zij het huis. - 101 - (KHM 27, 1819) komen dierlijke muzikanten ’s nachts bij een huisje in het woud. De ezel kijkt door het raam en ziet een gedekte tafel met eten en drinken, waaraan een bende rovers zich te goed doet. Het is niet zo vreemd dat deze scènes elkaar wederzijds beïnvloeden, omdat in beide een personage aankomt op een plek waarvan de bewoners niet thuis zijn. In de scène van het rovershol komt een vrouwelijke heldin, misschien de verloofde van een prins, in een rovershol terecht. Zij loopt misschien eerst door verschillende kamers, waarin zij schatten of andere wonderlijke dingen ziet. Een vogel in een kooi waarschuwt haar met de woorden: ‘Je bent in een rovershol’ of ‘Je bent in een moordhol’. Zij verstopt zich en is getuige van de moord op een andere vrouw. Een afgehakte hand of een ander lichaamsdeel levert het bewijs waarmee zij de roversbende kan ontmaskeren. De menseneter In het sprookje De duivel met de drie gouden haren (KHM 29) moet een houthakker de drie gouden haren van de duivel stelen om met een prinses te trouwen. Hij komt in de hel en wordt door de vrouw van de duivel onder het bed verstopt. ‘s Avonds komt de duivel thuis en roept: ‘ik ruik, ik ruik mensenvlees!’. Wanneer de duivel slaapt trekt de vrouw de gouden haren uit het hoofd van haar man en helpt de houthakker te ontsnappen. In het verwante sprookje Vogel Fenix (KHM 75) moet een jongeman drie veren van de vogel Fenix stelen om met de dochter van een rijk man te trouwen. In het slot van de vogel wordt hij door een wit vrouwtje onder de tafel verstopt. De fenix komt thuis en roept: ‘ik ruik, ik ruik mensenvlees!’ Zodra de fenix slaapt trekt het vrouwtje drie van zijn veren uit en helpt de jongeman om te ontsnappen. - 102 - Deze twee sprookjes behoren tot het type ATU 461 Three Hairs From The Devil. Maar ook in andere typen sprookjes komen dezelfde gebeurtenissen voor . In het sprookje Prins Zwaan (KHM 59) gaat een meisje op zoek naar haar prins, die in een zwaan is veranderd. ‘s Nachts komt het meisje bij een huisje in het woud. De oude vrouw in het huisje verstopt het meisje onder het bed. Haar man komt thuis en roept: ‘ik ruik, ik ruik mensenvlees!’ De oude vrouw helpt het meisje de volgende morgen te ontsnappen en geeft haar een gouden haspel mee. Bij het vertrek zegt zij: ‘Ik heet Zon’.79 De volgende twee nachten komt het meisje weer bij twee andere huisjes, waar de vrouwen Maan en Ster haar een gouden spil en een gouden spinnewiel meegeven. De laatste vrouw wijst het meisje de weg naar de glasberg, waar haar prins woont. Prins Zwaan komt sterk overeen met De drie raven (KHM 25), waarin de ontmoeting met een menseneter gedeeltelijk bewaard is gebleven. Het meisje dat op zoek is naar haar in raven veranderde broers vraagt de weg aan de zon, de maan en de sterren. De zon is heet en eet mensenkinderen. De maan is koud en roept: ‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees!’ De sterren zijn vriendelijk en wijzen haar de weg naar de glasberg. In dit sprookje zijn de zon en de maan niet langer de vrouwen van menseneters, maar zijn zij zélf menseneters geworden. In beide sprookjes wijzen vrouw Ster of de sterren het meisje de weg naar de glasberg. Buiten de Kinder- und Hausmärchen is de ontmoeting met een menseneter en diens vrouw bekend uit het Engelse sprookje In Prins Zwaan verbeelden de afscheidswoorden van de vrouw waarschijnlijk de zonsopgang. Het sprookje zegt dat de menseneter altijd ná zonsondergang thuiskwam en vóór zonsopgang weer vertrok. De vrouw stuurt het meisje vóór zonsopgang weg en vertelt dan dat zij Zon heet. 79 - 103 - Jack and the Bean-stalk. Jack komt na het beklimmen van de bonenstaak in een vreemd land, waar geen levend wezen te zien is. Ná zonsondergang komt hij bij een groot huis, waar hij ontvangen wordt door de vrouw van een reus. Zij verbergt hem in de oven. De reus komt thuis en roept: ‘Vrouw, ik ruik vers vlees!’. Vanuit de oven ziet Jack hoe de reus een kip op de tafel zet, die telkens wanneer hij ‘leg’ roept een gouden ei legt. Wanneer de reus in slaap valt komt Jack uit de oven, steelt de kip en klimt langs de bonenstaak naar beneden. Hij gaat daarna nog twee keer terug naar het huis van de reus en steelt achtereenvolgens twee zakken met goud en zilver, en een gouden harp, die uit zichzelf muziek maakt. De laatste keer achtervolgt de reus hem en klimt langs de bonenstaak naar beneden, maar zodra Jack op de grond is hakt hij de bonenstaak om en valt de reus te pletter.80 De scène van de menseneter bevat de volgende stabiele elementen: een held(in) komt in de avond of ná zonsondergang bij een huis aan, waar hij wordt ontvangen door de vrouw van een menseneter. Zij verstopt hem op een plek in het huis, bijvoorbeeld onder het bed. De menseneter komt thuis en roept: ‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees!’. Wanneer de menseneter in slaap valt helpt de vrouw de held te ontsnappen en geeft hem kostbaarheden mee. Opvallend is dat de kostbaarheden die de held meeneemt vaak gouden voorwerpen zijn. Een scène vormt een afgerond geheel van gebeurtenissen. In de scène van de menseneter komt een held bijvoorbeeld in het huis van een menseneter, wordt door diens vrouw verstopt en weet hij met haar hulp te ontsnappen. Deze scène is herkenbaar in verschillende sprookjes, zoals De duivel met drie gouden haren (KHM 29), Prins Zwaan (KHM 59) en Jack and the 80 Opie, The classic fairy tales, p.164-174. - 104 - Bean-stalk. Een scène kan daarom als een zelfstandige eenheid worden gezien, die in sprookjes van verschillende typen kan voorkomen.81 Verhouding tussen scènes en motieven Wat is de verhouding tussen scènes – een afgerond geheel van gebeurtenissen die in sprookjes van verschillende typen kan voorkomen - en motieven, volgens Thompson de kleinste inhoudelijke eenheid van het sprookje en de bouwsteen van het type? In het algemeen is vrij onduidelijk wat de reikwijdte van een motief is. In verhouding tot scènes betekent dit (1) dat veel motieven eigenlijk een hele scène beschrijven (2) dat de details van een scène vaak te klein zijn om als afzonderlijk motief te worden gerekend. Ik zal deze twee problemen afzonderlijk illustreren. (1) Het motief van de verboden kamer (C611. Forbidden chamber) komt voor in de sprookjes Blauwbaard (KHM 62), Fitchers vogel (KHM 46) en Marienkind (KHM 3). Dit motief vat een hele reeks gebeurtenissen samen: het weggaan van degene die het verbod oplegt, de sleutel(s) die de heldin krijgt, het binnengaan van de verboden kamer, soms het bloed aan de sleutel, de terugkeer van de verbieder en de ondervraging van de heldin. Door al deze details onder één motief samen te vatten raken de verschillen op detailniveau uit het zicht. In feite beschrijft het motief van de verboden kamer een complete scène, waarvan de details afzonderlijk moeten worden genoemd. De duivel met drie gouden haren (KHM 29) en Vogel Fenix (KHM 75) zijn type AT 461 Three Hairs From The Devil. Prins Zwaan (KHM 59) is AT 425 The Search For The Lost Husband. Jack and the Bean-stalk is AT 328 The Boy Steals The Giant’s Treasures. 81 - 105 - (2) De twee typen ATU 451 The Maiden Who Seeks her Brothers en 709 Snow-White delen volgens de type-index maar weinig motieven.82 Maar hierboven is aangetoond dat de scène van de onverwachte gast in beide typen sprookjes voorkomt. Deze scène is in beide typen sprookjes zozeer hetzelfde dat objecten (schoteltjes en bekertjes, KHM 25, 53), gebeurtenissen (slapen in het bed van de bewoners, KHM 49, 53) en uitspraken (‘wie heeft er uit mijn schoteltje gegeten?’; ‘wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?’, KHM 25, 53) onveranderd in sprookjes van beide typen terugkeren. Omdat deze details te klein zijn om door Thompson als motieven gerekend te worden, verschijnt ook de overeenkomstige scène die al deze details bevat niet op de radar.83 Uit de genoemde voorbeelden kunnen twee conclusies worden getrokken: (1) Het motief, dat Thompson als kleinste element van het sprookje ziet, is nog steeds een tamelijk grove eenheid waarmee zelfs hele scènes worden aangeduid. (2) De details waar scènes uit bestaan zijn weer te klein om door Thompson als motief te worden gerekend. Hieruit volgt dat een nog kleinere inhoudelijke eenheid nodig is om de In sprookjes van beide typen komt soms een boze stiefmoeder voor (S31. Cruel stepmother) en wordt de heldin soms door een koning die in het woud jaagt gevonden en tot vrouw genomen (N711 King (prince) accidentally finds maiden in woods (tree) and marries her). 83 Een scène houdt als semantische eenheid het midden tussen een motief en een atoom. Aan de ene kant bevatten veel motieven die Thompson onderscheidt zoveel details dat zij als complete scènes kunnen worden opgevat. Voorbeelden zijn het motief van de verboden kamer (C611) en het motief van de koning die de heldin tijdens de jacht in het woud tegenkomt en haar trouwt (N711). Aan de andere kant zijn scènes opgebouwd uit verschillende terugkerende details, die bijna allemaal als enkele atomen kunnen worden beschouwd. 82 - 106 - overeenkomsten binnen scènes te beschrijven. In het volgende gedeelte zal ik deze eenheid – het atoom – bespreken. 