De grammatica van het sprookje – Scriptie

De grammatica van het sprookje
Een onderzoek naar de definitie en classificatie van
sprookjes aan de hand van Vladimir Propps De
morfologie van het sprookje en de Kinder- und
Hausmärchen van de Gebroeders Grimm
Scriptie Research Master Literature
Sebastiaan den Uijl (0574937)
Begeleider: Prof. dr. F.W. Korsten
Tweede lezer: Dr. Y. Horsman
Datum: 31 augustus 2011
Alle Gestalten sind ähnlich, und keine gleichet der andern,
Und so deutet das Chor auf ein geheimes Gesetz,
Auf ein heiliges Rätsel.
-
Goethe, Die Metamorphose der Pflanzen (1798)
-1-
INHOUDSOPGAVE
Inleiding
1. De morfologie van het sprookje
1.1 Functies
1.2 De definitie van functie
1.3 Het aantal functies
1.4 De distributie van functies over personages
1.5 Connectoren en motivaties
1.6 Dubbele betekenis en verdrievoudiging
1.7 Episodes
1.8 Voorbeeldanalyses
2. De semantiek van het sprookje
2.1 Typen
2.2 Motieven
2.3 Scènes
2.4 Atomen
Conclusies en Aanbevelingen
Bijlagen
A. Synopsis
B. Lijst van door Propp gebruikte symbolen
C. Lijst van technische termen
Bibliografie
-2-
INLEIDING
Onderwerp
Het onderwerp van deze scriptie zijn sprookjes. Van sprookjes
heeft iedereen wel gehoord: het zijn verhalen als Roodkapje, De
wolf en de zeven geitjes en Sneeuwwitje; verhalen die zich afspelen in
een wereld van ‘er was eens’, waar helden draken doden en
prinsessen trouwen, dieren kunnen spreken, magie bestaat en het
goede het kwade altijd overwint. Tegenwoordig worden
sprookjes beschouwd als kinderverhalen, maar dit is niet altijd
het geval geweest. In het Griekenland van Aesopus, in het
Europa van de middeleeuwen en aan de vorstenhoven van het
Oosten zijn sprookjes eeuwenlang aan een volwassen publiek
verteld.
Sprookjes behoren tot de volksverhalen. Met
volksverhalen worden allerlei soorten traditionele verhalen
bedoeld die in mondelinge of geschreven vorm worden
doorgegeven. Een belangrijk kenmerk van deze verhalen is hun
traditionele karakter. Zij worden verteld omdat zij uit vroeger tijd
zijn overgeleverd en blijkbaar de moeite van het vertellen waard
zijn, niet omdat zij iets nieuws of origineels bevatten. Hoewel
men in de romantiek volksverhalen begon te verzamelen als een
oorspronkelijke schepping van het volk, is het romantische
begrip van originaliteit eigenlijk vreemd aan de volksliteratuur.
Verhalen worden verteld en herverteld. Het is niet ongebruikelijk
dat een verhaal dat als typisch voor één land geldt eigenlijk
talloze varianten in andere landen kent en zijn oorsprong heel
ergens anders heeft, bijvoorbeeld in India.
De volksliteratuur kent veel verschillende genres. Tot de
volksverhalen worden naast sprookjes ook gerekend: a. De sage,
-3-
een wonderlijk verhaal over een lokale plaats; b. De legende, een
verhaal met wonderbaarlijke gebeurtenissen over één persoon; c.
De fabel, een kort moraliserend verhaal met dieren of zaken als
handelende personen; d. De mop, een kort verhaal met een
humoristische bedoeling; e. De mythe. Mythen behoren ook tot
de volksliteratuur maar zijn moeilijk te definiëren. Het zijn
verhalen die handelen in een wereld vóór de huidige, waarin
goden en halfgoden een rol spelen, en die vaak een religieuze
betekenis hebben.
Volksverhalen werden vaak na een lange periode van
mondelinge overlevering verzameld en op schrift gesteld.
Sommige van deze verzamelingen zijn erg oud. Beroemde
voorbeelden zijn de Panchatantra, een Indiase verzameling
sprookjes en dierenfabels uit de 3e eeuw vóór Christus; de
Verhalen van duizend en één nacht; een Arabische verzameling
volksverhalen uit de 8e eeuw; en de Decamerone van Boccaccio en
de Canterbury Tales van Chaucer in het 14e-eeuwse Europa. De
verhalen uit deze oude verzamelingen zijn niet precies uit een
mondelinge traditie opgetekend. De auteurs maakten een literaire
bewerking van datgene wat zij zelf gelezen of gehoord hadden.
Op deze manier kwamen veel verschillende soorten verhalen in
één verzameling terecht. Auteurs maakten daarom vaak gebruik
van een literair procédé, het kaderverhaal, om van hun werk toch
een eenheid te maken. In de Duizend en één nacht vertelt koningin
Sherazade bijvoorbeeld elke nacht een verhaal aan haar
echtgenoot, om te voorkomen dat zij de volgende ochtend door
hem zal worden gedood. Het doel van de auteurs was om de
lezer te vermaken met didactische literatuur, niet om een zo
getrouw mogelijke weergave te geven van een mondelinge
overlevering.
-4-
Pas in de 19e eeuw komt er een verandering in deze situatie. In
deze tijd ontstaat er in verschillende landen in Europa een
romantische interesse voor alles wat met het volk te maken heeft.
In de gebruiken en gewoontes, in het bijgeloof, in de taal en in
de verhalen van het gewone volk dacht men een scheppende
macht te kunnen ontdekken, die alleen aan het volk van dat land
eigen was. De vroege romanticus Johann Gottfried Herder
(1744-1803) noemde deze macht de Volksgeist. Aangezien de
verhalen van het volk iets van deze eigen volksaard zouden
kunnen laten zien, ging men zich steeds meer interesseren voor
de precieze optekening ervan uit de mond van vertellers.
Bovendien verzamelde men steeds vaker verhalen uit één genre,
bijvoorbeeld legenden, sagen of sprookjes. Men bracht dus niet
langer verschillende soorten verhalen bij elkaar in één
kaderverhaal.
In Noord-Duitsland verzamelden de broers Jacob en
Wilhelm Grimm sprookjes uit de omgeving van Kassel en
publiceerden deze in de Kinder- und Hausmärchen (dl. 1 1812, dl. 2
1815). De informanten van de gebroeders Grimm waren echter
geen eenvoudige boeren, maar vrouwen uit de burgerlijke klasse,
die deze sprookjes veelal in hun jeugd hadden gehoord.
Bovendien hebben de broers in opeenvolgende edities veel
sprookjes, die als te gruwelijk voor kinderen werden ervaren,
gekuist en aangepast. Desalniettemin werden de Kinder- und
Hausmärchen het grote voorbeeld voor veel 19e-eeuwse
verzamelaars van sprookjes in andere landen, bijvoorbeeld
Alexander Afanasyev (1826-1871) in Rusland en Gunnar Olaf
Hyltén-Cavallius (1818-1889) in Zweden.
-5-
Soorten definities
Het sprookje (Duits Märchen) is één van de genres van het
volksverhaal. Hoewel sommige verhalen direct herkenbaar zijn
als sprookjes, is het nog niet zo gemakkelijk om aan te geven
wanneer een verhaal nu precies een sprookje is en wanneer niet.
Dit is de vraag naar de definitie van het sprookje. Deze vraag
vormt de eerste probleemstelling van deze scriptie:
Probleemstelling 1: Wat is de definitie van een sprookje?
Een eerste reactie op deze vraag zou kunnen zijn: waarom is een
definitie van het sprookje nodig? We weten immers wat
sprookjes zijn, namelijk verhalen zoals Roodkapje (KHM 26),
Hans en Grietje (KHM 15) of Assepoester (KHM 21).1 Zo’n
antwoord is echter geen definitie, maar een opsomming. De
vraag naar een definitie heeft niet tot doel om alle verschijnselen
binnen een bepaalde klasse op te sommen, maar om het
gemeenschappelijke aan deze verschijnselen te benoemen,
waardoor zij tot dezelfde klasse behoren. Een opsomming wordt
ook wel een extrinsieke of nominale definitie genoemd. De
benoeming van het gemeenschappelijke, dat ervoor zorgt dat
verschillende dingen in dezelfde groep thuishoren, heet een
intrinsieke of reële definitie. Een voorbeeld van een extrinsieke
definitie is te vinden in Plato’s dialoog Theaetetus. In deze dialoog
vraagt Socrates de jongeman Theaetetus naar de definitie van
kennis. Theaetetus antwoordt dat de wiskunde kennis is, en ook
De aanduiding KHM verwijst naar de nummering van de sprookjes in
de eerste editie van de Kinder- und Hausmärchen, dl 1. (1812). Dit deel
bevat 86 volksverhalen, waarvan 63 sprookjes. De sprookjes uit dit deel
zullen door de hele scriptie heen ter illustratie dienen van het
besprokene.
1
-6-
de schoenmakerij en de andere ambachten. Maar Socrates
antwoordt hierop: ‘De vraag, Theaetetus, was niet van welke
zaken er allemaal kennis is of hoeveel soorten er zijn. Want wij
willen ze niet opsommen, maar weten wat de kennis zelf is.’2
Theaetetus noemt als antwoord op de vraag wat kennis is allerlei
soorten kennis op. Hij geeft dus een extrinsieke definitie van de
kennis. Maar Socrates is niet geïnteresseerd in een opsomming.
Hij wil juist weten wat al deze soorten kennis met elkaar gemeen
hebben dat zij ‘kennis’ worden genoemd. Socrates vraagt
derhalve naar een intrinsieke definitie. De vraag naar een
definitie is de vraag naar het gemeenschappelijke, waardoor
verschillende dingen onder dezelfde noemer vallen. Op deze
manier moet ook de vraag naar de definitie van het sprookje
worden begrepen. Het doel is niet om te weten welke sprookjes
er allemaal zijn, maar wat verschillende sprookjes met elkaar
gemeen hebben dat zij sprookjes worden genoemd.
Om deze vraag te beantwoorden ligt het voor de hand
om op zoek te gaan naar de algemene kenmerken van sprookjes.
Deze algemene kenmerken zijn dingen die steeds weer opvallen,
omdat zij in veel verschillende sprookjes terugkeren. Enkele van
deze kenmerken zijn bijvoorbeeld: in veel sprookjes komt magie
voor; het gebruik van magie is verder niet buitengewoon, maar
iets vanzelfsprekends; in veel sprookjes komen sprekende dieren
voor; vaak spelen sprookjes niet op een bepaalde plaats of in een
bepaalde tijd, maar blijven plaats en tijd onbepaald; de
personages in een sprookje, zoals de prins, de boze stiefmoeder
of de jager, zijn vaak stereotiep; sprookjes lopen altijd goed af.
Vaak wordt aangenomen dat een definitie bestaat uit een
opsomming van dit soort algemene kenmerken. De folklorist
Plato, Theäet, trans. Ekkehard Martens (Stuttgart: Philipp Reclam Jun.,
1981), 146e.
2
-7-
Stith Thompson (1885-1976) geeft bijvoorbeeld de volgende
definitie van het sprookje:
A Märchen is a tale of some length involving a succession
of motifs or episodes. It moves in an unreal world
without definite locality or definite characters and is
filled with the marvelous. In this never-never land
humble heroes kill adversaries, succeed to kingdoms,
and marry princesses.3
Op het eerste gezicht lijkt dit een goede definitie van het
sprookje. Thompson noemt verschillende kenmerken van het
sprookje, zoals de gemiddelde lengte en het feit dat het bestaat
uit een opeenvolging van motieven of episodes.4 Verder speelt
het sprookje zich af in een onwerkelijke wereld, op een
onbepaalde plaats met onbepaalde karakters, en komen er veel
wonderbaarlijke zaken in voor. Ten slotte geeft Thompson drie
voorbeelden van wat er zoal in een sprookje kan gebeuren:
helden doden tegenstanders, verkrijgen koninkrijken en trouwen
met prinsessen.
Een dergelijke definitie heeft echter iets problematisch aan
zich. Bij elk van de genoemde kenmerken kunnen namelijk de
volgende twee vragen worden gesteld:
Stith Thompson, The folktale (New York: The Dryden Press, 1946), 8.
Het begrip motief heeft voor Thompson een technische betekenis. Hij
verstaat hieronder ‘the smallest element in a tale having a power to
persist in tradition’ (The folktale, 415). Thompson bedoelt hiermee
algemene zaken die in verschillende sprookjes terugkeren: stereotiepe
karakters zoals boze stiefmoeders, magische voorwerpen, of bepaalde
gebeurtenissen. Zie paragraaf 2.2 Motieven.
3
4
-8-
1. Geldt het algemene kenmerk voor alle sprookjes of
slechts voor vele sprookjes?
De onbepaaldheid van plaats is volgens Thompson een algemeen
kenmerk van sprookjes. Maar in Servet, ransel, kanonnenhoed en
hoorn (KHM 37) reizen drie broers van Schwarzenfels, een dorp
in Hessen, naar Spanje. Dit verhaal heeft verder alle kenmerken
van het sprookje, maar speelt zich toch af op een bepaalde
plaats. Hetzelfde geldt voor de wonderbaarlijke zaken in
sprookjes, waaronder ik vooral het gebruik van magie versta. In
De roverbruidegom (KHM 40) komt een prinses er achter dat haar
verloofde de aanvoerder van een roversbende is. Opnieuw heeft
het verhaal alle verdere kenmerken van een sprookje, maar magie
komt er niet in voor. Veel van dit soort ‘algemene’ kenmerken
zijn dus in werkelijkheid niet algemeen. Zij komen wel in veel
sprookjes voor, maar niet in alle. Dit onderscheid lijkt misschien
triviaal, maar is in feite erg belangrijk.5 De definitie van het
sprookje moest immers aangeven wat verschillende sprookjes
met elkaar gemeen hebben, zodat zij onder de noemer ‘sprookje’
vallen. Maar wanneer een sprookje ook zonder de onbepaaldheid
van plaats of het voorkomen van magie een sprookje blijft,
kunnen deze zaken nooit de definiërende kenmerken van het
genre zijn.
In de aristotelische logica geeft de kwantiteit van een oordeel aan of het
predicaat wordt uitgesproken over alle subjecten (algemene kwantiteit) of
slechts over sommige (particuliere kwantiteit). Vergelijk bijvoorbeeld de
twee oordelen: ‘alle mensen zijn sterfelijk’ en ‘sommige mensen zijn
rijk’. In het eerste oordeel geldt het predicaat sterfelijkheid voor alle
mensen en is het oordeel algemeen. In het tweede oordeel geldt het
predicaat rijkdom slechts voor sommige mensen en is het oordeel
particulier. Het oordeel ‘in veel sprookjes komt magie voor’ geldt voor
sommige sprookjes (ook al zijn dit er vele) en is dus een particulier, geen
algemeen oordeel.
5
-9-
2. Geldt het algemene kenmerk alleen voor sprookjes of
ook voor andere genres?
Zelfs wanneer een kenmerk wél voor alle sprookjes zou gelden,
blijft de vraag of ditzelfde kenmerk niet ook in andere genres
voorkomt. Het gebruik van magie is bijvoorbeeld niet alleen een
kenmerk van sprookjes, maar ook van sagen en legenden. Dieren
die kunnen spreken komen niet alleen veelvuldig in sprookjes
voor, maar ook in dierenfabels. Deze kenmerken zijn daarom
ambigu. Een verhaal waarin sprekende dieren voorkomen kan op
basis van dit kenmerk worden geclassificeerd als een sprookje óf
als een dierenfabel.6 Een goede definitie maakt echter een helder
onderscheid tussen de verschillende soorten klassen. De definitie
moet niet alleen aangeven waarin sprookjes met elkaar
overeenkomen, maar ook waarin zij verschillen van andere
verhalen. Wanneer magie of sprekende dieren ook buiten
sprookjes voorkomen, kunnen deze kenmerken niet dienen om
het sprookje af te grenzen van andere genres.
De twee hierboven gestelde vragen zijn belangrijk omdat
zij de twee vereisten vormen om een definitie sluitend te maken.
Een definitie heet sluitend wanneer het (1) alle leden van één
klasse insluit en (2) alle leden van andere klassen uitsluit. Veel
kenmerken van het sprookje voldoen niet aan beide criteria. Een
kenmerk als de onbepaaldheid van plaats sluit niet alle sprookjes
in. Het voorkomen van dieren die kunnen spreken in een
sprookje sluit andere soorten verhalen weer niet uit. Op basis
van deze kenmerken is het daarom niet mogelijk om een
sluitende definitie van het sprookje te geven.
Een object is ambigu of dubbelzinnig wanneer het in verschillende
klassen kan worden ingedeeld. Een anomalie wil zeggen dat een object
überhaupt niet in bestaande klassen kan worden ingedeeld.
6
- 10 -
Hier kan tegen in worden gebracht dat een definitie juist
verschillende algemene kenmerken noemt om deze problematiek
tegen te gaan. Indien een sprookje zoals Servet, ransel,
kanonnenhoed en hoorn (KHM 37) zich niet op een onbepaalde
plaats afspeelt, dan zal het nog steeds voldoen aan de andere
kenmerken uit de definitie. In dit sprookje komt namelijk veel
magie voor, zijn de karakters onbepaald, en de inhoud komt
precies overeen met het voorbeeld dat Thompson noemt: de
jongste broer doodt zijn tegenstanders, verkrijgt een koninkrijk
en trouwt een prinses. Omgekeerd komen sagen en legenden
misschien met sprookjes overeen in het gebruik van magie, maar
voldoen zij weer niet aan de andere kenmerken uit de definitie.
Zij spelen zich bijvoorbeeld niet af op een onbepaalde plaats, en
de karakters zijn historische personages. Door in de definitie
verschillende algemene kenmerken op te nemen kan een lezer
dus altijd bepalen wanneer hij met een sprookje te maken heeft
en wanneer niet.
Voor het praktisch gebruik van een definitie is deze
tegenwerping volkomen terecht. Een lezer zal op basis van de
definitie van Thompson in vrijwel alle gevallen kunnen bepalen
of hij te maken heeft met een sprookje of met een ander
volksverhaal. De kenmerken grenzen het sprookje gezamenlijk af
van andere verhalen, ook al gelden afzonderlijke kenmerken niet
voor alle sprookjes of ook voor andere genres. De definitie is,
omdat zij meerdere kenmerken noemt, wel degelijk sluitend en
werkt in de praktijk uitstekend.
Maar zelfs wanneer een definitie sluitend is, hoeft zij
daarmee nog niet juist te zijn. Diogenes Laërtius (3e eeuw) vertelt
in zijn Leven en leer van beroemde filosofen een grappige anekdote
over zo’n sluitende, maar onjuiste definitie: ‘Plato had de mens
gedefinieerd als een tweevoetig, veerloos dier, en werd daarvoor
geprezen. Diogenes [de Cynicus] plukte een kip en bracht deze
- 11 -
de lesruimte binnen met de woorden: ‘Dit is de mens volgens
Plato!’ Dientengevolge werd aan de definitie toegevoegd: ‘met
brede nagels’.7
Deze anekdote laat zien dat een sluitende definitie – de
mens als tweevoetig, veerloos dier met brede nagels – mogelijk is
op basis van algemene kenmerken die helemaal niet zo belangrijk
zijn. De kenmerken ‘tweevoetigheid, veerloosheid, brede nagels’
sluiten wel alle denkbare tegenvoorbeelden uit (zoals de geplukte
kip van Diogenes), maar tegelijkertijd zeggen zij niets belangrijks
over de mens. Daarnaast laat het grappige punt van de anekdote,
de toevoeging van het kenmerk ‘met brede nagels’, nog iets
anders zien. Een definitie kan altijd sluitend(er) worden gemaakt
door nog méér algemene kenmerken toe te voegen, ook al zijn
deze kenmerken volkomen willekeurig. Een sluitende definitie is
dus mogelijk door heel veel algemene kenmerken in de definitie
op te nemen, waarbij het belang van elk van deze kenmerken
eigenlijk niet ter zake doet.
De anekdote van Diogenes Laërtius illustreert het
verschil tussen een sluitende en een juiste definitie. Voor een
juiste definitie is het niet alleen noodzakelijk (1) dat de definitie
sluitend is, dus alle leden van de klasse insluit en alle leden van
andere klassen uitsluit, maar ook dat (2) de kenmerken op basis
waarvan dit gebeurt de wezenlijke of definiërende kenmerken van de
klasse zijn.
Er zijn een aantal redenen om te vermoeden dat
algemene kenmerken, ook degene die Thompson in zijn definitie
van het sprookje noemt, überhaupt niet de wezenlijke
kenmerken van het sprookje kunnen zijn:
Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, trans. Rein
Ferwerda and Jan Eykman (Baarn: Ambo, 1989), VI.40.
7
- 12 -
(1) In de eerste plaats ontbreekt er een vaste methode om
algemene kenmerken te vinden. Tijdens het vergelijken van
verschillende sprookjes valt het gebruik van magie of het spreken
van dieren bijvoorbeeld ‘als vanzelf’ op. Wie verschillende
dingen met elkaar vergelijkt gaat vaak heel intuïtief te werk, en
kijkt nu eens naar dit, dan weer naar dat aspect van de zaak.
Hierdoor vallen wel veel kenmerken op, maar is datgene wat
opvalt niet gelijksoortig, en mist orde en samenhang.
(2) De relevantie van elk van de gevonden kenmerken is
onduidelijk. Dit is een gevolg van de intuïtieve manier van
vergelijken. Hoewel er van alles en nog wat opvalt tijdens het
vergelijken van sprookjes, ontbreekt er een criterium om te
bepalen welk van de gevonden kenmerken relevant is voor de
definitie. De vraag welk van de kenmerken die Thompson noemt
wezenlijk zijn voor de definitie van het sprookje en welke niet
kan niet worden beantwoord.
(3) Behalve de relevantie van de gevonden kenmerken is
ook hun onderlinge samenhang onduidelijk. De algemene
kenmerken die Thompson in zijn definitie van het sprookje
noemt gaan nu eens over de lengte van het sprookje, dan weer
over de plaats, de karakters, of de inhoud. De ordeloosheid van
de intuïtieve manier van vergelijken keert terug in elke definitie
van het sprookje die zich op algemene kenmerken baseert.
(4) Ten slotte komen veel van deze algemene kenmerken
(onbepaaldheid van plaats, het wonderlijke of magie, sprekende
dieren) niet in alle sprookjes voor, maar slechts in vele. Van een
wezenlijk kenmerk valt echter te verwachten dat het in élk
sprookje voorkomt, omdat het verhaal anders zou ophouden een
sprookje te zijn.
Een definitie op basis van algemene kenmerken zal
vanwege de toevallige methode van vergelijken altijd een
samenraapsel blijven van verschillende kenmerken, waarvan de
- 13 -
relevantie en onderlinge samenhang onduidelijk is. Voor het
vinden van de definiërende kenmerken van het sprookje is
daarom een andere methode nodig. Ik zal mij bij het beschrijven
van deze methode oriënteren aan de wiskunde.
Abstractie versus reductie
De verschillende soorten definities (extrinsiek, intrinsiek, sluitend
en juist) kunnen aanschouwelijk worden gemaakt aan de hand
van de zes onderstaande figuren. Wanneer gevraagd wordt wat
de definitie van een cirkel is, zijn op basis van deze figuren de
volgende antwoorden mogelijk:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Fig. 1 De definitie van een cirkel
(1) Cirkels zijn de figuren 1, 3 en 5. Dit is een opsomming of
extrinsieke definitie.
(2) Een cirkel is een grijze figuur. Deze definitie is intrinsiek maar
niet sluitend, want ook driehoek 4 valt eronder.
(3) Een cirkel is een grijze figuur met een oneven getal. Deze
definitie is sluitend, maar onjuist. Zij sluit wel alle cirkels in en
alle driehoeken uit, maar noemt slechts niet ter zake doende
kenmerken op: de kleur en de positie van de figuur.
(4) Een cirkel is een verzameling punten met dezelfde afstand
tot één punt. Dit is de juiste definitie van een cirkel.
- 14 -
De antwoorden (1) en (2) illustreren het onderscheid tussen een
extrinsieke en een intrinsieke definitie. Maar wat is het
onderscheid tussen antwoord (3), een sluitende, maar onjuiste
definitie van een cirkel en antwoord (4), de juiste definitie van
een cirkel? Het gaat hier om een methodisch verschil, dat zich als
volgt laat omschrijven:
Definitie (3) baseert zich op twee algemene kenmerken van
de gegeven cirkels: grijsheid en onevenheid van getal. Deze
kenmerken werden gevonden door de individuele cirkels met
elkaar te vergelijken en het gemeenschappelijke op te merken.
Deze op vergelijking gebaseerde beweging van het individuele
naar het algemene heet abstractie. Op dezelfde manier werden de
algemene kenmerken van het sprookje gevonden door
individuele sprookjes met elkaar te vergelijken en het
gemeenschappelijke op te merken. Een definitie die de algemene
kenmerken van een zaak noemt is dus altijd gebaseerd op
abstractie.
Bij definitie (4) heeft helemaal geen vergelijking tussen de
cirkels plaatsgevonden. In plaats daarvan is elke afzonderlijke
cirkel teruggebracht tot de elementen waar hij uit bestaat, namelijk
punten. Daarnaast noemt de definitie het verband tussen deze
elementen: de punten hebben altijd dezelfde afstand tot één
punt. Het terugbrengen van een figuur tot zijn elementen en het
uitspreken van het verband daartussen heet reductie.
Het element ‘punt’ is in zekere zin ook een algemeen
kenmerk van cirkels, want alle cirkels bestaan uit punten. Maar
het verschil is dat deze elementen volgens een andere methode
zijn verkregen dan de algemene kenmerken van de gegeven
cirkels, zoals hun kleur en positie. De reductie van de cirkel tot
zijn elementen zoekt niet naar datgene wat verschillende cirkels
met elkaar delen, maar haalt juist het algemene in elke cirkel weg,
totdat alleen de elementaire eigenschappen ervan overblijven.
- 15 -
Deze elementen in hun onderlinge verband (punten met dezelfde
afstand tot één punt) vormen de bouwstenen van elke cirkel.
Reductie heeft dus altijd iets van een kaalslag. De algemene
kenmerken die niet ter zake doen voor de definitie van de figuur
vallen in de reductie vanzelf weg. Het resultaat is een juiste
definitie, waarin alleen datgene wordt genoemd wat een cirkel tot
cirkel maakt.8
Een ander verschil tussen een element en een algemeen
kenmerk is de werkelijk algemene reikwijdte van de eerste. De
algemene kenmerken van het sprookje waren geldig voor
sommige sprookjes (en zelfs voor vele) maar niet voor allemaal.
Vanuit het methodisch begrip van abstractie kan deze
eigenaardigheid worden verklaard. Omdat abstractie altijd begint
met een vergelijking van individuele gevallen, zijn de algemene
kenmerken die gevonden worden afhankelijk van het gebruikte
corpus. Grijsheid en oneven positie zijn bijvoorbeeld alleen
algemene kenmerken van de cirkels uit het voorbeeld. Zodra het
corpus wordt uitgebreid tot cirkels in de werkelijkheid zal al snel
blijken dat deze ‘algemene’ kenmerken helemaal niet algemeen
zijn. Zij gelden slechts voor sommige cirkels. De elementen van de
cirkel komen echter in alle cirkels voor, binnen én buiten het
voorbeeld. Omdat reductie zich helemaal niet baseert op
vergelijking is zij ook niet gebonden aan de beperkingen van één
corpus. Het tegendeel is zelfs het geval. Indien men van slechts
Het “experiment met de bijenwas” in Descartes’ Meditaties over de eerste
filosofie II.11-16 maakt gebruik van reductie. In dit experiment plaatst
Descartes een vers stuk bijenwas, dat nog zoet is van de honing en naar
bloemen geurt, bij het haardvuur. Wanneer de was smelt verdwijnen
zijn kleur, figuur en grootte. De uitgebreidheid (extensio) in de ruimte is
de enige onveranderlijke eigenschap van de bijenwas die overblijft.
Descartes beschouwt deze daarom als de elementaire eigenschap van
alle materie (res extensa).
8
- 16 -
één of enkele leden van een klasse de elementen ontdekt, weet
men dat deze elementen in alle leden van de klasse voorkomen.9
Een derde verschil tussen algemene kenmerken en
elementen is dat elementen in hun onderling verband de ideale
maatstaf vormen voor alle leden van de klasse. Hierin ligt iets
paradoxaals. Elke cirkel, wil het een cirkel zijn en geen andere
figuur, moet een verzameling punten zijn met dezelfde afstand
tot één punt. De elementen in hun verband vormen dus de
maatstaf voor elke cirkel. Maar tegelijkertijd voldoet geen enkele
cirkel helemaal aan deze maatstaf. De meetkundig volmaakte
cirkel bestaat niet. De perfecte ordening van de elementen blijft
dus altijd een ideaal, dat in elke cirkel slechts op gebrekkige wijze
wordt verwezenlijkt. Deze scheiding tussen ideaal en
werkelijkheid komt bij op abstractie gebaseerde definities
helemaal niet voor. Een definitie die algemene kenmerken noemt
is enkel descriptief. Zij beschrijft wat er gemeenschappelijk is aan
veel leden van een klasse. Een definitie die elementen noemt is
normatief. Zij schrijft voor wat er noodzakelijk is voor elk lid om
tot de klasse te behoren.
Op basis van bovenstaande verschillen kan worden
voorspeld dat een op reductie gebaseerde, normatieve definitie
van het sprookje aan de volgende drie eisen moet voldoen:
(1) De definitie noemt de onveranderlijke elementen van het
sprookje in hun onderling verband.
(2) Deze elementen komen in elk voor sprookje en niet, zoals
algemene kenmerken, in vele sprookjes.
Vladimir Propp kon om deze reden gebruik maken van een
betrekkelijk klein aantal sprookjes (100 Russische sprookjes uit de
verzameling van Alexander Afanasyev) om het sprookje tot zijn
elementen te reduceren. Deze elementen bleken vervolgens niet alleen
voor te komen in Russische, maar in alle Indo-Europese sprookjes.
9
- 17 -
(3) Deze elementen vormen de ideale maatstaf voor het sprookje.
Zij moeten in elk sprookje terug te vinden zijn, maar in geen
enkel sprookje op volmaakte wijze.
De eerste probleemstelling (wat is de definitie van het sprookje?)
van de scriptie kan nu preciezer worden geformuleerd in twee
deelvragen:
Deelvraag 1: Uit welke elementen bestaat het sprookje?
Deelvraag 2: Wat is het verband tussen deze elementen?
In het eerste deel van de scriptie zal ik deze twee deelvragen
beantwoorden. Ik zal in dit deel proberen aan te tonen dat de
Russische folklorist Vladimir Propp (1895-1975) in zijn werk The
morphology of the folktale (1928) een definitie van het sprookje heeft
gegeven die aan de drie bovenstaande eisen voldoet.
Reductie als de basis voor wetenschappelijke classificatie
Een andere vraag dan die naar de definitie van een klasse is de
vraag of de leden ervan nog in groepen kunnen worden
ingedeeld. De indeling van de leden van één klasse in
onderklassen heet classificatie. Nadat de klasse van het sprookje
zelf door een juiste definitie is omgrensd, kan daarom nog
gevraagd worden op welke manieren de sprookjes daarbinnen
kunnen worden geclassificeerd. Deze vraag vormt de tweede
probleemstelling van deze scriptie:
Probleemstelling 2: Op welke manieren kunnen sprookjes
worden geclassificeerd?
- 18 -
De vraag naar de classificatie van de leden binnen een klasse
staat in nauw verband met die naar de definitie van de klasse zelf.
Dit kan opnieuw worden geïllustreerd aan de hand van een
meetkundig voorbeeld. De definitie van een driehoek is de
verbinding van drie punten die niet op een rechte lijn liggen.
Hieronder staan zes driehoeken afgebeeld:
Fig. 2 De classificatie van driehoeken
Het ligt voor de hand om deze driehoeken in twee groepen in te
delen: de bovenste rij grijze en de onderste rij witte driehoeken.
Het classificatiebeginsel is nu een algemeen kenmerk van de
gegeven driehoeken: hun grijze of witte kleur. Maar omdat het
kenmerk ‘grijs’ of ‘wit’ een secundaire eigenschap van een
driehoek is, die niet tot de definitie ervan behoort, kunnen bij de
classificatie dezelfde problemen ontstaan als bij een definitie op
basis van algemene kenmerken. Het algemene kenmerk ‘grijs’ of
- 19 -
‘wit’ geldt namelijk wel voor sommige, maar niet voor alle
driehoeken. In welke categorie moet een ambigu geval als een
grijs-witte driehoek worden ingedeeld? En waar hoort een
anomalie als een rode driehoek thuis? Deze problemen ontstaan
opnieuw omdat de algemene kenmerken enkel vanuit de
vergelijking van een beperkt corpus werden gevonden. Het is
daarom niet geheel zeker dat ook driehoeken van buiten het
corpus op basis van deze kenmerken kunnen worden
geclassificeerd.