2.4 Atomen Een scène is niet alleen opgebouwd uit gebeurtenissen. Het personage van de menseneter is eveneens een terugkerend element van de scène. Hij komt na aankomst van de held thuis en roept dat hij mensenvlees ruikt, maar wordt door zijn vrouw gerustgesteld en valt in slaap. Andere terugkerende elementen binnen de scène zijn: de vrouw van de menseneter, de plek waar de held wordt verstopt en de kostbaarheden die hij bij zijn ontsnapping meeneemt. Ik noemt dit soort vaste onderdelen van een scène atomen. Atomen vormen de kleinste inhoudelijke eenheid van het sprookje. Atomen kunnen in zes klassen worden ingedeeld. Handelingen vormen de plot van de scène: de held komt aan bij de woning van de menseneter, hij wordt verstopt door diens vrouw, de menseneter komt thuis enz. Personages voeren de handelingen uit: De held, de menseneter, zijn vrouw. Voorwerpen hebben hun vaste plaats in de scène: de kostbaarheden die de held van de menseneter steelt of van zijn vrouw meekrijgt. Sommige uitspraken zijn kenmerkend voor personages: De menseneter roept bij zijn thuiskomst ‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees’. Een handeling kan op een bepaald tijdstip worden uitgevoerd: de held komt na zonsondergang of ’s nachts bij het huis aan. Ten slotte spelen de gebeurtenissen zich op een bepaalde plaats af: de woning van de menseneter, of de plek in het huis waar de held wordt verstopt. - 107 - Een atoom is een terugkerend element binnen een scène: een handeling, personage, voorwerp, uitspraak, tijdstip of plaats. De scène van de menseneter ziet er in verschillende sprookjes heel anders uit. In De duivel met de drie gouden haren komt een houthakker in de hel en wordt hij door de vrouw van de duivel verstopt voor haar man. In Vogel Fenix (KHM 75) komt een jongeman op een slot en wordt hij door een wit vrouwtje verstopt voor de mensen etende vogel Fenix. In Jack and the Beanstalk komt Jack in een groot huis en wordt hij door de vrouw van een reus verstopt. Deze verschillen laten zich beschrijven door aan te nemen dat elk atoom uit de scène bestaat uit twee componenten: een vaste inhoud en een veranderlijke verschijningsvorm. Ik zal deze nu apart bespreken. De verschijningsvorm van een atoom kan per scène verschillen. In de drie genoemde sprookjes verschijnt de menseneter (personage) bijvoorbeeld als de duivel, als de vogel Fenix of als een reus. De vrouw van de menseneter (personage) is de vrouw van de duivel, een wit vrouwtje of de vrouw van de reus. De plek waar de held verstopt wordt (plaats) is een bed, een tafel of een oven. De kostbaarheden die de held meeneemt (voorwerp) zijn drie gouden haren, drie veren, of drie voorwerpen – een kip die gouden eieren legt, twee zakken met goud en zilver en een gouden harp – die hij ná elkaar steelt.84 De inhoud van het atoom bestaat uitsluitend uit de relaties van het atoom met andere atomen. Deze relaties blijven In de eerste twee sprookjes zijn alleen de objecten verdrievoudigd (drie haren, drie veren) maar niet de handeling. In Jack and the Bean-stalk is de handeling van het stelen zelf verdrievoudigd ((D-E-F) ). De held steelt bij drie gelegenheden telkens één object (de tweede keer weliswaar een zak met zilver en een zak met goud). 84 - 108 - in elke uitvoering van de scène constant. Het personage van de menseneter is bijvoorbeeld gerelateerd aan de volgende atomen: hij heeft een vrouw (personage), hij komt thuis (een handeling), ná de held (een tijdstip), hij roept: ‘ik ruik mensenvlees’ (een uitspraak), hij valt in slaap (een handeling). Deze relaties gelden in de drie sprookjes alleen voor de duivel, voor de vogel Fenix en voor de reus. Een lezer herkent deze figuren daarom als ‘dezelfde’ menseneter, niet omdat zij uiterlijk op elkaar lijken, maar omdat zij in de scène dezelfde rol spelen. De relatie tussen de verschijningsvorm en de inhoud van een atoom is willekeurig. Dit heeft te maken met de differentiële inhoud van het atoom. Een atoom bestaat alleen binnen een netwerk van relaties met andere atomen. Zolang de onderliggende relaties hetzelfde blijven, kan de verschijningsvorm van elk afzonderlijk atoom verschillen. Het is een kwestie van willekeur of de held verstopt wordt onder het bed, onder de tafel of in een oven, zolang hij maar op een plaats in het huis verstopt wordt. De drie plaatsen zijn herkenbaar als verschijningsvormen van hetzelfde atoom vanwege hun analoge rol als ‘verstopplek’, en niet omdat zij op elkaar lijken. Het herkennen van eenzelfde atoom te midden van de verschillende verschijningsvormen is dus gebaseerd op analogie en niet op gelijkenis. verschijningsvorm willekeurige relatie inhoud Fig. 6 De structuur van het atoom - 109 - De willekeurige relatie tussen de inhoud van een atoom en zijn verschijningsvorm verklaart waarom er zoveel verschillende uitvoeringen van één scène mogelijk zijn. De scène van de menseneter kan in de hel spelen, op een slot of in een woning. De held is een houthakker, een jongeman of de jongen Jack. De menseneter is een duivel, de vogel Fenix of een reus. Zolang het netwerk van relaties tussen de atomen maar gelijk blijft, kan elk afzonderlijk atoom op vele verschillende manieren verschijnen.85 Een veelkleurige reeks uitvoeringen van precies dezelfde scène is het gevolg. Sommige atomen kunnen optioneel in de scène voorkomen. In Prins zwaan (KHM 59) gaat de menseneter nádat hij mensenvlees heeft geroken op zoek in het hutje en trekt de heldin onder het bed vandaan. Hij wil haar meteen opeten, maar zijn vrouw smeekt hem om het meisje te laten leven en voor het ontbijt te bewaren. De volgende morgen helpt de vrouw het meisje te ontsnappen. Deze gebeurtenis kan in twee atomaire handelingen worden ontleed. De zoektocht van de menseneter (handeling) en de smeekbede van de vrouw van de menseneter (handeling). Dit paar optionele atomen hoeft niet in elke uitvoering van de scène te worden gerealiseerd. In de drie genoemde sprookjes komen zij niet voor, maar wel in Klein duimpje. In het onderstaande schema heb ik de verschillende relaties van het personage ‘de menseneter’ in kaart gebracht. Beginnend bij het atoom linksboven – de vrouw van de menseneter – staan de atomen met de klok mee in hun volgorde In sommige gevallen beperken de relaties van een atoom wel degelijk zijn mogelijke verschijningsvormen. De menseneter heeft een vrouw, en moet dus als mannelijk personage verschijnen. Voor de vrouw van de menseneter geldt het omgekeerde. Uitspraken, zoals die van de menseneter dat hij mensenvlees ruikt, kunnen ook slechts op een beperkt aantal manieren worden gerealiseerd. 85 - 110 - van verschijnen in de scène. Met deze ‘atomaire klok’ laat zich zo een deel van de scène beschrijven. Een klok voor elk personage zou een precieze en chronologische beschrijving van de hele scène opleveren. De verschijningsvorm van elk atoom staat voor drie sprookjes in kleine letters aangegeven. De zoektocht van de menseneter is een optionele handeling en is daarom anders ingekaderd. Vrouw duivel, wit vrouwtje, vrouw reus vrouw menseneter Duivel komt thuis, vogel Fenix komt thuis, reus komt thuis thuiskomst Ná de houthakker, ná de jongeman, ná Jack tijdstip Duivel, vogel Fenix, reus menseneter Duivel valt in slaap, vogel Fenix valt in slaap, reus valt in slaap (de menseneter vindt de held) ‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees!’, idem, ‘Ik ruik vers vlees!’ slaap zoektocht uitspraak Fig. 7 Verschijningsvormen en relaties van atomen rond het personage ‘de menseneter’ in drie sprookjes (KHM 29, 75, Jack and the Bean-stalk) Methodische regels voor de vergelijking van atomen en scènes Tot nu toe is besproken hoe verschillende verschijningsvormen de uitdrukking kunnen zijn van eenzelfde atoom. De duivel, de vogel Fenix en de reus zijn verschijningsvormen van één - 111 - personage: de menseneter. Maar het omgekeerde is soms ook het geval. In sprookjes zijn dezelfde verschijningsvormen soms de uitdrukking van verschillende atomen. Deze situatie zorgt voor speciale moeilijkheden bij het vergelijken van sprookjes met elkaar. In het sprookje De smid en de duivel (KHM 81) komt een smid in het woud de duivel tegen. Deze belooft hem tien jaar lang rijkdom en geluk in ruil voor zijn ziel. De smid stemt in en de duivel schrijft zijn naam op in een groot boek. Bovendien geeft hij hem een zak, waar niemand uit kan die er in gestopt wordt. Na tien jaar feesten komt de duivel de smid eindelijk halen. Wanneer de twee opnieuw in het woud komen vraagt de smid aan de duivel of hij zich in een muis kan veranderen. De duivel doet dit, maar de smid stopt hem in de zak en begint hem met een stok te slaan. Hij laat de duivel pas vrij wanneer deze belooft dat hij het blad met zijn naam uit het boek zal scheuren. De duivel is een figuur die in meerdere sprookjes voorkomt. We kwamen hem al eerder tegen in het sprookje De duivel met de drie gouden haren (KHM 29). Maar de beslissende vraag is van welk atoom deze figuur de verschijningsvorm is. Omdat atomen alleen bestaan in relatie tot elkaar, moeten we ons afvragen welke relaties de duivel uit De smid en de duivel heeft: zijn afspraak met de smid (handeling), de tijdsperiode van tien jaar (tijdstip), de magische val die hij hem geeft (voorwerp) en waar hij zelf in terecht komt (handeling). Dit zijn totaal andere relaties dan de duivel uit De duivel met de drie gouden haren, die een uitdrukking is van ‘de menseneter’. We hebben dus te maken met dezelfde verschijningsvorm (een duivel) die de uitdrukking is van twee verschillende atomaire inhouden. Het zoeken naar dezelfde verschijningsvormen in sprookjes leidt tot een oppervlakkige vergelijking, omdat de onderliggende atomaire relaties buiten beschouwing worden - 112 - gelaten. Bij het vergelijken van sprookjes moet niet naar dezelfde, maar naar analoge figuren en voorwerpen worden gezocht. De duivel uit De smid en de duivel moet niet in verband worden gebracht met andere duivels, maar bijvoorbeeld met ‘de dood’ in een variant van dit sprookje (KHM 81v). In dit sprookje houdt een smid de dood gevangen in een appelboom. Hij slaat hem net zo lang met een stang totdat de dood hem het eeuwige leven belooft. Uit het bovenstaande kan een methodische regel worden afgeleid voor het vergelijken van sprookjes. Deze regel luidt als volgt: Vergelijk in sprookjes de inhoud van atomen en niet hun verschijningsvorm.86 Niet alleen individuele atomen kunnen dezelfde verschijningsvorm hebben. Het komt ook voor dat verschillende scènes in hun uitvoering sterk op elkaar lijken. Het gevaar bestaat dan dat men disparate scènes met elkaar in verband brengt. Ik zal hier nu een voorbeeld van geven. In het sprookje Hans en Grietje (KHM 15) worden Hans en Grietje door hun ouders achtergelaten in het woud. ’s Middags komen zij bij een huisje van brood en koek. Een oude vrouw nodigt hen binnen en laat hen bij haar overnachten. Maar In sommige gevallen kan het toch relevant zijn om binnen één cultuurruimte dezelfde verschijningsvormen na te gaan. In Scandinavische sprookjes bijvoorbeeld zijn trollen vaak naargeestige wezens, die de mensen plagen en in hun huizen binnendringen om er ’s nachts te dansen. In het Noorse sprookje De visserszonen doodt één van twee broers een zeetrol, waaraan een prinses zou worden geofferd. Hierdoor ontstaat een beeld van trollen in de Scandinavische cultuur. Maar binnen de Kinder- und Hausmärchen moet men de zeetrol weer vergelijken met de draak in het sprookje Johannes en Caspar Watersprong (KHM 74), die door Johannes wordt gedood om een prinses te redden. 86 - 113 - de volgende morgen sluit zij Hans op en laat zij Grietje voor haar werken. De oude vrouw is een heks, die kinderen vetmest om ze op te eten. Door een list van Grietje belandt de heks in haar eigen oven, zodat de kinderen kunnen ontsnappen. Op het eerste gezicht bevat dit sprookje allerlei elementen uit de scène van de menseneter. De held en heldin komen toevallig aan bij een huisje in het woud. Een vrouw ontvangt hen vriendelijk en laat hen in het huisje overnachten. Dan blijken zij in de woning van een menseneter te zijn aanbeland. Om deze reden wordt de scène wel als een variant van De menseneter gezien.87 Deze vergelijking berust echter alleen op schijnbare overeenkomsten. Juist de stabiele elementen uit de menseneter zijn in deze scène niet aanwezig: De kinderen komen niet ’s avonds of ’s nachts bij het huisje aan maar in de middag (tijdstip); de vrouw is niet de vrouw van een menseneter, maar woont alleen en eet zelf kinderen (personage); Zij helpt de kinderen niet te ontsnappen, maar sluit hen juist op (handeling). De overnachting in het huisje van de heks lijkt dus misschien op een uitvoering van de menseneter, maar in werkelijkheid gaat het om een heel andere scène. Uitvoeringen van verschillende scènes laten zich niet goed met elkaar vergelijken omdat er geen analoge personages of voorwerpen kunnen worden gevonden. De heks uit Hans en Grietje is geen verschijningsvorm van ‘de menseneter’ en ook niet van ‘de vrouw van de menseneter’. Zij kan daarom niet vergeleken worden met de duivel, de vogel Fenix of de reus, en ook niet met de vrouw van de duivel, het witte vrouwtje of de Opie, The classic fairy tales, p.236. In The Types of Folktale valt Hans en Grietje onder AT 327 The Children And The Ogre. Tot dit type wordt ook Klein Duimpje gerekend, waarin de scène van de menseneter voorkomt. 87 - 114 - vrouw van de reus. Om personages te vinden die analoog zijn aan de heks moet men niet kijken naar uitvoeringen van de menseneter, maar naar uitvoeringen van dezelfde scène als die in Hans en Grietje. Deze methodische regel luidt in zijn algemene vorm als volgt: vergelijk in sprookjes alleen uitvoeringen van dezelfde scène.88 89 De reconstructie van een scène Atomen gaan constante relaties met elkaar aan die tezamen het raamwerk vormen voor een scène. Omdat elk afzonderlijk atoom een willekeurige verschijningsvorm heeft, bestaan er van elke scène vele uitvoeringen. Nu is het opvallend dat de verschijningsvormen in verschillende uitvoeringen soms toch in een bepaald opzicht met elkaar overeenkomen. De bewoners van het huisje in de onverwachte gast verschillen per uitvoering, maar zijn altijd niet-menselijk. De voorwerpen die de held uit het huis Deze regel is eigenlijk een herformulering van de regel om in sprookjes de inhoud van atomen en niet hun verschijningsvormen te vergelijken. De inhoud van een atoom bestaat immers uitsluitend uit zijn relaties met andere atomen, en deze relaties beschrijven samen een deel van een scène (vgl. de relaties rond het atoom ‘de menseneter’). De regel om in sprookjes alleen de inhoudelijke relaties tussen atomen te vergelijken komt er dus op neer dat men alleen uitvoeringen van dezelfde scène vergelijkt. 89 In sommige sprookjes is een scène slechts fragmentarisch behouden. In dat geval kunnen veel atomaire bindingen zijn weggevallen. De zon en de maan in (KHM 25) eten mensen en de maan roept: ‘ik ruik mensenvlees’. Hier is alleen de kenmerkende uitspraak van de menseneter bewaard gebleven. Slechts door een vergelijking met een ander sprookje, zoals Prins Zwaan (KHM 59), wordt duidelijk dat het in De drie raven om de scène van de menseneter gaat. In dit geval worden nog steeds twee uitvoeringen van dezelfde scène vergeleken. 88 - 115 - van de menseneter meeneemt zijn meestal van goud. Ook het geslacht van de personages in de scène blijft vaak constant. Door verschillende uitvoeringen van een scène in hun atomaire relaties te ontleden en met elkaar te vergelijken is zou het mogelijk moeten zijn om de eerste uitvoering van de scène te reconstrueren. In dit gedeelte vergelijk ik hiertoe drie uitvoeringen van dezelfde scène in de Kinder- und Hausmärchen. Het gaat om een achtervolgingsscène in de sprookjes De oger (KHM 70), De liefste roeland (KHM 56) en Vindvogel (KHM 51) In het sprookje De oger (KHM 70) volgt deze scène direct op de menseneter. Een prinses en een prins vluchten weg uit het huis van een menseneter. Uit het huis hebben zij meegenomen: een éénmijlslaars, een wichelroede en een koek met daarin een boon-die-alles-weet. De boon waarschuwt de twee dat de vrouw van de menseneter er in de andere éénmijlslaars aankomt. De prinses verandert zichzelf met de wichelroede in een zwaan en de prins in een meer. De vrouw van de menseneter probeert de zwaan tevergeefs te lokken en keert terug naar huis. Na een tijdje waarschuwt de boon opnieuw en verandert de prinses zichzelf én de prins in een stofwolk. De vrouw van de menseneter kan niet door de stofwolk heenkomen en keert terug. De derde keer dat de vrouw van de menseneter eraan komt verandert de prinses zichzelf in een rozenstok en de prins in een bij. De vrouw van de menseneter herkent de kinderen niet en geeft de achtervolging op. In het sprookje De liefste Roeland (KHM 56) vlucht een meisje samen met haar geliefde Roeland uit het huis van haar stiefmoeder. Zij nemen de toverstaf van de stiefmoeder (die een heks is) met zich mee. De stiefmoeder achtervolgt hen op haar mijlslaarzen. Door de staf weet het meisje wanneer de stiefmoeder eraan komt. Zij verandert zichzelf met de staf in een meer en Roeland in eend. De stiefmoeder probeert de eend - 116 - tevergeefs te lokken en keert terug naar huis. De tweede keer dat zij komt verandert het meisje zichzelf in een bloem in een doornhaag en Roeland in een vioolspeler. De stiefmoeder kruipt in de doornhaag om de bloem af te breken, maar Roeland begint op zijn viool te spelen en de stiefmoeder moet dansen tot zij dood is. In het sprookje Vindvogel (KHM 51) vluchten het meisje Lena en de jongen Vindvogel uit hun huis voor de kokkin Sanne. Zij nemen niets uit het huis mee. Sanne stuurt drie knechten achter de kinderen aan. Zij zien de knechten aan komen lopen en Lena wenst: ‘word jij een rozenstok en ik de roos daarop!’ De knechten herkennen de kinderen niet en keren naar huis terug. De tweede keer dat zij komen wenst Lena: ‘word jij een kerk en ik de kroon daarin!’ De knechten moeten opnieuw naar huis teruggeren. De derde keer komt Sanne met de knechten mee. Lena wenst: ‘word jij een vijver en ik de eend daarop!’ Sanne probeert de vijver leeg te drinken, maar de eend trekt haar met zijn snavel het water in, zodat zij verdrinkt. Deze scène kan de achtervolging met veranderingen worden genoemd. De volgende atomaire relaties lijken stabiel: twee kinderen, een jongen en een meisje, vluchten weg uit een woning. Zij nemen een aantal voorwerpen met zich mee. Zij worden achtervolgd door een vrouwelijk personage. In twee sprookjes komt deze vrouw op (één)mijlslaarzen aanlopen. De kinderen komen te weten dat zij achtervolgd worden. Zodra de vrouw dichterbij komt verandert het meisje zichzelf en de jongen in verschillende zaken. In de regel vinden er drie veranderingen plaats. De eerste twee keer moet het vrouwelijk personage de achtervolging opgeven. De derde keer wordt zij in twee sprookjes door de kinderen gedood. In de onderstaande tabel heb ik deze atomen voor de drie sprookjes op een rij gezet. - 117 - Atomen éénmijlslaars, wichelroede, boon-die-allesweet éénmijlslaars toverstaf Vindvogel (KHM 51) Vindvogel en Lena Sanne en drie knechten - mijlslaarzen - 1e verandering kinderen vragen aan boon vijver en zwaan meisje weet door toverstaf eend en meer 2e verandering beiden stofwolk 3e verandering bij en rozenstok vioolspeler en bloem in doornhaag - kinderen kijken rozenstok en roos kerk en kroon dood van de achtervolgster - achtervolgden achtervolgster meegenomen voorwerpen schoeisel achtervolgster waarschuwing De oger (KHM 70) De liefste Roeland (KHM 56) prins en prinses Roeland en meisje vrouw menseneter stiefmoeder vioolspeler laat stiefmoeder dansen tot zij dood is vijver en eend eend verdrinkt Sanne Bij deze tabel kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt: Elk van de drie sprookjes mist een categorie die in de andere twee wel voorkomt. In De oger wordt de vrouw van de menseneter na de derde verandering niet gedood maar keert zij - 118 - definitief naar huis terug. In De Liefste Roeland vinden er slechts twee veranderingen plaats. In Vindvogel nemen de kinderen geen voorwerpen mee uit het huis. Ook wordt er niets gezegd over het schoeisel van de achtervolgster. (1) De achtervolgden zijn altijd twee kinderen: een jongen en een meisje. Zij staan waarschijnlijk in een romantische verhouding tot elkaar. In De oger en De liefste Roeland trouwen de prins en de prinses of Roeland en het meisje aan het einde van het sprookje met elkaar. In Vindvogel zegt Lena vóór de achtervolging en bij elke verandering tegen Vindvogel: ‘verlaat jij mij niet, dan verlaat ik jou ook niet!’ En Vindvogel antwoordt: ‘nu en nimmermeer!’ (2) De achtervolgster is in elk van de sprookjes een vrouwelijk personage: de vrouw van de menseneter in De oger, een stiefmoeder in De liefste Roeland en de kokkin Sanne in Vindvogel. In dit laatste sprookje stuurt Sanne de eerste twee keer drie knechten achter de kinderen aan, maar de derde keer gaat zij zelf mee. Ten opzichte van de andere twee sprookjes lijken de knechten derhalve een secundaire formatie. (3) De meegenomen voorwerpen zijn in De oger een éénmijlslaars, een wichelroede en een boon-die-alles-weet. In de liefste Roeland is het alleen een toverstaf. De wichelroede en de toverstaf spelen in beide sprookjes dezelfde rol: het meisje verandert zichzelf en de jongen ermee tijdens de achtervolging. De staf lijkt dus in ieder geval een origineel voorwerp uit de scène. (4) Het schoeisel van de achtervolgster zijn in twee van de drie sprookjes mijlslaarzen: een enkele éénmijlslaars in De oger en mijlslaarzen in De liefste Roeland. Dat de kinderen in De oger één laars aan hebben en de achtervolgster de ander is misschien een originele trek. - 119 - (5) De waarschuwing dat de kinderen achtervolgd worden gebeurt in elk sprookje op een andere manier. In De oger worden de kinderen gewaarschuwd door één van de voorwerpen die zij hebben meegenomen: de boon-die-alles-weet. Dit zou heel goed de originele relatie kunnen zijn. Dat het meisje in De liefste Roeland door de toverstaf van de achtervolging afweet is onlogisch en laat de staf en dubbele rol spelen in de scène. Dat de kinderen in Vindvogel de achtervolgers zien aankomen lijkt een ad hoc verklaring. (6) De (drie) veranderingen worden in elk van de sprookjes voltrokken door het meisje. In De oger en De liefste Roeland doet zij dit met de wichelroede of de toverstaf die de kinderen uit het huis hebben meegenomen. Het lijkt aannemelijk dat de veranderingen telkens complementair zijn. In elk sprookje komt de verandering de van de prins in water en van de prinses in een watervogel voor, hoewel deze verandering in De liefste Roeland lijkt te zijn omgedraaid. Ook de verandering van de prins in een rozenstok en de prinses in een roos in Vindvogel kan origineel zijn. De prins als bij en de prinses als rozenstok in De oger en de prins als vioolspeler en de prinses als bloem in een doornhaag in De liefste Roeland laten zich dan verklaren als afwijkingen van deze vorm. Beider verandering in een stofwolk in De oger is zeker secundair. Bij de verandering van de prins in een kerk en de prinses in een kroon in Vindvogel twijfel ik of het niet om een overgenomen vorm gaat. (8) De dood van de achtervolgster moet samenhangen met de laatste verandering van de kinderen. In De oger vindt deze gebeurtenis niet plaats, maar wordt wel de opmerking gemaakt dat ‘de bij op de roos zat, en met zijn angel elkeen stak die haar wilde afbreken.’ De stiefmoeder die moet dansen tot zij dood is in De liefste Roeland komt ook voor in het sprookje Sneeuwwitje (KHM 53) en lijkt een secundaire vorm. De verdrinking van de - 120 - achtervolgster in Vindvogel zou origineel kunnen zijn. In dat geval is de verandering van de prins in water en de prinses in een eend de derde verandering. Zeker is dit niet, want zij staat alleen in dit sprookje in de derde positie. Wel is het zo dat de verandering in rozenstok en roos en die in water en watervogel in alle sprookjes altijd in eerste óf laatste positie staan. Misschien is er in De oger en De liefste Roeland een verwisseling opgetreden in de volgorde van de veranderingen. Op basis van de ontleding en vergelijking van deze drie uitvoeringen laat zich een eerste uitvoering reconstrueren: twee kinderen, een jongen en een meisje, vluchten weg uit een woning. Zij nemen in ieder geval een toverstaf mee en vluchten misschien in een mijlslaars. Ook nemen zij misschien een magisch voorwerp mee waardoor zij weten dat zij achtervolgd worden. Een vrouwelijk personage achtervolgt hen waarschijnlijk in de andere mijlslaars. Het magische voorwerp waarschuwt de kinderen dat zij eraan komt. Het meisje verandert zichzelf en de jongen drie maal met de toverstaf. Tot deze veranderingen behoren waarschijnlijk die van de jongen in een rozenstok en van het meisje in een roos en in ieder geval die van de jongen in water en van het meisje in een watervogel. Bij de derde verandering komt de achtervolgster om het leven, misschien omdat zij in het water verdrinkt. De reconstructie van de scène is vanwege het kleine aantal vergeleken uitvoeringen natuurlijk tentatief. Zij dient vooral om het principe van vergelijking te illustreren. Pas bij een vergelijking van zoveel mogelijk uitvoeringen is een betrouwbare reconstructie van de scène mogelijk. Zo’n onderzoek zou ook informatie verschaffen over de herkomst en de verspreiding van de verschillende uitvoeringen. In feite staat dit onderzoek gelijk aan de catalogisering van sprookjes in typen door de Finse school. Ook daar worden verwante sprookjes met elkaar vergeleken teneinde hun herkomst en verspreiding vast te stellen. - 121 - Bij het onderzoek naar typen worden echter volledige sprookjes met elkaar vergeleken, terwijl het bij de vergelijking van uitvoeringen gaat om een relatief zelfstandig onderdeel van het sprookje: de scène. Elementaire classificatie Door verschillende uitvoeringen van dezelfde scène met elkaar te vergelijken kan een eerste uitvoering van de scène worden gereconstrueerd. Er is echter een belangrijker reden om de scène verder te bestuderen. Zij biedt namelijk als zelfstandige eenheid een aanknopingspunt om de semantiek van het sprookje met de morfologie te verbinden. Hierdoor wordt een elementaire classificatie van sprookjesmateriaal mogelijk. Sommige scènes lijken vanuit zichzelf geschikt om bepaalde functies te realiseren. De hierboven genoemde achtervolgingsscène past bijvoorbeeld bij het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs). Morfologisch kan men deze scène analyseren als een verdrievoudiging van dit functiepaar ((Pr-Rs) ). In de scène van de menseneter weet de held met behulp van de vrouw van de menseneter met kostbaarheden uit het huis te ontsnappen. Deze scène past daarom bij de realisering van de functiegroep beproeving van de held – reactie van de held – gift van de donor (D-E-F). In de scène van de onverwachte gast komt de heldin bij toeval bij een verlaten huisje, waar zij soms door de bewoners geholpen wordt. Ook deze scène is geschikt voor het realiseren van dezelfde functiegroep. Propp merkt op dat sommige functies bij elkaar horen in paren of groepen.90 Achtervolging en redding vormen samen een functiepaar (Pr-Rs). De beproeving van de donor, reactie van de 90 Propp, Morphology, 64. - 122 - held en het verkrijgen van een magisch object vormen een groep. (D-E-F). Naast deze paren en groepen zijn er nog individuele functies. De genoemde scènes lijken geschikt om precies één paar of groep te realiseren. Dit is bijvoorbeeld het geval met de achtervolging met veranderingen (Pr-Rs) en De onverwachte gast (D-E-F). Eerder zagen we al dat scènes afgeronde eenheden vormen die in verschillende sprookjes voorkomen. De eigenschap van scènes om bepaalde functies te realiseren kan worden gebruikt om sprookjes inhoudelijk op een elementaire manier te classificeren. Wanneer de hele functiereeks horizontaal wordt weergegeven en