Alleen een classificatie op basis van de elementaire
eigenschappen van een driehoek garandeert dat elke mogelijke
driehoek in de classificatie kan worden opgenomen. Dat komt
doordat de elementen van de driehoek in elke driehoek
voorkomen. Alleen de eigenschappen die elke driehoek op grond
van zijn elementaire bouw bezit kunnen daarom dienen voor een
classificatie die elke mogelijke driehoek kan indelen. Uit de
definitie van de driehoek volgt bijvoorbeeld dat elke driehoek de
elementaire eigenschap rechthoekig, stomp of scherp bezit. De
drie verticale kolommen in het voorbeeld illustreren deze
indeling. Omdat elke mogelijke driehoek, binnen of buiten het
corpus, noodzakelijkerwijs tot één van de drie groepen behoort,
zijn ambiguïteiten (een driehoek die zowel rechthoekig als stomp
is) of anomalieën (een driehoek die geen van drieën is) bij
voorbaat uitgesloten.
De praktijk bepaalt welke classificatie de ‘juiste’ is.
Classificatie van driehoeken op basis van algemene kenmerken
(zoals kleur) kan in bepaalde situaties relevant zijn. In het verkeer
betekent een driehoek met een rode rand bijvoorbeeld altijd: pas
op. In deze situatie is het minder belangrijk om te weten dat elke
verkeersdriehoek scherp is. Het gaat hier dus om een methodisch
verschil. Classificatie op basis van algemene kenmerken laat
ruimte voor ambiguïteit of anomalie wanneer nieuwe leden
- 20 -
worden toegevoegd. Alleen bij een classificatie op basis van
elementaire eigenschappen staat bij voorbaat vast dat elk
mogelijk lid van de klasse ondubbelzinnig kan worden ingedeeld.
Ik noem een dergelijke classificatie daarom een elementaire
classificatie.
De tweede probleemstelling van de scriptie (op welke
manieren kunnen sprookjes worden geclassificeerd?) bestaat net
als de eerste uit twee deelvragen, die ik in het tweede deel zal
beantwoorden:
Deelvraag 3: Wat zijn de bestaande classificaties van sprookjes?
Deelvraag 4: Bestaat er een elementaire classificatie van
sprookjes?
Verantwoording van de inleiding
In deze inleiding heb ik de wetenschappelijke discussie over
genre, definitie en classificatie, alsmede inzichten uit de 20eeeuwse taalfilosofie, buiten beschouwing gelaten. De reden
hiervoor is de volgende: de Morphology of the folktale van Vladimir
Propp is een wetenschappelijk werk over sprookjes.
Tegelijkertijd raakt het aan belangrijke filosofische problemen:
wat is eenheid, wat is veelheid, hoe bepaal je wat het wezen van
een ding is? Bij het lezen van de folkloristische literatuur kreeg ik
de indruk dat dit werk van Propp wordt gezien als ‘een’
benadering van het sprookje. In deze inleiding wilde ik daarom
uitleggen wat er methodisch bijzonder is aan Propps behandeling
van het sprookje. Hiervoor was het niet van belang om in te gaan
op literatuurwetenschappelijke theorieën over genre en definitie,
maar wel op het methodisch verschil tussen abstractie en
reductie. Om dit verschil uit te leggen heb ik mij gebaseerd op
het werk van een aantal antieke (Plato, Aristoteles) en moderne
- 21 -
(Descartes, Wittgenstein) filosofen. De behandeling van
anomalie, ambiguïteit en elementaire classificatie is van mijzelf.
Met deze begrippen wil ik uitleggen waarin de classificatie van de
Finse school, die nog steeds in gebruik is, verschilt van de
mogelijke classificatie van sprookjes die ik in mijn scriptie
voorstel. Het wiskundig model dat ik in deze inleiding heb
gehanteerd dient om een uitleg te geven van Propps methode.
Daarnaast wil ik aangeven wat ik in deze scriptie niet zal
behandelen. De vraag naar de ‘interpretatie’ of ‘betekenis’ van
sprookjes wordt door mij niet gesteld. Ik beperk mij in deze
scriptie tot de vraag naar de definitie en classificatie van het
sprookje. De onderwerpen in de scriptie gaan om deze reden
altijd over eenheid en verscheidenheid, over wanneer (delen van)
sprookjes ‘hetzelfde’ zijn en wanneer ‘verschillend’. De
structuralistische interpretatie van mythen en volksverhalen van
Claude Lévi-Strauss (1908-2009), het psychoanalytisch
onderzoek naar sprookjes van Bruno Bettelheim (1903-1990), of
de meer sociologische studie van het sprookje door Max Lüthi
(1909-1991) zullen daarom in deze scriptie niet of nauwelijks
worden behandeld.
Opbouw van de scriptie
In het eerste deel van deze scriptie geef ik een overzicht van de
belangrijkste ideeën in de Morphology of the folktale. Ik wil aantonen
dat Propp er in dit werk in is geslaagd om een op reductie
gebaseerde definitie van het sprookje te geven (deelvraag 1). De
elementen waartoe Propp het sprookje reduceert maken een
precieze beschrijving van de onderdelen ervan mogelijk
(deelvraag 2). In het tweede deel stel ik de vraag op welke wijze
sprookjes kunnen worden geclassificeerd. Ik bespreek de 20eeeuwse classificatie van sprookjes, die gebaseerd is op het werk
- 22 -
van de Finse school van de folkloristiek (deelvraag 3). Aan de
hand van het werk van de Finse school en op basis van de
theorie van Vladimir Propp vraag ik vervolgens of een
elementaire classificatie van sprookjes mogelijk is (deelvraag 4).
Verklaring van de titel
De titel van de scriptie spreekt over een grammatica van het
sprookje. Een grammatica wordt hier in brede zin opgevat als
een verzameling van regels. Niet alleen de taal, maar ook
verkeersregels of spelregels vormen een grammatica, die zich
leent voor beschrijving. Regels zijn in twee opzichten bijzonder:
(1) Regels spelen een rol bij het definiëren van een zaak. Zij
begrenzen en omgrenzen een praktijk, en maken het daardoor
tot wat het is. Dat een bepaald spel ‘voetbal’ is wordt
bijvoorbeeld bepaald doordat de regels van het voetbal worden
opgevolgd. Elk spel dat volgens deze regels wordt gespeeld is
herkenbaar als ‘hetzelfde’ voetbalspel. Wittgenstein zegt daarom:
de woorden ‘regel’ en ‘hetzelfde’ hangen met elkaar samen.10 (2)
Tot de aard van regels behoort dat zij overtreden kunnen
worden. De praktijk die zij omgrenzen houdt daarmee niet
meteen op te bestaan. Een voetbalspel houdt niet zomaar op
wanneer de regels worden overtreden. Ook de verkeersregels
blijven in werking, ook al worden zij niet door alle
verkeersdeelnemers gehoorzaamd. Wel worden overtreders
gestraft om het ‘spel’ niet in gevaar te brengen. Een door regels
omgeven praktijk houdt pas op te bestaan wanneer de regels
massaal worden overtreden.
Ludwig Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen (Frankfurt am Main:
Suhrkamp, 1967), I.225: Die Verwendung des Wortes “Regel” ist mit
der Verwendung des Wortes “gleich” verwoben.
10
- 23 -
Ook het sprookje kent een grammatica, een verzameling
van regels waaraan een verhaal moet voldoen om een sprookje te
zijn. En ook bij het sprookje kunnen deze regels worden
doorbroken. Een sprookje houdt zich zelfs zelden aan alle regels.
Het sprookje kan in dit opzicht worden vergeleken met de
gesproken taal, die vaak ongrammaticaal is. Toch zal blijken dat
een precieze beschrijving van de regels van het sprookje mogelijk
is.
- 24 -
1. DE MORFOLOGIE VAN HET SPROOKJE
Inleiding
Vladímir Jákovlevič Propp (1895-1970) werd geboren op 29 april
1895 in St. Petersburg, in een familie die afstamde van Duitse
immigranten. Hij studeerde van 1913 tot 1918 Duitse en
Russische filologie aan de Universiteit van St. Petersburg. Hij
begon zijn loopbaan als leraar Duits op verschillende middelbare
scholen maar werd al snel leraar Duits en Russisch op een
hogeschool. In deze periode schreef hij een aantal Duitse
leerboeken en grammatica’s en werkte hij aan De morfologie van het
sprookje (1928). Hij werd in 1932 universitair docent aan de
universiteit van Leningrad, waar hij zich minder ging bezig
houden met taalkunde en meer met de folkloristiek. In 1938
werd hij aangesteld als professor voor volkskunde. Propp
publiceerde tijdens zijn leven tal van artikelen en werken op het
gebied van de folkloristiek en de Russische volkskunde. Zijn
hoofdwerken zijn: De historische wortels van het sprookje (1939);
Russische heroïsch-epische poëzie (1955) en Russische agrarische feesten
(1963). Vladimir Propp bleef tot zijn dood in 1970 werkzaam aan
de universiteit van Leningrad.
Het bekendste werk van Propp is De morfologie van het
sprookje (1928). Het woord ‘morfologie’ betekent letterlijk: ‘de
studie van vormen.’ Propp gebruikt dit woord in een biologische
betekenis. In de plantkunde is morfologie de studie van de delen
van een plant, hun onderlinge relaties en hun verhouding tot het
geheel. De hoofdstelling van de Morfologie is de volgende: het is
mogelijk om de vorm van het sprookje te beschrijven op een
- 25 -
manier die net zo exact is als de studie van organische vormen.11
Een inspiratiebron voor Propp vormde hierbij Die Metamorphose
der Pflanzen (1790) van Johann Wolfgang von Goethe (17491832). In dit essay beschrijft Goethe verschillende homologieën
tussen planten, die hij ziet als de transformaties van één ideale
plant. Op dezelfde manier gaat Propp op zoek naar homologe
delen van sprookjes, die hij relateert aan één patroon dat alle aan
alle sprookjes ten grondslag ligt.
Propp schreef de Morfologie ten tijde van het Russisch
formalisme, een invloedrijke literatuurkritische school in Rusland
tussen ongeveer 1915 en 1930. Belangrijke leden van deze school
waren Boris Eichenbaum (1886-1959), Roman Jakobson (18961982) Viktor Shklovsky (1893-1984) en Yuri Tynjanov (18941943). De Russische formalisten benadrukten dat literatuur een
autonome kunstvorm was, en niet in de eerste plaats de
schepping van een individu of het product van een klassenstrijd.
Er was een aparte wetenschap nodig, die de literariteit van
literatuur zou bestuderen: de onderscheidende kenmerken van
literatuur, datgene wat literair taalgebruik anders maakt dan
gewoon taalgebruik. Hiertoe bestudeerden de formalisten
stijlfiguren, metrum en narratieve structuren in beroemde werken
uit de Russische literatuur. Het begrip defamiliarisatie werd
gebruikt ter verklaring voor het onderscheidende kenmerk van
Propp, Vladimir Propp, Morphology of the Folktale, trans. Laurence
Scott (Austin: University of Texas Press, 1968), xxv: The word
“morphology” means the study of forms. In botany, the term
“morphology” means the study of the component parts of a plant, of
their relationship to each other and to the whole – in other words, the
study of a plant’s structure. But what about a “morphology of the
folktale”? Scarcely anyone has thought about the possibility of such a
concept. Nevertheless, it is possible to make an examination of the
forms of the tale which will be as exact as the morphology of organic
formations.
11
- 26 -
literatuur: Literair taalgebruik – bijvoorbeeld in poëzie – wordt
door allerlei talige ingrepen heel onalledaags. Daardoor wordt het
bekende plotseling onbekend en komt het alledaagse in een
ander licht te staan. Het Russisch formalisme kende twee centra:
de Linguïstische Kring van Moskou en de Vereniging Voor de
Studie van Poëtische Taal (OPOJAZ) in Sint-Petersburg.
In 1930 maakte Stalin een einde aan het vrije debat over
literatuur in de Sovjet-Unie. Formalisme werd een pejoratieve
term voor intellectuelen die zich bezighielden met de ‘vorm’ van
literatuur en niet met de materiële inhoud. Veel Russische
formalisten vluchtten daarop naar het buitenland, waar zij met
hun ideeën bijdroegen aan de ontwikkeling van het
structuralisme. In Tsjecho-Slowakije richtte Roman Jakobson de
Linguïstische Kring van Praag op. In de Sovjet-Unie werden de
formalisten in de jaren ’60 weer bestudeerd door de MoskouTartu school. En in Frankrijk ontstond omstreeks dezelfde tijd
het Franse Structuralisme, met namen als Roland Barthes (19151980), Gérard Genette (1930) en Claude Lévi-Strauss (19082009). Door de vertalingen van Tzvetan Todorov (1939) waren
de Franse structuralisten bekend met werken van de Russische
formalisten.
Het verschil tussen formalisme en structuralisme is het
onderwerp van een polemische uitwisseling die Lévi-Strauss en
Propp in de jaren ‘60 met elkaar voerden.12 Lévi-Strauss stelt
hierin dat Propp de syntagmatische structuur van het sprookje
beschrijft. Deze structuur bestaat uit een lineaire reeks van
gebeurtenissen: zij vinden in opeenvolging plaats en vormen
samen de plot van het sprookje. Volgens Lévi-Strauss is de
paradigmatische structuur van volksverhalen (en sprookjes) echter
Lévi-Strauss, Claude. “L’analyse morphologique des contes russes.”
International Journal of Slavic Linguistics and Poetics 3 (1960): 122-149.
12
- 27 -
belangrijker. De paradigmatische structuur bestaat uit een reeks
binaire opposities zoals ‘leven/dood’, ‘man/vrouw’
of
‘hoog/laag’. Volgens Lévi-Strauss vormen de gebeurtenissen,
personages, objecten enz. van met name mythen een systeem
van dit soort binaire opposities. Achter de vaak zeer onlogische
gebeurtenissen in mythen gaat een eigen logica schuil, waarmee
een cultuur haar eigen tegenstellingen probeert te overstijgen.
Een structuralistische analyse hergroepeert de elementen uit een
verhaal om dit systeem van tegenstellingen aan het licht te
brengen.13 Propp heeft hierop geantwoord dat alleen de
syntagmatische structuur empirisch aantoonbaar is in het
sprookje en wijst de paradigmatische structuren die Lévi-Strauss
in mythen en andere volksverhalen vindt af als speculatief.
In deze scriptie ga ik niet verder in op het verschil tussen
formalisme en structuralisme. De redenen hiervoor zijn: (1) Het
werk van Lévi-Strauss is erg complex. Ik wil mij daarom
beperken tot een technische behandeling van het werk van
Propp. (2) Mijn eigen positie is dat Lévi-Strauss op zoek is naar
de betekenis van mythen en volksverhalen, terwijl Propp zich
afvraagt wanneer een verhaal een sprookje is en wanneer niet,
dus de vraag naar definitie stelt.
In de narratologie heeft Propps theorie over het
sprookje een algemene toepassing gekregen. Eén van de
bekendste voorbeelden hiervan is het actantieel model van
Greimas.14 Het zevenvoudig model van Propp, waarop Greimas
zich baseert, geldt echter alleen voor sprookjes: de boosaard is
bijvoorbeeld niet zomaar de tegenstander van de held, maar het
Een bekend voorbeeld van een structuralistische analyse (de
Oedipus-mythe) is te vinden in Lévi-Strauss, Claude. “The Structural
Study of Myth.” Journal of American Folklore 68 (1955): 428-444.
14 Greimas, Algirdas Julien.
thode.
Paris: Larousse, 1966.
13
- 28 -
personage dat de functies van de boosaard vervult (en deze
functies komen alleen in het sprookje voor). Het is waardevol
om dit model als instrument voor andere narratieve teksten te
gebruiken, maar de technische betekenis ervan, die verankerd is
in het sprookje, gaat dan wel verloren. Aangezien ik in mijn
scriptie uitsluitend een technische behandeling van het sprookje
geef, is de verdere ontwikkeling van Propps ideeën in de
narratologie, waarin zij een algemene toepassing krijgen, voor mij
minder relevant.
In de folkloristiek is er weinig reactie geweest op de
ideeën van Propp. De belangrijkste boeken en artikelen zijn:
Taylor 1964, Nathhorst 1969, Dundes 1964, Drobin 1969,
Burkert 1979, Lüthi 1985. In veel gevallen wordt de Morfologie
niet erg diepgaand besproken.15 In een enkel geval is zij
aantoonbaar slordig gelezen.16 Een goede bespreking van het
leven en werk van Propp is te vinden in het artikel van Reinhard
Breymayer.17 Daarnaast moet ook The morphology of North
American Indian folktales van Alan Dundes worden genoemd.18 Dit
werk is een morfologie van Noord-Amerikaanse Indiaanse
volksverhalen naar het voorbeeld van Propp.
Nathhorst, Bertel. Formal or structural studies of traditional tales.
Stockholm: Almqvist & Wiksell, 1969. Een recensie van dit werk is te
vinden in Ulf Drobin, “A Review of Structuralism,” Temenos 5 (1969),
203-212.
16 Taylor, Archer. “The Biographical Pattern in Traditional Narrative.”
Journal of the Folklore Institute 1 (1964): 114-129.
17 Breymayer, Reinhard. “Vladimir Jakovlevič Propp (1895-1970) Leben, Wirken und Bedeutsamkeit.” Linguistica Biblica 15/16 (1972): 3677.
18 Dundes, Alan. The morphology of North American Indian folktales.
Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1964.
15
- 29 -
In deze scriptie richt ik mij op de stelling dat de Morfologie vooral
in methodisch opzicht vernieuwend is. Deze methodische
vernieuwing bestaat erin dat Propp het sprookje tot zijn
elementen reduceert, en niet tot algemene kenmerken abstraheert.
Het woord formalisme kan nog steeds op zo’n werk worden
toegepast, maar moet dan wel op een andere manier worden
begrepen. Het Russisch formalisme is een historische stroming.
Formalisering, een ander woord voor reductie, is echter een
methodische stap. In de formalisering of reductie van het
sprookje ligt de blijvende betekenis van de Morfologie.
In het eerste deel van de scriptie geef ik een overzicht
van de belangrijkste ideeën in de Morfologie. Ik begin met een
uitleg van functies als de elementen van het sprookje (1.1).
Vervolgens bespreek ik de definitie van functie (1.2), het aantal
functies (1.3) en hun distributie over de personages (1.4). Het
sprookje kent naast functies nog twee andere elementen:
connectoren en motivaties (1.5). Daarna bespreek ik drie
typische verschijnselen van het sprookje: verdrievoudiging en
dubbele betekenis (1.6) en episodes (1.7). Ik besluit met een
drietal voorbeelden van een morfologische analyse (1.8).
1.1 Functies als de elementen van het sprookje
Reductie ziet af van de algemene kenmerken van een zaak en
brengt zijn onveranderlijke elementen aan het licht. Zo kan in de
meetkunde een cirkel worden gereduceerd tot een verzameling
punten, waarbij van de kleur van de figuur wordt afgezien. Op
het eerste gezicht lijken sprookjes een bijzonder slechte
kandidaat voor reductie. Het is namelijk onduidelijk wat er in elk
sprookje onveranderlijk zou moeten zijn. In elk sprookje komen
verschillende gebeurtenissen, personages en voorwerpen voor.
- 30 -
Veelkleurigheid lijkt eerder een kenmerk van het sprookje dan
uniformiteit. Indien het mogelijk is om het sprookje tot zijn
onveranderlijke elementen te reduceren, moeten deze elementen
onder de veelkleurigheid van elk sprookje verborgen liggen.
Hoe kunnen deze elementen worden gevonden?
Vergelijk hiertoe het begin van drie sprookjes uit de Kinder- und
Hausmärchen:
De moeder-geit verlaat het huisje om eten te halen. Zij
waarschuwt haar kinderen om niet open te doen voor de
wolf (De wolf en de zeven geitjes, KHM 5).
Blauwbaard gaat op reis en geeft zijn echtgenote de
sleutels van alle kamers van het kasteel. Hij verbiedt haar
om één kamer binnen te gaan (Blauwbaard, KHM 62).
Roodkapje moet door het bos om haar zieke
grootmoeder eten te brengen. De moeder van
Roodkapje waarschuwt haar om niet van de paden af te
gaan (Roodkapje, KHM 26).
In deze drie sprookjes zijn de gebeurtenissen en personages
verschillend. Maar daaronder blijven de handelingen constant: (1)
Eén van de personages gaat weg. (2) Er wordt één of ander een
verbod uitgesproken. De inhoud van de handeling is secundair:
het weggaan kan de vorm aannemen van eten halen, op reis gaan,
of eten brengen. Het verbod kan inhouden: een deur niet open
doen, een kamer niet binnen gaan, of niet van de paden afgaan.
Ook het personage dat de handeling uitvoert kan verschillen: de
moeder-geit en Blauwbaard gaan weg en spreken het verbod uit.
Roodkapje gaat weg en krijgt een verbod opgelegd door haar
- 31 -
moeder. Constant is niet wie de handeling uitvoert of de inhoud
van de handeling, maar alleen de handeling zelf.19
Uit deze drie voorbeelden valt af te leiden dat het
sprookje vaak identieke handelingen aan verschillende
personages toeschrijft. Hoewel de personages verschillen, blijft
hun functionele waarde in elk van de sprookjes dezelfde: de moedergeit, Blauwbaard en Roodkapje vervullen dezelfde functie door
de handeling ‘weggaan’ uit te voeren. De moeder-geit,
Blauwbaard en Roodkapjes moeder vaardigen alledrie een
‘verbod’ uit. En de zeven geitjes, de echtgenote van Blauwbaard
en Roodkapje zijn analoog in het feit dat zij een ‘verbod’ krijgen
opgelegd. Dit maakt het mogelijk om het sprookje te bestuderen
aan de hand van de functies van zijn personages. 20
In hoeverre zijn de functies van personages – hun basale
handelingen zoals ‘weggaan’ en ‘verbod’ – werkelijk terugkerende
elementen in elk sprookje? Vergelijking leert dat de twee
genoemde handelingen vaak aan het begin van sprookjes
voorkomen. Een arme visser gaat vissen. Hij vangt een vis die
hem een kasteel met een kast vol eten belooft wanneer hij hem
vrijlaat. Hij mag zijn vrouw niet zeggen waar deze rijkdom
plotseling vandaan komt (KHM 63, Goudkinderen). Een meisje
verdwaalt in een woud. Een zwaan geeft haar een klos met garen
en vraagt haar deze af te wikkelen totdat hij in zijn rijk komt
aangevlogen, waar hij in een prins zal veranderen. De draad mag
tot die tijd niet breken. (KHM 59, Prins zwaan). Een meisje moet
Propp, Morphology, 20: Both constants and variables are present in the
preceding instances. The names of the dramatis personae change (as
well as the attributes of each), but neither their actions nor functions
change.
20 Ibid.: From this we can draw the inference that a tale often attributes
identical actions to various personages. This makes possible the study
of the tale according to the functions of its dramatis personae.
19
- 32 -
water gaan halen. Zij mag de emmer niet in de put laten vallen
(KHM 24, Vrouw Holle).
Een element van het sprookje zou echter in elk sprookje
moeten voorkomen en niet slechts in vele sprookjes. Hoe zit het
met sprookjes die niet beginnen met ‘weggaan’ en ‘verbod’?
Allereerst moet worden opgemerkt dat een functie op talloze
manieren vorm kan krijgen. Het ‘weggaan’ van een personage
kan ook betekenen dat één van de personages aan het begin van
het sprookje sterft: de vrouw van een rijk man sterft. Hij blijft
achter met een dochter (KHM 21, Assepoester). Een molenaar
sterft. Hij laat zijn bezittingen na aan zijn drie zoons (KHM 33,
De gelaarsde kat). Het opmerken van dezelfde functie onder de
veelsoortige gebeurtenissen vereist een zekere oefening. Maar
ook dan zijn er sprookjes waarin de genoemde functies zeer
zeker niet voorkomen. Betekent dit dat functionele handelingen
niet in aanmerking komen als de elementen van elk sprookje?
Reductie noemt niet alleen de elementen van een zaak,
maar spreekt ook het verband tussen deze elementen uit. De
reductie van een cirkel noemt niet alleen zijn elementen (punten),
maar zegt ook hoe zij zich onderling verhouden (dezelfde
afstand tot één punt). In het geval van sprookjes vormen de
functionele handelingen samen een reeks. De functies ‘weggaan’
en ‘verbod’ komen aan het begin van het sprookje voor, en op
het ‘weggaan’ volgt normaliter het ‘verbod’. De reductie van het
sprookje tot functies zegt dus niet alleen dat bepaalde
handelingen vaak voorkomen in sprookjes. Een dergelijke
opmerking is weinig relevant: verboden komen in talloze soorten
verhalen voor (bijvoorbeeld in de mythe van Orpheus). De
reductie van het sprookje zegt echter ook waar en in welke
volgorde functies voorkomen. De functies vormen samen een
lineaire reeks. Op ‘weggaan’ en ‘verbod’ volgen weer andere
functies. Deze functiereeks komt wel degelijk in elk sprookje voor.
- 33 -
Het lineaire verband tussen de functies verklaart waarom
afzonderlijke functies in sommige sprookjes niet voorkomen.
Hoewel de functiereeks als zodanig in elk sprookje voorkomt,
vallen afzonderlijke functies namelijk vaak uit de reeks weg. De
derde functie van het sprookje illustreert dit verschijnsel. Na het
‘verbod’ in het sprookje volgt normaliter de ‘overtreding’ van het
verbod. De geitjes doen de deur open voor de wolf (KHM 5), de
echtgenote betreedt het verboden kamertje (KHM 62),
Roodkapje gaat van de paden af (KHM 26). Vergelijk echter het
begin van het volgende sprookje:
Een moeder van drie zoons gaat naar de kerk. Wanneer
zij terugkomt spelen haar zoons kaart (KHM 25, De drie
raven).
In dit sprookje krijgt het ‘weggaan’ inhoud doordat de moeder
naar de kerk gaat. Maar de functie ‘verbod’ is afwezig: de moeder
komt terug en ziet haar zoons kaart spelen. Hoe kan de absentie
van de functie ‘verbod’ worden verklaard? Het kaartspelen van
de zoons is de ‘overtreding’ van een impliciet verbod: niet
kaartspelen op zondag. Het sprookje volgt de functiereeks, maar
springt direct van ‘weggaan’ naar ‘overtreding’. De functie
‘verbod’ is daartussen weggevallen.
Hoe valt met zekerheid te zeggen dat het kaartspelen de
functie ‘overtreding’ is als het verbod op kaartspelen zelf niet
eens voorkomt in het sprookje? Niet de inhoud van de
handeling, maar de positie ervan in het sprookje is hiervoor
bepalend. (1) De handeling volgt op voorafgaande functies: het
kaartspelen van de zoons staat juist daar waar ‘verbod’ en
‘overtreding’ in het sprookje worden verwacht, namelijk ná het
‘weggaan’. (2) De handeling geeft aanleiding tot opeenvolgende
functies. In De drie raven zorgt het kaartspelen van de zoons
- 34 -
ervoor dat zij door hun moeder in raven worden veranderd. Dit
is in overeenstemming met de functie ‘overtreding’, die
aanleiding geeft tot de functie ‘ongeluk’. Niet de inhoud van de
handeling – het kaartspelen – bepaalt dus dat het de overtreding
van een verbod is, en zelfs niet het voorkomen van het verbod in
het sprookje, maar enkel de positie van de handeling tussen
voorafgaande en opeenvolgende functies.
De functiereeks is door het wegvallen van afzonderlijke
functies in elk sprookje slechts onvolledig aanwezig. De volledige
reeks kan alleen door een vergelijking van meerdere sprookjes
worden gereconstrueerd. Zij komt in concrete gevallen niet voor,
maar bestaat enkel als reconstructie. Deze situatie kan als volgt
worden uitgebeeld. Ik loop hier enigszins vooruit door elke
functie een apart symbool toe te wijzen. Het aantal symbolen en
de betekenis ervan doet in dit voorbeeld nog niet ter zake:
Volledige reeks (reconstructie)
A B C D E F G H
Drie concrete sprookjes
A C D F G
A B D E H
B C F G H
Fig. 3 Reconstructie van de functiereeks
In geen van de sprookjes is de reeks volledig aanwezig. Toch kan
niet worden gezegd dat de reconstructie van de volledige reeks
willekeurig is. In elk van de drie gevallen blijft de volgorde van
de functies namelijk gehandhaafd. De relatieve plaats van de
functies blijft in elk sprookje gelijk. Met andere woorden: elk
sprookje bevat de reeks, maar ‘met gaten’. De reeks blijft daarom
- 35 -
in elk sprookje herkenbaar, ook wanneer sommige elementen
eruit zijn weggevallen.
Dit voorbeeld maakt duidelijk waarom handelingen als
‘weggaan’ en ‘verbod’ toch in aanmerking komen als de
elementen van het sprookje, ook al komen zij niet in elk sprookje
voor. Van belang is dat deze handelingen in een onderling
verband staan. De opmerking ‘in veel sprookjes en mythen komt
een verbod voor’ zou slechts een algemeen kenmerk van deze
genres benoemen. Maar het belangrijke feit is dat in sprookjes
het verbod, als het voorkomt, altijd aan het begin van het
sprookje staat, ná het ‘weggaan’ en vóór de ‘overtreding’ en het
‘ongeluk’. Omdat deze handelingen in opeenvolging
plaatsvinden, moet worden geconcludeerd dat zij de elementen
vormen van een groter geheel, dat zich in elk sprookje op
gebrekkige wijze laat zien.
In feite is dit precies de situatie die bij reductie wordt
verwacht. In de inleiding is behandeld dat elementen in hun
onderling verband de ideale maatstaf van een zaak vormen. Elke
cirkel moet een verzameling punten met dezelfde afstand zijn tot
één punt. Tegelijkertijd voldoet geen enkele afzonderlijke cirkel
aan dit meetkundig ideaal. Evenzo moet elk sprookje gebaseerd
zijn op de functiereeks. Tegelijkertijd is deze reeks in geen enkel
sprookje volledig aanwezig. De volledige functiereeks vormt de
maatstaf van het sprookje, maar blijft zelf een ideaal waaraan
geen enkel afzonderlijk sprookje helemaal voldoet.21
Propp, Morphology, 65: The scheme is a measuring unit for the individual
tales. Just as cloth can be measured with a yardstick to determine its
length, tales may be measured by the scheme and thereby defined.
21
- 36 -
Een belangrijke vraag op dit moment is: hoeveel functies bevat
het sprookje?22 Voordat deze vraag kan worden behandeld, moet
eerst nog worden stilgestaan bij de definitie van ‘functie’ en het
verschil tussen een functie en een handeling.
1.2 De definitie van functie
Propp definieert de functie als volgt:
Een functie is de handeling van een personage,
gedefinieerd vanuit het oogpunt van zijn belang voor het
handelingsverloop van het sprookje.23
Deze definitie bestaat uit twee delen, die ik hieronder
afzonderlijk zal bespreken:
(1) Een functie is de handeling van een personage.
Functies komen op zichzelf niet voor. Zij moeten in elk sprookje
worden gerealiseerd door een concrete handeling. De functie
‘verbod’ wordt in verschillende sprookjes gerealiseerd door: niet
de deur opendoen (KHM 5), niet een kamer binnengaan (KHM
62), niet van de paden afgaan (KHM 26). Het is belangrijk om
handelingen en functies goed van elkaar te onderscheiden. In
sprookjes komen talloze handelingen voor, maar slechts enkele
van deze handelingen realiseren een functie.
Ibid.: We shall have to determine to what extent these functions
actually represent recurrent constants of the tale. The formulation of all
other questions will depend upon the solution of this primary question:
how many functions are known to the tale?
23 Ibid., 21: Function is understood as an act of a character, defined from the point
of view of its significance for the course of the action.
22
- 37 -
Voor elke handeling in het sprookje, functioneel of nietfunctioneel, geldt dat zij een personage nodig heeft dat haar ten
uitvoer brengt. Een personage dat met zijn handelen een functie
realiseert heet de drager van deze functie. De moeder-geit (KHM
5), Blauwbaard (KHM 62) en de moeder van Roodkapje (KHM
26) zijn alledrie dragers van de functie ‘verbod’. Omdat niet elke
handeling een functie realiseert, zijn niet alle personages in het
sprookje drager van een functie. Het sprookje kent ook minder
belangrijke personages: knechten, wasvrouwen etc. De rol van
deze personages is vaak het doorgeven van informatie aan
personages die wél een functie realiseren. Zij zijn verbindende
personages.24 Een personage dat de drager van een functie is heet
een hoofdpersonage. Hoofdpersonages van het sprookje kunnen in
zeven groepen worden ingedeeld, afhankelijk van de functies die
zij realiseren.25
(2) De handeling moet van belang zijn voor het handelingsverloop van het
sprookje.
Propp drukt zich in dit deel van de definitie wat moeizaam uit.
Met het ‘handelingsverloop’ van het sprookje wordt niets anders
bedoeld dan de functiereeks zelf. Dat een handeling een functie
realiseert, en wélke functie dat is, blijkt enkel uit de positie van de
handeling ten opzichte van de overige functies. Het kaartspelen
van de drie zonen realiseert de functie ‘overtreding’ omdat het ná
een ‘vertrek’ en vóór een ‘ongeluk’ plaatsvindt. Functies bestaan
enkel in relatie tot elkaar, en kunnen dus ook alleen ten opzichte
van elkaar worden gedefinieerd. Vermoedelijk drukt Propp zich
vaag uit om te vermijden dat zijn definitie van de functie circulair
24
25
Zie paragraaf 1.5 Connectoren en motivaties.
Zie paragraaf 1.4 De distributie van functies over personages.
- 38 -
lijkt. Omdat alle functies naar elkaar verwijzen is circulariteit in
de definitie echter onvermijdelijk.
Vergelijk voor het onderscheid tussen functionele en
niet-functionele handelingen, evenals personages die wel en niet
drager van een functie zijn, het begin van het volgende sprookje:
Een molenaar heeft drie zoons, zijn molen, een ezel en
een kater. De zonen moesten malen, de ezel koren halen
en meel dragen, de kat muizen vangen. Wanneer de
molenaar sterft, erft de oudste zoon de molen, de
tweede de ezel, de derde de kater. De derde zoon is
treurig omdat hij niets met de kater kan beginnen en
besluit een paar handschoenen van diens vacht te
maken, zodat hij nog iets oplevert. De kater overtuigt
hem in plaats daarvan een paar laarzen voor hem te
kopen en hem de wijde wereld in te laten trekken, en
belooft hem dat hij hiermee geholpen zal zijn (KHM 33,
De gelaarsde kat).
Het is voor het handelingsverloop van het sprookje niet van
belang dat ‘de zonen moesten malen, de ezel koren halen en
meel dragen, de kat muizen vangen.’ Deze zinnen dienen enkel
als ornament van het sprookje. Wel van belang is dat de
molenaar sterft, omdat daardoor pas de verdeling van de erfenis
mogelijk wordt. Het sterven van de molenaar realiseert de functie
’weggaan’. De functies ‘verbod’ en ‘overtreding’ worden
misschien rudimentair gerealiseerd door de ongelukkige erfenis.
De dreiging van de jongste zoon om de kater om te brengen
realiseert de functie ‘ongeluk’. Het vertrek van de kater realiseert
de functie ‘vertrek van de held’. In dit gedeelte zijn de molenaar,
de jongste zoon en de kater dragers van functies en dus
hoofdpersonages. De twee overige zonen zijn dat – althans in dit
- 39 -
gedeelte van het sprookje – niet. Merk ook op dat de laarzen van
de kat, waar het sprookje naar genoemd is, geen enkele
functionele betekenis hebben.
1.3 Het aantal functies
Tot nu toe zijn een drietal functies besproken: ‘weggaan’,
‘verbod’ en ‘overtreding’. Er is gezegd dat deze functies een
reeks vormen en in opeenvolging worden gerealiseerd. Uit
hoeveel functies bestaat de volledige reeks? Omdat de
functiereeks in elk sprookje slechts onvolledig wordt
gerealiseerd, moet de reeks zelf door een vergelijking van
verschillende sprookjes worden gereconstrueerd. In de Morfologie
vergelijkt Propp hiertoe honderd Russische sprookjes uit de
verzameling van Alexander Afanasyev (1826-1871).
Op het eerste gezicht lijken honderd sprookjes uit één natie
misschien wat weinig om een reeks die ten grondslag moet liggen
aan elk sprookje te reconstrueren. De keuze voor zo’n beperkt
en specifiek corpus is echter om een tweetal redenen
gerechtvaardigd:
(1) Functies blijken een enorm repetitief gehalte te hebben.
In verschillende sprookjes komen telkens weer dezelfde functies
voor.26 De vergelijking van sprookjes kan daarom ophouden
zodra er geen nieuwe functies meer worden gevonden.27 In de
Propp, Morphology, 20: Investigation will reveal that the recurrence of
functions is astounding. Thus Bába Jaga, Morózko, the bear, the forest
spirit, and the mare’s head test and reward the stepdaughter. Going
further, it is possible to establish that characters of a tale, however
varied they may be, often perform the same functions.
27 Ibid., 23: Since we are studying tales according to the functions of
their dramatis personae, the accumulation of material can be suspended
26
- 40 -
praktijk blijkt dat honderd sprookjes voldoende zijn om alle
functies van de reeks in hun onderlinge volgorde te
reconstrueren.
(2) De door Propp gereconstrueerde reeks blijkt ten
grondslag te liggen aan Indo-Europese sprookjes in het
algemeen. Zij komt bijvoorbeeld ook voor in Ierse,
Scandinavische, Perzische en Indiase sprookjes. Hoewel Propp
Russische sprookjes gebruikt om de volledige functiereeks te
reconstrueren, zou hetzelfde resultaat zijn bereikt met
bijvoorbeeld de sprookjes uit de Kinder- und Hausmärchen.28 Dit
betekent dat de term ‘sprookje’ in technische zin moet worden
gereserveerd voor een wijdverspreide groep Indo-Europese
volksverhalen.
Propp reconstrueert voor het sprookje een reeks van 31
functies.29 Bij het doorlezen van de functies blijkt dat elke functie
op een logische en artistieke manier op de voorgaande functie
volgt, en dat geen van de functies elkaar uitsluiten.30 De functies
as soon as it becomes apparent that the new tales considered present
no new functions.
28 Propp merkt op dat de sprookjes van Afanasyev de functiereeks vrij
zuiver weergeven. De sprookjes van Grimm baseren zich wel op
dezelfde reeks, maar presenteren haar in een minder zuivere en stabiele
vorm. Propp, Morphology: 100: In this relation, the Afanás’ev collection
is surprisingly gratifying material. But the tales of the Brothers Grimm,
presenting the same scheme in general, display a less pure and stable
form of it.
29 Ibid., 64: We observe that, actually, the number of functions is quite
limited. Only some 31 functions may be noted. The action of all tales
included in our material develops within the limits of these functions.
The same may also be said for the action of a great many other tales of
the most dissimilar peoples.
30 Ibid.: Further, if we read through all of the functions, one after
another, we observe that one function develops out of another with
logical and artistic necessity. We see that not a single function excludes
- 41 -
vormen samen één enkele as, die kan worden gezien als de basale
plot van het sprookje. Hieronder staan de 31 functies in hun
onderling verband. Propp geeft elke functie een symbool en een
korte omschrijving (bijv. β, ‘absentie’). Hierdoor wordt het
mogelijk om functies in concrete sprookjes aan te duiden.
De 31 functies van het sprookje
Beginsituatie
Het sprookje begint altijd met een beginsituatie (α), die dient om
de beginpersonages van het sprookje te introduceren. De
beginsituatie is zelf géén functie, maar dient als het startpunt
voor het sprookje. In veel gevallen wordt het gezin van de
toekomstige held beschreven, of anders alleen de held zelf.
I. Inleidend gedeelte
Eén van de gezinsleden vertrekt (β). De held krijgt een verbod
opgelegd (γ), dat echter overtreden wordt (δ). Een nieuw
personage, de boosaard, doet hierop zijn intrede in het verhaal. De
boosaard gaat op verkenning (ε) uit en verkrijgt gevoelige
informatie over het gezin (ζ). De boosaard misleidt (η) één van
de gezinsleden, die zo onwetend de vijand helpt (θ).
II. Complicatie
De boosaard doet een gezinslid één of ander ongeluk (A) aan.
Een andere mogelijkheid is dat er een tekort (a) ontstaat,
bijvoorbeeld hongersnood. Het ongeluk wordt bekend gemaakt
aan de held (B), die daarop besluit tot tegenactie (C) en het gezin
verlaat (↑).
another. They all belong to a single axis and not, as has already been
mentioned, to a number of axes.
- 42 -
III. Zoektocht
Op zijn zoektocht komt de held toevallig een nieuw personage
tegen: de donor. De donor stelt de held op de proef (D). De held
doorstaat de proef (E). De donor geeft de held een magisch
object of biedt hem zijn diensten aan (F). De donor, of een
ander personage, de helper, begeleidt de held naar de boosaard
(G).
IV. Finale
De boosaard strijdt met de held (H) maar de held of zijn helper
overwint hem (I). De held raakt tijdens de strijd gewond of
ontvangt een merkteken (J). Het oorspronkelijke ongeluk is nu
teniet gedaan (K). De held keert terug naar het gezin(↓).
Trawanten van de boosaard achtervolgen hem (Pr), maar de
helper redt de held van de achtervolging (Rs).
V. Thuiskomst
De thuiskomst van de held kan het einde van het sprookje
betekenen, maar soms staat de held nog meer te wachten. Een
valse held heeft de plaats van de held ingenomen (L). De held
komt thuis zonder herkend te worden (o). De held krijgt door de
vader van een prinses een moeilijke taak opgelegd (M). De held of
zijn helper volbrengt de taak (N). De held wordt herkend (Q).
De valse held wordt ontmaskerd (Ex). De held verkrijgt een
nieuw uiterlijk (T). De valse held wordt bestraft (U). De held
trouwt met de prinses en bestijgt de troon (W).
- 43 -
(beginsituatie)
I. inleidend gedeelte
II. complicatie
III. zoektocht
IV. finale
V. thuiskomst
(α)
β γ-δ ε-ζ η-θ
A/a B C ↑
[D E F] G
H-I J K ↓ Pr-Rs
o L M-N Q-Ex T U W
Fig. 4 De 31 functies van het sprookje (indeling naar plotstadium)
De 31 functies kunnen op drie manieren in groepen worden
ingedeeld: (1) in functiepaar, -groep en individuele functie, (2) in
plotstadium, (3) op basis van het personage dat dezelfde functies
realiseert.
(1) Een groot aantal functies komt alleen paarsgewijs voor:
verbod en overtreding (γ-δ), verkenning en informatie (ε-ζ),
misleiding en toegeven (η-θ), strijd en overwinning (H-I),
achtervolging en redding (Pr-Rs), moeilijke taak en volbrenging
(M-N), herkenning van de held en de ontmaskering van de valse
held (Q-Ex). Merk op dat al deze functieparen direct op elkaar
volgen. Bij het functiepaar verbod en overtreding (γ-δ) komt het
soms voor dat het verbod impliciet blijft en alleen de overtreding
in het sprookje wordt genoemd. De drie zoons spelen kaart op
zondag (KHM 25), de prinses laat haar gouden kegel in de bron
vallen (KHM 1), de koning nodigt één fee niet uit bij de geboorte
van Doornroosje (KHM 50).
Andere functies vormen samen een groep. De ontmoeting
van de held met de donor vindt plaats in drie functies: de
beproeving van de held (D), zijn reactie (E) en de gift van de
donor (F). Een meisje komt bij Vrouw Holle, die haar vraagt het
- 44 -
huishouden te doen (D). Het meisje doet dit vlijtig (E). Bij haar
terugkeer krijgt zij een gouden regen over zich heen (F). Een
negatieve reactie levert een negatief resultaat op. Dit gebeurt
vaak bij de valse held van het sprookje. De zuster van het meisje
wil ook bij Vrouw Holle gaan werken (D). Zij doet niets in het
huishouden (E-neg). Bij het weggaan krijgt zij een regen van pek
over zich heen (F-neg; Vrouw Holle, KHM 24). Wanneer de
donor als beloning zijn diensten aanbiedt keert dit personage
vaak terug bij de vervulling van een moeilijke taak (N). De
soldaat Kant-en-Klaar moet de prinses Nomini halen voor zijn
heer. Onderweg komt hij drie soorten dieren tegen die zijn hulp
nodig hebben (D). Hij laat het gezantschap om een veld met
vogels heentrekken, hij laat een paard achter voor hongerige
raven en redt een vis uit een poeltje (E). In het koninkrijk van
prinses Nomini helpen de dieren hem drie moeilijke taken te
vervullen, die de koning hem oplegt om de prinses te winnen (F
= N;31 Heer Kant-en-Klaar, KHM 16).32
Ten slotte zijn er nog de individuele functies: absentie (β),
mediatie (B), tegenactie (C), vertrek van de held (↑), begeleiding
(G), markering (J), terugkeer van de held (↓), transformatie (T)
en huwelijk (W).
Het functiepaar ongeluk of tekort (A/a) en liquidatie van
het ongeluk of tekort (K) is om een aantal redenen bijzonder. (1)
Deze functies volgen, anders dan de overige functieparen, nooit
De hulp van de dieren realiseert zowel de vervulling van een
moeilijke taak (N) als de beloning van de held door de donor (F). Dit
verschijnsel heet dubbele betekenis: één handeling van een personage
realiseert tegelijkertijd twee of meer verschillende functies. Zie
paragraaf 1.6 Dubbele betekenis en verdrievoudiging.
32 In dit sprookje komen drie afzonderlijke beproevingen van de held
voor en drie overeenkomstige moeilijke taken. Dit is een geval van de
verdrievoudiging van functies. Zie paragraaf 1.6.
31
- 45 -
direct op elkaar. Een sprookje waarin het ongeluk direct wordt
opgelost is artistiek gezien oninteressant. De afstand tussen de
twee functies bepaalt daarentegen de spanningsboog van het
sprookje. (2) De functies ongeluk (A) en tekort (a) zijn
morfologische equivalenten van elkaar. Zij vervullen in
verschillende sprookjes dezelfde rol. Bij een ongeluk (A) doet
een boosaard de held of zijn gezin iets aan. Bij een tekort (a) treft
een onpersoonlijk noodlot hen, bijvoorbeeld een misoogst of
armoede. Maar een ‘tekort’ kan ook betekenen dat de held zin
krijgt om op avontuur te gaan (KHM 74) of een ambachtsreis
onderneemt (KHM 45). In beide gevallen geeft het ongeluk of
tekort aanleiding tot de functie vertrek van de held (↑).33 (3)
Ongeluk of tekort (A/a) en liquidatie (K) zijn de enige functies
die in elk sprookje moeten voorkomen. Zonder dit functiepaar
bevat het sprookje immers geen spanningsboog. Dit functiepaar
is daarom belangrijk voor de definitie van het sprookje en ook
voor die van de episode, een herhaling van de functiereeks binnen
hetzelfde sprookje.34
(2) Functies kunnen ook worden ingedeeld in vijf
groepen, die de verschillende stadia van de plot voorstellen:
inleidend gedeelte (β - θ), complicatie (A/a - ↑), zoektocht (D -
Propp, Morphology, 34: However, far from all tales begin with the
affliction of misfortune. There are also other beginnings which often
present the same development as tales which begin with (A). On
examining this phenomenon, we can observe that these tales proceed
from a certain insufficiency or lack, and it is this that leads to quests
analogous to those in the case of villainy. We conclude from this that
lack can be considered the morphological equivalent of seizure, for
example.
34 Zie paragraaf 1.7 Episodes.
33
- 46 -
G), finale (H - Rs) en thuiskomst (o - W).35 Twee zaken vallen op
bij deze indeling van de plot (1) In elk stadium van het sprookje
gaat een ander personage een belangrijk rol spelen: het inleidend
gedeelte richt zich op het gezin van de held; tijdens de complicatie
laat de boosaard zijn ware aard zien. De zoektocht dient om de
donor van het sprookje te vinden. Tijdens de finale verschijnt de
boosaard voor de tweede maal. Bij de thuiskomst zorgt de valse held
voor moeilijkheden. (2) Vier van de vijf stadia eindigen met een
verandering van plaats. De woonplaats van de held is de plaats
waar het inleidend gedeelte en de complicatie zich afspelen. Een
groot woud dient vaak als de ontmoetingsplek tussen held en
donor. De finale vindt plaats bij schuilplaats van de boosaard. De
terugkeer van de held brengt hem weer thuis. In sprookjes met
een tekort (a) en geen ongeluk (A) brengt de zoektocht van de
held hem vaak in een ander koninkrijk, waar hij een prinses wint
en de nieuwe koning wordt. In dat geval blijft de held er wonen
en keert niet meer terug naar huis.
Hoewel in elk stadium andere personages en plaatsen
voorkomen, volgt het sprookje uitsluitend de bewegingen van de
held. Zijn avontuurlijke reis vormt de rode draad van het
verhaal.36 Het sprookje kan in dit opzicht worden vergeleken met
een bordspel. De held loopt het bord af tot het einde van het
sprookje, en komt op de verschillende velden de overige
Propp noemt alleen het inleidend gedeelte en de complicatie met
name (Morphology, 65). De groepen zoektocht, finale en thuiskomst
onderscheidt Propp niet.
36 Vladimir Propp, “Folklore and Reality,” in Theory and history of folklore,
trans. Ariadna Y. Martin et al. (Minneapolis: University of Minnesota
Press, 1984), 22: In the wondertale and in epic poetry the action often
begins with the hero’s leaving home. His journey is the axis of the tale.
This is a very old form of composition. The narrative ends either with
the hero’s return home or with his arrival in another city or another
land.
35
- 47 -
personages tegen, die elk hun specifieke functies realiseren. De
velden van het bord, verdeeld over vijf groepen, zijn de 31
functies.
(3) Ten slotte kunnen de functies ook worden ingedeeld
in zeven groepen, waarbij elke groep correspondeert met het
personage dat deze functies normaal gesproken realiseert. In de
volgende sectie zal nader op deze indeling worden ingegaan.
1.4 De distributie van functies over personages
Een derde manier om functies te groeperen is volgens de manier
waarop zij zich over de personages van het sprookje verdelen.
Volgens Propp verenigen veel functies zich in sferen,
waarbinnen vaak eenzelfde personage werkzaam is. 37 Het
personage dat het gezin van de held een ongeluk aandoet (A) is
in de regel ook het personage dat een gevecht met de held
aangaat (H). Het personage dat de held beproeft (D) voorziet
hem ook van een magisch object (F). Omdat het gaat om de
handelingen van personages noemt Propp deze sferen actiesferen.
Hij onderscheidt er zeven:
(1) De sfeer van de boosaard: ongeluk (A), gevecht met de
held (H), achtervolging (Pr).
(2) De sfeer van de donor: beproeving van de held (D),
verschaffing van een magisch object (F).
(3) De sfeer van de helper: begeleiding van de held (G),
liquidatie van het ongeluk of tekort (K), redding van
Propp, Morphology, 79: Before answering this question in detail, one
might note that many functions logically join together into certain
spheres. These spheres correspond entirely to their respective
performers. They are spheres of action.
37
- 48 -
(4)
(5)
(6)
(7)
achtervolging (Rs), vervulling van een moeilijke taak (N),
transfiguratie van de held (T).
De sfeer van de gezochte persoon (een prinses, prins etc.) en
zijn/haar vader: oplegging van een moeilijke taak (M),
markering (J), ontmaskering van de valse held (Ex),
herkenning van de held (Q), bestraffing van de boosaard
of de valse held (U), huwelijk (W). De functies van de
gezochte persoon en zijn/haar vader zijn niet goed van
elkaar te onderscheiden. Vaak legt de vader een
moeilijke taak op en bestraft de valse held.
De sfeer van de zender: mediatie (B).
De sfeer van de held: besluit tot tegenactie (C), vertrek
van de held (↑), reactie op de donor (E), huwelijk (W).
De sfeer van de valse held: eveneens C↑, gevolgd door E
en als specifieke functie de claims van de valse held (L).
De functies uit het inleidend gedeelte (β γ-δ ε-ζ η-θ) worden
eveneens over de deze personages verdeeld, maar de distributie
volgt geen vast patroon.38 In Blauwbaard (KHM 62) realiseert de
boosaard de functie absentie (β). Blauwbaard gaat op reis. in
Roodkpapje (KHM 26) realiseert juist de held deze functie.
Roodkapje gaat naar haar grootmoeder. Propp merkt verder op
dat er speciale personages bestaan voor het verbinden van
functies met elkaar (klagers, informanten, lasteraars), evenals
speciale ‘verklikkers’ voor de functie informatieverstrekking (ζ).39
Ibid., 80: The functions of the preparatory section (β, γ-δ, ε-ζ, η-θ) are
also distributed among the same characters, but the distribution here is
unequal, making the definition of the characters impossible by these
functions.
39 Ibid.: In addition, there exist special personages for connections
(complainers, informers, slanderers), and also special betrayers for
38
- 49 -
Deze verbindende personages worden besproken in paragraaf 1.5
Connectoren en motivaties.
Bij de verdeling van functies in zeven actiesferen kunnen de
volgende drie opmerkingen worden gemaakt.
(1) De zeven actiesferen zijn in de eerste plaats
verzamelingen van functies. De intenties en gevoelens van de
personages spelen geen enkele rol. De boosaard is het personage
dat de functies A, H en Pr vervult, niet het ‘slechtste’ personage
uit het sprookje. De held is het personage dat de functies C, ↑, E
en W realiseert, maar hoeft zelf niet ‘goed’ te zijn. Een heks die
de held door misleiding een magisch object verschaft (F) is een
donor tegen wil en dank. Belangrijk is niet wat personages voelen
of willen, maar alleen welke functies zij met hun handelingen
realiseren.40
(2) Een actiesfeer kan, maar hoeft niet te corresponderen
met één personage. Het is ook mogelijk dat één personage in
meerdere sferen werkt, of dat één sfeer zich verdeelt over
meerdere personages. Propp noemt de volgende drie
mogelijkheden. (i) De actiesfeer correspondeert volledig met één
personage. In Roodkapje (KHM 26) is de jager die grootmoeder
en Roodkapje uit de buik van de wolf bevrijdt (K) de enige
helper in het sprookje. (ii) Eén personage werkt in verschillende
actiesferen. In het sprookje De zomer- en wintertuin (KHM 68)
dwingt een groot, zwart dier een koopman om zijn dochter ten
function ζ (a looking glass, a chisel, a broom). Personages such as
“One-Eye”, “Two Eye” and “Three-Eye” belong here also.
40 Ibid., 81: Thus once again, we come upon the phenomenon that the
will of personages, their intentions, cannot be considered as an essential
motif for their definition. The important thing is not what they want to
do, nor how they feel, but their deeds as such, evaluated and defined
from the viewpoint of their meaning for the hero and for the course of
the action.
- 50 -
huwelijk te geven (A). Op het slot van het dier leert de dochter
van hem te houden en aan het einde van het sprookje verandert
hij in een prins (W). Het dier is zowel boosaard als gezocht
object. Tot deze groep behoren ook dieren die als dank hun
diensten aan de held aanbieden. Zij beginnen als donors en
worden vervolgens helpers: Johannes komt in een woud en
spaart het leven van een haas en een beer (D-E). De dieren
reizen met hem mee en helpen hem een draak te verslaan, zodat
hij een prinses wint (F = N; Johannes en Caspar Watersprong, KHM
74). (iii) Het omgekeerde geval: verschillende personages werken
in één actiesfeer. In het sprookje Vindvogel (KHM 51) wil de
kokkin Sanne wil het jongetje Vindvogel koken en opeten (A).
Hij vlucht samen met het meisje Lena, maar Sanne stuurt drie
knechten achter hen aan (Pr). Sanne en de drie knechten zijn
werkzaam in de sfeer van de boosaard. Met name de sfeer van
de helper wordt vaak over verschillende personages verdeeld: In
Johannes en Caspar Watersprong wordt Johannes geholpen door zijn
hond, een haas en een beer. En in hetzelfde sprookjes zijn
Johannes en zijn broer Caspar beiden helden.
(3) Het sprookje maakt geen functioneel onderscheid tussen
mens, dier of ding. Omdat alleen de handeling van een personage
van belang is kunnen mensen, dieren én dingen als personages
optreden: In de wolf en de zeven geitjes (KHM 5) zijn alle personages
dieren. In Vrouw Holle (KHM 24) komt de heldin bij een
bakoven. Het brood in de oven roept: ‘haal mij eruit!’ Zij komt
bij een boom. De appels in de boom roepen: ‘schudt ons er uit!’
In Sneeuwwitje (KHM 53) informeert de spiegel-aan-de-wand de
koningin dat zij niet langer de mooiste van het land is. Ook
levenloze objecten en eigenschappen kunnen als personages
dienen. In het sprookje Tafeltje-dek-je, goudezel en knuppel-in-een-zak
(KHM 36.2) Krijgt de jongste van drie zoons van een knuppelin-een-zak van een heer in een notenschaal. Hij komt in een
- 51 -
herberg waar de waard hem wil bestelen, maar de knuppel-ineen-zak ranselt de waard af. De heer in de notenschaal is een
donor, de knuppel-in-een-zak een magisch object dat als helper
fungeert. In Het goudei (KHM 60) vinden twee broers een vogel
in het woud. Wie het hart van de vogel eet, wordt koning, wie
zijn lever eet, vindt elke dag een goudstuk onder zijn kussen.
Deze bijzondere eigenschappen zijn tijdens het sprookje de
helpers van de broers. Mensen, dieren, dingen, objecten en
eigenschappen kunnen allemaal de drager van een functie zijn.
Zij moeten daarom vanuit morfologisch oogpunt worden gezien
als equivalenten. Propp merkt op dat het wel praktisch is om te
onderscheiden tussen bezielde wezens (‘magical helpers’) en
objecten en eigenschappen (‘magical agents’), maar dat zij op
precies dezelfde wijze functioneren.41 Deze functionele
equivalentie verklaart de typische ‘albezieling’ in het sprookje.
Voorbeelden
Het sprookje Assepoester (KHM 21) heeft een heldere distributie
van functies over de hoofdpersonages. De held van het verhaal
Assepoester zelf. De boosaard is de stiefmoeder, die haar het
huishouden laat doen (A). De zender is de koning, die het bal
aankondigt waarop zijn zoon, de prins, een vrouw zal kiezen (B).
De donor is Assepoesters moeder. Toen zij stierf vroeg zij
Assepoester (D) om een boom op haar graf te planten (E).
Wanneer Assepoester nu aan de boom schudt krijgt ze haar
Ibid., 82: In this manner living things, objects, and qualities, from the
morphological point of view, founded upon the functions of the
dramatis personae, must be examined as equivalent quantities.
However, it is more convenient to term living things “magical helpers”
and object and qualities as “magical agents,” even though they both
function in exactly the same manner.
41
- 52 -
mooie kleren voor het bal (F). De gezochte persoon is de prins. Hij
draagt op dat degene die de gouden pantoffel past, zijn vrouw zal
worden (M) en trouwt uiteindelijk met Assepoester (W). De valse
helden zijn de twee stiefzusters van Assepoester, die zeggen dat de
pantoffel van hen is (L). De twee duiven die Assepoester helpen
zijn in verschillende actiesferen werkzaam. Zij helpen haar met
haar werk: het uitlezen van linzen en erwten (N, helper). Zij
sporen haar aan om naar het feest te gaan (B, zender). Zij
verraden de stiefzusters wanneer zij hun hiel of teen hebben
afgesneden om de gouden pantoffel te passen (Ex, gezochte persoon
en zijn/haar vader).
Het sprookje De kikkerkoning of ijzeren Heinrich (KHM 1)
kent een gering aantal hoofdpersonages. In dit sprookje is een
prinses de heldin van het verhaal. Zij gaat naar een bron in het
woud (β) maar laat haar gouden kegel erin vallen (δ). Er
verschijnt een kikker die haar doet beloven met hem te trouwen
wanneer hij de kegel opduikt (η-θ). De kikker is de boosaard, die
na de overtreding zijn intrede doet in het sprookje. De prinses
laat de kikker bij de bron achter, maar de volgende morgen komt
hij naar het paleis en eist dat de prinses haar belofte nakomt (A).
De koning wil weten wat er gebeurd is (B). Hij gebiedt zijn
dochter haar belofte na te komen (D). De koning is tegelijkertijd
de zender, die het ongeluk bekend maakt, en de donor, die de held
beproeft. De prinses moet de kikker binnenlaten, hem op een
stoel naast haar zetten en hem van haar gouden bord laten eten
(E). De kikker zegt nu dat hij moe is geworden en samen met de
prinses in bed wil gaan liggen. De koning draagt de prinses op
om de kikker naar haar slaapkamer te dragen (G). Deze
handeling vervult de functie begeleiding van de held, zodat de
koning ook helper is. In haar slaapkamer gekomen gooit de
prinses de kikker echter woedend tegen de muur (H-I). Op dat
moment verandert de kikker in een knappe prins, en de twee
- 53 -
slapen samen in (F = K). De kikker is nu van boosaard veranderd
in het gezochte object.42
De dag daarop houdt er een koets met acht paarden stil
voor het paleis. Het is Heinrich, de trouwe dienaar van de prins.
Heinrich heeft na de verandering van zijn meester drie ijzeren
banden om zijn hart gelegd, zodat het niet van verdriet zou
barsten. De prins en de prinses gaan in de koets zitten en rijden
weg. Onderweg hoort de prins een geweldig kraken, en roept
ongerust ‘Heinrich, de wagen breekt!’ Maar het zijn de ijzeren
banden om het hart van Heinrich, die er uit vreugde voor zijn
meester één voor één afspringen.
Deze ijzeren Heinrich lijkt een onbelangrijk personage,
dat misschien later aan het sprookje is toegevoegd. Maar
morfologisch vallen verschijning en eigenschappen van dit
personage precies te verklaren. Het punt waarop hij in het
sprookje verschijnt is ná de liquidatie van het ongeluk (K). Op
deze functie volgt normaal gesproken de functie terugkeer van
de held (↓) en het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs).
De realisering van deze functies vormt echter een probleem. (1)
De prinses is nooit weg gegaan, zodat zij nu ook niet kan
terugkeren.43 (2) De boosaard uit het sprookje is veranderd in de
gezochte persoon, zodat er niemand is om de held te achtervolgen.
IJzeren Heinrich met de koets vormt de oplossing voor
dit probleem. (1) De functie terugkeer (↓) kan nu worden
Dit sprookje illustreert het feit dat de gevoelens en intenties van de
personages vanuit functioneel oogpunt onbelangrijk zijn. De kikker is
de boosaard omdat hij de functies van de boosaard vervult. De prinses,
die in dit sprookje veel ‘bozer’ is dan de kikker, is de heldin omdat zij de
functies van de held uitvoert en het sprookje haar bewegingen volgt.
43 Het vertrek van de prinses naar de bron realiseert de functie absentie
(β), niet het vertrek van de held (↑). Deze handeling speelt aan het
begin van het sprookje, vóór de overtreding (γ).
42
- 54 -
gerealiseerd door het vertrek van de prinses.44 (2) De ijzeren
banden van Heinrich maken vervolgens de realisering van het
functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs) mogelijk. Als de
dienaar van de kikkerkoning is Heinrich gelieerd aan de boosaard
van het sprookje. Hij voldoet daarom aan de eis dat enkel de
boosaard of één van zijn trawanten de held mag achtervolgen.
Het afvallen van de ijzeren banden tijdens de rit is een artistieke
manier om zowel de achtervolging als de redding te realiseren.
De spanning van de achtervolging blijkt nog uit de verschrikte
uitroep van de prins wanneer hij het gekraak hoort: ‘Heinrich, de
wagen breekt’ (Pr). De geruststelling van Heinrich dat het enkel
zijn ijzeren banden zijn die afvallen vervult de functie redding
van de held (Rs). De komst van ijzeren Heinrich met zijn koets is
derhalve een poging van het sprookje om ‘volgens de regels’ af te
sluiten. Heinrich is door zijn rol als achtervolger en redder zowel
boosaard als helper.
1.5 Connectoren en motivaties
De functies van het sprookje worden uitgevoerd door
verschillende personages, die zich vaak op verschillende plaatsen
in de sprookjeswereld bevinden. Om te kunnen handelen, moet
een personage soms eerst weten wat er elders is gebeurd. Het
sprookje heeft voor dit probleem vaak artistieke oplossingen
bedacht. Een prins ziet bijvoorbeeld op afstand zijn geliefde; een
bode brengt nieuws uit een ander koninkrijk; een koningin heeft
een magische spiegel, waarmee zij anderen kan gadeslaan. Deze
De tegengestelde vorm – een vertrek als realisering van de functie
terugkeer – wordt verklaard doordat de prinses nooit is vertrokken, dus
als een gevolg van het feit dat het sprookje de functie vertrek (↑) niet
heeft gerealiseerd.
44
- 55 -
vormen van informatieoverdracht dienen om de ene functie met
de andere te verbinden. Propp noemt ze daarom connectoren.45
Connectoren worden aangegeven met het symbool §. Zij zijn in
te delen in de volgende klassen.
(1) Directe notificatie. Een personage komt direct iets te
weten, omdat hij zelf iets hoort of ziet. Hans en Grietje liggen
wakker van de honger en horen het plan van hun ouders om hen
in het woud achter te laten. Daardoor kan Hansje de stenen
verzamelen die hen de eerste keer weer thuis brengen (KHM 15).
De prins ziet Rapunzel in de toren en wordt verliefd op haar.
Later ziet hij de boze fee aan Rapunzels haren omhoog klimmen
en verneemt zo de toegang tot de toren (KHM 12). Ook dromen
kunnen personages van informatie voorzien. Jorinde is door een
tovenares in een vogel veranderd. Haar verloofde Joringel
droomt van een rode bloem met een parel, waarmee hij de
betovering kan verbreken (KHM 69).
(2) Verbindende personages. Naast de zeven hoofdpersonages komen er in het sprookje personages voor die
optreden als informanten. Zij dienen uitsluitend om informatie
door te geven aan de hoofdpersonages. De kindervrouw ziet ‘s
nachts de schim van de gestorven koningin rondwaren bij het
wiegje van haar kind. Zij vertelt het aan de koning, die zijn
vrouw omarmt en haar zo weer levend maakt (KHM 11). Het
dappere kleermakertje is getrouwd met de prinses. Een dienaar
vertelt hem over de aanslag die haar vader op hem beraamt
Propp, Morphology, 71: We may observe that functions do not always
follow one another in direct succession. If functions which follow one
after another are performed by different characters, the second
character must know all that has taken place up to that time. In
connection with this, an entire system for the conveying of information
has been developed in the tale, sometimes in very artistically striking
forms.