elke scène onder de bijbehorende groep functies wordt geplaatst, krijgt elke scène zijn natuurlijke plaats op de lijn toegewezen. Er ontstaat zo een catalogus van scènes, die elk voor een specifiek deel van het sprookje geschikt zijn: (…) D-E-F G H-I J K ↓ Pr-Rs o L (…) de menseneter achtervolging met veranderingen de onverwachte gast achtervolging met obstakels Fig. 8 Elementaire classificatie. Scènes die dezelfde functies realiseren vallen in dezelfde categorie. De achtervolging met veranderingen is bijvoorbeeld niet de enige achtervolgingsscène. In het sprookje De waternimf (KHM - 123 - 79) achtervolgt een waternimf een jongen en een meisje. De kinderen veranderen niet zelf, maar gooien voorwerpen achter zich (een borstel, een kam, een spiegel) die in drie bergen veranderen. De waternimf kan de derde berg niet bedwingen en moet de achtervolging staken. Dit is een ander soort achtervolgingsscène, die de achtervolging met obstakels kan worden genoemd. Beide scènes vallen in dezelfde categorie, namelijk scènes die het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs) realiseren. Deze elementaire classificatie van scènes geldt voor scènes als zelfstandige eenheden, los van een bepaalde uitvoering ervan in een sprookje. In concrete gevallen kan een uitvoering van een scène ook omliggende functies realiseren. In De drie raven (KHM 25) en Prins Zwaan (KHM 59) bijvoorbeeld wijst de vrouw van de menseneter de heldin bij haar vertrek de weg naar de glasberg. In deze uitvoering van de menseneter wordt dus behalve de functiegroep D-E-F ook de daaropvolgende functie begeleiding van de held (G) gerealiseerd. Hoewel scènes op zichzelf genomen dus bij bepaalde groepen van functies horen, zijn de grenzen van de scène in de uitvoeringspraktijk niet zo hard te trekken Transpositie en transformatie Soms komt een scène echter ook heel ergens anders in het sprookje voor dan op grond van de classificatie kan worden verwacht. Er zijn twee mechanismen aan te wijzen die van invloed zijn op de plaats van een scène in het sprookje: (1) Transpositie verplaatst een scène naar een ander deel van de functiereeks. (2) Transformatie is een verandering van de functiereeks zelf. - 124 - (1) Transpositie. Een scène kan worden verplaatst naar een ander deel van de functiereeks. De uitvoering van de scène blijft hetzelfde, maar realiseert nu de functies uit het deel van de reeks waar zij naar toe is verplaatst. De scène van de onverwachte gast vindt normaal gesproken plaats ná het vertrek van de held (↑) en realiseert de functiegroep D-E-F. In Sneeuwwitje (KHM 53) komt de heldin nadat zij in het bos is achtergelaten bij het hutje van de zeven dwergen. In De drie raven (KHM 25) is deze scène echter verplaatst naar het einde van het sprookje. Het meisje dat haar broers zoekt is in de glasberg gekomen. Drie raven komen binnen gevlogen, herkennen hun zuster (Q) en veranderen in haar broers (K). Omdat de scène naar het einde van de functiereeks is verplaatst, vervult zij niet langer de functiegroep D-E-F. Ook de scène van de menseneter vindt in de regel plaats ná het vertrek van de held (↑) en realiseert de functiegroep D-E-F. In Prins Zwaan (KHM 59) is de heldin op zoek naar haar prins, die in een zwaan is veranderd. ‘s Nachts komt zij bij een hutje in het woud. De vrouw van een menseneter verstopt haar en geeft haar de volgende ochtend een gouden spinnewiel mee. In Jack and the Bean-Stalk wordt Jack door de vrouw van de reus verstopt en neemt hij bij zijn vertrek enkele kostbaarheden met zich mee. In Vogel Fenix (KHM 29) en De duivel met de drie gouden haren (KHM 29) realiseert de scène van de menseneter echter het functiepaar moeilijke taak en vervulling van de taak (M-N). In Vogel Fenix wil een jongeman met een prinses trouwen. De koning vraagt hem drie veren van de vogel Fenix (M). In het slot helpt een wit vrouwtje de jongeman de drie veren van de vogel Fenix te bemachtigen (N). In De duivel met de drie gouden haren moet een houthakker drie haren van de duivel bemachtigen om met een prinses te trouwen. Merk op dat de held(in) in elk van - 125 - deze sprookjes een object verkrijgt. Maar in Prins Zwaan en Jack and the Bean-stalk realiseert deze handeling de gift van de donor (F). In Vogel Fenix en De duivel met de drie gouden haren is het de vervulling van een moeilijke taak (N).91 In De oger (KHM 70) is de scène van de menseneter verplaatst naar het begin van het sprookje. Een prinses spoelt aan op een eiland vol menseneters (β). De vrouw van een menseneter verstopt haar voor haar man, omdat zij de prinses wil laten trouwen met hun zoon (γ). Er spoelt echter een prins op het eiland aan, waarop de prinses verliefd wordt (δ). In dit sprookje vervult de scène van de menseneter functies uit het inleidend gedeelte. Ook hier geldt weer: de uitvoering van de scène blijft hetzelfde, maar zij realiseert een andere groep functies. De verplaatsing van scènes naar andere delen van de functiereeks geeft een grote flexibiliteit aan het sprookje. Niet alleen kan elke scène op verschillende manieren worden uitgevoerd, maar elke uitvoering kan ook verschillende functies realiseren. (2) Transformatie. In verschillende sprookjes wordt de verwachte volgorde van de functies niet gehandhaafd. Deze transformaties van de functiereeks zijn echter niet willekeurig. Zij werken op specifieke functies of groepen van functies. Meestal gaat het om (i) verplaatsing of (ii) inversie. Propp, Morphology, 67: In these instances it is always possible to be governed by the principle of defining a function according to its consequences. If the receiving of a magical agent follows the solution of a task, then it is a case of the donor testing the hero (D). If the receipt of a bride and marriage follow, then we have an example of the difficult task (M). 91 - 126 - (i) Verplaatsing Functieparen en –groepen zijn soms verplaatst naar een ander deel van de functiereeks. Deze verplaatsing komt voor bij de volgende functies: (1) De functiegroep D-E-F staat voor het ongeluk (A).92 In Blauwbaard (KHM 62) vraagt de heldin vóórdat zij met Blauwbaard vertrekt aan haar broers of zij haar te hulp willen komen wanneer zij hen roept. Soms staat de functiegroep ná het ongeluk maar vóór het vertrek van de held. In De koning met de leeuw (KHM 67) trouwt een prins een ander dan zijn verloofde (A). Zij vraagt aan haar vader om elf meisjes te vinden die op haar lijken (D-E-F). Verkleed als jagers gaan de twaalf naar het hof van de prins (C↑). (2) Het functiepaar Pr-Rs staat direct ná het vertrek van de held (↑). De achtervolging met veranderingen in De liefste Roeland (KHM 56), Vindvogel (KHM 51) en De oger (KHM 70) vindt plaats nadat de kinderen hun woning hebben verlaten (↑). Hiertoe is het noodzakelijk dat de boosaard een deel is van de beginsituatie van het sprookje. In De liefste Roeland en Vindvogel horen de stiefmoeder en de kokkin Sanne bij het gezin van de held. Normaal gesproken vindt een achtervolging en redding pas plaats nadat de held van zijn avontuur terugkeert (↓). In Jack and the bean-stalk en Klein Duimpje vlucht de held pas ná al zijn avonturen voor de reus. (ii) Inversie. Sommige functies die direct op elkaar volgen kunnen met elkaar van plaats verwisselen. Deze inversie komt voor bij de volgende functies: (1) absentie (β) en verbod (γ): De moeder-geit verbiedt de geitjes de deur open te doen voor de wolf (γ) en vertrekt (β; De wolf en de zeven geitjes, KHM 5). Blauwbaard verbiedt zijn Propp, Morphology, 107: In particular, on may observe that elements DEF often stand before A. Does this not break the rule? No, for this is not a new, but rather an inverted sequence. 92 - 127 - echtgenote de verboden kamer binnen te gaan (γ) en gaat op reis (β) (Blauwbaard, KHM 62). (2) herkenning van de held (Q) en ontmaskering van de valse held (Ex): De twee stiefzusters van Assepoester worden ontmaskerd door de duiven (Ex), vervolgens past Assepoester de gouden pantoffel (Q) (Assepoester, KHM 21). (3) Bestraffing van de boosaard of de valse held (U) en huwelijk (W): Sneeuwwitje trouwt met de prins (W). De moeder van Sneeuwwitje wordt uitgenodigd op de bruiloft en moet daar in gloeiend hete schoenen dansen tot zij dood is (U; Sneeuwwitje, KHM 53). De prins trouwt met zijn geliefde Lise (W). De boze tuinman, die eerder in een poedel was veranderd, moet zo blijven en wordt onder tafel getrapt (U) (De anjer, KHM 76).93 Deze transformaties doorbreken de regel dat functies in opeenvolging worden gerealiseerd. In de inleiding is echter gezegd dat het tot de aard van regels hoort dat zij kunnen worden doorbroken. De praktijk die zij omgrenzen houdt daarmee niet meteen op te bestaan. In het geval van het sprookje is er nog steeds sprake van één functiereeks die elk sprookje op zijn eigen manier realiseert.94 Propp, Morphology, 108: Recognition and exposure, marriage and punishment may also exchange positions. 