45
- 56 -
(KHM 20). Een koning gaat jagen in het woud. Zijn hond staat
stil en blaft bij de boom waarin de heldin verborgen zit (KHM
9). De verbindende personages behoren vaak tot de lagere
klassen, bijvoorbeeld keukenjongens of dienstmeisjes.
(3) Objecten. Behalve personages kunnen ook objecten
voor de overdracht van informatie zorgen. Objecten kunnen
dienen ter herkenning van een personage. De prins herkent
Assepoester aan haar verloren pantoffel (KHM 21). De drie
raven herkennen hun zuster aan de ring, die zij heeft
meegebracht (KHM 25). Een prins is zijn verloofde vergeten en
staat op het punt om een ander te trouwen. Hij herkent haar aan
de ring en beeltenis die hij haar had gegeven (KHM 67). Er zijn
ook magische objecten, die dienen om informatie over te dragen.
De spiegel aan de wand informeert de koningin dat zij niet meer
de mooiste van het land is. Later komt zij er door de spiegel
achter dat Sneeuwwitje nog leeft (KHM 53). Een derde klasse
zijn signaalobjecten, die ergens worden geplaatst of opgesteld,
zodat personages op afstand te weten kunnen komen hoe het
met elkaar gaat. Twee broers gaan bij een tweesprong ieder huns
weegs. Zij steken elk hun mes in een boom. Aan het roest op het
lemmet kan de ene broer zien of de ander iets overkomen is
(KHM 74).46 In een ander sprookje laten twee lelies in de tuin
zien hoe het met de weggetrokken broers gaat. Als de lelie van
één van de broers verwelkt, dan is hij ziek. Valt zij om, dan is hij
dood. (KHM 63).
(4) Alwetendheid. Een personage dat alles weet heeft zelf
geen notificatie nodig. Geschikte personages hiervoor zijn
bijvoorbeeld God en de Dood (KHM 44). Ook verbindende
Propp gebruikt het symbool < voor uiteengaan op een splitsing en Y
voor de overdracht van een signaalobject. Deze symbolen duiden geen
functies aan.
46
- 57 -
personages zijn soms alwetend. De leeuw van de koning weet
alles wat er aan het hof gebeurt (KHM 67). Een prins en een
meisje worden achtervolgd door een reuzin. In een koek die zij
bij zich hebben zit een boon-die-alles-weet, die hen vertelt
wanneer de reuzin eraan komt (KHM 70).
(5) Wegwijzers. Wegwijzers of spoorsystemen vormen een
speciale klasse van connectoren. Zij verbinden functies die op
verschillende plaatsen in het sprookje worden uitgevoerd. De
sporen leiden het personage naar de plaats waar de volgende
functie moet worden gerealiseerd. Hansje strooit kiezelstenen uit
om de weg terug naar huis te vinden. De tweede maal strooit hij
broodkruimels, maar de vogels van het woud eten ze op (KHM
15). Een koning wordt gedwongen de dochter van een heks te
trouwen. Uit voorzorg plaatst hij zijn kinderen in een slot diep in
het woud. Het slot kan alleen gevonden worden met behulp van
een klos garen, die zichzelf afwikkelt en de weg wijst (KHM 49).
Het eerste deel van het sprookje De twaalf broers (KHM
9) illustreert de manier waarop functies door connectoren met
elkaar worden verbonden. Een koning en een koningin hebben
twaalf zonen. Wanneer de koningin opnieuw zwanger wordt,
dreigt de koning alle zonen te doden wanneer het kind een
meisje is (γ). De koningin openbaart het plan aan haar jongste
zoon (§, directe notificatie). Zij stuurt hem met de elf anderen
het woud in. Als zij een jongen baart zal zij een witte vlag op de
toren zetten, maar in het geval van een meisje een rode (Y,
signaalobject). De koningin baart een meisje (δ). De zonen zien
een rode vlag op de toren (§, directe notificatie). Uit woede
besluiten zij als rovers in het woud te gaan leven en elk meisje
dat zij tegenkomen te doden (A). Het meisje groeit alleen op,
maar vindt op een dag twaalf hemden in de was (§, object). De
- 58 -
wasvrouw vertelt haar over haar twaalf broers (B).47 Het meisje
neemt de twaalf hemden mee en trekt het woud in (C↑). Zij
komt aan in het rovershol. Elf broers zijn op jacht, maar de
jongste bewaakt het huis. Wanneer hij haar ziet trekt hij zijn
zwaard om haar te doden (D). Zij smeekt hem om genade en
biedt aan om voortaan het huishouden te doen (E). Wanneer de
overige broers terugkomen, stemmen zij in. Het meisje laat nu de
twaalf hemden zien (§, herkenningsobject) en wordt met vreugde
door haar broers herkend (F = K).
De twaalf broers moeten worden gescheiden van de
koning om niet werkelijk gedood te worden. Hun afwezigheid
maakt vervolgens de plaatsing van een signaalobject nodig, dat
op afstand kan worden gezien. Op deze manier worden de
functies overtreding (δ) en ongeluk (A) met elkaar verbonden.
De wasvrouw is een verbindend personage dat het ongeluk aan
de heldin van het sprookje bekend maakt (B). De twaalf hemden
dienen als herkenningsobject voor de zus en de broers.
Connectoren zijn niet de hoofdelementen van het
sprookje, zoals functies. Zij zijn echter noodzakelijk omdat
functies
worden
gerealiseerd
door
verschillende
hoofdpersonages, die zich soms op verschillende plaatsen
bevinden. Personages moeten daarom op de hoogte worden
Als drager van de functie mediatie (B) is de wasvrouw eigenlijk de
zender, dat wil zeggen één van de zeven hoofdpersonages van het sprookje.
Maar omdat zij alleen dient ter overdracht van informatie kan zij met
evenveel recht een verbindend personage worden genoemd. De verklaring
ligt in de aard van de functie mediatie. De functies die alleen bestaan uit
het geven of ontvangen van informatie (B, ε-ζ, η-θ, Q, Ex) overlappen
ten dele met het informatiesysteem van het sprookje. De personages
die hen uitvoeren kunnen daarom als hoofdpersonage of als
verbindend personage worden geanalyseerd.
47
- 59 -
gehouden van elkanders handelen en van wat er elders in de
sprookjeswereld gebeurt.
Een tweede noodzakelijk element van het sprookje zijn
motivaties. Een motivatie is een reden voor een (hoofd)personage
om te handelen. Zij kunnen in twee groepen worden ingedeeld.
(1) Expliciete motivaties worden met name in het sprookje
genoemd. De moedergeit verlaat het huisje om voedsel te kopen
(KHM 5). Ook expliciet zijn de motivaties die een personage
verkrijgt door informatie van sommige connectoren. De prins
ziet Rapunzel en wordt verliefd op haar (KHM 12). (2) Impliciete
motivaties worden niet in het sprookje genoemd. Vaak zijn dit
motivaties die uit de aard van een personage voortkomen. Het is
eigen aan de wolf dat hij de jonge geitjes wil opeten (KHM 5).
Motivaties worden aangeduid met de afkorting ‘Mot.’.
1.6 Dubbele betekenis en verdrievoudiging
Twee verschijnselen, die de analyse van een sprookje kunnen
compliceren, zijn dubbele morfologische betekenis en
verdrievoudiging.
Dubbele morfologische betekenis treedt op wanneer twee of
meerdere functies door één handeling gerealiseerd worden. In De
wolf en de zeven geitjes (KHM 5) draagt de moedergeit haar kinderen
op om de wolf niet binnen te laten (γ, verbod). Na een tijdje
klopt de wolf aan en zegt dat hij de moedergeit is (η, misleiding).
De geitjes herkennen hem de eerste keer aan zijn stem en de
tweede keer aan zijn zwarte poten. De wolf smeert zijn keel met
kalk en maakt zijn poten wit met deeg, zodat de geitjes de derde
keer in zijn list trappen. Het binnenlaten van de wolf is zo
tegelijkertijd het toegeven aan misleiding en de overtreding van het
- 60 -
verbod van de moedergeit (θ, toegeven = δ, overtreding).
Dubbele betekenis wordt aangegeven met een =.
Dezelfde gebeurtenissen verbergen een gecompliceerder
geval. De moedergeit had de geitjes van tevoren gewaarschuwd
dat zij de wolf konden herkennen aan zijn rauwe stem en zwarte
poten. Wanneer de wolf de eerste twee keer aanklopt, roepen de
geitjes ‘onze moeder heeft een zachte stem’ en ‘onze moeder
heeft geen zwarte voet.’ Daardoor komt de wolf te weten hoe hij
zijn list de derde keer wél kan laten slagen. De eerste twee
mislukte pogingen tot misleiding zijn daarom tegelijkertijd
geslaagde verkenningen van de boosaard (η, misleiding = ε,
verkenning) waarbij zijn slachtoffers hem juist door niet toe te geven
ongewild informatie verschaffen (θ-neg, niet toegeven = ζ,
informatie).
In De wolf en de zeven geitjes (KHM 5) doet de wolf driemaal
een poging om door een list binnengelaten te worden.
Verdrievoudiging is een verschijnsel dat binnen het sprookje op
allerlei manieren voorkomt. Naast de verdrievoudiging van
functieparen of -groepen zijn er bijvoorbeeld de drie hoofden
van een draak, de drie broers waarvan de jongste de held van het
verhaal wordt, of de groep van drie helpers die de held
tegenkomt. De held krijgt tijdens zijn avontuur drie magische
objecten, hij gaat op zoek naar drie gouden appels, of hij moet
drie opdrachten vervullen voor hij de prinses mag huwen. De
schim van een geliefde verschijnt drie nachten achter elkaar, de
held reist door drie koninkrijken heen, of hij vertrekt driemaal op
avontuur.
Verdrievoudiging kan plaatsvinden bij functies of bij
objecten en personages. Herhaling van objecten en personages is
voor de structuur van het sprookje niet relevant. De heldin
ontmoet in het woud drie mannetjes, wordt beproefd en krijgt
van hen een magisch object (KHM 13). In dit geval wordt de
- 61 -
functiegroep (D-E-F) slechts éénmaal gerealiseerd. Maar
wanneer de heldin driemaal achter elkaar een mannetje
tegenkomt, driemaal beproefd wordt en driemaal een object
ontvangt, is de functiegroep zelf verdrievoudigd ((D-E-F) ).
Verdrievoudiging van functies wordt aangegeven met het
symbool .
De herhaling van functies kan de vorm aannemen van een
gelijke verdeling (drie moeilijke taken, driemaal een strijd met een
draak), van een accumulatie (de derde taak is het moeilijkst, de
derde strijd het zwaarst), of van een onevenredige verdeling (de
eerste twee taken en alleen de derde taak wordt volbracht).48 De
heldin ontmoet in het woud driemaal een mannetje dat haar
beproeft. Tweemaal reageert zij niet goed, de derde maal wel en
ontvangt zij een magisch object ((D-Eneg-F) ). De functiegroep
is hier wel verdrievoudigd, maar de heldin ontvangt toch slechts
één object.
De herhaling van functies is ingrijpender dan de simpele
verdrievoudiging van objecten of personages. Omdat elke functie
apart moet worden gerealiseerd vindt vaak óók verdrievoudiging
van objecten en personages plaats. Ook kan de verdrievoudiging
van één functie tot gevolg hebben dat andere functies
verdrievoudigd moeten worden, waardoor weer nieuwe
personages en objecten worden geïntroduceerd etc. Het resultaat
is een domino-effect van verdrievoudigingen.
Voorbeelden
Drie personages vervullen één functie. Een koning houdt van niets
liever dan vlasspinnen. Op een dag vertrekt hij en geeft zijn
vrouw en dochters opdracht om een grote kast met vlas
48
Propp, Morphology, 74.
- 62 -
gesponnen te hebben bij zijn terugkeer. De koningin laat drie
gruwelijke jonkvrouwen komen. De één heeft een misvormde
onderlip, de tweede een grote rechter wijsvinger, de derde een
enorme voet. Op de dag dat de koning terugkeert laat zij ze aan
het spinrad zitten. Wanneer de koning hun misvormingen ziet
vraagt hij geschrokken naar de oorzaak. Door hun antwoorden –
‘van het likken’, ‘van het draaien’, ‘van het treden’ – hoeven de
koningin en de dochters nooit meer vlas te spinnen (Over het boze
vlasspinnen, KHM 14).
Verdrievoudiging van een groep functies. Een koning laat
zichzelf iedere dag een gesloten schotel opdienen. De dienaar die
de schotel brengt wordt nieuwsgierig en neemt de schotel mee
naar zijn kamer. Hij vindt een witte slang, waarvan hij een stukje
opeet. Vanaf die dag kan hij de taal van alle dieren verstaan.
Later wordt de dienaar vals beschuldigd en moet hij het hof
verlaten. Op zijn tocht bevrijdt hij drie vissen die in een net
verstrikt zitten, rijdt hij met zijn paard om een mierenheuvel
heen en voedt hij een groep jonge raven die door hun ouders uit
het nest zijn gegooid ((D-E) ). Hij komt in een grote stad waar
een prinses uitgehuwelijkt wordt aan degene die een aantal
moeilijke taken kan vervullen. De vissen helpen hem een ring,
die in zee wordt gegooid, uit het water te halen. De mieren
helpen tien zakken gierst, die in het gras zijn uitgestrooid, vóór
zonsopgang uit te lezen. Eén van de raven brengt hem een appel
van de boom des levens ((M-N=F) ). Hij huwt de prinses en
wordt na de dood van haar vader koning over het land (De witte
slang, KHM 17).
Verdrievoudiging van één functie leidt tot verdere herhalingen. Een
rijke koning feest al zijn geld er doorheen en moet zich met zijn
vrouw en drie dochters terugtrekken op zijn slot, dat in een
betoverd woud staat. Hij gaat driemaal jagen in het woud ((γ-δ) ).
- 63 -
Daar wordt hij achtereenvolgens bedreigd door een beer, een
adelaar en een walvis, aan wie hij ieder een dochter als vrouw
belooft om zijn leven te redden (A ). De dieren komen telkens
na een vastgestelde tijd hun bruid van het slot halen. De
koningin baart een zoon, Reinald, die opgroeit en in het woud op
zoek gaat naar zijn zusters. Hij komt in een berenhol, een
adelaarsnest en een kristallen walvispaleis terecht, waar zijn
zusters hem verbergen voor hun echtgenoten. De drie dieren
blijken betoverde prinsen, die voor een bepaalde tijd hun
mensengedaante terugkrijgen, waarbij ook hun woning verandert
in een prachtig kasteel. Zij geven Reinald drie berenharen,
adelaarsveren en walvisschubben als geschenk ((D-E-F) ). Hij
komt bij een stalen slot, dat bewaakt wordt door een stier van
staal. Hij wrijft achtereenvolgens over de haren, veren en
schubben en de drie dieren komen hem één voor één te hulp. De
beer vecht met de stier, die in een eend verandert en wegvliegt.
De adelaar grijpt de eend, die een gouden ei in het water laat
vallen. De walvis spuwt het ei aan land ((H-I) ). In het ei vindt
Reinald een gouden sleutel, waarmee hij het stalen slot kan
betreden. Hij loopt door zeven kamers en vindt in de laatste een
slapende prinses. Hij breekt de zwarte tafel naast het bed en de
prinses ontwaakt. Het is de zus van de betoverde prinsen, die
door een boze tovenaar in slaap werd getoverd omdat zij hem
had afgewezen. De prinsen krijgen hun menselijke gestalte terug
en komen met hun vrouwen naar huis. Reinald trouwt de prinses
(De drie zusters, KHM 82).
1.7 Episodes
Na de analyse van de functies als de hoofdelementen van het
sprookje en de bespreking van personages, connectoren en
- 64 -
motivaties, alsmede een aantal complexere verschijnselen, geeft
Propp de volgende definitie van het sprookje:
Een sprookje is een ontwikkeling vanuit een ongeluk (A)
of een tekort (a), die langs bemiddelende functies eindigt
met een huwelijk (W) of met een andere functie die kan
dienen als ontknoping.49
Mogelijke eindfuncties zijn naast een huwelijk (W) de beloning
van de donor (F), de liquidatie van een ongeluk of tekort (K), de
terugkeer (↓), de redding van een achtervolging (Rs) of de
bestraffing van een boosaard of valse held (U).
Deze definitie is eigenaardig, omdat Propp eerder het
sprookje had gedefinieerd als de volledige reeks van 31 functies.
In deze nieuwe definitie worden de functies uit het inleidend
gedeelte achterwege gelaten en komt de belangrijke rol van het
functiepaar ongeluk of tekort en liquidatie (A/a-K) slechts ten
dele voor. De verklaring hiervoor is de volgende. In sommige
sprookjes vindt binnen de hoofdreeks een herhaling van de
functiereeks plaats. Deze herhaling kan beginnen met een
ongeluk (A) of tekort (a) en loopt dan tot een functie die kan
dienen als ontknoping. Propp noemt een dergelijke herhaling van
de functiereeks hoofdreeks een episode, en past de bovenstaande
definitie even later op dit begrip toe. 50 Het sprookje bevat dus
Ibid., 92: Morphologically, a tale may be termed any development
proceeding from villainy (A) or lack (a), through intermediary functions
to marriage (W*), or to other functions employed as a dénouement.
Terminal functions are at times a reward (F), a gain or in general the
liquidation of misfortune (K), an escape from pursuit (Rs), etc.
50 Ibid.: This type of development is termed by us a move. Each new act
of villainy, each new lack creates a new move. One tale may have
49
- 65 -
altijd één episode (het eerste ongeluk of tekort), maar kan
meerdere episodes bevatten. Bij het analyseren van een sprookje
is het daarom belangrijk om eerst te onderzoeken uit hoeveel
episodes het bestaat. Hierbij zijn er de volgende mogelijkheden.
(1) Een episode kan direct op een andere volgen. (2) De episode
waarmee het sprookje begint kan onderbroken worden door een
kortere episode en dan weer verder gaan. (3) De episode
waarmee het sprookje begint kan zich splitsen in twee aparte
episoden die later weer bij elkaar komen. Episodes worden
aangegeven met het symbool |.
(1) Opeenvolging. Een man en een vrouw hebben een
dochter. De vrouw sterft en de man neemt na verloop van tijd
een andere vrouw met haar dochter in huis. De stiefmoeder
stuurt het meisje midden in de winter het woud in om aardbeien
te zoeken, met alleen een kledingstuk van papier aan (A). Het
meisje komt in het woud bij een huisje waarin drie kleine
mannetjes wonen. Zij ruimt de sneeuw achter hun huis op en
vindt daaronder aardbeien. De mannetjes beloven haar
schoonheid, gouden dukaten die uit haar mond komen en een
koning die haar zal trouwen. Zij keert terug naar haar
stiefmoeder. Een koning komt en trouwt haar (W). | De
stiefmoeder wil ook een geschenk voor haar dochter en stuurt
haar daarom met een bontkleed het woud in (a). Zij komt bij de
mannetjes en bedelt om een geschenk. Zij beloven haar dat zij
zal bevriezen alsof zij papieren kleding aan had, dat zij altijd
lelijker zal worden en dat zij een ongelukkige dood zal sterven.
Zij keert terug (↓) | De stiefmoeder gaat naar de koningin en
veinst dat zij berouw heeft. Zij krijgt met haar dochter een
woning aan het hof. De koningin baart een zoon, maar de
several moves, and when analyzing a text, one must first of all
determine the number of moves of which it consists.
- 66 -
stiefmoeder en haar dochter halen haar uit het kraambed en
gooien haar in de rivier (A). ‘s Nachts ziet de koning de schim
van zijn vrouw bij de wieg van het kind staan. Hij slaat een
zwaard over haar hoofd heen en wekt haar zo tot leven. De
slechtheid van de stiefmoeder en dochter raakt bekend en zij
worden in het woud door wilde dieren opgegeten (U) (De drie
mannetjes in het woud, KHM 13).
(2) Interruptie. In De wolf en de zeven geitjes (KHM 5) moet
de wolf, vóór zijn list kan slagen, eerst zorgen dat hij net als de
moedergeit een zachte stem en witte poten krijgt. Dit zijn tekorten
(a) die tweemaal aanleiding geven tot een interrumperende
episode, waarin de wolf de held is. Om een fijne stem te krijgen
gaat de wolf gaat naar een kruidenier en koopt een groot stuk
krijt, dat hij opeet (K). De tweede keer laat hij zijn poten door
een bakker met deeg bestrijken en door een molenaar met meel
bestrooien (K). In beide gevallen komt hij na afloop weer terug
bij het huis van de geitjes (↓). Iets soortgelijks komt voor in
Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74). Johannes
wordt gedood door een koetsier, nadat hij zelf een draak heeft
gedood om de hand van een prinses te winnen (A). Een beer die
hem begeleidt wordt nu de held van een korte interrumperende
episode. De beer loopt naar een eik waaruit sap komt en bestrijkt
Johannes hiermee, zodat hij weer levend wordt (K). Het sprookje
gaat dan verder met de ontmaskering van de koetsier en het
uiteindelijke huwelijk van Johannes met de prinses.
(3) Splitsing. In het sprookje Johannes Watersprong en Caspar
Watersprong komen twee helden voor. De broers Johannes en
Caspar groeien samen op en trekken als jager de wereld in. Bij
een tweesprong gaan zij ieder één kant op (<). Beiden steken een
mes in de boom op de splitsing. Aan het roest op het lemmet
kan elk zien, of de ander iets overkomen is (Y). | Het sprookje
splitst zich nu in twee episodes. (i) Johannes komt in een stad
- 67 -
aan en trouwt na de hierboven beschreven interrumperende
episode met de prinses (W). | Op dit moment begint de tweede
episode. (ii) Het huwelijksgeluk van Johannes en de prinses is
een nieuwe initiële situatie (α). Johannes gaat op een dag jagen in
een woud (β) en wordt door een heks in steen veranderd (A).
Het sprookje keert terug naar Caspar, die bij de tweesprong
aankomt en ziet dat het lemmet van zijn broer verroest is. Hij
spoedt zich naar de stad, waar de prinses hem voor zijn broer
aanziet en wil dat hij bij haar blijft. Hij trekt echter verder naar
het woud en dwingt de heks om de betovering op te heffen (K).
De broers rijden samen terug naar de stad en spreken af dat
degene die het eerst door de prinses omarmd wordt haar tot
vrouw zal krijgen. De prinses omarmt Johannes en hij blijft
koning. (W).
Propp definieert een episode als elke ontwikkeling van
ongeluk (A) of tekort (a) naar een eindfunctie zoals huwelijk
(W).51 Dit is juist in zoverre een nieuwe episode direct met een
ongeluk kan beginnen (bijv. de moord op Johannes door de
koetsier). Maar in het bovenstaande geval wordt de tweede
episode ingeleid door een nieuw inleidend gedeelte. Aan de
definitie van de episode moet daarom nog de optionele inleiding van
het ongeluk worden toegevoegd.
Propp wijst erop dat een sprookje, net als een
organisme, alleen formaties kan creëren die op zichzelf lijken.
Elk nieuw ongeluk of tekort schept een gelegenheid voor een
nieuwe episode, die kan uitgroeien tot een zelfstandig sprookje.
Maar altijd zal zij op dezelfde sequentie van functies zijn
gebaseerd.52
Propp, Morphology, 83.
Ibid., 70: The folktale, like any living thing, can only generate forms
that resemble itself. If any scheme of a folktale organism develops as a
51
52
- 68 -
1.8 Voorbeeldanalyses
Roodkapje (KHM 26)
Omdat grootmoeder ziek is (mot.) stuurt de moeder Roodkapje
met een stuk koek en wijn naar haar toe (β, absentie). Zij
waarschuwt haar om niet van de paden af te wijken (γ, verbod).
In het bos komt Roodkapje de wolf tegen, maar zij weet niet dat
het een boos dier is. De wolf begroet haar en vraagt waar zij
heen gaat, wat zij onder haar schort heeft en waar het huisje van
grootmoeder te vinden is. Roodkapje antwoordt dat zij naar haar
grootmoeder onderweg is, dat zij koek en wijn voor haar
meebrengt en vertelt ook waar grootmoeder woont ((ε-ζ) ,
verkenning en informatie, verdrievoudigd). De wolf vraagt
waarom ze niet even naar de mooie bloemen in het woud gaat
kijken (η, misleiding). Roodkapje verlaat het pad en gaat het
woud in om bloemen te zoeken (θ, toegeven = δ, overtreding).
De wolf haast zich naar het huis van de grootmoeder, klopt aan
en zegt dat hij Roodkapje is. Grootmoeder nodigt hem uit om
binnen te komen (η-θ, misleiding en toegeven). Hij opent de
deur, stormt naar binnen en verslindt grootmoeder (λ, voortijdig
ongeluk). Hij doet haar kleren aan en gaat in bed liggen.
Roodkapje komt binnen en zegt het bekende: ‘Oma, wat heeft u
grote oren, wat heeft u grote ogen, wat heeft u grote handen, wat
heeft u een grote mond!’ (η-θ, misleiding en toegeven). Dan
springt de wolf op en verslindt Roodkapje (A, ongeluk). De wolf
gaat weer in bed liggen, valt in slaap en begint luid te snurken (§,
connector). Een voorbijkomende jager hoort het geluid en gaat
het huisje binnen. Hij ziet de wolf die hij al lang zocht (mot.). Hij
begrijpt dat de wolf grootmoeder heeft opgegeten (§, connector),
smaller tale within a larger one, then, as we shall see later on, it is
certain to be constructed according to the same rules as any fairy tale.
- 69 -
trekt zijn mes en snijdt de wolf de buik open (H-I, strijd en
overwinning). Roodkapje en grootmoeder komen levend uit de
buik van de wolf (K, liquidatie). Roodkapje haalt stenen en
daarmee vullen zij de buik van de wolf. Wanneer de wolf wakker
wordt, wil hij opspringen, maar de stenen zijn te zwaar en hij valt
dood neer (U, bestraffing van de boosaard).
Bijzonderheden. Verdrievoudiging van het functiepaar
verkenning en informatie. Ook het daaropvolgende functiepaar
misleiding en toegeven zijn verdrievoudigd. Het sprookje
ontwikkelt zich grotendeels binnen deze laatste verdrievoudiging.
De eerste misleiding is het voorstel van de wolf aan Roodkapje
om bloemen te gaan zoeken in het woud. Roodkapjes toegeven
aan deze list is tegelijkertijd de overtreding van het verbod om
niet van de paden af te wijken (dubbele betekenis). De tweede
misleiding leidt tot het verslinden van de grootmoeder en is een
zeldzaam geval van voortijdig ongeluk. De derde misleiding
eindigt met het verslinden van Roodkapje zelf en is het echte
ongeluk van het sprookje. Roodkapje kan nu niet de zoektocht
van de held ondernemen. Daarom komt de helper, gelokt door
het luide gesnurk van de wolf, naar het huisje toe. Het gesnurk
van de wolf verbindt zo de functies ongeluk en strijd, waardoor
de zoektocht van de held overbodig wordt.
Blauwbaard (KHM 62)
In een woud leeft een man met drie zonen en een dochter. Op
een dag stopt er een gouden koets met zes paarden en een stoet
bedienden voor het huis. Een koning stapt uit en vraagt de man
om de hand van zijn dochter. De man stemt meteen in, maar zijn
dochter is bang voor de blauwe baard van de koning (mot.).
Uiteindelijk stemt zij toe, maar vraagt wel aan haar drie broers
om haar te hulp te komen wanneer zij haar horen roepen (D-EF). Zij vertrekt naar het kasteel van Blauwbaard , waar zij alles
- 70 -
krijgt wat zij begeert. Na verloop van tijd moet Blauwbaard een
grote reis maken (β, absentie). Hij geeft haar de sleutels voor alle
kamers van het slot, maar waarschuwt haar om het kleine
kamertje, die de gouden sleutel opent, niet binnen te gaan (γ,
verbod). Ten slotte kan zij haar nieuwsgierigheid niet bedwingen
en gebruikt de gouden sleutel (δ, overtreding). Zodra de deur van
het kamertje opengaat komt haar een stroom bloed tegemoet en
ziet zij dode vrouwen aan de wanden hangen. Zij schrikt zo
hevig dat zij de deur meteen weer dichtslaat, maar de sleutel
springt uit het slot en valt in het bloed. Zij probeert het bloed
eraf te halen, maar de bloedvlekken komen telkens terug. ’s
Avonds legt zij de sleutel in het hooi om het bloed eruit te laten
trekken. De volgende dag komt Blauwbaard terug en vraagt haar
naar de gouden sleutel. Zij antwoordt dat zij hem boven heeft
liggen en hem morgen zal gaan zoeken. Hij vraagt haar om de
sleutel liever gelijk te halen. Zij zegt dat ze hem in het hooi heeft
verloren en daarom eerst moet gaan zoeken ((ε-ζ) , verkenning
en informatie, verdrievoudigd). Blauwbaard roept woedend dat
zij het kamertje is binnen gegaan en dat zij vandaag nog zal
sterven (A, ongeluk). Hij haalt een mes en brengt haar naar de
toren van het slot. Zij vraagt hem of zij vóór haar dood een
gebed mag opzeggen. Terwijl hij onder aan de trap wacht roept
zij door het venster zo luid als zij kan haar broers om hulp. De
broers zitten in een woud wijn te drinken, maar de jongste zegt
plotseling dat hij de stem van zijn zus hoort (B, mediatie). De
broers springen op hun paarden en stormen naar het kasteel (C↑,
vertrek). Terwijl Blauwbaard zijn mes slijpt en steeds
ongeduldiger wordt, ziet de dochter een stofwolk uit de verte
komen en roept nog tweemaal uit alle macht (B , mediatie,
verdrievoudiging). Blauwbaard vloekt dat het genoeg is geweest,
loopt de trap op en grijpt de dochter bij de haren om haar het
- 71 -
mes in het hart te steken, maar op dat moment staan de broers
achter hem en houwen hem neer met hun sabels (H-I = K). Zij
hangen hem op in het kamertje naast de vrouwen die hij gedood
heeft (U). Hun zuster en al de schatten van Blauwbaard nemen
zij mee naar huis (↓).
Bijzonderheden. De functiegroep D-E-F is naar het begin
van het sprookje verplaatst. Dit is een typische transformatie van
de functiereeks, waardoor de held meteen al in het bezit komt
van een magisch object of op de diensten van helpers kan
rekenen. Dat het gaat om een verplaatsing blijkt uit de absentie
van de groep op de plaats waar zij verwacht wordt, namelijk na
het vertrek van de broers (C↑). Op dit vertrek volgt direct de
strijd met de boosaard (H-I).53 Verder valt op dat de initiële
gezinssituatie (de man, drie broers en een dochter) al snel wordt
vervangen door een huwelijkssituatie (de dochter en
Blauwbaard). Pas vanuit deze laatste situatie vindt de absentie (β)
plaats. Blauwbaard moet een grote reis ondernemen. De reden is
dat de absentie altijd moet worden uitgevoerd door één van de
gezinsleden. Het sprookje vervangt daarom de gezinssituatie,
zodat Blauwbaard de echtgenoot wordt. Dat hooi bloed zou
kunnen uittrekken is een oud volksgeloof. In Het moordslot (KHM
73), een variant op dit sprookje, ontsnapt de dochter uit het
kasteel door zich onder een wagen met hooi te verstoppen.
De koning met de leeuw (KHM 67)
Een jonge prins moet zijn aanstaande bruid verlaten omdat zijn
vader op sterven ligt (β, absentie). Hij geeft haar zijn ring en
portret als aandenken, en belooft haar te komen halen zodra hij
koning is (γ, verbod). Op zijn stervensbed doet de vader hem
Ibid., 97: Zie voor transformaties van de functiereeks paragraaf 2.4
Atomen.
53
- 72 -
beloven om een ander te trouwen (η-θ, misleiding en toegeven).
Na de rouwtijd moet hij zich aan zijn woord houden (A = δ,
ongeluk en overtreding). De eerste bruid komt hier achter en
wordt woedend (B, mediatie). Haar vader vraagt haar wat er aan
de hand is en belooft om alles wat zij vraagt te doen. Zij laat elf
meisjes die volkomen op haar lijken uit het hele koninkrijk
komen (D-E-F). Verkleed als twaalf jagers gaan zij naar het hof
van de prins, die nu als koning regeert (C↑, vertrek). Zij worden
er als jagers in dienst genomen (o, onherkende aankomst). De
koning heeft een leeuw die alles weet wat er aan het hof gebeurt.
Hij vertelt de koning dat de twaalf jagers eigenlijk meisjes zijn (§,
connector). De koning laat erwten in de voorkamer uitstrooien,
want alleen mannen kunnen daar met vaste tred over heen lopen
(M). Maar een dienaar verraadt het plan (§, connector) en de
meisjes lopen als mannen over de erwten (N). De koning laat
twaalf spinnewielen in de voorkamer opstellen, want meisjes
zullen hun vreugde daarover niet kunnen verbergen. Maar
opnieuw verraadt een dienaar het plan (§, connector), en de
meisjes achten de spinnewielen geen blik waardig (N). Nu
gelooft de koning de leeuw niet meer en gaat met zijn jagers het
woud in om te jagen. Tijdens de jacht hoort de eerste bruid dat
de tweede in aantocht is en valt flauw. Wanneer de koning haar
handschoen uittrekt, ziet hij de ring aan haar vinger en de
beeltenis om haar hals (Q, herkenning van de held). Hij stuurt de
andere bruid terug naar haar rijk (U, bestraffing van de valse
held). De bruiloft wordt gevierd (W). De leeuw komt weer in
genade bij de koning.
Bijzonderheden. De overtreding van de prins om zijn bruid
te halen is tegelijkertijd het ongeluk van het sprookje (dubbele
betekenis). De groep donorfuncties (D-E-F) is vóór het vertrek
van de held geplaatst. Op het vertrek van de held volgt daarom
meteen een terugkeer in de vorm van een onherkende aankomst
- 73 -
(o) aan het hof van de prins. De leeuw is een verbindend
personage dat de onherkende aankomst met de eerste moeilijke
taak verbindt (M). Ook de dienaren die de plannen aan de
meisjes verraden zijn verbindende personages. Verder valt op dat
er twee en niet drie moeilijke taken worden opgelegd.
- 74 -
2. DE SEMANTIEK VAN HET SPROOKJE
Inleiding
De morfologie van het sprookje geeft een definitie van het genre
en maakt een precieze beschrijving van de onderdelen ervan
mogelijk. Een sprookje is elk verhaal dat gebaseerd is op de 31
door Propp beschreven functies. Deze functies komen in elk
sprookje in een vaste volgorde voor, hoewel niet alle functies in
elk sprookje hoeven te worden gerealiseerd. De reeks van
functies vormt de algemene plot van elk sprookje. Deze kan
worden ingedeeld in vijf stadia: inleidend gedeelte, complicatie,
zoektocht, climax en thuiskomst. Functies worden gerealiseerd
door de concrete handelingen van personages, die in zeven
verschillende actiesferen werkzaam zijn: de held, de boosaard, de
zender, de helper, het gezochte object en de valse held. De
informatieoverdracht in het sprookje wordt geregeld door
connectoren, die de personages op de hoogte houden van elkaars
handelen. Motivaties dienen om het handelen van personages
plausibel te maken. Hoewel elk sprookje op dezelfde reeks van
functies is gebaseerd, kan deze reeks in concrete gevallen een
aantal veranderingen ondergaan: verdrievoudiging kan werken op de
personages en voorwerpen van het sprookje of op de functies
zelf. Bij dubbele betekenis realiseert één concrete handeling in het
sprookje tegelijkertijd verschillende functies. Een episode is een
herhaling van de functiereeks binnen hetzelfde sprookje.
In elk sprookje moeten functies worden gerealiseerd
door de concrete handelingen van personages. De functie
absentie (β) wordt in Blauwbaard (KHM 62) gerealiseerd doordat
Blauwbaard op reis gaat, in De wolf en de zeven geitjes (KHM 5)
doordat de moedergeit het huisje verlaat. In elk sprookje zijn
- 75 -
daarom twee niveaus te onderscheiden: het algemene niveau van de
functies en het concrete niveau van de handelingen en personages.
Op dit concrete niveau horen ook andere elementen uit de
sprookjeswereld thuis, zoals voorwerpen, plaats en tijd, en
bepaalde uitspraken van personages.
De reeks van functies is aan alle sprookjes
gemeenschappelijk. Zij kan daarom vergeleken worden met de
algemene vorm of mal van het sprookje. Individuele sprookjes
ontstaan doordat zij deze vorm vullen met een concrete inhoud.
De grammatica van het sprookje bestaat daarom net als het
sprookje zelf uit twee delen: de morfologie behandelt het niveau
van de functies als de algemene vorm van elk sprookje. De
semantiek behandelt de concrete inhoud van het individuele
sprookje.
Ook inhoudelijk blijken er allerlei overeenkomsten
tussen sprookjes te bestaan. De sprookjes Goudkinderen (KHM
63) en Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74) gaan
bijvoorbeeld allebei over twee broers, die samen de wereld
intrekken en allerlei avonturen beleven. De ene broer komt in
een stad, waar hij een draak doodt en een prinses trouwt.
Wanneer hij op een dag gaat jagen wordt hij door een heks in
steen veranderd. Zijn andere broer reist hem achterna om hem te
redden. In heel West-Europa komen talloze varianten van deze
twee sprookjes voor. De namen van de broers en de details van
de plot zijn in elk sprookje verschillend, maar het verhaal blijft
hetzelfde. Deze sprookjes vormen daarom samen een soort
familie, die teruggaat op één gemeenschappelijke voorouder. In
de hierboven beschreven vorm stamt dit sprookje waarschijnlijk
uit Noord-Frankrijk. Het gaat niet verder terug dan de vroege
- 76 -
middeleeuwen, hoewel delen ervan, zoals het gevecht met de
draak, natuurlijk veel ouder zijn.54
Ook in sprookjes die niet onderling verwant zijn komen
soms dezelfde inhoudelijke motieven voor. In het sprookje
Sneeuwwitje (KHM 53) bijvoorbeeld zit de koningin ’s winters te
naaien aan een raam van ebbenhout. Zij prikt zich met de naald
en er vallen drie druppels bloed in de sneeuw. De koningin
verzucht: ‘had ik maar een kind zo wit als sneeuw, zo rood als
bloed en zo zwart als ebbenhout.’ In het niet-verwante sprookje
De jenever-boom (KHM 47) schilt een rijke vrouw ‘s winters een
appel onder een boom. Zij snijdt zich en haar bloed valt in de
sneeuw. Daarop wenst zij een kind ‘zo rood als bloed en zo wit
als sneeuw’. Hoewel er kleine verschillen zijn aan te wijzen (zoals
het ontbreken van ebbenhout in De jenever-boom) beginnen beide
sprookjes met hetzelfde motief.
In de 20e eeuw is veel onderzoek gedaan naar families
van verwante sprookjes en het voorkomen van terugkerende
motieven. De zogenaamde Finse school van de folkloristiek
heeft in dit onderzoek een grote rol gespeeld. Tot deze groep
behoorden wetenschappers als Kaarle Krohn (1863-1933), Antti
Aarne (1867-1925) en Stith Thompson (1885-1976).
Twee werken van deze school zijn vooral belangrijk en
worden in dit gedeelte gebruikt. (1) Families van volksverhalen
van Ierland tot India zijn door Antti Aarne en Stith Thompson
beschreven en van een indexnummer voorzien in de AarneThompson Index.55 (2) terugkerende motieven in volksverhalen
over de hele wereld zijn door Stith Thompson verzameld in de
Thompson, The Folktale, 23-32.
Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography:
Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. ed. Helsinki:
Suomalainen Tiedeakatemia, 1973.
54
55
- 77 -
Motif-Index of Folk-Literature.56 Deze twee grote indices
catalogiseren volksverhalen: niet alleen sprookjes, maar ook
andere volksliteraire genres. Zij zullen hier echter enkel worden
gebruikt voor zover zij op sprookjes betrekking hebben.
In dit tweede gedeelte van de scriptie vraag ik mij af hoe
de inhoudelijke classificatie van sprookjes in families en
motieven door de Finse school zich verhoudt tot de
morfologische analyse van het sprookje zoals die is uitgevoerd
door Propp. Het werk van de Finse school laat zien dat er
verschillende manieren zijn om sprookjes te classificeren,
afhankelijk van de inhoudelijke eenheid die men kiest (naar
familie of naar motief). Maar deze eenheden van de Finse school
laten de morfologische elementen (functies) van het sprookje
geheel buiten beschouwing. Ik stel de vraag of een inhoudelijke
eenheid van het sprookje kan worden gevonden die sprookjes op
een zinvolle manier indeelt én die recht doet aan de
morfologische structuur van het sprookje. Indien zo’n eenheid
bestaat, wordt een inhoudelijke classificatie van sprookjes op
basis van de morfologische functiereeks mogelijk.
In de eerste twee paragrafen verduidelijk ik de twee
inhoudelijke eenheden die de Finse school onderscheidt.
Families van verwante sprookjes worden typen genoemd. Motieven
zijn inhoudelijke overeenkomsten die in sprookjes van
verschillende typen kunnen voorkomen. In de laatste twee
paragrafen stel ik twee verdere inhoudelijke eenheden voor.
Scènes vormen een afgerond geheel van gebeurtenissen die in
verschillende sprookjes voorkomen. Atomen zijn de kleinere
Thompson, Stith. Motif-index of folk-literature: a classification of
narrative elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval
romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vol.
Bloomington, Ind., 1932-1936.
56
- 78 -
bouwstenen van scènes. Deze laatsten vormen een mogelijke
semantische tegenhanger van de Proppiaanse functie.
2.1 Typen
Families van verwante sprookjes worden door de Finse school
typen genoemd. Een type omvat sprookjes die ondanks allerlei
verschillen in details eigenlijk hetzelfde verhaal vertellen. In de
inleiding noemde ik het voorbeeld van de sprookjes Goudkinderen
(KHM 63) en Johannes Watersprong en Caspar Watersprong (KHM
74). Beide sprookjes lijken in de hoofdlijnen van het verhaal zo
sterk op elkaar dat een verwantschap moet worden aangenomen.
Zij behoren tot één en dezelfde familie: een type sprookje dat
bekend staat als The Two Brothers en dat vooral in West-Europa
voorkomt.
Sprookjes van hetzelfde type volgen dezelfde verhaallijn,
maar kunnen in hun onderlinge details sterk van elkaar
verschillen. Tot het verhaal van The Two Brothers behoort dat één
van de broers in een stad komt en een draak doodt, waaraan een
prinses zal worden geofferd. In Scandinavische sprookjes van dit
type doodt de broer echter geen draak, maar een zeetrol.57 Het is
dus heel moeilijk om aan te geven wat in een sprookje nu precies
tot het type behoort en wat niet. Dit probleem keert terug in de
definitie van het begrip ‘type’. Stith Thompson definieert een
type namelijk als volgt:
Heins Barüske, Volkssprookjes en Legenden uit Scandinavië, vert. Max en
Beatrix Prick van Wely (Rijswijk: Uitgeverij Elmar, 1979), 112-119.
57
- 79 -
Een type is een traditioneel verhaal dat een onafhankelijk
bestaan leidt.58
Hij voegt toe dat een type als een volledig verhaal kan worden
verteld en voor zijn betekenis niet afhangt van een ander verhaal.
Een type kan wel samen met een ander verhaal worden verteld,
maar het feit dat het alleen voorkomt is een bewijs van zijn
onafhankelijkheid.59 De definitie die Thompson van een type
geeft is enigszins vaag, maar ik zal haar hier voor het moment
laten staan. Aan de hand van het onderzoek naar typen dat in de
loop van de 20e eeuw is uitgevoerd door leden van de Finse
school, zal ik proberen te verhelderen wat precies onder een type
wordt verstaan. Vast te houden blijft dat met een type een familie
van onderling verwante sprookjes wordt aangeduid.60
De Aarne-Thompson Index is een index die de
verschillende typen volksverhalen (niet alleen sprookjes)
catalogiseert. Deze index catalogiseert voornamelijk IndoEuropese volksverhalen, dat wil zeggen de verhalen die verspreid
Thompson, The Folktale, 415: A type is a traditional tale that has an
independent existence.
59 Ibid.,: It may be told as a complete narrative and does not depend for
its meaning on any other tale. It may indeed happen to be told with
another tale, but the fact that it may appear alone attests its
independence.
60 Door een type te begrijpen als een familie van sprookjes komt
misschien beter naar voren dat een type geen Platoonse idee of
archetype is, dat aan alle sprookjes die ertoe behoren ten grondslag ligt.
Er is niet één algemeen kenmerk dat alle sprookjes van hetzelfde type
bezitten. Net als bij een familie is er eerder sprake van een veelheid van
overlappende kenmerken, die sommige leden wél bezitten en andere
weer niet, zonder dat er één kenmerk is dat alle leden van de familie
delen. Wittgenstein noemt deze overlappende kenmerken
familiegelijkenissen (Philosophische Untersuchungen, §65-71).
58
- 80 -
zijn over het enorme gebied tussen Ierland en India.61 De eerste
editie van de index werd in het begin van de 20e eeuw
gepubliceerd door de Finse folkorist Antti Aarne (1867-1925) en
catalogiseerde enkel volksverhalen uit Scandinavië.62 In de jaren
’20 werd zij vertaald en uitgebreid door Stith Thompson (18851976).63 Begin jaren ’60 volgde een tweede uitbreiding.64 Een
bijgewerkte versie verscheen recentelijk van de hand van de
Duitse literatuurwetenschapper Hans-Jörg Uther.65 In het
gedeelte dat nu volgt maak ik gebruik van een herdruk van de
tweede revisie van Thompson.66
De Aarne-Thompson Index bestaat uit vijf delen. Vier van de
delen behandelen ieder één genre uit de volksliteratuur:
dierenverhalen, ‘normale’ volksverhalen, grappen en anekdotes,
en formulaire verhalen, het vijfde deel is een restcategorie. Onder
de ‘normale’ volksverhalen vallen als subsecties sprookjes,
Thompson, The types of the folk-tale, 7: Students of the tale have long
realized that the lands from Ireland to India form an important
tradition area where the same stories are found, some of them
extending over the entire territory, and some following these peoples as
they migrate to distant continents. Strictly then, this work might be
called “The Types of the Folk-Tale of Europe, West Asia, and the
Lands Settled by These Peoples.
62 Aarne, Antti. Verzeichnis der Märchentypen. Helsinki: Suomalaisen
Tiedeakatemian Toimituksia, 1910.
63 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography.
Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1928.
64 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography:
Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. Helsinki: Suomalainen
Tiedeakatemia, 1961.
65 Uther, Hans-Jörg. The types of international folktales: a classification and
bibliography: based on the system of Antti Aarne and Stith Thompson. Helsinki:
Suomalainen Tiedeakatemia, 2004.
66 Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography:
Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. ed. Helsinki:
Suomalainen Tiedeakatemia, 1973.
61
- 81 -
religieuze verhalen, romantische verhalen (bijv. Sinbad de
zeeman) en verhalen over een held die een monster of reus te
slim af is (bijv. Odysseus en de Cycloop). De opzet van de index
is als volgt:
(1) Animal Tales (AT 1-299)
(2) Ordinary Folk-tales (AT 300-1199)
a. Tales of Magic (AT 300-749)
b. Religious Tales (AT 750-849)
c. Novelle (Romantic Tales) (AT 850-990)
d. Tales of the Stupid Ogre (AT 1000-1199)
(3) Jokes and Anecdotes (AT 1200-1999)
(4) Formula Tales (AT 2000-2399)
(5) Unclassified Tales (AT 2400-2499)67
Typen in de index zijn doorlopend genummerd. Elk type is
voorzien van een indexnummer voorafgegaan door AT (AarneThompson) en gevolgd door een algemene benaming. Het
verhaal van de twee broers is bijvoorbeeld te vinden onder AT
303 The Two Brothers. Sprookjes worden behandeld in een
subsectie van het tweede deel (a. Tales of Magic), en beslaan de
typen AT 300-749.
Voor de plaatsing en onderlinge verwijzing van typen in de index
worden twee beginselen gebruikt. (1) Verwante typen staan bij
elkaar in de buurt. Het gaat hier om verwante families van
volksverhalen, die wel veel onderlinge overeenkomsten vertonen,
maar genoeg van elkaar verschillen om ze onder verschillende
Stith Thompson, The types of the folk-tale: a classification and bibliography:
Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen (Helsinki: Suomalainen
Tiedeakatemia, 1973), 19-20.
67
- 82 -
typen op te nemen. (2) Daarnaast is het mogelijk dat een type
een ander type incorporeert. Een type kan bijvoorbeeld een tweede
type volksverhaal als inleiding gebruiken, of een type dat een
relatief lang verhaal vertelt kan een korter type als vast onderdeel
in zich opnemen. In deze gevallen wordt hier zowel bij het
incorporerende als het geïncorporeerde type melding van
gemaakt. Ik zal deze twee beginselen – verwantschap en
incorporatie – illustreren aan de hand van enkele sprookjes uit de
Kinder- und Hausmärchen.
Verwantschap - AT 311, 312: Three Sisters Rescued
Twee verwante typen in de index zijn AT 311 en AT 312. Zij
worden aangeduid met de gemeenschappelijke naam Three Sisters
Rescued. Beide typen sprookjes gaan over drie zussen die gered
worden uit de macht van een boosaardige echtgenoot. Het
verschil tussen beide typen is volgens de index het volgende: in
AT 311 redt één van de zussen de overige twee. Dit type heet
daarom Rescue by the Sister. In AT 312 worden de drie zussen
gered door hun broer. Een bekende representant van dit type is
het sprookje Blauwbaard (KHM 62). De naam van het type is
daarom Bluebeard.
In de Kinder- und Hausmärchen hoort het sprookje Fitchers
vogel (KHM 46) bij AT 311 Rescue by the Sister. Het sprookje
Blauwbaard (KHM 62) hoort bij AT 312 Bluebeard. Ik zal deze
sprookjes nu samenvatten en met elkaar vergelijken.
In Fitchers vogel (KHM 46) ontvoert een heksenmeester
achtereenvolgens drie zusters, die hij in een koets naar zijn
prachtige huis brengt. Hij moet driemaal op reis en geeft de
zuster dan een ei en een sleutel. De kamer waar de sleutel bij
hoort is verboden te betreden. De eerste twee zusters betreden
de kamer en zien een bekken vol dode en in stukken gehouwen
- 83 -
mensen. Van schrik laten zij het ei in het bekken vallen: het
bloed is niet meer van het ei af te halen. Bij zijn thuiskomst
doodt de heksenmeester de eerste twee zusters en legt hun
lichamen in het bekken. De derde zuster legt het ei eerst weg
voordat zij de kamer betreedt. Zij wekt haar zusters weer tot
leven door hun lichaamsdelen tegen elkaar te leggen. De
heksenmeester komt thuis en vraagt haar ten huwelijk. Zij draagt
hem op een korf met goud, waarin zij haar zusters heeft verstopt,
op zijn rug naar het huis van haar ouders. Ondertussen plaatst zij
een versierde doodskop in het zoldergat van het huis en nodigt
de vrienden van de heksenmeester uit voor het huwelijksfeest.
Vervolgens smeert zij zich in met honing en maakt van de veren
uit het bed een vogelpak, waarmee zij op weg gaat en de
aankomende gasten begroet:
“Du Fitchers Vogel! wo kommst du her!” –
“Ich komm von Fitze Fitchers Hause her.”
“Was macht denn da die junge Braut?” –
“Sie hat gekehrt von unten bis oben das Haus
und guckt zum Bodenloch heraus.”
De heksenmeester keert terug en ontmoet onderweg de
vogelfiguur. Hij ziet de versierde doodskop in het zoldergat en
denkt dat het zijn bruid is. Wanneer hij en al zijn vrienden in het
huis zijn, arriveren er mannen uit het dorp. Zij barricaderen het
huis en steken het in brand, zodat allen omkomen.
In Blauwbaard (KHM 62) huwt een heer de dochter van
een man die in het woud leeft en neemt haar met een koets mee
naar zijn slot. Hij gaat op reis en geeft haar alle sleutels van het
slot. Alleen de kleine gouden sleutel mag zij niet gebruiken. Zij
betreedt de kamer die met deze sleutel geopend kan worden
toch: een stroom bloed komt haar tegemoet en zij ziet dode
- 84 -
vrouwen aan de muren hangen. Zij laat de sleutel in het bloed
vallen: deze wordt niet meer schoon. Blauwbaard komt terug en
voert haar naar de toren van het slot om haar te doden. Op het
laatste moment komen de drie broers van het meisje aangereden.
Zij doden Blauwbaard en redden hun zuster. Met alle schatten
uit het slot keren zij terug naar huis.
In Fitchers vogel worden de twee zusters gered door hun
derde zus. Het sprookje valt dus onder AT 311 Rescue by the Sister.
In Blauwbaard wordt één zuster gered door haar drie broers. Uit
het feit dat de zuster gered wordt volgt dat het sprookje onder
AT 312 Bluebeard valt. Maar merk op dat in Blauwbaard niet drie
zussen gered worden door één broer, maar één zuster door drie
broers. Het sprookje heeft met andere woorden niet de held,
maar de helper verdrievoudigd. Dit laat zien dat de namen van
de typen in de index niet bedoeld zijn als definiërend kenmerk,
maar slechts een praktische gebruikswaarde hebben. Het
sprookje Blauwbaard valt onder het overkoepelende type Three
Sisters Rescued en daarbinnen onder het type Bluebeard, ook al
wordt er in deze versie van het sprookje maar één zuster gered.
Tussen Fitchers vogel en Blauwbaard bestaan verder grote
verschillen. In het ene sprookje komen details voor die in het
andere niet voorkomen, zoals het ei en het bekken met lichamen.
Fitchers vogel eindigt op een geheel andere manier dan Blauwbaard.
Toch zijn er ook dusdanig veel overeenkomsten – de koets, de
prachtige woning, de reis van de echtgenoot, de verboden kamer,
de moord op de echtgenote(s), het bloed dat niet meer
weggewist kan worden – om een nauwe verwantschap tussen
beide typen sprookjes aan te nemen.
Uit het feit dat er verwante typen bestaan blijkt dat de
grenzen van een type niet precies te trekken zijn. Dit komt
doordat elk sprookje veranderingen in het type kan aanbrengen,
inhoudelijke kenmerken kan weghalen of juist kan toevoegen.
- 85 -
Een type is een organische eenheid die in meerdere sprookjes
opduikt, in elk sprookje weliswaar verandert, maar toch voor de
lezer herkenbaar blijft. Alleen door een vergelijkend onderzoek
naar veel sprookjes van hetzelfde type laat zich iets zeggen over
de relatief vaste trekken ervan. In het gedeelte dat nu volgt zal ik
echter laten zien dat een morfologische analyse scherper kan
krijgen waar en op welke manier twee typen in concrete
sprookjes in elkaar overgaan.
Incorporatie – AT 303: The Twins or Blood-Brothers (AT
555, AT 300)
De sprookjes Goudkinderen (KHM 63) en Johannes Watersprong en
Caspar Watersprong (KHM 74) gaan beiden over twee broers die
op wonderbaarlijke wijze worden geboren, samen opgroeien en
de wereld intrekken om avonturen te beleven. Zij behoren tot
het type AT 303 The Twins or Blood-Brothers. De wonderbaarlijke
geboorte van de broers wordt vaak ingeleid door een ander type
sprookje (AT 555). Daarnaast is een korter type (AT 300) een
vast onderdeel van AT 303.
(1) Inleiding door ander type (AT 555). In Goudkinderen
(KHM 63) begint het sprookje met een visser en zijn vrouw. De
visser gaat naar zee en vangt een gouden vis. De vis vraagt om
vrijgelaten te worden en belooft in ruil daarvoor dat het hutje
van de visser zal veranderen in een groot kasteel, waarin een kast
vol eten staat. Hij verbiedt hem alleen om de oorzaak van zijn
geluk aan iemand te vertellen. De vrouw van de visser vraagt net
zolang door tot de visser haar het geheim vertelt, waarop het slot
verdwijnt en zij weer in hun hutje wonen. De visser gaat weer
naar de zee en vangt de gouden vis nogmaals, waarop de
geschiedenis zich herhaalt. De derde keer dat de visser de vis
vangt zegt deze hem mee te nemen en in zes stukken te snijden.
- 86 -
Aan zijn vrouw en paard moet hij ieder twee stukken geven, en
twee stukken moet hij in de grond stoppen. De vrouw baart twee
gouden kinderen, het paard twee gouden veulens en uit de grond
groeien twee gouden lelies, waaraan te zien is hoe het met elk
van de broers gaat.
De gouden vis wordt driemaal door de visser gevangen:
een geval van verdrievoudiging. Maar de eerste twee maal zijn niet
van belang voor de geboorte van de broers. Deze eerste twee
visvangsten volgen een ander type, namelijk AT 555 The Fisher
and his Wife. In dit type sprookje vervult een magische vis de
wensen van een vissersvrouw, totdat zij alles door eigen schuld
weer verliest. Het Pommerse sprookje Von den Fischer und siine
Fru (KHM 19) volgt AT 555 in zijn geheel. In dit sprookje
wonen de vrouw en de visser in een pispot. De vrouw wenst
achtereenvolgens een hutje en een slot en wil dan koning, keizer
en paus zijn. Wanneer zij ten slotte vraagt om God te zijn,
verdwijnt het geluk en wonen de twee weer in hun pispot. De
derde opdracht van de vis in Goudkinderen, waarbij hij de visser
opdraagt om hem in zes stukken te snijden en deze aan zijn
vrouw en paard te geven, is daarentegen wél een onderdeel van
AT 303 The Twins or Blood-Brothers. Het sprookje Goudkinderen
gebruikt AT 555 The Fisher and his Wife dus als inleiding en begint
daarna pas met AT 303 The Twins or Blood-Brothers.
Uit dit voorbeeld blijkt dat typen zowel inhoudelijk als
morfologisch volgens een bepaalde logica met elkaar worden
verbonden. De plot van AT 555 gaat over een magische vis. Het
is daarom logisch om hem te gebruiken als een inleiding op AT
303, waar een magische vis een rol kan spelen bij de geboorte
van de twee broers. De verteller verbindt de twee plots daarnaast
niet op een willekeurige manier, maar (bewust of onbewust)
volgens de regels van het sprookje. De twee typen worden met
elkaar verbonden binnen een verdrievoudiging van het
- 87 -
functiepaar verbod en overtreding (γ-δ). De eerste twee keren dat
de vis gevangen wordt horen bij AT 555, de derde keer bij AT
303.
(2) Ander type als vast onderdeel (AT 300). In Johannes
Watersprong en Caspar Watersprong (KHM 74) trekken de twee
broers Johannes en Caspar samen de wereld in. Op een
tweesprong besluiten zij van elkaar te scheiden (<). Ieder steekt
zijn mes in een boom: aan het roest op het lemmet kan de ander
zien hoe het met zijn broer gaat. Het sprookje splitst zich nu in
twee episoden: (i) Johannes komt in een stad waar de dochter
van de koning aan een zevenkoppige draak geofferd zal worden.
Hij strijdt met de draak en doodt hem. Een korte
interrumperende episode volgt: Johannes wordt gedood door de
koetsier (A), maar door één van de dieren die hem helpen weer
levend gemaakt (K). De koetsier heeft ondertussen de hoofden
van de draak meegenomen en om de hand van de prinses
gevraagd. Johannes komt zonder herkend te worden op het
bruiloftsmaal van de prinses en de koetsier. Hij plaatst de zeven
tongen van de draak bij de juiste hoofden en wordt herkend als
de ware drakendoder. De koetsier wordt verjaagd. Johannes
trouwt de prinses (W). Op dit moment begint de tweede episode.
(ii) Het huwelijksgeluk van Johannes en de prinses dient als
nieuwe initiële situatie (α). Johannes gaat op jacht en volgt een
hert met een zilveren gewei. Het hert voert hem naar een heks,
die hem en zijn dieren in steen verandert (A). Ondertussen komt
Caspar bij de boom aan de scheidsweg en ziet dat het lemmet
van zijn broer verroest is. Hij spoedt zich naar de stad. De
prinses ziet hem voor zijn broer aan en vraagt hem om bij haar
te blijven. Hij reist door naar het woud en dwingt de heks om de
betovering op te heffen (K). De twee broers rijden samen terug
en spreken af dat de eerste die de prinses om de hals valt haar
- 88 -
echtgenoot zal zijn. Bij aankomst in de stad omhelst de prinses
Johannes als eerste (W).
Het avontuur van Johannes, die in een stad komt, een
draak doodt, een valse pretendent ontmaskert en een prinses
wint, komt ook als zelfstandig sprookje voor. Het is AT 300 The
Dragon-Slayer, het eerste sprookjestype uit de index. Het verhaal
van een held die een draak doodt neemt een vooraanstaande
plaats in de Indo-Europese mythologie in en kent vele varianten,
onder andere in India (Indra en Vrta), Iran (Θraētaona en Aži
Dahāka), Griekenland (Cadmus, Perseus) en Scandinavië (Thor
en Jormungand).68 Als sprookje wordt dit type vaak verbonden
met andere typen sprookjes. AT 300 The Dragon-Slayer is een vast
onderdeel van AT 303 The Twins or Blood-Brothers en komt daarin
voor als het avontuur van de eerste broer.
Een morfologische analyse laat zien dat AT 300 precies
één episode van AT 303 beslaat. Bij de scheiding van de twee
broers (<) splitst het sprookje zich in twee episoden, die in
opeenvolging plaatsvinden. AT 300 volgt de eerste episode: van de
aankomst van Johannes in de stad tot zijn huwelijk met de
prinses (W). In de tweede episode volgt het sprookje AT 303: van de
nieuwe intiële situatie (α) tot de trouw van de prinses aan
Johannes (W). Binnen de eerste episode van AT 300 komt
daarnaast een korte interrumperende episode voor, waarin de held
door een pretendent wordt gedood (A) maar weer tot leven
wordt gewekt (K).
De bovenstaande bespreking van typen laat twee
conclusies toe. (1) Typen zijn organische eenheden die
inhoudelijk moeilijk van elkaar zijn af te bakenen. (2) Een
morfologische analyse kan vaak scherper krijgen waar en op
Calvert Watkins, How to kill a dragon: aspects of Indo-European poetics
(Oxford: Oxford University Press, 1995), 441-470.
68
- 89 -
welke manier typen in concrete sprookjes in elkaar overgaan.
Propp bekritiseert in de Morfologie de type-index omdat zij typen
op basis van inhoudelijke kenmerken onderscheidt en niet op
basis van morfologische. Volgens hem kunnen inhoudelijke
kenmerken nooit tot scherpe onderscheidingen tussen typen
leiden. 69 Om typen preciezer af te bakenen heeft de folklorist
Stith Thompson daarom een kleinere inhoudelijke eenheid
geïntroduceerd, die als bouwsteen van een type moet dienen: het
motief. In het volgende gedeelte zal ik deze kleinere eenheid van
het sprookje bespreken.
2.2 Motieven
Uit het voorbeeld van Blauwbaard (KHM 62) en Fitchers vogel
(KHM 46) dat het moeilijk is om typen precies van elkaar te
onderscheiden. Het is onduidelijk welke inhoudelijke kenmerken
van sprookjes wel en welke niet bij het type behoren. Om dit
probleem op te lossen introduceerde Thompson het begrip
motief. Een motief is een kleinere inhoudelijke eenheid en de
bouwsteen van een type. Thompson definieert een motief als
volgt:
Propp, Morphology, 11: [Aarne’s index] suggest notions which are
essentially incorrect. Clear-cut division into types does not actually
exist. Very often it is a fiction. If types do exist, they exist not on the
level indicated by Aarne, but on the level of the structural features of
similar tales, about which we shall speak later. The proximity of plots,
one to another, and the impossibility of a completely objective
delimitation leads to the fact that, when assigning a text to one or
another type, one often does not know what number to choose.
69
- 90 -
Een motief is het kleinste element van een verhaal met
de kracht om binnen een traditie te blijven bestaan.70
Thompson voegt toe dat een motief, wil het deze kracht
bezitten, iets ongebruikelijks of opvallends moet hebben. De
meeste motieven vallen binnen drie klassen: 1. handelende
personages. Thompson denkt
hier
aan stereotype
sprookjeswezens zoals de wolf, de jager of de boze stiefmoeder.
2. zaken die op de achtergrond van de handeling spelen:
magische objecten, ongebruikelijke gewoontes, vreemde
geloofsopvattingen en dergelijke. 3. de enkele gebeurtenissen in
het verhaal. Deze laatste klasse bevat de meeste motieven.71
In de type-index staat onder elk type vermeld welke
motieven erin voorkomen. ATU 311 en ATU 312 bevatten
bijvoorbeeld beiden het motief van de verboden kamer (Forbidden
chamber. Person allowed to enter all chambers of house except one) en het
motief van de bebloede sleutel of het ei dat de heldin verraadt.
(Bloody key as a sign of disobedience)
Motieven die alleen in ATU 311 voorkomen zijn de
heksenmeester die een mand met daarin de twee zusters naar
hun huis draagt (Ogre tricked into carrying his prisoners home in bag on
his own back) en de derde zuster die zich als vogelfiguur verkleedt
(Escape by dressing in animal (bird, human) skin). Door een type op te
Thompson, The folktale, 415: A motif is the smallest element in a tale
having a power to persist in tradition.
71 Ibid.: In order to have this power it must have something unusual and
striking about it Most motifs fall into three classes. First are the actors
in a tale – gods, unusual animals, or marvelous creatures like witches,
ogres or fairies, or even conventionalized human characters like the
favorite youngest child or the cruel stepmother. Second come certain
items in the background of the action – magic objects, unusual
customs, strange beliefs, and the like. In the third place there are single
incidents – and these comprise the great majority of the motifs.
70
- 91 -
splitsen in een groot aantal motieven wordt het makkelijker om
verschillende typen van elkaar af te bakenen, ook als zij heel erg
op elkaar lijken.
Thompson heeft een groot aantal motieven uit de
volksliteratuur verzameld en geclassificeerd in de Motif-Index of
folk Literature.72 De bronnen van deze motiefindex zijn
volksverhalen van over de hele wereld, niet alleen Indo-Europese
volksverhalen zoals in de type-index.73 Tussen de type-index en
de motiefindex bestaan een aantal belangrijke verschillen: (1) In
vergelijking met de type-index is de motiefindex breder van
opzet. (2) de type-index classificeert hele volksverhalen, de
motiefindex classificeert de alleen de terugkerende motieven in
volksverhalen. (3) de type-index is genetisch opgebouwd:
verwante typen worden naast elkaar geplaatst. De motiefindex is
logisch opgebouwd: motieven worden op onderwerp ingedeeld,
niet omdat zij onderling verwant zijn.74
De Motif-Index bevat 23 hoofdstukken. Elk hoofdstuk
behandelt motieven met één bepaald thema. Heel in het
algemeen kan gezegd worden dat de eerste hoofdstukken
Thompson, Stith. Motif-index of folk-literature: a classification of narrative
elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval romances, exempla,
fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vol. Bloomington, Ind., 1932-1936.