94 Ibid., 108: All of these deviations do not alter the deduction concerning the typological unity and morphological kinship of fairy tales. These are only fluctuations and not a new compositional system or new axes. 93 - 128 - CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN De scène als semantische eenheid van het sprookje kan een aanvulling bieden op zowel het werk van de Finse school als op de morfologische analyse van Propp. Aanvulling op de Finse school De scènes zijn het lexicon van de volksliteratuur. Zij kunnen worden vergeleken met de woordenschat van een taal. Een verteller plaatst deze scènes na elkaar en schept daarmee de plot van het sprookje. De scènes in Hans en Grietje kunnen worden opgesomd als: honger en achterlating; broodkruimels strooien; broodhuisje. De scènes van Klein Duimpje als: honger en achterlating; broodkruimels strooien; de menseneter; achtervolging van jongen door reus. Belangrijk aan deze opsomming is dat zij niet willekeurig is, maar dat elke scène een natuurlijk geheel vormt. Dit valt te zien aan het feit dat elke scène – bijvoorbeeld ‘de menseneter’ - in zijn geheel in andere sprookjes terugkeert. Met deze scènes wordt daarom een objectievere beschrijving van de typen uit de Finse School mogelijk. Hans en Grietje en Klein Duimpje delen de eerste twee scènes met elkaar. Het is niet langer nodig om typen volgens allerlei inhoudelijke overeenkomsten – motieven – van elkaar af te bakenen. Ik heb proberen aan te tonen dat het vinden van dezelfde motieven in sprookjes verraderlijk is. De heks uit Hans en Grietje en de reus uit de Klein Duimpje zijn niet hetzelfde ‘motief’, ook al eten beiden kinderen. De heks hoort bij de scène van het broodhuisje, de reus bij de scène van de menseneter. In sprookjes moet niet naar overeenkomstige motieven worden gezocht, maar naar analogieën in uitvoeringen van dezelfde scène. - 129 - Elke scène kan op talloze manieren worden uitgevoerd. Dit verklaart de veelkleurigheid én de uniformiteit van het sprookje. De scène van de menseneter kan in de hel spelen, op een slot of in een woning. De held is een houthakker, een jongeman of de jongen Jack. De menseneter is een duivel, de vogel Fenix of een reus. De verklaring hiervoor ligt in de atomaire structuur van de scène. Elke scène is opgebouwd uit een groot aantal atomen: handelingen, personages, objecten, tijd, plaats en uitspraken. Elk atoom heeft een willekeurige verschijningsvorm, maar een vaste relatie met andere atomen: de menseneter heeft een vrouw, hij komt thuis na de held, roept ‘ik ruik mensenvlees’ enzovoort. Niet het uiterlijk van de menseneter, maar zijn relaties definiëren hem. Hetzelfde geldt voor alle andere atomen. Zolang deze relaties gelijk blijven, kan elk atoom op een willekeurige manier verschijnen. Een veelkleurige reeks uitvoeringen van precies dezelfde scène is het gevolg. Als scènes vergelijkbaar zijn met woorden, dan zijn atomen de letters waaruit deze woorden bestaan. Net zoals elke taal zijn eigen woordenschat kent, heeft elk cultuurgebied een eigen lexicon van scènes. Dit lexicon stijgt echter boven de verschillende talen uit: ‘de onverwachte gast’ kent uitvoeringen in Engeland (Goudlokje), Duitsland (Sneeuwwitje) en Scandinavië. Er kan worden gesproken van een lexicon van scènes uit de West-Europese volksliteratuur. Om de verschillende typen sprookjes volgens hun natuurlijke opbouw te beschrijven zal het daarom eerst nodig zijn om de scènes uit een bepaald cultuurgebied te inventariseren. De motieven die Thompson heeft verzameld vormen hierbij een waardevol startpunt. Veel van deze motieven – bijvoorbeeld het motief van de verboden kamer – duiden namelijk een volledige scène aan. - 130 - Aanvulling op Propp De morfologie van Propp is de grammatica van het sprookje: de regels volgens welke de scènes van een sprookje met elkaar kunnen worden verbonden. Een sprookje is in dit opzicht vergelijkbaar met een volledige zin. De sprookjeszinnen zeggen echter altijd hetzelfde: een held gaat op avontuur en zegeviert over een ongeluk of tekort. Propp reduceert deze typische plot van het sprookje tot zijn gelijkblijvende elementen. Deze elementen noemt Propp functies. Functies zijn 31 handelingen van het sprookje, die in opeenvolging plaats vinden. Deze functiereeks definieert het sprookje als genre. Elke scène is geschikt voor het realiseren van specifieke functies op de reeks. De scène achtervolging met veranderingen hoort bijvoorbeeld bij het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs). Een verteller kan verschillende scènes naast elkaar plaatsen en daarmee in elk sprookje een unieke versie van de functiereeks realiseren. Daarbij staan hem verschillende middelen ter beschikking. (1) Niet elk van de 31 functies hoeft in een sprookje voor te komen. (2) Functies op de reeks kunnen worden verdrievoudigd (verdrievoudiging), samengevoegd tot één handeling (dubbele betekenis), of de reeks kan binnen hetzelfde sprookje worden herhaald (episodes). (3) In sommige gevallen kan de reeks worden getransformeerd door functiegroepen te verplaatsen (verplaatsing) of door opeenvolgende functies om te wisselen (inversie). Natuurlijk voegt een verteller in de eerste plaats scènes aan elkaar tot een goed verhaal.. Hij is zich niet bewust van de operaties die hij uitvoert, of zelfs maar van het bestaan van de functiereeks, net zomin als een spreker zich bewust is van zijn eigen grammatica. Desalniettemin is elk sprookje, op zijn eigen unieke wijze, een realisering van dezelfde functiereeks. - 131 - Wat is nu het verband tussen de functie en de scène? Een scène vormt een geheel van atomen. Sommige van deze atomen zijn handelingen. Enkele van deze handelingen zijn functioneel. In ‘de menseneter’ komt de menseneter thuis en helpt de vrouw de held te ontsnappen. Deze handelingen zijn niet functioneel. Dat de vrouw van de menseneter de held iets meegeeft is echter wél functioneel. In Prins Zwaan (KHM 56) realiseert deze handeling de gift van de donor (F). Een scène bestaat uit een hele reeks atomen waarvan enkele, namelijk bepaalde handelingen, een functie kunnen realiseren. Functies liggen dus als ‘pitten’ in de scène opgesloten. Een verteller kan een scène echter ook naar een ander deel van de functiereeks verplaatsen. In dat geval kunnen andere atomaire handelingen functioneel worden. In De oger (KHM 70) is de scène van de menseneter bijvoorbeeld verplaatst naar het begin van het sprookje. De gift van de donor (F) wordt nu niet meer gerealiseerd. In plaats daarvan realiseert de ontsnapping van de heldin de functie vertrek van de held (↑). Een scène kan derhalve, afhankelijk van haar plaats op de functiereeks en de atomaire handelingen die zij bevat, verschillende functies realiseren. In welk opzicht is de scène een aanvulling op de morfologie van Propp? Indien de functiereeks het geheel van elk sprookje vormt, dan vormt de scène een deel van dit geheel. De scène is de tegenhanger van de functiereeks en kleurt haar semantisch in. Zij bestaat net als de functiereeks uit elementen – atomen – die samen een semantisch geheel vormen. Doordat enkele van deze atomen functioneel zijn en scènes door de verteller naast elkaar worden geplaatst, ontstaat de functiereeks. Tussen het concrete sprookje en de functiereeks moet daarom nog het niveau van de scène worden geplaatst. De reus in Klein duimpje is bijvoorbeeld concreet een reus, in de scène de - 132 - menseneter, en in het sprookje de boosaard. Deze semantische inkleuring van de functiereeks maakt haar praktisch bruikbaar voor de classificatie en vergelijkende analyse van sprookjes. Aanbevelingen De reductie van het sprookje tot een reeks van functionele handelingen is wellicht ook toepasbaar op andere genres van de volksliteratuur. In dit kader wil ik vier aanbevelingen doen: (1) Heeft de functiereeks van het sprookje haar oorsprong in de Indo-Europese mythologie? Propp merkt op dat sommige mythen op de reeks van 31 functies zijn gebaseerd.95 De Griekse mythe over de ontvoering van Europa door Zeus is hier misschien een voorbeeld van. De Fenicische prinses Europa gaat bloemen plukken bij de zee. (β). Zeus komt in de gedaante van een stier en zich buigt voor haar neer (η). Europa gaat op de rug van de stier zitten (θ). De stier loopt met Europa de zee in en brengt haar naar Kreta (A). Het ongeluk raakt bekend bij het hof (B). Cadmus, de broer van Europa, moet haar gaan zoeken (C↑). Het orakel van Apollo zegt hem een rund te volgen en een stad te stichten waar het rund neerligt (D-E-F). Het rund houdt stil bij een wijde met een grot (G). In de grot verslaat Cadmus een draak (H-I). Pallas Athene zegt hem om de drakentanden in de grond te zaaien (M). Uit de grond komen gewapende strijders. Cadmus gooit een juweel in hun midden en de strijders gaan elkaar te lijf (N). Met vijf overlevenden sticht Cadmus de stad Thebe. Propp, Morphology, 100: It might also be pointed out that a similar construction is displayed by a number of very archaic myths, some of which present this structure in an amazingly pure form. Evidently this is the realm back to which the tale may be traced. 