73 Thompson, The folktale, p.423: Tales and myths from primitive
peoples everywhere, European and Oriental stories and ballads, local
and explanatory legends, the well known mythological cycles, literary
collections like the Panchatantra and the Thousand an One Nights,
fabliaux, exempla, jestbooks – all such works were explored and
analyzed.
74 Thompson, Types of folktale, p.8: A word is perhaps desirable about
the difference between an index such as this and the Motif-Index of FolkLiterature. This classification is concerned with whole tales, those that
have an independent tradition. And they are confined to narratives of a
certain area. On the other hand, the motif-index attempts a theoretical
classification of motifs covering the whole world.
72
- 92 -
mythologische en bovennatuurlijke thema’s en de latere
realistische en humoreske.75 Verder is er geen consistent beginsel
voor de keuze van de thema’s. Thompson wijst erop dat de
classificatie vooral een praktisch doel dient, namelijk het
makkelijk opzoeken en vinden van folkloristisch materiaal.76 De
opzet van de motiefindex is als volgt:
a. Mythological Motifs
b. Animal Motifs
c. Motifs of Tabu
d. Magic
e. The Dead
f. Marvels
g. Ogres
h. Tests
i. The wise and the
foolish
j. Deceptions
k. Reversals of fortune
l. Ordaining the future
m. Chance and fate
n. Luck
o. Society
p. Rewards and
punishments
q. Captives and fugitives
r. Unnatural Cruelty
s. Sex
t. The nature of life
u. Religion
v. Traits of character
x. The humorous
y. z. Miscellaneous groups
of motifs
Motieven in de index krijgen een letter en een nummer. De letter
verwijst naar het hoofdstuk waarin het motief is ingedeeld. Het
motief C611. Forbidden chamber is te vinden in hoofdstuk C.
Motifs of Tabu. Het motief G561. Ogre tricked into carrying his
prisoners home in bag on his own back staat in hoofdstuk G. Ogres. In
elk hoofdstuk zijn de motieven in groepen van meestal honderd
en subgroepen van meestal tien ondergebracht. Het nummer van
het motief verwijst naar deze (sub)groep. Het motief C611.
Forbidden chamber staat bijvoorbeeld in de groep C600-C649. The
one forbidden thing en daarbinnen C610-C619. The one
forbidden place. Zoals uit dit voorbeeld blijkt staan motieven bij
Thompson, The folktale, 424: In a very general fashion the groups may
be said to progress from the mythological and the supernatural toward
the realistic and even the humorous.
76 Ibid.: The classification is for the practical purpose of arranging and
assorting narrative material so that it can easily be found.
75
- 93 -
elkaar in de buurt omdat zij op elkaar lijken en niet (zoals typen)
omdat zij onderling verwant zijn
Hetzelfde motief kan in verschillende typen voorkomen.
Het motief van de verboden kamer (C611) is bijvoorbeeld niet
alleen onderdeel van de typen ATU 311 en 312, maar ook van
ATU 710 O L y’ C . In de Kinder- und Hausmärchen behoort
het sprookje Mariakind (KHM 3) tot dit type. Maria neemt het
dochtertje van arme ouders mee naar de hemel en zorgt voor
haar als een moeder. Wanneer Maria op een dag op reis moet,
geeft zij het meisje de dertien sleutels van het hemelrijk. Zij mag
alle sleutels gebruiken, behalve het kleine sleuteltje. Zij gebruikt
het sleuteltje toch, en ziet in een kamer vol vuur en glans de
heilige Drie-eenheid op Zijn troon zitten. Het gaat hier om
hetzelfde verboden kamer motief als in Fitchers vogel en
Blauwbaard, maar in een sprookje van een heel ander type.
Uitgaande van de enkele motieven zijn er veel
overeenkomsten te vinden in de sprookjes van de Kinder- und
Hausmärchen. In het sprookje Mariakind moet het meisje vanwege
haar ongehoorzaamheid de hemel verlaten. Zij valt in slaap en
wordt op aarde wakker in een woud. Een koning jaagt door het
woud. Hij ontdekt het meisje in een holle boom, neemt haar mee
naar zijn kasteel en trouwt haar. In het sprookje Broertje en zusje
(KHM 11) leeft de heldin met haar broertje, dat in een reekalfje
veranderd is, in het woud. Een koning jaagt op een dag in het
woud, vindt de heldin en trouwt haar. In De zes zwanen (KHM
49) ontdekken de jagers van de koning de heldin in een boom.
Zij brengen haar naar de koning, die haar trouwt. Dit is motief
N711. King (prince) finds maiden in woods (tree) and marries her.
In Sneeuwwitje (KHM 53) zit de koningin aan het venster
van een raam met zwart ebbenhout te naaien. Zij prikt zich met
de naald en er vallen drie druppels bloed in de sneeuw, waarop
zij denkt: ‘had ik toch een kind zo wit als sneeuw, zo rood als
- 94 -
bloed en zo zwart als dit raam.’ In De jenever-boom (KHM 47) staat
de vrouw van een rijke man in de winter onder een jeneverboom.
Zij schilt een appel, snijdt zich, en het bloed valt in de sneeuw:
‘ach, had ik toch een kind zo rood als bloed en zo wit als
sneeuw!’ Beide sprookjes beginnen met het motief Z65.1 Red as
blood, white as snow.
In De liefste Roeland (KHM 56) vlucht de heldin samen
met haar geliefde Roeland voor een heks. Tijdens de
achtervolging verandert het meisje zichzelf en Roeland in allerlei
gedaanten (bijv. zij in een meer, Roeland in een eend). Dezelfde
achtervolging met veranderingen komt voor in Vindvogel (KHM
51). In De oger (KHM 70) vlucht een prinses met haar geliefde
voor een menseneter en nemen zij verschillende gedaanten aan.
De achtervolging met veranderingen is motief D671.
Transformation flight. Fugitives transform themselves in order to escape
detection by pursuer.
Uit de genoemde voorbeelden blijkt dat motieven een
onafhankelijk bestaan voeren in een vertelcultuur. In het
theoretisch model van de Finse school zijn motieven de kleinste
narratieve elementen, die de bouwstenen vormen van canonieke
plots of typen. Individuele sprookjes baseren hun verhaal
vervolgens op deze typen. Het onderstaande schema maakt deze
relaties duidelijk:
M
M
M
M
Type (AT)
Sprookje
(KHM)
M
M
Type (AT)
Sprookje
(KHM)
Sprookje
(KHM)
- 95 -
Sprookje
(KHM)
Het onderzoek van de Finse school naar typen en motieven laat
zien dat een sprookje eigenlijk nooit op zichzelf bestaat. Elk
sprookje is verwant met sprookjes van hetzelfde type, waarin
ongeveer hetzelfde verhaal wordt verteld. Bovendien kunnen de
motieven, die de bouwstenen van een type vormen, ook in
sprookjes van een ander type voorkomen. Thompson drukt de
relatie tussen sprookjes, typen en motieven als volgt uit: tussen
sprookjes van hetzelfde type bestaat een genetische verwantschap,
omdat zij uiteindelijk terug moeten gaan op één
gemeenschappelijke voorouder. Tussen sprookjes waarin
dezelfde motieven voorkomen bestaat een logische verwantschap.
Zij gebruiken dezelfde inhoudelijke elementen, lijken daarom in
sommige opzichten op elkaar, maar hoeven niet aan elkaar
verwant te zijn.
2.3 Scènes
Uit de bespreking van typen en motieven blijkt dat
sprookjesvertellers erg economisch omgaan met hun
vertelmateriaal. Zij vertellen sprookjes met ongeveer dezelfde
verhaallijn, laten in verschillende sprookjes dezelfde motieven
terugkeren, en variëren enkel in de details. In dit gedeelte laat ik
zien dat in sprookjes van verschillende typen complete scènes in
hun geheel terugkeren. In deze scènes vinden telkens ongeveer
dezelfde gebeurtenissen plaats. Hoewel de details binnen de
scène kunnen verschillen, blijft zij herkenbaar als:
Een afgerond geheel van gebeurtenissen dat in sprookjes
van verschillende typen voorkomt.
- 96 -
Ik geef hieronder voorbeelden van een drietal van dit soort
scènes in de Kinder- und Hausmärchen.
De onverwachte gast
In het sprookje De drie raven (KHM 25) gaat een meisje op zoek
naar haar drie broers, die in raven zijn veranderd. Het meisje
vraagt de weg aan de zon, de maan en de sterren. De sterren
vertellen haar dat haar broers in een glazen berg wonen en
wijzen haar de weg. In de glazen berg komt zij een dwerg tegen
die haar vraagt te wachten, omdat de raven niet thuis zijn. De
dwerg brengt drie bordjes en drie schoteltjes, uit elk waarvan het
meisje wat eet en drinkt. Wanneer de drie raven aan komen
gevlogen, vragen zij: ‘wie heeft er van mijn schoteltje gegeten?’
Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?’ Dan herkennen zij
hun zuster en krijgen zij onmiddellijk hun menselijke gedaante
weer terug.
In het sprookje Sneeuwwitje (KHM 53) komt
Sneeuwwitje, nadat zij door de jager in het woud is vrijgelaten, bij
zonsondergang aan bij het huisje van de zeven dwergen. De
dwergen zijn niet thuis, maar in het huisje vindt Sneeuwwitje een
gedekte tafel met zeven schoteltjes, zeven stukjes brood, zeven
mesjes en vorkjes, en zeven bekertjes. Tegen de wand staan
zeven kleine bedjes. Sneeuwwitje eet iets uit elk schoteltje, drinkt
iets uit elk bekertje en probeert dan elk van de bedjes uit, totdat
zij in de zevende in slaap valt. Wanneer de dwergen ’s nachts
thuiskomen van hun werk in de berg vragen zij onder andere:
‘Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?’ ‘Wie heeft er van mijn
schoteltje gegeten?’ Wie heeft er uit mijn bekertje gedronken?
Dan komen zij bij de bedjes en vragen ieder: ‘Wie heeft er in
mijn bedje gelegen?’, totdat zij in het zevende bedje Sneeuwwitje
zien liggen.
- 97 -
In het aan De drie raven verwante sprookje De zes zwanen
(KHM 49) gaat een meisje op zoek naar haar zes broers, die in
zwanen zijn veranderd. Zij dwaalt door een groot woud en komt
‘s avonds bij een jachthut aan. In de hut vindt zij zes kleine
bedjes. Omdat zij moe is gaat zij in één ervan liggen en valt in
slaap. Bij zonsondergang komen de zes zwanen door het raam
naar binnen gevlogen en krijgen zij een kwartier lang hun
mensengedaante terug. Zij waarschuwen hun zuster dat zij zich
in een rovershol bevindt, en vertellen haar hoe zij de betovering
voorgoed kan verbreken.
Deze drie gebeurtenissen verschillen in allerlei details
van elkaar: het meisje in De drie raven eet en drinkt iets uit
schoteltjes en bekertjes. In De zes zwanen eet de heldin niets, maar
slaapt zij alleen in één van de zes bedjes. Sneeuwwitje eet en
drinkt uit schoteltjes en bekertjes én slaapt in het zevende bedje.
Ondanks deze verschillen zijn de gebeurtenissen herkenbaar als
één en dezelfde scène. In deze scène komt de heldin van het
verhaal op een plaats waarvan de bewoners niet thuis zijn. Zij
gebruikt hun eten en drinken, en slaapt soms in hun bed. De
bewoners komen thuis, stellen verbaasd de vraag wie er van hun
spullen gebruik heeft gemaakt, en vinden de heldin. We kunnen
dit de scène van de onverwachte gast noemen.
De scène van de onverwachte gast komt ook buiten de
Kinder- und Hausmärchen voor. In het Engelse volksverhaal
Goudlokje bijvoorbeeld komt een oude vrouw bij een huisje in een
woud. In het huisje vindt zij drie potten met pap en drie stoelen.
Zij eet iets uit elk van de potten met pap en probeert elk van de
stoelen uit, waarbij zij er één kapot maakt. In de slaapkamer
vindt zij drie bedden. Zij probeert alle drie de bedden uit en valt
in de kleinste in slaap. De bewoners van het huis zijn drie beren:
een grote beer, een middelgrote beer en een kleine beer.
Wanneer zij thuiskomen zien zij de rommel en zeggen telkens na
- 98 -
elkaar: ‘Iemand heeft van mijn pap gegeten’ en ‘Iemand heeft in
mijn stoel gezeten’. Dan komen zij in de slaapkamer en zegt elke
beer: ‘Iemand heeft in mijn bedje gelegen’ De oude vrouw wordt
wakker van het gegrom van de beren en vlucht door het venster
van de slaapkamer naar buiten.77
Uit de verschillende voorbeelden laat zich de volgende
scène reconstrueren: een vrouwelijk personage komt ’s avonds of
’s nachts in een verlaten woning aan. De bewoners zijn niet thuis,
maar zij vindt een maaltijd die klaar staat. Zij eet en drinkt uit
schoteltjes en bekertjes en slaapt in het bed van de bewoners.
Wanneer de bewoners thuiskomen, vragen zij verbaasd wie er
van hun spullen gebruik heeft gemaakt. Slapend in één van de
bedden vinden zij ten slotte de onverwachte gast. In deze scène
valt verder op dat de bewoners nooit menselijk zijn, maar
bijvoorbeeld dwergen, dieren of in dieren veranderde mensen.
Het rovershol
In De zes zwanen waarschuwen de broers hun zuster dat zij zich in
een rovershol bevindt. Hier heeft beïnvloeding plaatsgevonden
Iona and Peter Opie, The classic fairy tales (London & New York:
Oxford University Press, 1974), p.199-204. In de vroegst bekende
gedrukte uitgave van het sprookje uit 1831 (The Story of The Three Bears
metrically related, with illustrations locating it at Cecil Lodge in September 1831)
is de heldin een oude vrouw. In latere uitgaven is zij echter een meisje
met de naam Silver-locks, Golden Hair, en uiteindelijk Goldilocks (Old
Nursery Stories, c. 1904). Iona en Peter Opie spreken van een ‘partial
analogue’ met Sneeuwwitje en vermelden nog een andere variant: in een
Noors sprookje komt een prinses in een grot die bewoond wordt door
drie beren. Zij vindt daar een maaltijd op tafel staan, inclusief pap. Zij
nuttigt de maaltijd en kiest dan een bed, waarin zij gaat liggen. De drie
beren zijn eigenlijk Russische prinsen, die ’s nachts hun menselijke
gedaante terugkrijgen (vgl. De zes zwanen).
77
- 99 -
van een ander soort scène, waarin een heldin in een schuilplaats
van rovers terecht komt.
In het sprookje De roverbruidegom (KHM 40) komt een
prinses op het slot van haar verloofde in het woud. Een oude
vrouw zit voor de deur en zegt haar dat de prins en zijn
trawanten haar willen ombrengen en opeten. Het meisje verstopt
zich en ziet hoe de prins met een groep rovers thuiskomt en haar
grootmoeder met zich meevoert. Zij vermoorden de
grootmoeder en trekken alle ringen van haar vingers. Een ring
blijft echter vastzitten, zodat de rovers de vinger afhakken. De
vinger komt in de schoot van het meisje terecht. De prinses weet
te ontsnappen en ontmaskert de roverbruidegom later met
behulp van dit bewijsstuk.
In een variant op dit sprookje uit Noorwegen loopt de
heldin eerst door verschillende kamers van het huis. In elke
kamer ziet zij waardevolle spullen zoals goud, zilver en
vrouwenkleren. Maar wanneer zij in de laatste kamer komt ligt
deze vol lijken van dode vrouwen. Verschrikt verstopt zij zich
onder het bed, want op dat moment komt haar verloofde
binnen met een meisje, dat hij van haar kostbaarheden berooft
en vermoordt. Ook in dit sprookje dient een afgehakte vinger als
bewijsstuk tegen de roverbruidegom.78
Peter Christian Asbjørnsen, Tales from the Fjeld, translated by G. W.
Dasent (London: Chapman and Hall, 1874), p. 231-37. Het gaat hier
om sprookjes van het type ATU 955 The Robber Bridegroom. In beide
sprookjes zoekt de heldin eerst naar uitvluchten om niet naar de
woning van de verloofde in het woud te hoeven. Zij zegt dat zij bang is
om in het woud te verdwalen, waarop de bruidegom aanbiedt om een
band om elke boom te binden (KHM 40), of om een spoor van as in
het woud te leggen, dat haar de weg zal wijzen. Beide soorten
wegwijzers zijn ruimtelijke connectoren. De laatste kamer vol lijken van
vrouwen is natuurlijk een element uit Blauwbaard. De tocht door de
verschillende kamers is misschien een restant van het ‘verboden kamer’
78
- 100 -
De waarschuwing aan de heldin dat zij zich in een
rovershol bevindt komt in meerdere sprookjes voor. In De zes
zwanen waarschuwen de in zwanen veranderde broers hun zuster.
In het sprookje uit Noorwegen waarschuwt een vogel die in een
kooi zit de heldin. Dit is vanaf de tweede editie van de Kinder- und
Hausmärchen ook het geval in De roverbruidegom (KHM 40, 1819).
Opvallend is dat de waarschuwing aan de heldin telkens door een
vogel of vogels wordt gegeven, ook in sprookjes van
verschillende typen.
Een rovershol en rovers komen soms voor binnen de
scène van de onverwachte gast. In het aan De drie raven verwante
sprookje De twaalf broers (KHM 9) gaat een meisje op zoek naar
haar twaalf broers, die in het woud leven. De broers zijn het
woud in gevlucht omdat hun vader hen wilde ombrengen bij de
geboorte van hun zuster. Zij leven als rovers en hebben
gezworen elk meisje dat zij tegenkomen te zullen doden.
Wanneer het meisje in het hol van de broers aankomt is alleen de
jongste broer thuis. Hij wil haar doden, maar zij smeekt hem om
haar leven te sparen en biedt aan het huishouden van de broers
te doen. In een variant op Sneeuwwitje (KHM 53v), die de
gebroeders Grimm in hun aantekeningen vermelden, zijn de
dwergen rovers, die elk meisje tegenkomen dat in de buurt van
hun hol komt. De moeder van Sneeuwwtje stuurt haar naar de
dwergen om gedood te worden, maar zij sparen haar leven en
laten haar het huishouden doen. In De bremer stadsmuzikanten
motief uit dit type sprookje (C611). Maar voor de oorspronkelijkheid
van dit element pleit De wonderlijke gasterij (KHM 43). In dit
griezelverhaal gaat een leverworst bij een bloedworst op bezoek. Zij
moet eerst langs verschillende trappen omhoog en ziet op elke
verdieping van het huis wonderlijke dingen. Bij bloedworst
aangekomen wordt zij door iemand gewaarschuwd dat zij zich in een
moordhol bevindt, en ontvlucht zij het huis.
- 101 -
(KHM 27, 1819) komen dierlijke muzikanten ’s nachts bij een
huisje in het woud. De ezel kijkt door het raam en ziet een
gedekte tafel met eten en drinken, waaraan een bende rovers zich
te goed doet. Het is niet zo vreemd dat deze scènes elkaar
wederzijds beïnvloeden, omdat in beide een personage aankomt
op een plek waarvan de bewoners niet thuis zijn.
In de scène van het rovershol komt een vrouwelijke
heldin, misschien de verloofde van een prins, in een rovershol
terecht. Zij loopt misschien eerst door verschillende kamers,
waarin zij schatten of andere wonderlijke dingen ziet. Een vogel
in een kooi waarschuwt haar met de woorden: ‘Je bent in een
rovershol’ of ‘Je bent in een moordhol’. Zij verstopt zich en is
getuige van de moord op een andere vrouw. Een afgehakte hand
of een ander lichaamsdeel levert het bewijs waarmee zij de
roversbende kan ontmaskeren.
De menseneter
In het sprookje De duivel met de drie gouden haren (KHM 29) moet
een houthakker de drie gouden haren van de duivel stelen om
met een prinses te trouwen. Hij komt in de hel en wordt door de
vrouw van de duivel onder het bed verstopt. ‘s Avonds komt de
duivel thuis en roept: ‘ik ruik, ik ruik mensenvlees!’. Wanneer de
duivel slaapt trekt de vrouw de gouden haren uit het hoofd van
haar man en helpt de houthakker te ontsnappen.
In het verwante sprookje Vogel Fenix (KHM 75) moet
een jongeman drie veren van de vogel Fenix stelen om met de
dochter van een rijk man te trouwen. In het slot van de vogel
wordt hij door een wit vrouwtje onder de tafel verstopt. De fenix
komt thuis en roept: ‘ik ruik, ik ruik mensenvlees!’ Zodra de
fenix slaapt trekt het vrouwtje drie van zijn veren uit en helpt de
jongeman om te ontsnappen.
- 102 -
Deze twee sprookjes behoren tot het type ATU 461
Three Hairs From The Devil. Maar ook in andere typen sprookjes
komen dezelfde gebeurtenissen voor . In het sprookje Prins
Zwaan (KHM 59) gaat een meisje op zoek naar haar prins, die in
een zwaan is veranderd. ‘s Nachts komt het meisje bij een huisje
in het woud. De oude vrouw in het huisje verstopt het meisje
onder het bed. Haar man komt thuis en roept: ‘ik ruik, ik ruik
mensenvlees!’ De oude vrouw helpt het meisje de volgende
morgen te ontsnappen en geeft haar een gouden haspel mee. Bij
het vertrek zegt zij: ‘Ik heet Zon’.79 De volgende twee nachten
komt het meisje weer bij twee andere huisjes, waar de vrouwen
Maan en Ster haar een gouden spil en een gouden spinnewiel
meegeven. De laatste vrouw wijst het meisje de weg naar de
glasberg, waar haar prins woont.
Prins Zwaan komt sterk overeen met De drie raven (KHM
25), waarin de ontmoeting met een menseneter gedeeltelijk
bewaard is gebleven. Het meisje dat op zoek is naar haar in raven
veranderde broers vraagt de weg aan de zon, de maan en de
sterren. De zon is heet en eet mensenkinderen. De maan is koud
en roept: ‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees!’ De sterren zijn
vriendelijk en wijzen haar de weg naar de glasberg. In dit
sprookje zijn de zon en de maan niet langer de vrouwen van
menseneters, maar zijn zij zélf menseneters geworden. In beide
sprookjes wijzen vrouw Ster of de sterren het meisje de weg naar
de glasberg.
Buiten de Kinder- und Hausmärchen is de ontmoeting met
een menseneter en diens vrouw bekend uit het Engelse sprookje
In Prins Zwaan verbeelden de afscheidswoorden van de vrouw
waarschijnlijk de zonsopgang. Het sprookje zegt dat de menseneter
altijd ná zonsondergang thuiskwam en vóór zonsopgang weer vertrok.
De vrouw stuurt het meisje vóór zonsopgang weg en vertelt dan dat zij
Zon heet.
79
- 103 -
Jack and the Bean-stalk. Jack komt na het beklimmen van de
bonenstaak in een vreemd land, waar geen levend wezen te zien
is. Ná zonsondergang komt hij bij een groot huis, waar hij
ontvangen wordt door de vrouw van een reus. Zij verbergt hem
in de oven. De reus komt thuis en roept: ‘Vrouw, ik ruik vers
vlees!’. Vanuit de oven ziet Jack hoe de reus een kip op de tafel
zet, die telkens wanneer hij ‘leg’ roept een gouden ei legt.
Wanneer de reus in slaap valt komt Jack uit de oven, steelt de kip
en klimt langs de bonenstaak naar beneden. Hij gaat daarna nog
twee keer terug naar het huis van de reus en steelt
achtereenvolgens twee zakken met goud en zilver, en een gouden
harp, die uit zichzelf muziek maakt. De laatste keer achtervolgt
de reus hem en klimt langs de bonenstaak naar beneden, maar
zodra Jack op de grond is hakt hij de bonenstaak om en valt de
reus te pletter.80
De scène van de menseneter bevat de volgende stabiele
elementen: een held(in) komt in de avond of ná zonsondergang
bij een huis aan, waar hij wordt ontvangen door de vrouw van
een menseneter. Zij verstopt hem op een plek in het huis,
bijvoorbeeld onder het bed. De menseneter komt thuis en roept:
‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees!’. Wanneer de menseneter in slaap
valt helpt de vrouw de held te ontsnappen en geeft hem
kostbaarheden mee. Opvallend is dat de kostbaarheden die de
held meeneemt vaak gouden voorwerpen zijn.
Een scène vormt een afgerond geheel van
gebeurtenissen. In de scène van de menseneter komt een held
bijvoorbeeld in het huis van een menseneter, wordt door diens
vrouw verstopt en weet hij met haar hulp te ontsnappen. Deze
scène is herkenbaar in verschillende sprookjes, zoals De duivel met
drie gouden haren (KHM 29), Prins Zwaan (KHM 59) en Jack and the
80
Opie, The classic fairy tales, p.164-174.
- 104 -
Bean-stalk. Een scène kan daarom als een zelfstandige eenheid
worden gezien, die in sprookjes van verschillende typen kan
voorkomen.81
Verhouding tussen scènes en motieven
Wat is de verhouding tussen scènes – een afgerond geheel van
gebeurtenissen die in sprookjes van verschillende typen kan
voorkomen - en motieven, volgens Thompson de kleinste
inhoudelijke eenheid van het sprookje en de bouwsteen van het
type? In het algemeen is vrij onduidelijk wat de reikwijdte van
een motief is. In verhouding tot scènes betekent dit (1) dat veel
motieven eigenlijk een hele scène beschrijven (2) dat de details
van een scène vaak te klein zijn om als afzonderlijk motief te
worden gerekend. Ik zal deze twee problemen afzonderlijk
illustreren.
(1) Het motief van de verboden kamer (C611. Forbidden
chamber) komt voor in de sprookjes Blauwbaard (KHM 62),
Fitchers vogel (KHM 46) en Marienkind (KHM 3). Dit motief vat
een hele reeks gebeurtenissen samen: het weggaan van degene
die het verbod oplegt, de sleutel(s) die de heldin krijgt, het
binnengaan van de verboden kamer, soms het bloed aan de
sleutel, de terugkeer van de verbieder en de ondervraging van de
heldin. Door al deze details onder één motief samen te vatten
raken de verschillen op detailniveau uit het zicht. In feite
beschrijft het motief van de verboden kamer een complete scène,
waarvan de details afzonderlijk moeten worden genoemd.
De duivel met drie gouden haren (KHM 29) en Vogel Fenix (KHM 75) zijn
type AT 461 Three Hairs From The Devil. Prins Zwaan (KHM 59) is
AT 425 The Search For The Lost Husband. Jack and the Bean-stalk is AT
328 The Boy Steals The Giant’s Treasures.
81
- 105 -
(2) De twee typen ATU 451 The Maiden Who Seeks her
Brothers en 709 Snow-White delen volgens de type-index maar
weinig motieven.82 Maar hierboven is aangetoond dat de scène
van de onverwachte gast in beide typen sprookjes voorkomt. Deze
scène is in beide typen sprookjes zozeer hetzelfde dat objecten
(schoteltjes en bekertjes, KHM 25, 53), gebeurtenissen (slapen in
het bed van de bewoners, KHM 49, 53) en uitspraken (‘wie heeft
er uit mijn schoteltje gegeten?’; ‘wie heeft er uit mijn bekertje
gedronken?’, KHM 25, 53) onveranderd in sprookjes van beide
typen terugkeren. Omdat deze details te klein zijn om door
Thompson als motieven gerekend te worden, verschijnt ook de
overeenkomstige scène die al deze details bevat niet op de
radar.83
Uit de genoemde voorbeelden kunnen twee conclusies
worden getrokken: (1) Het motief, dat Thompson als kleinste
element van het sprookje ziet, is nog steeds een tamelijk grove
eenheid waarmee zelfs hele scènes worden aangeduid. (2) De
details waar scènes uit bestaan zijn weer te klein om door
Thompson als motief te worden gerekend. Hieruit volgt dat een
nog kleinere inhoudelijke eenheid nodig is om de
In sprookjes van beide typen komt soms een boze stiefmoeder voor
(S31. Cruel stepmother) en wordt de heldin soms door een koning die in
het woud jaagt gevonden en tot vrouw genomen (N711 King (prince)
accidentally finds maiden in woods (tree) and marries her).
83 Een scène houdt als semantische eenheid het midden tussen een
motief en een atoom. Aan de ene kant bevatten veel motieven die
Thompson onderscheidt zoveel details dat zij als complete scènes
kunnen worden opgevat. Voorbeelden zijn het motief van de verboden
kamer (C611) en het motief van de koning die de heldin tijdens de jacht
in het woud tegenkomt en haar trouwt (N711). Aan de andere kant zijn
scènes opgebouwd uit verschillende terugkerende details, die bijna
allemaal als enkele atomen kunnen worden beschouwd.
82
- 106 -
overeenkomsten binnen scènes te beschrijven. In het volgende
gedeelte zal ik deze eenheid – het atoom – bespreken.
2.4 Atomen
Een scène is niet alleen opgebouwd uit gebeurtenissen. Het
personage van de menseneter is eveneens een terugkerend
element van de scène. Hij komt na aankomst van de held thuis
en roept dat hij mensenvlees ruikt, maar wordt door zijn vrouw
gerustgesteld en valt in slaap. Andere terugkerende elementen
binnen de scène zijn: de vrouw van de menseneter, de plek waar
de held wordt verstopt en de kostbaarheden die hij bij zijn
ontsnapping meeneemt. Ik noemt dit soort vaste onderdelen van
een scène atomen. Atomen vormen de kleinste inhoudelijke
eenheid van het sprookje.
Atomen kunnen in zes klassen worden ingedeeld.
Handelingen vormen de plot van de scène: de held komt aan bij de
woning van de menseneter, hij wordt verstopt door diens vrouw,
de menseneter komt thuis enz. Personages voeren de handelingen
uit: De held, de menseneter, zijn vrouw. Voorwerpen hebben hun
vaste plaats in de scène: de kostbaarheden die de held van de
menseneter steelt of van zijn vrouw meekrijgt. Sommige
uitspraken zijn kenmerkend voor personages: De menseneter
roept bij zijn thuiskomst ‘Ik ruik, ik ruik mensenvlees’. Een
handeling kan op een bepaald tijdstip worden uitgevoerd: de held
komt na zonsondergang of ’s nachts bij het huis aan. Ten slotte
spelen de gebeurtenissen zich op een bepaalde plaats af: de
woning van de menseneter, of de plek in het huis waar de held
wordt verstopt.
- 107 -
Een atoom is een terugkerend element binnen een scène:
een handeling, personage, voorwerp, uitspraak, tijdstip
of plaats.
De scène van de menseneter ziet er in verschillende sprookjes
heel anders uit. In De duivel met de drie gouden haren komt een
houthakker in de hel en wordt hij door de vrouw van de duivel
verstopt voor haar man. In Vogel Fenix (KHM 75) komt een
jongeman op een slot en wordt hij door een wit vrouwtje
verstopt voor de mensen etende vogel Fenix. In Jack and the Beanstalk komt Jack in een groot huis en wordt hij door de vrouw van
een reus verstopt. Deze verschillen laten zich beschrijven door
aan te nemen dat elk atoom uit de scène bestaat uit twee
componenten: een vaste inhoud en een veranderlijke
verschijningsvorm. Ik zal deze nu apart bespreken.
De verschijningsvorm van een atoom kan per scène
verschillen. In de drie genoemde sprookjes verschijnt de
menseneter (personage) bijvoorbeeld als de duivel, als de vogel
Fenix of als een reus. De vrouw van de menseneter (personage)
is de vrouw van de duivel, een wit vrouwtje of de vrouw van de
reus. De plek waar de held verstopt wordt (plaats) is een bed, een
tafel of een oven. De kostbaarheden die de held meeneemt
(voorwerp) zijn drie gouden haren, drie veren, of drie
voorwerpen – een kip die gouden eieren legt, twee zakken met
goud en zilver en een gouden harp – die hij ná elkaar steelt.84
De inhoud van het atoom bestaat uitsluitend uit de
relaties van het atoom met andere atomen. Deze relaties blijven
In de eerste twee sprookjes zijn alleen de objecten verdrievoudigd
(drie haren, drie veren) maar niet de handeling. In Jack and the Bean-stalk
is de handeling van het stelen zelf verdrievoudigd ((D-E-F) ). De held
steelt bij drie gelegenheden telkens één object (de tweede keer
weliswaar een zak met zilver en een zak met goud).
84
- 108 -
in elke uitvoering van de scène constant. Het personage van de
menseneter is bijvoorbeeld gerelateerd aan de volgende atomen:
hij heeft een vrouw (personage), hij komt thuis (een handeling),
ná de held (een tijdstip), hij roept: ‘ik ruik mensenvlees’ (een
uitspraak), hij valt in slaap (een handeling). Deze relaties gelden
in de drie sprookjes alleen voor de duivel, voor de vogel Fenix en
voor de reus. Een lezer herkent deze figuren daarom als
‘dezelfde’ menseneter, niet omdat zij uiterlijk op elkaar lijken,
maar omdat zij in de scène dezelfde rol spelen.