95 - 133 - (2) Zijn Indo-Europese mythen eveneens gebaseerd op reeksen van functionele handelingen? Het is mogelijk dat er verschillende soorten functiereeksen zijn, waarvan die van het sprookje er slechts één is. Mythen vormen misschien groepen, die op eenzelfde reeks zijn gebaseerd. Neem bijvoorbeeld het volgende patroon: een begunstigde sterveling komt door overmoed ertoe om een god uit te dagen (U); Er vindt een wedstrijd tussen beiden plaats (W); de sterveling verliest (V); Daarop wordt hij of zij van gedaante veranderd (T). De volgende mythen lijken dit patroon te volgen: Arachne strijdt met Athene om het meesterschap in de weefkunst. Zij verliest en wordt door Athene in een spin veranderd. Koningin Niobe wedijvert met de godin Leto om het getal van haar kinderen. Na een ‘wedstrijd’, waarbij zij al haar kinderen verliest, verandert zij in een marmerblok. Koning Midas strijdt met Apollo om de kunst van de lier en krijgt ezelsoren; De zanger Thamyris strijdt met de muzen en raakt verblindt; De satyr Marsias daagt Apollo uit voor een fluitwedstrijd en wordt levend gevild. (3) Bestaat er een lexicon van mythologische scènes? Het is mogelijk dat ook de mythologie gebruik maakt van een lexicon aan scènes. Een voorbeeld is het ‘drakentanden zaaien’ in de Griekse mythologie. De held zaait drakentanden in een akker. Gewapende strijders springen op uit de grond. De held gooit een steen of juweel in hun midden en de strijders verslaan elkaar. Deze scène komt niet alleen voor in de mythe van de stichting van Thebe door Cadmus, maar ook in die van de Argonauten. Daar is zij één van de taken die koning Aeëtes aan Jason oplegt om het gulden vlies te winnen. (4) Zijn niet Indo-Europese volksverhalen ook gebaseerd op reeksen van functionele handelingen? Een aanwijzing in deze richting geeft - 134 - Alan Dundes in The Morphology of North American Indian Folktales.96 In dit werk herleidt Dundes Noord-Amerikaanse Indiaanse volksverhalen tot vier korte patronen. Een voorbeeld van zo’n kort patroon is: Interdiction (Int), Violation (Viol), Consequence (Conseq), Attempted Escape (AE). Een verhaal van de Chehalis uit de staat Washington kan ter illustratie dienen. Trush wil zijn gezicht niet wassen, want hij is bang dat er dan iets gebeurt (Int). Na vijf verzoeken wast hij zijn gezicht toch (Viol). Het begint hevig te regenen en de hele aarde raakt met water bedekt. De muskusrat duikt vier maal om modder van de zeebodem te halen, waarmee hij een berg maakt (AE).97 Merk op dat er in dit verhaal geen verdrievoudiging voorkomt, maar vervier- en vervijfvoudiging, in overeenstemming met de heilige getallen van de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Verder komen er in Noord-Amerika geen lange reeksen voor, zoals de functiereeks van het sprookje. Complexere verhalen worden gevormd door de vier patronen met elkaar te combineren. Dundes, Alan. The morphology of North American Indian folktales. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1964. 97 Dundes, Morphology, 65. 96 - 135 - BIJLAGEN A. Lijst van door Propp gebruikte symbolen Intiële situatie α initiële situatie Functies β absentie γ verbod δ overtreding ε verkenning ζ informatieverstrekking η misleiding θ toegeven aan misleiding λ voortijdig ongeluk A ongeluk a tekort B mediatie - 136 - C besluit tot tegenactie ↑ vertrek van de held D beproeving van de held E reactie van de held F gift van de donor G begeleiding van de held H gevecht met de boosaard I overwinning op de boosaard J markering van de held K liquidatie van het ongeluk of tekort ↓ terugkeer van de held Pr achtervolging Rs redding o onherkende thuiskomst L claims van de valse held M moeilijke taak - 137 - N volbrenging van de taak Q herkenning van de held Ex ontmaskering van de valse held T transfiguratie U bestraffing van de valse held of de boosaard W huwelijk Overige symbolen X onduidelijke of vreemde vormen < uit elkaar gaan op een splitsing Y overdracht van een signaal afgevend object mot. motivatie § connector verdrievoudiging - 138 - B. Lijst van technische termen Morfologie Connector Actiesfeer Dubbele betekenis Episode Functie Functiereeks Motivatie Personage Stadium Verdrievoudiging Semantiek Atoom Motief (Thompson) Scène Transformatie Transpositie Type (Aarne, Thompson) Uitvoering - 139 - C. Synopsis Probleemstelling I: wat is de definitie van een sprookje? Een sprookje is elk verhaal dat gebaseerd is op een reeks van 31 functionele handelingen: β γ-δ ε-ζ η-θ A B C ↑ D-E-F G H-I J K ↓ Pr-Rs o L M-N Q Ex T U W Deze definitie is: (1) Reductief. Zij baseert zich niet op algemene kenmerken van sprookjes, maar brengt het individuele sprookje terug tot zijn elementen. (2) algemeen. De functiereeks komt in elk sprookje voor. Bovendien komt zij uitsluitend in sprookjes voor. De definitie is daarom sluitend voor het genre ‘sprookje’. In zijn technische betekenis is het woord ‘sprookje’ alleen toepasbaar op een wijdverspreide groep Indo-Europese volksverhalen. (3) een ideale maatstaf. Elk sprookje moet zich baseren op de hierboven opgestelde functiereeks. Zij is daarom de maatstaf voor elk sprookje. Tegelijkertijd komt de reeks in geen enkel sprookje in perfecte vorm voor. De reeks blijft daarom een ideaal, dat zich in geen enkel (natuurlijk) sprookje laat verwezenlijken. - 140 - Deelvraag 1: Uit welke elementen bestaat het sprookje? Het sprookje bestaat uit de volgende elementen: (1) Functies: Een functie is de handeling van een personage, gezien vanuit het oogpunt van het belang voor het handelingsverloop van het sprookje.98 a. Met het ‘handelingsverloop van het sprookje’ wordt niets anders bedoeld dan de functiereeks zelf. Functies bestaan enkel in relatie tot elkaar en kunnen daarom alleen ten opzichte van elkaar worden gedefinieerd. b. Een handeling is niet hetzelfde als een functie, maar realiseert een functie. c. Een personage dat met zijn handeling een functie realiseert is de drager van een functie. Zo’n personage heet een hoofdpersonage. (2) Connectoren: een connector is een moment van informatieoverdracht, waardoor het hoofdpersonage dat de informatie ontvangt in staat wordt gesteld om een functie te realiseren. a. Connectoren kunnen in zes klassen worden ingedeeld: directe notificatie, verbindende personages, objecten, alwetendheid en wegwijzers. b. Pas wanneer een hoofdpersonage voldoende informatie heeft om te handelen kan het sprookje naar Propp, Morphology, 21: Function is understood as an act of a character, defined from the point of view of its significance for the course of the action. 98 - 141 - de volgende functie overgaan. De rol van connectoren in het sprookje is de onderlinge verbinding van functies. c. Connectoren zijn geen wezenlijke, maar wel noodzakelijke elementen van het sprookje. Zij zijn noodzakelijk omdat functies in het sprookje worden gerealiseerd door verschillende hoofdpersonages, die zich soms op verschillende plaatsen bevinden. Personages moeten daarom op de hoogte worden gehouden van elkanders handelen en van wat er elders in de sprookjeswereld gebeurt. (3) Motivaties: een motivatie is een reden voor een (hoofd)personage om te handelen. a. Expliciete motivaties worden met name in het sprookje genoemd (de moedergeit verlaat het huisje om voedsel te kopen). Hiertoe behoren ook motivaties die door sommige connectoren worden verkregen. b. Impliciete motivaties worden niet in het sprookje genoemd. Vaak zijn dit motivaties die uit de aard van een personage voortkomen (bijv. de wolf wil de jonge geitjes opeten). Deelvraag 2: Wat is het verband tussen deze elementen? (1) Functies worden na elkaar gerealiseerd. Zij vormen een lineaire sequentie. a. Daarnaast kunnen functies op drie manieren worden gegroepeerd: i. In vijf plotstadia: inleidend gedeelte, complicatie, zoektocht, finale, thuiskomst. - 142 - ii. In zeven actiesferen: die van de held, boosaard, zender, donor, helper, gezochte persoon, valse held. Een actiesfeer bestaat uit een groep functies die door één of meerdere hoofdpersonage(s) worden gerealiseerd. iii. In functiepaar, -groep of individuele functie b. De lineaire sequentie van de functies kan op drie elementaire manieren worden onderbroken. Daarnaast bestaan er ingrijpender transformaties van de functiereeks (zie deelvraag 4). i. Verdrievoudiging: van een functie, functiepaar of groep. Verdrievoudiging van objecten of personages komt ook voor maar heeft geen invloed op de functiereeks. ii. Dubbele betekenis: één handeling realiseert meerdere functies tegelijkertijd. iii. Episode: de herhaling van de functiereeks binnen een sprookje. De herhaling kan ná de eerste functiereeks plaatsvinden (opeenvolging), de eerste functiereeks onderbreken (interruptie), of de eerste functiereeks kan zich splitsen in twee takken die ná elkaar worden verteld (splitsing). (2) Connectoren en motivaties interveniëren waar nodig tussen de functies. - 143 - Probleemstelling II: Op welke manieren kunnen sprookjes worden geclassificeerd? In het algemeen kunnen sprookjes op twee manieren worden geclassificeerd: (1) Op basis van algemene kenmerken (abstraherend). (2) Op basis van elementaire eigenschappen (reductief). a. De tweede classificatie classificeert sprookjes op basis van eigenschappen die voortkomen uit de elementen van het sprookje. b. Een classificatie op basis van elementaire eigenschappen heet een elementaire classificatie. Deelvraag 3: Wat zijn de bestaande classificaties van sprookjes? De Finse school van de folkloristiek heeft een belangrijke rol gespeeld in de classificatie van volksverhalen in de 20e eeuw. Deze school gebruikt twee inhoudelijke eenheden voor de classificatie van volksverhalen (waaronder sprookjes): (1) Typen: Een type is een familie van verwante sprookjes met een gemeenschappelijke voorouder. a. In sprookjes van hetzelfde type wordt in hoofdlijnen hetzelfde verhaal verteld. De details van het verhaal kunnen in individuele sprookjes sterk verschillen. b. Door de overeenkomsten en verschillen in de sprookjes te bestuderen kan de verspreiding en herkomst van het type worden vastgesteld. - 144 - c. Een groot aantal typen van met name IndoEuropese volksverhalen is door Antti Aarne en Stith Thompson verzameld in The types of the folk-tale.99 (2) Motieven: Een motief is een inhoudelijke overeenkomst tussen sprookjes die niet tot hetzelfde type hoeven te behoren. a. Stith Thompson deelt motieven in drie klassen in: i. handelende personages (bijv. de wrede stiefmoeder) ii. achtergrondzaken (bijv. magische objecten zoals mijlslaarzen) iii. gebeurtenissen (bijv. de koning vindt de heldin tijdens zijn jacht in het woud).100 b. Een groot aantal motieven uit de volksliteratuur van over de hele wereld is verzameld in de Motif-index of folkliterature.101 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. ed. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1973. 100 Thompson, The folktale, 415-416: Most motifs fall into three classes. First are the actors in a tale – gods, unusual animals, or marvelous creatures like witches, ogres or fairies, or even conventionalized human characters like the favorite youngest child or the cruel stepmother. Second come certain items in the background of the action – magic objects, unusual customs, strange beliefs, and the like. In the third place there are single incidents – and these comprise the great majority of the motifs. 101 Thompson, Stith. Motif-index of folk-literature: a classification of narrative elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vol. Bloomington, Ind., 1932-1936. 99 - 145 - c. Motieven vormen volgens Thompson de bouwstenen van typen. Deze stelling is om twee redenen problematisch: i. Motieven benoemen gelijkenissen tussen sprookjes (bijv. boze stiefmoeders). Bij de vergelijking van sprookjes moet echter naar analoge zaken worden gezocht (zie 4.2). ii. De reikwijdte van het begrip motief is onduidelijk. Soms worden hele scènes door Thompson als één motief gerekend (zie 4.1) Andere overeenkomsten tussen sprookjes zijn weer te klein om door hem te worden opgenomen (zie 4.2). Deelvraag 4: Bestaat er een elementaire classificatie van sprookjes? Een elementaire classificatie van sprookjes is mogelijk wanneer een inhoudelijke eenheid van het sprookje wordt gevonden die in direct verband staat met de door Propp opgestelde functiereeks. In deze scriptie heb ik twee bij elkaar horende eenheden voorgesteld die aan deze eis voldoen: (1) Scènes: een scène is een afgerond geheel van op elkaar volgende handelingen. a. In een scène komen ongeveer dezelfde handelingen voor, hoewel de setting en handelende personages per sprookje kunnen verschillen. Voorbeelden van scènes in de Kinder- und Hausmärchen zijn de onverwachte gast, het rovershol en de menseneter. b. Scènes kunnen in sprookjes van verschillende typen voorkomen. - 146 - c. Het concrete voorkomen van een scène in een sprookje heet een uitvoering. (2) Atomen: een atoom is een terugkerend element binnen een scène. a. atomen kunnen in zes klassen worden ingedeeld: een handeling, personage, voorwerp, uitspraak, tijdstip of plaats. b. Binnen verschillende uitvoeringen van een scène spelen dezelfde atomen een analoge rol. Zij nemen dezelfde plaats in het geheel van de scène in, maar hoeven niet op elkaar te lijken. c. Een atoom kan daarom in twee componenten worden geanalyseerd: i. Een willekeurige verschijningsvorm. ii. Een relationele inhoud. De inhoud van een atoom bestaat enkel uit zijn relaties met andere atomen. d. De tweeledige structuur van het atoom verklaart waarom er zoveel verschillende uitvoeringen van één scène mogelijk zijn. Zolang het onderliggende netwerk van relaties tussen de atomen gelijk blijft, kan elk afzonderlijk atoom op een willekeurige manier verschijnen e. Een atoom verschilt in twee opzichten van een motief: i. Motieven worden gevonden op basis van abstractie: zij benoemen gelijke zaken. Atomen worden gevonden op basis van reductie: zij benoemen analoge zaken. - 147 - f. ii. Atomen zijn veelal kleinere eenheden dan motieven. Het atoom kan gezien worden als de semantische tegenhanger van de morfologische functie. Functies vormen binnen het geheel van het sprookje een netwerk van relaties. Omdat deze relaties constant blijven, kan elke functie afzonderlijk door verschillende handelingen worden gerealiseerd. Op dezelfde manier vormen atomen binnen het kleinere geheel van de scène een netwerk. Zolang dit netwerk van relaties constant blijft, kan in verschillende uitvoeringen van de scène elk afzonderlijk atoom een andere verschijningsvorm krijgen. (3) Scènes zijn een geschikte eenheid voor een elementaire classificatie van sprookjesmateriaal. De reden hiervoor is dat zij op zichzelf genomen geschikt zijn om specifieke functies op de lineaire reeks te realiseren: (4) De verschillende uitvoeringen van een scène komen in de praktijk toch vaak elders op de functielijn voor dan op grond van de elementaire classificatie valt te verwachten. Hierbij vallen twee mechanismen aan te wijzen: a. Transpositie: een verplaatsing van een scène naar een ander deel van de functiereeks. Hoewel de uitvoering van de scène hetzelfde blijft, realiseert zij de functies van het deel van de reeks waar zij naartoe is geplaatst. b. Transformatie: een verandering in de functiereeks zelf, die op specifieke functies en groepen van functies van toepassing is. - 148 - BIBLIOGRAFIE Aarne, Antti. Verzeichnis der Märchentypen. Helsinki: Suomalaisen Tiedeakatemian Toimituksia, 1910. Asbjørnsen, Peter Christian. Tales from the Field. Translated by G. W. Dasent. London: Chapman and Hall, 1874. Barüske, Heins. Volkssprookjes en Legenden uit Scandinavië. Translated by Max en Beatrix Prick van Wely. Rijswijk: Uitgeverij Elmar, 1979. Bremond, Claude. L cit. Paris: Editions du Seuil, 1973. Breymayer, Reinhard. “Vladimir Jakovlevic Propp (1895-1970) Leben, Wirken und Bedeutsamkeit.” Linguistica Biblica 15/16 (1972): 36-66. Burkert, Walter. Structure and history in Greek mythology and ritual. Berkeley: University of California Press, 1979. Descartes, René. Meditations on first philosophy: with selections from the objections and replies. Translated by John Cottingham. Cambridge: Cambridge University Press, 1996. Drobin, Ulf. “A Review of Structuralism.” Temenos 5 (1969): 203212. Dundes, Alan. The morphology of North American Indian folktales. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1964. - 149 - Greimas, Algirdas Julien. Paris: Larousse, 1966. thode. Grimm, Jacob and Wilhelm. Kinder- und Hausmärchen. 2 vols. Berlin, 1812/15. Laërtius, Diogenes. Leven en leer van beroemde filosofen. Translated by Rein Ferwerda and Jan Eykman. Baarn: Ambo, 1989. Lévi-Strauss, Claude. “The Structural Study of Myth.” Journal of American Folklore 68 (1955): 428-444. ---. “L’analyse morphologique des contes russes.” International Journal of Slavic Linguistics and Poetics 3 (1960): 122-149. Lüthi, Max. So leben sie noch heute: Betrachtungen zum Volksmärchen. Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht, 1976. ---. Das europäische Volksmärchen: Form und Wesen. Tübingen: Francke, 1985. Nathhorst, Bertel. Formal or structural studies of traditional tales. Stockholm: Almqvist & Wiksell, 1969. Opie, Iona and Peter. The classic fairy tales. London & New York: Oxford University Press, 1974. Plato, Theäet. Translated by Ekkehard Martens. Stuttgart: Philipp Reclam Jun., 1981. - 150 - Propp, Vladimir. Morphology of the Folktale. Translated by Laurence Scott. Revised and edited by Louis A. Wagner. 2nd rev. ed. Austin: University of Texas Press, 1968. ---. Les racines historiques du conte merveilleux. Translated by Lise Gruel-Apert. Paris: Gallimard, 1983. ---. Theory and history of folklore. Translated by Ariadna Y. Martin et al. and edited by Anatoly Liberman. Minneapolis: University of Minnesota Press, 1984. Schwab, Gustav. Griekse mythen en sagen. Translated by J.K. van den Brink. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1984. Tatar, Maria. The hard facts of the Grimms' fairy tales. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1987. Taylor, Archer. “The Biographical Pattern in Traditional Narrative.” Journal of the Folklore Institute 1 (1964): 114-129. Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1928. ---. Motif-index of folk-literature: a classification of narrative elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vols. Bloomington, Ind., 1932-1936. ---. The folktale. New York: The Dryden Press, 1946. - 151 - ---. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1961. ---. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. F.F. communications, no. 184. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1973. Uther, Hans-Jörg. The types of international folktales: a classification and bibliography: based on the system of Antti Aarne and Stith Thompson. 3 vols. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 2004. Watkins, Calvert. How to kill a dragon: aspects of Indo-European poetics. Oxford: Oxford University Press, 1995. Wittgenstein, Ludwig. Philosophische Untersuchungen. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1967 - 152 -
© Copyright 2024 ExpyDoc