De relatie tussen de verschijningsvorm en de inhoud van
een atoom is willekeurig. Dit heeft te maken met de differentiële
inhoud van het atoom. Een atoom bestaat alleen binnen een
netwerk van relaties met andere atomen. Zolang de
onderliggende
relaties
hetzelfde
blijven,
kan
de
verschijningsvorm van elk afzonderlijk atoom verschillen. Het is
een kwestie van willekeur of de held verstopt wordt onder het
bed, onder de tafel of in een oven, zolang hij maar op een plaats in
het huis verstopt wordt. De drie plaatsen zijn herkenbaar als
verschijningsvormen van hetzelfde atoom vanwege hun analoge
rol als ‘verstopplek’, en niet omdat zij op elkaar lijken. Het
herkennen van eenzelfde atoom te midden van de verschillende
verschijningsvormen is dus gebaseerd op analogie en niet op
gelijkenis.
verschijningsvorm
willekeurige relatie
inhoud
Fig. 6 De structuur van het atoom
- 109 -
De willekeurige relatie tussen de inhoud van een atoom
en zijn verschijningsvorm verklaart waarom er zoveel
verschillende uitvoeringen van één scène mogelijk zijn. De scène
van de menseneter kan in de hel spelen, op een slot of in een
woning. De held is een houthakker, een jongeman of de jongen
Jack. De menseneter is een duivel, de vogel Fenix of een reus.
Zolang het netwerk van relaties tussen de atomen maar gelijk
blijft, kan elk afzonderlijk atoom op vele verschillende manieren
verschijnen.85 Een veelkleurige reeks uitvoeringen van precies
dezelfde scène is het gevolg.
Sommige atomen kunnen optioneel in de scène
voorkomen. In Prins zwaan (KHM 59) gaat de menseneter nádat
hij mensenvlees heeft geroken op zoek in het hutje en trekt de
heldin onder het bed vandaan. Hij wil haar meteen opeten, maar
zijn vrouw smeekt hem om het meisje te laten leven en voor het
ontbijt te bewaren. De volgende morgen helpt de vrouw het
meisje te ontsnappen. Deze gebeurtenis kan in twee atomaire
handelingen worden ontleed. De zoektocht van de menseneter
(handeling) en de smeekbede van de vrouw van de menseneter
(handeling). Dit paar optionele atomen hoeft niet in elke uitvoering
van de scène te worden gerealiseerd. In de drie genoemde
sprookjes komen zij niet voor, maar wel in Klein duimpje.
In het onderstaande schema heb ik de verschillende
relaties van het personage ‘de menseneter’ in kaart gebracht.
Beginnend bij het atoom linksboven – de vrouw van de
menseneter – staan de atomen met de klok mee in hun volgorde
In sommige gevallen beperken de relaties van een atoom wel degelijk
zijn mogelijke verschijningsvormen. De menseneter heeft een vrouw,
en moet dus als mannelijk personage verschijnen. Voor de vrouw van
de menseneter geldt het omgekeerde. Uitspraken, zoals die van de
menseneter dat hij mensenvlees ruikt, kunnen ook slechts op een
beperkt aantal manieren worden gerealiseerd.
85
- 110 -
van verschijnen in de scène. Met deze ‘atomaire klok’ laat zich zo
een deel van de scène beschrijven. Een klok voor elk personage
zou een precieze en chronologische beschrijving van de hele
scène opleveren. De verschijningsvorm van elk atoom staat voor
drie sprookjes in kleine letters aangegeven. De zoektocht van de
menseneter is een optionele handeling en is daarom anders
ingekaderd.
Vrouw duivel, wit vrouwtje,
vrouw reus
vrouw menseneter
Duivel komt thuis, vogel
Fenix komt thuis, reus komt
thuis
thuiskomst
Ná de houthakker, ná de
jongeman, ná Jack
tijdstip
Duivel, vogel Fenix, reus
menseneter
Duivel valt in slaap, vogel
Fenix valt in slaap, reus valt
in slaap
(de menseneter vindt de
held)
‘Ik ruik, ik ruik
mensenvlees!’, idem, ‘Ik
ruik vers vlees!’
slaap
zoektocht
uitspraak
Fig. 7 Verschijningsvormen en relaties van atomen rond het personage
‘de menseneter’ in drie sprookjes (KHM 29, 75, Jack and the Bean-stalk)
Methodische regels voor de vergelijking van atomen en
scènes
Tot nu toe is besproken hoe verschillende verschijningsvormen
de uitdrukking kunnen zijn van eenzelfde atoom. De duivel, de
vogel Fenix en de reus zijn verschijningsvormen van één
- 111 -
personage: de menseneter. Maar het omgekeerde is soms ook het
geval. In sprookjes zijn dezelfde verschijningsvormen soms de
uitdrukking van verschillende atomen. Deze situatie zorgt voor
speciale moeilijkheden bij het vergelijken van sprookjes met
elkaar.
In het sprookje De smid en de duivel (KHM 81) komt een
smid in het woud de duivel tegen. Deze belooft hem tien jaar
lang rijkdom en geluk in ruil voor zijn ziel. De smid stemt in en
de duivel schrijft zijn naam op in een groot boek. Bovendien
geeft hij hem een zak, waar niemand uit kan die er in gestopt
wordt. Na tien jaar feesten komt de duivel de smid eindelijk
halen. Wanneer de twee opnieuw in het woud komen vraagt de
smid aan de duivel of hij zich in een muis kan veranderen. De
duivel doet dit, maar de smid stopt hem in de zak en begint hem
met een stok te slaan. Hij laat de duivel pas vrij wanneer deze
belooft dat hij het blad met zijn naam uit het boek zal scheuren.
De duivel is een figuur die in meerdere sprookjes
voorkomt. We kwamen hem al eerder tegen in het sprookje De
duivel met de drie gouden haren (KHM 29). Maar de beslissende vraag
is van welk atoom deze figuur de verschijningsvorm is. Omdat
atomen alleen bestaan in relatie tot elkaar, moeten we ons
afvragen welke relaties de duivel uit De smid en de duivel heeft: zijn
afspraak met de smid (handeling), de tijdsperiode van tien jaar
(tijdstip), de magische val die hij hem geeft (voorwerp) en waar
hij zelf in terecht komt (handeling). Dit zijn totaal andere relaties
dan de duivel uit De duivel met de drie gouden haren, die een
uitdrukking is van ‘de menseneter’. We hebben dus te maken met
dezelfde verschijningsvorm (een duivel) die de uitdrukking is van
twee verschillende atomaire inhouden.
Het zoeken naar dezelfde verschijningsvormen in
sprookjes leidt tot een oppervlakkige vergelijking, omdat de
onderliggende atomaire relaties buiten beschouwing worden
- 112 -
gelaten. Bij het vergelijken van sprookjes moet niet naar dezelfde,
maar naar analoge figuren en voorwerpen worden gezocht. De
duivel uit De smid en de duivel moet niet in verband worden
gebracht met andere duivels, maar bijvoorbeeld met ‘de dood’ in
een variant van dit sprookje (KHM 81v). In dit sprookje houdt
een smid de dood gevangen in een appelboom. Hij slaat hem net
zo lang met een stang totdat de dood hem het eeuwige leven
belooft.
Uit het bovenstaande kan een methodische regel worden
afgeleid voor het vergelijken van sprookjes. Deze regel luidt als
volgt:
Vergelijk in sprookjes de inhoud van atomen en niet hun
verschijningsvorm.86
Niet
alleen
individuele
atomen
kunnen
dezelfde
verschijningsvorm hebben. Het komt ook voor dat verschillende
scènes in hun uitvoering sterk op elkaar lijken. Het gevaar bestaat
dan dat men disparate scènes met elkaar in verband brengt. Ik zal
hier nu een voorbeeld van geven.
In het sprookje Hans en Grietje (KHM 15) worden Hans
en Grietje door hun ouders achtergelaten in het woud. ’s
Middags komen zij bij een huisje van brood en koek. Een oude
vrouw nodigt hen binnen en laat hen bij haar overnachten. Maar
In sommige gevallen kan het toch relevant zijn om binnen één
cultuurruimte dezelfde verschijningsvormen na te gaan. In
Scandinavische sprookjes bijvoorbeeld zijn trollen vaak naargeestige
wezens, die de mensen plagen en in hun huizen binnendringen om er ’s
nachts te dansen. In het Noorse sprookje De visserszonen doodt één van
twee broers een zeetrol, waaraan een prinses zou worden geofferd.
Hierdoor ontstaat een beeld van trollen in de Scandinavische cultuur.
Maar binnen de Kinder- und Hausmärchen moet men de zeetrol weer
vergelijken met de draak in het sprookje Johannes en Caspar Watersprong
(KHM 74), die door Johannes wordt gedood om een prinses te redden.
86
- 113 -
de volgende morgen sluit zij Hans op en laat zij Grietje voor haar
werken. De oude vrouw is een heks, die kinderen vetmest om ze
op te eten. Door een list van Grietje belandt de heks in haar
eigen oven, zodat de kinderen kunnen ontsnappen.
Op het eerste gezicht bevat dit sprookje allerlei
elementen uit de scène van de menseneter. De held en heldin
komen toevallig aan bij een huisje in het woud. Een vrouw
ontvangt hen vriendelijk en laat hen in het huisje overnachten.
Dan blijken zij in de woning van een menseneter te zijn
aanbeland. Om deze reden wordt de scène wel als een variant
van De menseneter gezien.87
Deze vergelijking berust echter alleen op schijnbare
overeenkomsten. Juist de stabiele elementen uit de menseneter zijn
in deze scène niet aanwezig: De kinderen komen niet ’s avonds
of ’s nachts bij het huisje aan maar in de middag (tijdstip); de
vrouw is niet de vrouw van een menseneter, maar woont alleen
en eet zelf kinderen (personage); Zij helpt de kinderen niet te
ontsnappen, maar sluit hen juist op (handeling). De overnachting
in het huisje van de heks lijkt dus misschien op een uitvoering
van de menseneter, maar in werkelijkheid gaat het om een heel
andere scène.
Uitvoeringen van verschillende scènes laten zich niet
goed met elkaar vergelijken omdat er geen analoge personages of
voorwerpen kunnen worden gevonden. De heks uit Hans en
Grietje is geen verschijningsvorm van ‘de menseneter’ en ook niet
van ‘de vrouw van de menseneter’. Zij kan daarom niet
vergeleken worden met de duivel, de vogel Fenix of de reus, en
ook niet met de vrouw van de duivel, het witte vrouwtje of de
Opie, The classic fairy tales, p.236. In The Types of Folktale valt Hans en
Grietje onder AT 327 The Children And The Ogre. Tot dit type wordt ook
Klein Duimpje gerekend, waarin de scène van de menseneter voorkomt.
87
- 114 -
vrouw van de reus. Om personages te vinden die analoog zijn
aan de heks moet men niet kijken naar uitvoeringen van de
menseneter, maar naar uitvoeringen van dezelfde scène als die in
Hans en Grietje. Deze methodische regel luidt in zijn algemene
vorm als volgt:
vergelijk in sprookjes alleen uitvoeringen van dezelfde scène.88 89
De reconstructie van een scène
Atomen gaan constante relaties met elkaar aan die tezamen het
raamwerk vormen voor een scène. Omdat elk afzonderlijk atoom
een willekeurige verschijningsvorm heeft, bestaan er van elke
scène vele uitvoeringen. Nu is het opvallend dat de
verschijningsvormen in verschillende uitvoeringen soms toch in
een bepaald opzicht met elkaar overeenkomen. De bewoners van
het huisje in de onverwachte gast verschillen per uitvoering, maar
zijn altijd niet-menselijk. De voorwerpen die de held uit het huis
Deze regel is eigenlijk een herformulering van de regel om in
sprookjes de inhoud van atomen en niet hun verschijningsvormen te
vergelijken. De inhoud van een atoom bestaat immers uitsluitend uit
zijn relaties met andere atomen, en deze relaties beschrijven samen een
deel van een scène (vgl. de relaties rond het atoom ‘de menseneter’). De
regel om in sprookjes alleen de inhoudelijke relaties tussen atomen te
vergelijken komt er dus op neer dat men alleen uitvoeringen van
dezelfde scène vergelijkt.
89 In sommige sprookjes is een scène slechts fragmentarisch behouden.
In dat geval kunnen veel atomaire bindingen zijn weggevallen. De zon
en de maan in (KHM 25) eten mensen en de maan roept: ‘ik ruik
mensenvlees’. Hier is alleen de kenmerkende uitspraak van de
menseneter bewaard gebleven. Slechts door een vergelijking met een
ander sprookje, zoals Prins Zwaan (KHM 59), wordt duidelijk dat het in
De drie raven om de scène van de menseneter gaat. In dit geval worden
nog steeds twee uitvoeringen van dezelfde scène vergeleken.
88
- 115 -
van de menseneter meeneemt zijn meestal van goud. Ook het
geslacht van de personages in de scène blijft vaak constant. Door
verschillende uitvoeringen van een scène in hun atomaire relaties
te ontleden en met elkaar te vergelijken is zou het mogelijk
moeten zijn om de eerste uitvoering van de scène te
reconstrueren. In dit gedeelte vergelijk ik hiertoe drie
uitvoeringen van dezelfde scène in de Kinder- und Hausmärchen.
Het gaat om een achtervolgingsscène in de sprookjes De oger
(KHM 70), De liefste roeland (KHM 56) en Vindvogel (KHM 51)
In het sprookje De oger (KHM 70) volgt deze scène
direct op de menseneter. Een prinses en een prins vluchten weg uit
het huis van een menseneter. Uit het huis hebben zij
meegenomen: een éénmijlslaars, een wichelroede en een koek
met daarin een boon-die-alles-weet. De boon waarschuwt de
twee dat de vrouw van de menseneter er in de andere
éénmijlslaars aankomt. De prinses verandert zichzelf met de
wichelroede in een zwaan en de prins in een meer. De vrouw van
de menseneter probeert de zwaan tevergeefs te lokken en keert
terug naar huis. Na een tijdje waarschuwt de boon opnieuw en
verandert de prinses zichzelf én de prins in een stofwolk. De
vrouw van de menseneter kan niet door de stofwolk heenkomen
en keert terug. De derde keer dat de vrouw van de menseneter
eraan komt verandert de prinses zichzelf in een rozenstok en de
prins in een bij. De vrouw van de menseneter herkent de
kinderen niet en geeft de achtervolging op.
In het sprookje De liefste Roeland (KHM 56) vlucht een
meisje samen met haar geliefde Roeland uit het huis van haar
stiefmoeder. Zij nemen de toverstaf van de stiefmoeder (die een
heks is) met zich mee. De stiefmoeder achtervolgt hen op haar
mijlslaarzen. Door de staf weet het meisje wanneer de
stiefmoeder eraan komt. Zij verandert zichzelf met de staf in een
meer en Roeland in eend. De stiefmoeder probeert de eend
- 116 -
tevergeefs te lokken en keert terug naar huis. De tweede keer dat
zij komt verandert het meisje zichzelf in een bloem in een
doornhaag en Roeland in een vioolspeler. De stiefmoeder kruipt
in de doornhaag om de bloem af te breken, maar Roeland begint
op zijn viool te spelen en de stiefmoeder moet dansen tot zij
dood is.
In het sprookje Vindvogel (KHM 51) vluchten het meisje
Lena en de jongen Vindvogel uit hun huis voor de kokkin Sanne.
Zij nemen niets uit het huis mee. Sanne stuurt drie knechten
achter de kinderen aan. Zij zien de knechten aan komen lopen en
Lena wenst: ‘word jij een rozenstok en ik de roos daarop!’ De
knechten herkennen de kinderen niet en keren naar huis terug.
De tweede keer dat zij komen wenst Lena: ‘word jij een kerk en
ik de kroon daarin!’ De knechten moeten opnieuw naar huis
teruggeren. De derde keer komt Sanne met de knechten mee.
Lena wenst: ‘word jij een vijver en ik de eend daarop!’ Sanne
probeert de vijver leeg te drinken, maar de eend trekt haar met
zijn snavel het water in, zodat zij verdrinkt.
Deze scène kan de achtervolging met veranderingen worden
genoemd. De volgende atomaire relaties lijken stabiel: twee
kinderen, een jongen en een meisje, vluchten weg uit een
woning. Zij nemen een aantal voorwerpen met zich mee. Zij
worden achtervolgd door een vrouwelijk personage. In twee
sprookjes komt deze vrouw op (één)mijlslaarzen aanlopen. De
kinderen komen te weten dat zij achtervolgd worden. Zodra de
vrouw dichterbij komt verandert het meisje zichzelf en de jongen
in verschillende zaken. In de regel vinden er drie veranderingen
plaats. De eerste twee keer moet het vrouwelijk personage de
achtervolging opgeven. De derde keer wordt zij in twee
sprookjes door de kinderen gedood. In de onderstaande tabel
heb ik deze atomen voor de drie sprookjes op een rij gezet.
- 117 -
Atomen
éénmijlslaars,
wichelroede,
boon-die-allesweet
éénmijlslaars
toverstaf
Vindvogel
(KHM 51)
Vindvogel
en Lena
Sanne en
drie
knechten
-
mijlslaarzen
-
1e verandering
kinderen vragen
aan boon
vijver en zwaan
meisje weet door
toverstaf
eend en meer
2e verandering
beiden stofwolk
3e verandering
bij en rozenstok
vioolspeler en
bloem in
doornhaag
-
kinderen
kijken
rozenstok en
roos
kerk en
kroon
dood van de
achtervolgster
-
achtervolgden
achtervolgster
meegenomen
voorwerpen
schoeisel
achtervolgster
waarschuwing
De oger (KHM 70)
De liefste Roeland
(KHM 56)
prins en prinses
Roeland en
meisje
vrouw menseneter stiefmoeder
vioolspeler laat
stiefmoeder
dansen tot zij
dood is
vijver en
eend
eend
verdrinkt
Sanne
Bij deze tabel kunnen de volgende opmerkingen worden
gemaakt:
Elk van de drie sprookjes mist een categorie die in de
andere twee wel voorkomt. In De oger wordt de vrouw van de
menseneter na de derde verandering niet gedood maar keert zij
- 118 -
definitief naar huis terug. In De Liefste Roeland vinden er slechts
twee veranderingen plaats. In Vindvogel nemen de kinderen geen
voorwerpen mee uit het huis. Ook wordt er niets gezegd over
het schoeisel van de achtervolgster.
(1) De achtervolgden zijn altijd twee kinderen: een jongen
en een meisje. Zij staan waarschijnlijk in een romantische
verhouding tot elkaar. In De oger en De liefste Roeland trouwen de
prins en de prinses of Roeland en het meisje aan het einde van
het sprookje met elkaar. In Vindvogel zegt Lena vóór de
achtervolging en bij elke verandering tegen Vindvogel: ‘verlaat jij
mij niet, dan verlaat ik jou ook niet!’ En Vindvogel antwoordt:
‘nu en nimmermeer!’
(2) De achtervolgster is in elk van de sprookjes een
vrouwelijk personage: de vrouw van de menseneter in De oger,
een stiefmoeder in De liefste Roeland en de kokkin Sanne in
Vindvogel. In dit laatste sprookje stuurt Sanne de eerste twee keer
drie knechten achter de kinderen aan, maar de derde keer gaat zij
zelf mee. Ten opzichte van de andere twee sprookjes lijken de
knechten derhalve een secundaire formatie.
(3) De meegenomen voorwerpen zijn in De oger een éénmijlslaars, een wichelroede en een boon-die-alles-weet. In de liefste
Roeland is het alleen een toverstaf. De wichelroede en de
toverstaf spelen in beide sprookjes dezelfde rol: het meisje
verandert zichzelf en de jongen ermee tijdens de achtervolging.
De staf lijkt dus in ieder geval een origineel voorwerp uit de
scène.
(4) Het schoeisel van de achtervolgster zijn in twee van de drie
sprookjes mijlslaarzen: een enkele éénmijlslaars in De oger en
mijlslaarzen in De liefste Roeland. Dat de kinderen in De oger één
laars aan hebben en de achtervolgster de ander is misschien een
originele trek.
- 119 -
(5) De waarschuwing dat de kinderen achtervolgd worden
gebeurt in elk sprookje op een andere manier. In De oger worden
de kinderen gewaarschuwd door één van de voorwerpen die zij
hebben meegenomen: de boon-die-alles-weet. Dit zou heel goed
de originele relatie kunnen zijn. Dat het meisje in De liefste Roeland
door de toverstaf van de achtervolging afweet is onlogisch en
laat de staf en dubbele rol spelen in de scène. Dat de kinderen in
Vindvogel de achtervolgers zien aankomen lijkt een ad hoc
verklaring.
(6) De (drie) veranderingen worden in elk van de sprookjes
voltrokken door het meisje. In De oger en De liefste Roeland doet zij
dit met de wichelroede of de toverstaf die de kinderen uit het
huis hebben meegenomen. Het lijkt aannemelijk dat de
veranderingen telkens complementair zijn. In elk sprookje komt
de verandering de van de prins in water en van de prinses in een
watervogel voor, hoewel deze verandering in De liefste Roeland
lijkt te zijn omgedraaid. Ook de verandering van de prins in een
rozenstok en de prinses in een roos in Vindvogel kan origineel
zijn. De prins als bij en de prinses als rozenstok in De oger en de
prins als vioolspeler en de prinses als bloem in een doornhaag in
De liefste Roeland laten zich dan verklaren als afwijkingen van deze
vorm. Beider verandering in een stofwolk in De oger is zeker
secundair. Bij de verandering van de prins in een kerk en de
prinses in een kroon in Vindvogel twijfel ik of het niet om een
overgenomen vorm gaat.
(8) De dood van de achtervolgster moet samenhangen met de
laatste verandering van de kinderen. In De oger vindt deze
gebeurtenis niet plaats, maar wordt wel de opmerking gemaakt
dat ‘de bij op de roos zat, en met zijn angel elkeen stak die haar
wilde afbreken.’ De stiefmoeder die moet dansen tot zij dood is
in De liefste Roeland komt ook voor in het sprookje Sneeuwwitje
(KHM 53) en lijkt een secundaire vorm. De verdrinking van de
- 120 -
achtervolgster in Vindvogel zou origineel kunnen zijn. In dat geval
is de verandering van de prins in water en de prinses in een eend
de derde verandering. Zeker is dit niet, want zij staat alleen in dit
sprookje in de derde positie. Wel is het zo dat de verandering in
rozenstok en roos en die in water en watervogel in alle sprookjes
altijd in eerste óf laatste positie staan. Misschien is er in De oger en
De liefste Roeland een verwisseling opgetreden in de volgorde van
de veranderingen.
Op basis van de ontleding en vergelijking van deze drie
uitvoeringen laat zich een eerste uitvoering reconstrueren: twee
kinderen, een jongen en een meisje, vluchten weg uit een
woning. Zij nemen in ieder geval een toverstaf mee en vluchten
misschien in een mijlslaars. Ook nemen zij misschien een magisch
voorwerp mee waardoor zij weten dat zij achtervolgd worden. Een
vrouwelijk personage achtervolgt hen waarschijnlijk in de andere
mijlslaars. Het magische voorwerp waarschuwt de kinderen dat zij
eraan komt. Het meisje verandert zichzelf en de jongen drie maal
met de toverstaf. Tot deze veranderingen behoren waarschijnlijk die
van de jongen in een rozenstok en van het meisje in een roos en in ieder geval
die van de jongen in water en van het meisje in een watervogel. Bij de derde
verandering komt de achtervolgster om het leven, misschien omdat
zij in het water verdrinkt.
De reconstructie van de scène is vanwege het kleine
aantal vergeleken uitvoeringen natuurlijk tentatief. Zij dient
vooral om het principe van vergelijking te illustreren. Pas bij een
vergelijking van zoveel mogelijk uitvoeringen is een betrouwbare
reconstructie van de scène mogelijk. Zo’n onderzoek zou ook
informatie verschaffen over de herkomst en de verspreiding van
de verschillende uitvoeringen. In feite staat dit onderzoek gelijk
aan de catalogisering van sprookjes in typen door de Finse
school. Ook daar worden verwante sprookjes met elkaar
vergeleken teneinde hun herkomst en verspreiding vast te stellen.
- 121 -
Bij het onderzoek naar typen worden echter volledige sprookjes
met elkaar vergeleken, terwijl het bij de vergelijking van
uitvoeringen gaat om een relatief zelfstandig onderdeel van het
sprookje: de scène.
Elementaire classificatie
Door verschillende uitvoeringen van dezelfde scène met elkaar te
vergelijken kan een eerste uitvoering van de scène worden
gereconstrueerd. Er is echter een belangrijker reden om de scène
verder te bestuderen. Zij biedt namelijk als zelfstandige eenheid
een aanknopingspunt om de semantiek van het sprookje met de
morfologie te verbinden. Hierdoor wordt een elementaire
classificatie van sprookjesmateriaal mogelijk.
Sommige scènes lijken vanuit zichzelf geschikt om
bepaalde functies te realiseren. De hierboven genoemde
achtervolgingsscène past bijvoorbeeld bij het functiepaar
achtervolging en redding (Pr-Rs). Morfologisch kan men deze
scène analyseren als een verdrievoudiging van dit functiepaar
((Pr-Rs) ). In de scène van de menseneter weet de held met behulp
van de vrouw van de menseneter met kostbaarheden uit het huis
te ontsnappen. Deze scène past daarom bij de realisering van de
functiegroep beproeving van de held – reactie van de held – gift
van de donor (D-E-F). In de scène van de onverwachte gast komt de
heldin bij toeval bij een verlaten huisje, waar zij soms door de
bewoners geholpen wordt. Ook deze scène is geschikt voor het
realiseren van dezelfde functiegroep.
Propp merkt op dat sommige functies bij elkaar horen in
paren of groepen.90 Achtervolging en redding vormen samen een
functiepaar (Pr-Rs). De beproeving van de donor, reactie van de
90
Propp, Morphology, 64.
- 122 -
held en het verkrijgen van een magisch object vormen een groep.
(D-E-F). Naast deze paren en groepen zijn er nog individuele
functies. De genoemde scènes lijken geschikt om precies één
paar of groep te realiseren. Dit is bijvoorbeeld het geval met de
achtervolging met veranderingen (Pr-Rs) en De onverwachte gast (D-E-F).
Eerder zagen we al dat scènes afgeronde eenheden
vormen die in verschillende sprookjes voorkomen. De
eigenschap van scènes om bepaalde functies te realiseren kan
worden gebruikt om sprookjes inhoudelijk op een elementaire
manier te classificeren. Wanneer de hele functiereeks horizontaal
wordt weergegeven en elke scène onder de bijbehorende groep
functies wordt geplaatst, krijgt elke scène zijn natuurlijke plaats
op de lijn toegewezen. Er ontstaat zo een catalogus van scènes,
die elk voor een specifiek deel van het sprookje geschikt zijn:
(…) D-E-F G H-I J K ↓ Pr-Rs o L (…)
de menseneter
achtervolging met
veranderingen
de onverwachte gast
achtervolging met
obstakels
Fig. 8 Elementaire classificatie.
Scènes die dezelfde functies realiseren vallen in dezelfde
categorie. De achtervolging met veranderingen is bijvoorbeeld niet de
enige achtervolgingsscène. In het sprookje De waternimf (KHM
- 123 -
79) achtervolgt een waternimf een jongen en een meisje. De
kinderen veranderen niet zelf, maar gooien voorwerpen achter
zich (een borstel, een kam, een spiegel) die in drie bergen
veranderen. De waternimf kan de derde berg niet bedwingen en
moet de achtervolging staken. Dit is een ander soort
achtervolgingsscène, die de achtervolging met obstakels kan worden
genoemd. Beide scènes vallen in dezelfde categorie, namelijk
scènes die het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs)
realiseren.
Deze elementaire classificatie van scènes geldt voor
scènes als zelfstandige eenheden, los van een bepaalde uitvoering
ervan in een sprookje. In concrete gevallen kan een uitvoering
van een scène ook omliggende functies realiseren. In De drie raven
(KHM 25) en Prins Zwaan (KHM 59) bijvoorbeeld wijst de
vrouw van de menseneter de heldin bij haar vertrek de weg naar
de glasberg. In deze uitvoering van de menseneter wordt dus
behalve de functiegroep D-E-F ook de daaropvolgende functie
begeleiding van de held (G) gerealiseerd. Hoewel scènes op
zichzelf genomen dus bij bepaalde groepen van functies horen,
zijn de grenzen van de scène in de uitvoeringspraktijk niet zo
hard te trekken
Transpositie en transformatie
Soms komt een scène echter ook heel ergens anders in het
sprookje voor dan op grond van de classificatie kan worden
verwacht. Er zijn twee mechanismen aan te wijzen die van
invloed zijn op de plaats van een scène in het sprookje: (1)
Transpositie verplaatst een scène naar een ander deel van de
functiereeks. (2) Transformatie is een verandering van de
functiereeks zelf.
- 124 -
(1) Transpositie. Een scène kan worden verplaatst naar een ander
deel van de functiereeks. De uitvoering van de scène blijft
hetzelfde, maar realiseert nu de functies uit het deel van de reeks
waar zij naar toe is verplaatst.
De scène van de onverwachte gast vindt normaal
gesproken plaats ná het vertrek van de held (↑) en realiseert de
functiegroep D-E-F. In Sneeuwwitje (KHM 53) komt de heldin
nadat zij in het bos is achtergelaten bij het hutje van de zeven
dwergen. In De drie raven (KHM 25) is deze scène echter
verplaatst naar het einde van het sprookje. Het meisje dat haar
broers zoekt is in de glasberg gekomen. Drie raven komen
binnen gevlogen, herkennen hun zuster (Q) en veranderen in
haar broers (K). Omdat de scène naar het einde van de
functiereeks is verplaatst, vervult zij niet langer de functiegroep
D-E-F.
Ook de scène van de menseneter vindt in de regel plaats ná
het vertrek van de held (↑) en realiseert de functiegroep D-E-F.
In Prins Zwaan (KHM 59) is de heldin op zoek naar haar prins,
die in een zwaan is veranderd. ‘s Nachts komt zij bij een hutje in
het woud. De vrouw van een menseneter verstopt haar en geeft
haar de volgende ochtend een gouden spinnewiel mee. In Jack
and the Bean-Stalk wordt Jack door de vrouw van de reus verstopt
en neemt hij bij zijn vertrek enkele kostbaarheden met zich mee.
In Vogel Fenix (KHM 29) en De duivel met de drie gouden
haren (KHM 29) realiseert de scène van de menseneter echter het
functiepaar moeilijke taak en vervulling van de taak (M-N). In
Vogel Fenix wil een jongeman met een prinses trouwen. De
koning vraagt hem drie veren van de vogel Fenix (M). In het slot
helpt een wit vrouwtje de jongeman de drie veren van de vogel
Fenix te bemachtigen (N). In De duivel met de drie gouden haren
moet een houthakker drie haren van de duivel bemachtigen om
met een prinses te trouwen. Merk op dat de held(in) in elk van
- 125 -
deze sprookjes een object verkrijgt. Maar in Prins Zwaan en Jack
and the Bean-stalk realiseert deze handeling de gift van de donor
(F). In Vogel Fenix en De duivel met de drie gouden haren is het de
vervulling van een moeilijke taak (N).91
In De oger (KHM 70) is de scène van de menseneter
verplaatst naar het begin van het sprookje. Een prinses spoelt aan
op een eiland vol menseneters (β). De vrouw van een
menseneter verstopt haar voor haar man, omdat zij de prinses
wil laten trouwen met hun zoon (γ). Er spoelt echter een prins
op het eiland aan, waarop de prinses verliefd wordt (δ). In dit
sprookje vervult de scène van de menseneter functies uit het
inleidend gedeelte. Ook hier geldt weer: de uitvoering van de
scène blijft hetzelfde, maar zij realiseert een andere groep
functies.
De verplaatsing van scènes naar andere delen van de
functiereeks geeft een grote flexibiliteit aan het sprookje. Niet
alleen kan elke scène op verschillende manieren worden
uitgevoerd, maar elke uitvoering kan ook verschillende functies
realiseren.
(2) Transformatie. In verschillende sprookjes wordt de
verwachte volgorde van de functies niet gehandhaafd. Deze
transformaties van de functiereeks zijn echter niet willekeurig. Zij
werken op specifieke functies of groepen van functies. Meestal
gaat het om (i) verplaatsing of (ii) inversie.
Propp, Morphology, 67: In these instances it is always possible to be
governed by the principle of defining a function according to its
consequences. If the receiving of a magical agent follows the solution of a
task, then it is a case of the donor testing the hero (D). If the receipt of
a bride and marriage follow, then we have an example of the difficult
task (M).
91
- 126 -
(i) Verplaatsing Functieparen en –groepen zijn soms verplaatst
naar een ander deel van de functiereeks. Deze verplaatsing komt
voor bij de volgende functies:
(1) De functiegroep D-E-F staat voor het ongeluk (A).92
In Blauwbaard (KHM 62) vraagt de heldin vóórdat zij met
Blauwbaard vertrekt aan haar broers of zij haar te hulp willen
komen wanneer zij hen roept. Soms staat de functiegroep ná het
ongeluk maar vóór het vertrek van de held. In De koning met de
leeuw (KHM 67) trouwt een prins een ander dan zijn verloofde
(A). Zij vraagt aan haar vader om elf meisjes te vinden die op
haar lijken (D-E-F). Verkleed als jagers gaan de twaalf naar het
hof van de prins (C↑).
(2) Het functiepaar Pr-Rs staat direct ná het vertrek van
de held (↑). De achtervolging met veranderingen in De liefste
Roeland (KHM 56), Vindvogel (KHM 51) en De oger (KHM 70)
vindt plaats nadat de kinderen hun woning hebben verlaten (↑).
Hiertoe is het noodzakelijk dat de boosaard een deel is van de
beginsituatie van het sprookje. In De liefste Roeland en Vindvogel
horen de stiefmoeder en de kokkin Sanne bij het gezin van de
held. Normaal gesproken vindt een achtervolging en redding pas
plaats nadat de held van zijn avontuur terugkeert (↓). In Jack and
the bean-stalk en Klein Duimpje vlucht de held pas ná al zijn
avonturen voor de reus.
(ii) Inversie. Sommige functies die direct op elkaar volgen kunnen
met elkaar van plaats verwisselen. Deze inversie komt voor bij de
volgende functies:
(1) absentie (β) en verbod (γ): De moeder-geit verbiedt de
geitjes de deur open te doen voor de wolf (γ) en vertrekt (β; De
wolf en de zeven geitjes, KHM 5). Blauwbaard verbiedt zijn
Propp, Morphology, 107: In particular, on may observe that elements
DEF often stand before A. Does this not break the rule? No, for this is
not a new, but rather an inverted sequence.
92
- 127 -
echtgenote de verboden kamer binnen te gaan (γ) en gaat op reis
(β) (Blauwbaard, KHM 62).
(2) herkenning van de held (Q) en ontmaskering van de valse
held (Ex): De twee stiefzusters van Assepoester worden
ontmaskerd door de duiven (Ex), vervolgens past Assepoester de
gouden pantoffel (Q) (Assepoester, KHM 21).
(3) Bestraffing van de boosaard of de valse held (U) en
huwelijk (W): Sneeuwwitje trouwt met de prins (W). De moeder
van Sneeuwwitje wordt uitgenodigd op de bruiloft en moet daar
in gloeiend hete schoenen dansen tot zij dood is (U; Sneeuwwitje,
KHM 53). De prins trouwt met zijn geliefde Lise (W). De boze
tuinman, die eerder in een poedel was veranderd, moet zo blijven
en wordt onder tafel getrapt (U) (De anjer, KHM 76).93
Deze transformaties doorbreken de regel dat functies in
opeenvolging worden gerealiseerd. In de inleiding is echter
gezegd dat het tot de aard van regels hoort dat zij kunnen
worden doorbroken. De praktijk die zij omgrenzen houdt
daarmee niet meteen op te bestaan. In het geval van het sprookje
is er nog steeds sprake van één functiereeks die elk sprookje op
zijn eigen manier realiseert.94
Propp, Morphology, 108: Recognition and exposure, marriage and
punishment may also exchange positions.
94 Ibid., 108: All of these deviations do not alter the deduction
concerning the typological unity and morphological kinship of fairy
tales. These are only fluctuations and not a new compositional system
or new axes.
93
- 128 -
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
De scène als semantische eenheid van het sprookje kan een
aanvulling bieden op zowel het werk van de Finse school als op
de morfologische analyse van Propp.
Aanvulling op de Finse school
De scènes zijn het lexicon van de volksliteratuur. Zij kunnen
worden vergeleken met de woordenschat van een taal. Een
verteller plaatst deze scènes na elkaar en schept daarmee de plot
van het sprookje. De scènes in Hans en Grietje kunnen worden
opgesomd als: honger en achterlating; broodkruimels strooien;
broodhuisje. De scènes van Klein Duimpje als: honger en
achterlating; broodkruimels strooien; de menseneter;
achtervolging van jongen door reus. Belangrijk aan deze
opsomming is dat zij niet willekeurig is, maar dat elke scène een
natuurlijk geheel vormt. Dit valt te zien aan het feit dat elke scène –
bijvoorbeeld ‘de menseneter’ - in zijn geheel in andere sprookjes
terugkeert. Met deze scènes wordt daarom een objectievere
beschrijving van de typen uit de Finse School mogelijk. Hans en
Grietje en Klein Duimpje delen de eerste twee scènes met elkaar.
Het is niet langer nodig om typen volgens allerlei inhoudelijke
overeenkomsten – motieven – van elkaar af te bakenen. Ik heb
proberen aan te tonen dat het vinden van dezelfde motieven in
sprookjes verraderlijk is. De heks uit Hans en Grietje en de reus uit
de Klein Duimpje zijn niet hetzelfde ‘motief’, ook al eten beiden
kinderen. De heks hoort bij de scène van het broodhuisje, de
reus bij de scène van de menseneter. In sprookjes moet niet naar
overeenkomstige motieven worden gezocht, maar naar
analogieën in uitvoeringen van dezelfde scène.
- 129 -
Elke scène kan op talloze manieren worden uitgevoerd.
Dit verklaart de veelkleurigheid én de uniformiteit van het
sprookje. De scène van de menseneter kan in de hel spelen, op
een slot of in een woning. De held is een houthakker, een
jongeman of de jongen Jack. De menseneter is een duivel, de
vogel Fenix of een reus. De verklaring hiervoor ligt in de
atomaire structuur van de scène. Elke scène is opgebouwd uit
een groot aantal atomen: handelingen, personages, objecten, tijd,
plaats en uitspraken. Elk atoom heeft een willekeurige
verschijningsvorm, maar een vaste relatie met andere atomen: de
menseneter heeft een vrouw, hij komt thuis na de held, roept ‘ik
ruik mensenvlees’ enzovoort. Niet het uiterlijk van de
menseneter, maar zijn relaties definiëren hem. Hetzelfde geldt
voor alle andere atomen. Zolang deze relaties gelijk blijven, kan
elk atoom op een willekeurige manier verschijnen. Een
veelkleurige reeks uitvoeringen van precies dezelfde scène is het
gevolg. Als scènes vergelijkbaar zijn met woorden, dan zijn
atomen de letters waaruit deze woorden bestaan.
Net zoals elke taal zijn eigen woordenschat kent, heeft
elk cultuurgebied een eigen lexicon van scènes. Dit lexicon stijgt
echter boven de verschillende talen uit: ‘de onverwachte gast’
kent uitvoeringen in Engeland (Goudlokje), Duitsland
(Sneeuwwitje) en Scandinavië. Er kan worden gesproken van een
lexicon van scènes uit de West-Europese volksliteratuur. Om de
verschillende typen sprookjes volgens hun natuurlijke opbouw te
beschrijven zal het daarom eerst nodig zijn om de scènes uit een
bepaald cultuurgebied te inventariseren. De motieven die
Thompson heeft verzameld vormen hierbij een waardevol
startpunt. Veel van deze motieven – bijvoorbeeld het motief van
de verboden kamer – duiden namelijk een volledige scène aan.
- 130 -
Aanvulling op Propp
De morfologie van Propp is de grammatica van het sprookje: de
regels volgens welke de scènes van een sprookje met elkaar
kunnen worden verbonden. Een sprookje is in dit opzicht
vergelijkbaar met een volledige zin. De sprookjeszinnen zeggen
echter altijd hetzelfde: een held gaat op avontuur en zegeviert
over een ongeluk of tekort. Propp reduceert deze typische plot
van het sprookje tot zijn gelijkblijvende elementen. Deze
elementen noemt Propp functies. Functies zijn 31 handelingen van
het sprookje, die in opeenvolging plaats vinden. Deze functiereeks
definieert het sprookje als genre.
Elke scène is geschikt voor het realiseren van specifieke
functies op de reeks. De scène achtervolging met veranderingen hoort
bijvoorbeeld bij het functiepaar achtervolging en redding (Pr-Rs).
Een verteller kan verschillende scènes naast elkaar plaatsen en
daarmee in elk sprookje een unieke versie van de functiereeks
realiseren. Daarbij staan hem verschillende middelen ter
beschikking. (1) Niet elk van de 31 functies hoeft in een sprookje
voor te komen. (2) Functies op de reeks kunnen worden
verdrievoudigd (verdrievoudiging), samengevoegd tot één
handeling (dubbele betekenis), of de reeks kan binnen hetzelfde
sprookje worden herhaald (episodes). (3) In sommige gevallen
kan de reeks worden getransformeerd door functiegroepen te
verplaatsen (verplaatsing) of door opeenvolgende functies om te
wisselen (inversie). Natuurlijk voegt een verteller in de eerste
plaats scènes aan elkaar tot een goed verhaal.. Hij is zich niet
bewust van de operaties die hij uitvoert, of zelfs maar van het
bestaan van de functiereeks, net zomin als een spreker zich
bewust is van zijn eigen grammatica. Desalniettemin is elk
sprookje, op zijn eigen unieke wijze, een realisering van dezelfde
functiereeks.
- 131 -
Wat is nu het verband tussen de functie en de scène?
Een scène vormt een geheel van atomen. Sommige van deze
atomen zijn handelingen. Enkele van deze handelingen zijn
functioneel. In ‘de menseneter’ komt de menseneter thuis en
helpt de vrouw de held te ontsnappen. Deze handelingen zijn
niet functioneel. Dat de vrouw van de menseneter de held iets
meegeeft is echter wél functioneel. In Prins Zwaan (KHM 56)
realiseert deze handeling de gift van de donor (F). Een scène
bestaat uit een hele reeks atomen waarvan enkele, namelijk
bepaalde handelingen, een functie kunnen realiseren. Functies
liggen dus als ‘pitten’ in de scène opgesloten.
Een verteller kan een scène echter ook naar een ander
deel van de functiereeks verplaatsen. In dat geval kunnen andere
atomaire handelingen functioneel worden. In De oger (KHM 70)
is de scène van de menseneter bijvoorbeeld verplaatst naar het
begin van het sprookje. De gift van de donor (F) wordt nu niet
meer gerealiseerd. In plaats daarvan realiseert de ontsnapping
van de heldin de functie vertrek van de held (↑). Een scène kan
derhalve, afhankelijk van haar plaats op de functiereeks en de
atomaire handelingen die zij bevat, verschillende functies
realiseren.
In welk opzicht is de scène een aanvulling op de
morfologie van Propp? Indien de functiereeks het geheel van elk
sprookje vormt, dan vormt de scène een deel van dit geheel. De
scène is de tegenhanger van de functiereeks en kleurt haar
semantisch in. Zij bestaat net als de functiereeks uit elementen –
atomen – die samen een semantisch geheel vormen. Doordat
enkele van deze atomen functioneel zijn en scènes door de
verteller naast elkaar worden geplaatst, ontstaat de functiereeks.
Tussen het concrete sprookje en de functiereeks moet daarom
nog het niveau van de scène worden geplaatst. De reus in Klein
duimpje is bijvoorbeeld concreet een reus, in de scène de
- 132 -
menseneter, en in het sprookje de boosaard. Deze semantische
inkleuring van de functiereeks maakt haar praktisch bruikbaar
voor de classificatie en vergelijkende analyse van sprookjes.
Aanbevelingen
De reductie van het sprookje tot een reeks van functionele
handelingen is wellicht ook toepasbaar op andere genres van de
volksliteratuur. In dit kader wil ik vier aanbevelingen doen:
(1) Heeft de functiereeks van het sprookje haar oorsprong in de
Indo-Europese mythologie? Propp merkt op dat sommige mythen op
de reeks van 31 functies zijn gebaseerd.95 De Griekse mythe over
de ontvoering van Europa door Zeus is hier misschien een
voorbeeld van. De Fenicische prinses Europa gaat bloemen
plukken bij de zee. (β). Zeus komt in de gedaante van een stier
en zich buigt voor haar neer (η). Europa gaat op de rug van de
stier zitten (θ). De stier loopt met Europa de zee in en brengt
haar naar Kreta (A). Het ongeluk raakt bekend bij het hof (B).
Cadmus, de broer van Europa, moet haar gaan zoeken (C↑). Het
orakel van Apollo zegt hem een rund te volgen en een stad te
stichten waar het rund neerligt (D-E-F). Het rund houdt stil bij
een wijde met een grot (G). In de grot verslaat Cadmus een draak
(H-I). Pallas Athene zegt hem om de drakentanden in de grond
te zaaien (M). Uit de grond komen gewapende strijders. Cadmus
gooit een juweel in hun midden en de strijders gaan elkaar te lijf
(N). Met vijf overlevenden sticht Cadmus de stad Thebe.
Propp, Morphology, 100: It might also be pointed out that a similar
construction is displayed by a number of very archaic myths, some of
which present this structure in an amazingly pure form. Evidently this
is the realm back to which the tale may be traced.
95
- 133 -
(2) Zijn Indo-Europese mythen eveneens gebaseerd op reeksen van
functionele handelingen? Het is mogelijk dat er verschillende soorten
functiereeksen zijn, waarvan die van het sprookje er slechts één
is. Mythen vormen misschien groepen, die op eenzelfde reeks
zijn gebaseerd. Neem bijvoorbeeld het volgende patroon: een
begunstigde sterveling komt door overmoed ertoe om een god
uit te dagen (U); Er vindt een wedstrijd tussen beiden plaats (W);
de sterveling verliest (V); Daarop wordt hij of zij van gedaante
veranderd (T). De volgende mythen lijken dit patroon te volgen:
Arachne strijdt met Athene om het meesterschap in de
weefkunst. Zij verliest en wordt door Athene in een spin
veranderd. Koningin Niobe wedijvert met de godin Leto om het
getal van haar kinderen. Na een ‘wedstrijd’, waarbij zij al haar
kinderen verliest, verandert zij in een marmerblok. Koning
Midas strijdt met Apollo om de kunst van de lier en krijgt
ezelsoren; De zanger Thamyris strijdt met de muzen en raakt
verblindt; De satyr Marsias daagt Apollo uit voor een
fluitwedstrijd en wordt levend gevild.
(3) Bestaat er een lexicon van mythologische scènes? Het is mogelijk
dat ook de mythologie gebruik maakt van een lexicon aan scènes.
Een voorbeeld is het ‘drakentanden zaaien’ in de Griekse
mythologie. De held zaait drakentanden in een akker.
Gewapende strijders springen op uit de grond. De held gooit een
steen of juweel in hun midden en de strijders verslaan elkaar.
Deze scène komt niet alleen voor in de mythe van de stichting
van Thebe door Cadmus, maar ook in die van de Argonauten.
Daar is zij één van de taken die koning Aeëtes aan Jason oplegt
om het gulden vlies te winnen.
(4) Zijn niet Indo-Europese volksverhalen ook gebaseerd op reeksen
van functionele handelingen? Een aanwijzing in deze richting geeft
- 134 -
Alan Dundes in The Morphology of North American Indian Folktales.96
In dit werk herleidt Dundes Noord-Amerikaanse Indiaanse
volksverhalen tot vier korte patronen. Een voorbeeld van zo’n
kort patroon is: Interdiction (Int), Violation (Viol), Consequence
(Conseq), Attempted Escape (AE). Een verhaal van de Chehalis
uit de staat Washington kan ter illustratie dienen. Trush wil zijn
gezicht niet wassen, want hij is bang dat er dan iets gebeurt (Int).
Na vijf verzoeken wast hij zijn gezicht toch (Viol). Het begint
hevig te regenen en de hele aarde raakt met water bedekt. De
muskusrat duikt vier maal om modder van de zeebodem te
halen, waarmee hij een berg maakt (AE).97 Merk op dat er in dit
verhaal geen verdrievoudiging voorkomt, maar vervier- en
vervijfvoudiging, in overeenstemming met de heilige getallen van
de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Verder komen er in
Noord-Amerika geen lange reeksen voor, zoals de functiereeks
van het sprookje. Complexere verhalen worden gevormd door
de vier patronen met elkaar te combineren.
Dundes, Alan. The morphology of North American Indian folktales.
Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1964.
97 Dundes, Morphology, 65.
96
- 135 -
BIJLAGEN
A. Lijst van door Propp gebruikte symbolen
Intiële situatie
α
initiële situatie
Functies
β
absentie
γ
verbod
δ
overtreding
ε
verkenning
ζ
informatieverstrekking
η
misleiding
θ
toegeven aan misleiding
λ
voortijdig ongeluk
A
ongeluk
a
tekort
B
mediatie
- 136 -
C
besluit tot tegenactie
↑
vertrek van de held
D
beproeving van de held
E
reactie van de held
F
gift van de donor
G
begeleiding van de held
H
gevecht met de boosaard
I
overwinning op de boosaard
J
markering van de held
K
liquidatie van het ongeluk of tekort
↓
terugkeer van de held
Pr
achtervolging
Rs
redding
o
onherkende thuiskomst
L
claims van de valse held
M
moeilijke taak
- 137 -
N
volbrenging van de taak
Q
herkenning van de held
Ex
ontmaskering van de valse held
T
transfiguratie
U
bestraffing van de valse held of de boosaard
W
huwelijk
Overige symbolen
X
onduidelijke of vreemde vormen
<
uit elkaar gaan op een splitsing
Y
overdracht van een signaal afgevend object
mot.
motivatie
§
connector
verdrievoudiging
- 138 -
B. Lijst van technische termen
Morfologie
Connector
Actiesfeer
Dubbele betekenis
Episode
Functie
Functiereeks
Motivatie
Personage
Stadium
Verdrievoudiging
Semantiek
Atoom
Motief (Thompson)
Scène
Transformatie
Transpositie
Type (Aarne, Thompson)
Uitvoering
- 139 -
C. Synopsis
Probleemstelling I: wat is de definitie van een sprookje?
Een sprookje is elk verhaal dat gebaseerd is op een reeks van 31
functionele handelingen:
β γ-δ ε-ζ η-θ
A B C ↑ D-E-F G H-I J K ↓ Pr-Rs o L
M-N Q Ex T U W
Deze definitie is:
(1) Reductief. Zij baseert zich niet op algemene kenmerken van
sprookjes, maar brengt het individuele sprookje terug tot zijn
elementen.
(2) algemeen. De functiereeks komt in elk sprookje voor.
Bovendien komt zij uitsluitend in sprookjes voor. De
definitie is daarom sluitend voor het genre ‘sprookje’. In zijn
technische betekenis is het woord ‘sprookje’ alleen
toepasbaar op een wijdverspreide groep Indo-Europese
volksverhalen.
(3) een ideale maatstaf. Elk sprookje moet zich baseren op de
hierboven opgestelde functiereeks. Zij is daarom de maatstaf
voor elk sprookje. Tegelijkertijd komt de reeks in geen enkel
sprookje in perfecte vorm voor. De reeks blijft daarom een
ideaal, dat zich in geen enkel (natuurlijk) sprookje laat
verwezenlijken.
- 140 -
Deelvraag 1: Uit welke elementen bestaat het sprookje?
Het sprookje bestaat uit de volgende elementen:
(1) Functies: Een functie is de handeling van een personage,
gezien vanuit het oogpunt van het belang voor het
handelingsverloop van het sprookje.98
a. Met het ‘handelingsverloop van het sprookje’ wordt
niets anders bedoeld dan de functiereeks zelf. Functies
bestaan enkel in relatie tot elkaar en kunnen daarom
alleen ten opzichte van elkaar worden gedefinieerd.
b. Een handeling is niet hetzelfde als een functie, maar
realiseert een functie.
c. Een personage dat met zijn handeling een functie
realiseert is de drager van een functie. Zo’n personage
heet een hoofdpersonage.
(2) Connectoren: een connector is een moment van
informatieoverdracht, waardoor het hoofdpersonage dat de
informatie ontvangt in staat wordt gesteld om een functie te
realiseren.
a. Connectoren kunnen in zes klassen worden ingedeeld:
directe notificatie, verbindende personages, objecten,
alwetendheid en wegwijzers.
b. Pas wanneer een hoofdpersonage voldoende
informatie heeft om te handelen kan het sprookje naar
Propp, Morphology, 21: Function is understood as an act of a
character, defined from the point of view of its significance for the
course of the action.
98
- 141 -
de volgende functie overgaan. De rol van connectoren in
het sprookje is de onderlinge verbinding van functies.
c. Connectoren zijn geen wezenlijke, maar wel
noodzakelijke elementen van het sprookje. Zij zijn
noodzakelijk omdat functies in het sprookje worden
gerealiseerd door verschillende hoofdpersonages, die zich
soms op verschillende plaatsen bevinden. Personages
moeten daarom op de hoogte worden gehouden van
elkanders handelen en van wat er elders in de
sprookjeswereld gebeurt.
(3) Motivaties: een motivatie is een reden voor een (hoofd)personage om te handelen.
a. Expliciete motivaties worden met name in het sprookje
genoemd (de moedergeit verlaat het huisje om voedsel te
kopen). Hiertoe behoren ook motivaties die door
sommige connectoren worden verkregen.
b. Impliciete motivaties worden niet in het sprookje
genoemd. Vaak zijn dit motivaties die uit de aard van
een personage voortkomen (bijv. de wolf wil de jonge
geitjes opeten).
Deelvraag 2: Wat is het verband tussen deze elementen?
(1) Functies worden na elkaar gerealiseerd. Zij vormen een
lineaire sequentie.
a.
Daarnaast kunnen functies op drie manieren
worden gegroepeerd:
i. In vijf plotstadia: inleidend gedeelte,
complicatie, zoektocht, finale, thuiskomst.
- 142 -
ii. In zeven actiesferen: die van de held, boosaard,
zender, donor, helper, gezochte persoon,
valse held. Een actiesfeer bestaat uit een
groep functies die door één of meerdere
hoofdpersonage(s) worden gerealiseerd.
iii. In functiepaar, -groep of individuele functie
b. De lineaire sequentie van de functies kan op drie
elementaire manieren worden onderbroken.
Daarnaast bestaan er ingrijpender transformaties van
de functiereeks (zie deelvraag 4).
i. Verdrievoudiging: van een functie, functiepaar
of groep. Verdrievoudiging van objecten of
personages komt ook voor maar heeft geen
invloed op de functiereeks.
ii. Dubbele betekenis: één handeling realiseert
meerdere functies tegelijkertijd.
iii. Episode: de herhaling van de functiereeks
binnen een sprookje. De herhaling kan ná
de eerste functiereeks plaatsvinden
(opeenvolging), de eerste functiereeks
onderbreken (interruptie), of de eerste
functiereeks kan zich splitsen in twee
takken die ná elkaar worden verteld
(splitsing).
(2) Connectoren en motivaties interveniëren waar nodig tussen
de functies.
- 143 -
Probleemstelling II: Op welke manieren kunnen
sprookjes worden geclassificeerd?
In het algemeen kunnen sprookjes op twee manieren worden
geclassificeerd:
(1) Op basis van algemene kenmerken (abstraherend).
(2) Op basis van elementaire eigenschappen (reductief).
a. De tweede classificatie classificeert sprookjes op
basis van eigenschappen die voortkomen uit de
elementen van het sprookje.
b. Een classificatie op basis van elementaire
eigenschappen heet een elementaire classificatie.
Deelvraag 3: Wat zijn de bestaande classificaties van
sprookjes?
De Finse school van de folkloristiek heeft een belangrijke rol gespeeld
in de classificatie van volksverhalen in de 20e eeuw. Deze school
gebruikt twee inhoudelijke eenheden voor de classificatie van
volksverhalen (waaronder sprookjes):
(1) Typen: Een type is een familie van verwante sprookjes met een
gemeenschappelijke voorouder.
a. In sprookjes van hetzelfde type wordt in
hoofdlijnen hetzelfde verhaal verteld. De details van
het verhaal kunnen in individuele sprookjes sterk
verschillen.
b. Door de overeenkomsten en verschillen in de
sprookjes te bestuderen kan de verspreiding en
herkomst van het type worden vastgesteld.
- 144 -
c.
Een groot aantal typen van met name IndoEuropese volksverhalen is door Antti Aarne en Stith
Thompson verzameld in The types of the folk-tale.99
(2) Motieven: Een motief is een inhoudelijke overeenkomst tussen
sprookjes die niet tot hetzelfde type hoeven te behoren.
a. Stith Thompson deelt motieven in drie klassen in:
i. handelende personages (bijv. de
wrede stiefmoeder)
ii. achtergrondzaken (bijv. magische
objecten zoals mijlslaarzen)
iii. gebeurtenissen (bijv. de koning
vindt de heldin tijdens zijn jacht in
het woud).100
b. Een groot aantal motieven uit de volksliteratuur van
over de hele wereld is verzameld in de Motif-index of folkliterature.101
Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and bibliography:
Antti Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. ed. Helsinki:
Suomalainen Tiedeakatemia, 1973.
100 Thompson, The folktale, 415-416: Most motifs fall into three classes.
First are the actors in a tale – gods, unusual animals, or marvelous
creatures like witches, ogres or fairies, or even conventionalized human
characters like the favorite youngest child or the cruel stepmother.
Second come certain items in the background of the action – magic
objects, unusual customs, strange beliefs, and the like. In the third place
there are single incidents – and these comprise the great majority of the
motifs.
101 Thompson, Stith. Motif-index of folk-literature: a classification of
narrative elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval
romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6 vol.
Bloomington, Ind., 1932-1936.
99
- 145 -
c. Motieven vormen volgens Thompson de bouwstenen
van typen. Deze stelling is om twee redenen
problematisch:
i. Motieven benoemen gelijkenissen tussen
sprookjes (bijv. boze stiefmoeders). Bij de
vergelijking van sprookjes moet echter naar
analoge zaken worden gezocht (zie 4.2).
ii. De reikwijdte van het begrip motief is
onduidelijk. Soms worden hele scènes door
Thompson als één motief gerekend (zie
4.1) Andere overeenkomsten tussen
sprookjes zijn weer te klein om door hem te
worden opgenomen (zie 4.2).
Deelvraag 4: Bestaat er een elementaire classificatie van
sprookjes?
Een elementaire classificatie van sprookjes is mogelijk wanneer
een inhoudelijke eenheid van het sprookje wordt gevonden die in
direct verband staat met de door Propp opgestelde functiereeks.
In deze scriptie heb ik twee bij elkaar horende eenheden
voorgesteld die aan deze eis voldoen:
(1) Scènes: een scène is een afgerond geheel van op elkaar
volgende handelingen.
a. In een scène komen ongeveer dezelfde handelingen
voor, hoewel de setting en handelende personages
per sprookje kunnen verschillen. Voorbeelden van
scènes in de Kinder- und Hausmärchen zijn de
onverwachte gast, het rovershol en de menseneter.
b. Scènes kunnen in sprookjes van verschillende typen
voorkomen.
- 146 -
c.
Het concrete voorkomen van een scène in een
sprookje heet een uitvoering.
(2) Atomen: een atoom is een terugkerend element binnen een
scène.
a.
atomen kunnen in zes klassen worden ingedeeld:
een handeling, personage, voorwerp, uitspraak,
tijdstip of plaats.
b. Binnen verschillende uitvoeringen van een scène
spelen dezelfde atomen een analoge rol. Zij nemen
dezelfde plaats in het geheel van de scène in, maar
hoeven niet op elkaar te lijken.
c. Een atoom kan daarom in twee componenten
worden geanalyseerd:
i. Een willekeurige verschijningsvorm.
ii. Een relationele inhoud. De inhoud van een
atoom bestaat enkel uit zijn relaties met
andere atomen.
d. De tweeledige structuur van het atoom verklaart
waarom er zoveel verschillende uitvoeringen van
één scène mogelijk zijn. Zolang het onderliggende
netwerk van relaties tussen de atomen gelijk blijft,
kan elk afzonderlijk atoom op een willekeurige
manier verschijnen
e. Een atoom verschilt in twee opzichten van een
motief:
i. Motieven worden gevonden op basis van
abstractie: zij benoemen gelijke zaken.
Atomen worden gevonden op basis van
reductie: zij benoemen analoge zaken.
- 147 -
f.
ii. Atomen zijn veelal kleinere eenheden dan
motieven.
Het atoom kan gezien worden als de semantische
tegenhanger van de morfologische functie. Functies
vormen binnen het geheel van het sprookje een
netwerk van relaties. Omdat deze relaties constant
blijven, kan elke functie afzonderlijk door
verschillende handelingen worden gerealiseerd. Op
dezelfde manier vormen atomen binnen het kleinere
geheel van de scène een netwerk. Zolang dit
netwerk van relaties constant blijft, kan in
verschillende uitvoeringen van de scène
elk
afzonderlijk atoom een andere verschijningsvorm
krijgen.
(3) Scènes zijn een geschikte eenheid voor een elementaire
classificatie van sprookjesmateriaal. De reden hiervoor is dat
zij op zichzelf genomen geschikt zijn om specifieke functies op
de lineaire reeks te realiseren:
(4) De verschillende uitvoeringen van een scène komen in de
praktijk toch vaak elders op de functielijn voor dan op grond
van de elementaire classificatie valt te verwachten. Hierbij
vallen twee mechanismen aan te wijzen:
a. Transpositie: een verplaatsing van een scène naar
een ander deel van de functiereeks. Hoewel de
uitvoering van de scène hetzelfde blijft, realiseert zij
de functies van het deel van de reeks waar zij
naartoe is geplaatst.
b. Transformatie: een verandering in de functiereeks
zelf, die op specifieke functies en groepen van
functies van toepassing is.
- 148 -
BIBLIOGRAFIE
Aarne, Antti. Verzeichnis der Märchentypen. Helsinki: Suomalaisen
Tiedeakatemian Toimituksia, 1910.
Asbjørnsen, Peter Christian. Tales from the Field. Translated by G.
W. Dasent. London: Chapman and Hall, 1874.
Barüske, Heins. Volkssprookjes en Legenden uit Scandinavië.
Translated by Max en Beatrix Prick van Wely. Rijswijk: Uitgeverij
Elmar, 1979.
Bremond, Claude. L
cit. Paris: Editions du Seuil, 1973.
Breymayer, Reinhard. “Vladimir Jakovlevic Propp (1895-1970) Leben, Wirken und Bedeutsamkeit.” Linguistica Biblica 15/16
(1972): 36-66.
Burkert, Walter. Structure and history in Greek mythology and ritual.
Berkeley: University of California Press, 1979.
Descartes, René. Meditations on first philosophy: with selections from the
objections and replies. Translated by John Cottingham. Cambridge:
Cambridge University Press, 1996.
Drobin, Ulf. “A Review of Structuralism.” Temenos 5 (1969): 203212.
Dundes, Alan. The morphology of North American Indian folktales.
Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1964.
- 149 -
Greimas, Algirdas Julien.
Paris: Larousse, 1966.
thode.
Grimm, Jacob and Wilhelm. Kinder- und Hausmärchen. 2 vols.
Berlin, 1812/15.
Laërtius, Diogenes. Leven en leer van beroemde filosofen. Translated by
Rein Ferwerda and Jan Eykman. Baarn: Ambo, 1989.
Lévi-Strauss, Claude. “The Structural Study of Myth.” Journal of
American Folklore 68 (1955): 428-444.
---. “L’analyse morphologique des contes russes.” International
Journal of Slavic Linguistics and Poetics 3 (1960): 122-149.
Lüthi, Max. So leben sie noch heute: Betrachtungen zum Volksmärchen.
Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht, 1976.
---. Das europäische Volksmärchen: Form und Wesen. Tübingen:
Francke, 1985.
Nathhorst, Bertel. Formal or structural studies of traditional tales.
Stockholm: Almqvist & Wiksell, 1969.
Opie, Iona and Peter. The classic fairy tales. London & New York:
Oxford University Press, 1974.
Plato, Theäet. Translated by Ekkehard Martens. Stuttgart: Philipp
Reclam Jun., 1981.
- 150 -
Propp, Vladimir. Morphology of the Folktale. Translated by Laurence
Scott. Revised and edited by Louis A. Wagner. 2nd rev. ed.
Austin: University of Texas Press, 1968.
---. Les racines historiques du conte merveilleux. Translated by Lise
Gruel-Apert. Paris: Gallimard, 1983.
---. Theory and history of folklore. Translated by Ariadna Y. Martin et
al. and edited by Anatoly Liberman. Minneapolis: University of
Minnesota Press, 1984.
Schwab, Gustav. Griekse mythen en sagen. Translated by J.K. van
den Brink. Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1984.
Tatar, Maria. The hard facts of the Grimms' fairy tales. Princeton, N.J.:
Princeton University Press, 1987.
Taylor, Archer. “The Biographical Pattern in Traditional
Narrative.” Journal of the Folklore Institute 1 (1964): 114-129.
Thompson, Stith. The types of the folk-tale: a classification and
bibliography. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1928.
---. Motif-index of folk-literature: a classification of narrative
elements in folk-tales, ballads, myths, fables, mediaeval
romances, exempla, fabliaux, jest-books, and local legends. 6
vols. Bloomington, Ind., 1932-1936.
---. The folktale. New York: The Dryden Press, 1946.
- 151 -
---. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti
Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. Helsinki:
Suomalainen Tiedeakatemia, 1961.
---. The types of the folk-tale: a classification and bibliography: Antti
Aarne's Verzeichnis der Märchentypen. 2nd rev. F.F.
communications, no. 184. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia,
1973.
Uther, Hans-Jörg. The types of international folktales: a classification
and bibliography: based on the system of Antti Aarne and Stith Thompson.
3 vols. Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 2004.
Watkins, Calvert. How to kill a dragon: aspects of Indo-European
poetics. Oxford: Oxford University Press, 1995.
Wittgenstein, Ludwig. Philosophische Untersuchungen. Frankfurt am
Main: Suhrkamp, 1967
- 152 -